De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 503]
| |
Letterkundige kroniek.Juffrouw Lina. Een portret door Marcellus Emants. 's Gravenhage. W. Cremer 1888.Men kent de theorieën van de naturalistische school op het gebied van den roman en de novelle, zooals de Meester die o.a. in Le roman expérimental heeft uiteengezet. Vroeger was het de verbeelding, thans is het de zin der werkelijkheid, le sens du réel, welke de hoofdrol speelt bij den arbeid van romanschrijver of novellist. Deze vindt nog wel uit, nl. de schets, het ontwerp van een of ander dramatisch verhaal, maar het is slechts een brok van een drama, de eerste de beste geschiedenis, welke het gewone, daagsche leven om hem heen hem aan de hand doet. Dat drama, die geschiedenis zelf zijn verder van geen beteekenis. De feiten zijn er enkel als de logische ontwikkeling van de personen, en het komt er slechts op aan, levende menschen overeind te zetten, die met de grootst mogelijke natuurlijkheid de ‘comédie humaine’ voor den lezer vertoonen. En hoe werken die schrijvers? Het is alweêr Zola die het ons zeggen zal. Zij bouwen nagenoeg hun gansche werk op aanteekeningen, welke zij gedurende langen tijd verzameld hebben. Wanneer zij het terrein, dat zij betreden zullen, met de uiterste zorg hebben bestudeerd, aan de beste bronnen hunne inlichtingen hebben gewonnen en de velerlei documenten, welke hun noodig zijn, in handen hebben, dan eerst zetten zij zich aan het schrijven. De schets van hun werk wordt hun door die documenten zelven geleverd, want de feiten schikken zich op logische wijze, het eene feit na het andere. Het verhaal, roman of novelle, bestaat uit al de opmerkingen, al de aanteekeningen, welke zij verzameld hebben, | |
[pagina 504]
| |
de een voortvloeiende uit de andere, uit de samenvoeging der verschillende schakels in het leven van hunne personaadjes, en de ontknooping is er enkel het natuurlijk en onafwijsbaar gevolg van. Men ziet - zegt Zola - hoe weinig aandeel de verbeelding in dit alles heeft. Deze theorieën worden hier niet nader besproken, veel min bestreden. Maar het kan zijn nut hebben, ze weder eens in het geheugen te roepen, wanneer men een kleinen roman te beoordeelen heeft, welke kan gerekend worden tot de school van den kluizenaar van Médan te behooren. Marcellus Emants is er de man niet naar om aan iemands leiband te loopen; hij heeft bovendien op het gebied van het drama en van het epos stukken geleverd - en wanneer wij aan Godenschemering denken, mogen wij gerust zeggen: meesterstukken - welke met Zola en zijne school in de verste verte niets hebben uit te staan. Toch zal hij ons zeker niet tegenspreken, wanneer wij zijn jongste schepping, Juffrouw Lina, rangschikken onder die werken van zijn hand, waarop de theorieën van den schrijver der Rougon-Macquart van grooten invloed zijn geweest.
Juffrouw Lina is een burgerjuffrouw zooals er velen rondloopen, en hare geschiedenis is in den aanvang niet merkwaardiger dan die van honderd andere burgerjuffrouwen, wier zenuwgestel niet van de sterkste is en door het milieu waarin zij zich bewegen, door de gebeurtenissen welke zij beleven, allengs geheel van streek raakt. De Geldersche keukenmeid (eigenlijk keukenmeid-huishoudster, vandaar de juffrouw-titel) met de bolle wangen en bleekblauwe oogen, die bij de groote lui waar zij diende om haar culinaire bekwaamheden hoog stond aangeschreven, zóó hoog dat na een diner de huisvrienden in de keuken plachten te komen om hunne sigaren aan te steken en juffrouw Lina een compliment te maken over haar kookkunst, is, na eenige aarzeling - want de verandering scheen haar eigenlijk een vermindering van positie - de tweede vrouw geworden van den Hollandschen pachter Jan Prank. Maar in het stille buitenleven voelt Juffrouw Lina zich niet in haar element: het drukt en verstompt haar. Daarbij komt, dat man noch stiefdochter haar op hare waarde blijken te schatten. Zij hebben geen oog voor hare arbeidzaamheid, haar trouw, hare plichtsbetrachting, haar talent; geen oor voor hare raadgevingen bij | |
[pagina 505]
| |
ziekten van het vee en dergelijke gevallen, voor hare redenatiën en wijsgeerige beschouwingen. In dat milieu wordt de verwarring harer zwakke zenuwen, welke zij door de buitenlucht had hopen te versterken, hoe langs hoe grooter, en de gebeurtenissen spannen samen om haar geheel van de wijs te brengen. De verstandige, plichtmatige juffrouw Lina heeft zich een misstap te verwijten, maar zij verkeert in den waan dat het geheim van dien misstap verborgen is gebleven, ook voor degene, die er het levend bewijs van is. En nu komt op den avond, dat de familie, waar Lina vroeger diende, in de pachthoeve van Prank een bruiloftsfeest viert, te midden van een razend onweer, Lina's dochter, Maria, haar niet alleen dat geheim voor de voeten werpen, maar haar tevens de ontzettende onthulling doen, dat ook zij (Maria), het kind dat met zooveel zorg was opgevoed, het dametje, dat zich op haar fatsoen heel wat placht te laten voorstaan, gevallen is, zooals eens haar moeder viel. En nu wonen wij bij juffrouw Lina de langzame ontwikkeling bij van ijlende koorts tot half bewusten waanzin, en van daar tot volslagen krankzinnigheid, uitloopende op zelfmoord. Er is in het tweede gedeelte van deze betrekkelijk korte geschiedenis een sterk crescendo waar te nemen. Maar het duurt lang eer het verhaal in beweging komt. In den aanvang is er iets stroefs en taais in, en men heeft eenige moeite om aan het eerste honderdtal bladzijden zijne aandacht onverdeeld te blijven wijden. Dat komt omdat zoomin de personen als de gebeurtenissen in dat gedeelte bijzonder belangwekkend zijn. ‘Op de kleintjes te letten’, is de eisch eener gezonde economie; en ook in de literatuur heeft de zin ook voor het kleine vaak veel verrassends in het licht gesteld. Maar met voor eene aaneenschakeling van kleine voorvallen, beuzelachtige gedachten, kleine hartstochten, bekrompen opvattingen onze aandacht te vragen, vraagt de naturalistische school dikwijls meer dan wij haar schenken kunnen. Gelijk Anatole France het in zijn onlangs verschenen La vie littéraire, naar aanleiding van een Franschen naturalistischen roman zegt: ‘Tout dire, c'est ne rien dire. Tout montrer c'est ne rien faire voir. La littérature a pour devoir de noter ce qui compte et d'éclairer ce qui est fait pour la lumière.... Ce n'est jamais par l'exactitude des détails que l'artiste obtient la ressemblance de l'ensemble. C'est au contraire par une vue juste et supérieure de | |
[pagina 506]
| |
l'ensemble qu'il parvient à une entente exacte des parties. La raison de cela est facile à concevoir. C'est que nous sommes ainsi faits, tous tant que nous sommes, que nous ne comprenons et ne sentons vraiment que la forme générale et, pour ainsi dire, l'esprit des choses, et qu'au contraire les éléments qui constituent ces choses échappent à notre observation et à notre intelligence par leur infinie complexité.’ Wij weten, dat het ook al weer een eisch is van de onde school, dat een roman of novelle ons in held of heldin een ‘personnage sympathique’ te zien geve, en wij weten evenzeer dat de nieuwe school dien eisch niet erkent. Maar is het inderdaad zoo onredelijk van een schrijver, die dan toch voor ons genoegen schrijft - men vatte dat ‘genoegen’ in zijn breedste en verhevenste beteekenis op - te verwachten, dat hij ons met een persoon in aanraking brenge, hij zij koning of bedelaar, goed of slecht, in wiens bestaan, in wiens lotgevallen wij belang kunnen stellen, in wiens geluk of ongeluk, verdiend of niet verdiend, wij kunnen deelen? De naturalistische school stelt daar tegenover, dat zij met onze sympathie of antipathie niets te maken heeft. Zij geeft het leven zooals het is: onbeduidend, plat, weerzinwekkend waar zij het als weerzinwekkend, plat, onbeduidend heeft waargenomen. Zij constateert eenvoudig; zooveel te erger wanneer haar waarnemingen geen verkwikkelijker resultaat opleveren. De auteur is slechts verantwoordelijk voor het trouwe, nauwkeurige, volledige van zijne waarneming. Nu, nauwkeurig en volledig is in dezen kleinen roman zeker wel de beschrijving van de kaasbereiding, waarmede op de eerste vijftig bladzijden de gesprekken worden afgewisseld; nauwkeurig en volledig zijn zeker wel de gesprekken zelven, welke in het boerengezin, in plattelandsch dialect, over het weêr, over de ziekten van de beesten en de dorpsverkiezing gevoerd worden. Uit deze gesprekken, aangevuld met de mededeelingen van den schrijver, leeren wij langzamerhand het karakter van Juffrouw Lina kennen; maar, wanneer het niet was omdat Marcellus Emants de auteur is en omdat wij begrijpen dat een schrijver als hij ons ten slotte wat belangrijks zal hebben te vertellen, wij zouden waarschijnlijk niet het geduld hebben de lezing voort te zetten, en Juffrouw Lina al spoedig aan baar lot overlaten, zóó weinig voelen wij ons door haar geboeid. | |
[pagina 507]
| |
Intusschen wordt onze volharding beloond. Wanneer de voorbereiding ten eind is, wanneer wij het zeer gewoon bruiloftspartijtje van de stadsmenschen op de hoeve, en de mede niet zeer ongemeene ontmoeting van den verleider met de verleide Maria achter den rug hebben, komt er leven in het verhaal. De drukkende, verstompende dampkring, waarin wij, al lezende, tot dusver vertoefd hebben, wordt opgelucht, en wel door een geweldige donderbui, de pièce de résistance van Emant's kleinen roman. ‘Ten tweeden male had de regen opgehouden. Het ritselen in 't gebladerte verstomde; het omhoog gedwarrelde stof zonk neer; van het dreigend zwerk breidde zich een geheimzinnige stilte over de aarde uit. Dat is, men bemerkt het dadelijk, noch de stijl, noch de woordenkeus, noch de manier van de bekende school. Hier geen dorre opsomming van verschijnsels; geen eindelooze bijzonderheden, die ofschoon nauwkeurig waargenomen, en elk op zich zelf volkomen reëel, geen artistiek geheel vormen; hier geen procesverbaal van een opkomend onweer, maar een breede schildering van dit natuurverschijnsel, in al zijn soberheid en indrukwekkende waarheid, door de hand van een kunstenaar. En wanneer de buien losbarsten en de slagen vallen, nu eens ‘een doffe plomp die dreunend aan- | |
[pagina 508]
| |
wies en in hortende golven wegstierf’, dan ‘ratelend als vielen duizenden meters ketting uit den hemel op een ijzeren vloer neer’, is het weer de hand van den kunstenaar, die te midden van deze treffende schilderij het aangrijpend tooneel weet te schetsen tusschen moeder en dochter. En nu wordt ons met groot talent de langzaam wassende waanzin van Juffrouw Lina geteekend. Door het gebeurde, waarbij zij de overtuiging krijgt dat ook haar eigen misstap langzamerhand van algemeene bekendheid is geworden, voelt zij haar eerzuchtige ijdelheid geknakt, haar hoop op een geëerden ouderdom vernietigd. Bitter zelfverwijt foltert haar. En in haar koortsig brein jagen de gedachten rusteloos voort, zonder dat zij den draad er van vermag vast te houden. Tracht zij rust te nemen, dan achtervolgen haar phantastische, benauwende droomgezichten. Wel beraamt zij, in heldere tusschenpoozen, het plan om met haar Maria de hoeve te verlaten, en weer als vroeger te gaan dienen; maar straks woelt het weer in haar gloeiend hoofd, en spreekt zij wartaal, met het volle besef dat zij bazelt en bazelen moet. De ruwe, ongevoelige omgeving, waarin zij zich bevindt, draagt er toe bij om haar toestand te verergeren. Een tooneel, ruwer en onbeschaamder dan al de overige, brengt aan haar langzaam verzwakkende geestvermogens den genadeslag. Met meesterhand beschrijft Marcellus Emants in het laatste hoofdstuk Lina's laatsten koortsaanval, wanneer zij te vergeefs de verwarde beeldenreeks van tooneelen uit haar leven en de gedrochtelijke droomgezichten tracht te verdrijven, te vergeefs haar aandacht op een aangename herinnering tracht te vestigen, en zij altijd een gillende, grinnikende, spokende menigte meent te zien, die haar nawijst, uitjouwt, beschimpt, haar de gevierde Juffrouw Lina. En dan nadert het schrikkelijk einde: de volslagen krankzinnigheid en de dubbele zelfmoord van moeder en dochter. Men ziet, dat hier inderdaad iets te vertellen en te beschrijven viel. En de schrijver heeft zich, naar ons voorkomt, volkomen op de hoogte getoond van de moeilijke taak, welke hij zich in dit gedeelte van zijn werk stelde. Die taak heeft hij zich echter noodeloos verzwaard door zijne personen in Geldersch en Hollandsch boerendialect te laten spreken. Met welk doel? Om een trouwer kopie te geven van de natuur? Om het effect te verhoogen? Noch het een noch het ander wordt er mede bereikt. Wanneer men, bladzijde | |
[pagina 509]
| |
voor, bladzijde na, gesprekken moet ontcijferen in een taal, die er als volapuk uitziet (La jai je nie traitere... Is d'r sewailje wat an 't andje?), en die men eerst met eenige oefening en door hardop lezen behoorlijk te verstaan kan krijgen, is men niet in de beste conditie om door het verhaal gepakt te worden, en maken deze gesprekken eerder den indruk van een grap dan van het tegenovergestelde. Dat de schrijver deze versiering niet noodig had, blijkt het beste hieruit, dat de meest aangrijpende gedeelten, de werkelijk supericure brokken in zijn werk die zijn, welke, zonder behulp van dialect, in krachtig, sober, sierlijk Nederlandsch geschreven zijn. Ontdoe het boek van dit overtollige dialect; bekort het stroeve, dorre eerste gedeelte, schrap of wijzig eenige overbodig ruw realistische tooneeltjes - en gij houdt een gewetensvolle, met buitengewoon talent behandelde, menschkundige schildering over van een aangrijpenden zielstoestand. Men moet, at home and abroad, zich vaak met minder tevreden stellen. | |
Kippeveer of het geschaakte meisje, Roman van Cosinus. 2 dln. Amsterdam. Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’. 1888.Wanneer men den uitgever en sommige beoordeelaars van dezen roman moest gelooven, dan zouden wij hier te doen hebben met een klein literair meesterstuk, met een schrijver, dien men het meesterschap moeilijk zou kunnen betwisten, een pas ‘ontpopt’ talent, voor wien al wat thans de Nederlandsche taal schrijft zich eerbiedig zou hebben te buigenGa naar voetnoot1) - en zoo al meer. Men vergunne ons den toon wat lager te stemmen. Kippeveer is een soort van studentenroman, waarin de topics van den dag: het spiritisme, de antirevolutionnaire verkiezingspraktijken, de ‘oefeningen’ der volgelingen van Abraham Kuyper, in een koddig licht worden gesteld. Door den geheelen roman wordt een zeer studentikozen toon aangeslagen, en de schrijver, hetzij hij nog lid is van de studentenmaatschappij of tot degenen | |
[pagina 510]
| |
behoort die hun levenlang student blijven, is in de beschrijving van alles wat rechtstreeks op het studentenleven betrekking heeft bijzonder gelukkig geweest. Studenten als Tjeerd Sixma en Piet Moreelse moeten geleefd hebben of nog leven; voortreffelijk is de vergadering der redactie van den almanak, onbetaalbaar zijn de wetten van het geheimzinnige gezelschap ‘Door’. Het slot van het souper der Almanakredactie, wanneer de gedekte tafel met al wat er op staat omver valt en de hospita de chocoladevlâ bij elkaar schept, terwijl zij zich bij tusschenpoozen aan eenige teugen Chambertin uit een spoelkom te goed doet, zou een kostelijk slottooneel vormen voor een klucht van het genre als ‘De Student t'huis’. Zoo komen er meer tooneelen in voor, waarin Cosinus van zijn zin voor het kluchtige voortreffelijke staaltjes geeft. Maar wat de schrijver ons in een vier of vijftal hoofdstukken van een kleine novelle zou hebben kunnen doen genieten, - de eigenlijke intrige van den roman is bitter pover - wordt uitgedijd tot twee dikke deelen, verdeeld in niet minder dan 58 hoofdstukken. De vis comica, waarover Cosinus te beschikken heeft, houdt het zoo lang niet uit; daartoe is zij noch overvloedig, noch diep genoeg. Het gevolg is, dat wij telkens dezelfde of soortgelijke tooneelen te zien krijgen, telkens op hetzelfde soort van geestigheden onthaald worden. Een goedkoop middel om grappige effecten te verkrijgen, waarvan Cosinus een kwistig gebruik maakt, is, vrome burgerlieden, of die zich als zoodanig voordoen, steeds in bijbelteksten en in de tale Kanaäns te laten spreken. Laat men die ‘vromen’ tegelijkertijd op ruime schaal aan Bacchus offeren, dan is het succes verzekerd. Wat de geloovigen, met welke Cosinus ons in kennis brengt, aan bitter, pons en warmen wijn, of, wanneer zij tot de vermogenden behooren, aan port, bourgogne en champagne verorberen, is ongeloofelijk. Het moet erkend worden, dat de schrijver van Kippeveer van de tale Kanaäns een grondige studie schijnt gemaakt te hebben. Zijn bijbelkennis is overweldigend, en in den slang der ‘vromen’ heeft hij een virtuositeit bereikt, welke alleen door een herhaalde lezing van De Heraut en daarmee overeenstemmende geschriften kan zijn verkregen. Maar, daargelaten nog dat Cosinus hierbij weinig oorspronkelijkheid aan den dag legt, - hoe vaak hebben wij deze typen, waarvan de bekende juffrouw Laps zulk een kostelijk specimen | |
[pagina 511]
| |
is, niet reeds ontmoet! - de langdradige, telkens terugkeerende gesprekken van deze vrome broeders en zusters zijn op den duur onuitsprekelijk vervelend. Met allen eerbied voor het talent van den schrijver van Kippeveer, en met volle waardeering van de verschillende grappige tooneeltjes waarop bij ons onthaalt, als satire, als komischen roman, achten wij zijn werk mislukt. Wanneer Cosinus weêr eens in een vroolijke, studentikoze bui is en lust heeft ons koddige voorvallen te vertellen, dan bedenke hij dat ook in het komische ‘Beschränkung’ den meester teekent. Eerst dan zal hij mogelijk aanspraak kunnen maken op dien ‘dank der natie’, welke een al te opgewonden critiek hem nu reeds, wat voorbarig, heeft toegedacht. | |
Blond en Blauw. Novellen van Fiore della Neve. Amsterdam, Tj. van Holkema.Fiore della Neve is noch een realist in den trant van Marcellus Emants, noch een grappig verteller als Cosinus. Hij is veeleer een romanticus, en romantisch zijn de novellen, in den bundel Blond en Blauw bijeengebracht. Die richting van des schrijvers geest uit zich zoowel in de keus der onderwerpen als in de wijze van behandeling. Zijne heldinnen zijn, nagenoeg zonder uitzondering, òf onmetelijk rijk, òf buitengewoon schoon, of beide; zij hebben meestal iets trotsch' en fiers in hare houding, en wanneer zij lachen is er iets spottends in den lach, die een rij parelwitte tanden ontbloot. Met deze en dergelijke eenigszins conventioneele vormen moet men vrede hebben, wil men deze novellen recht genieten; maar dan ook verschaffen zij een boeiende lectuur. Fiore della Neve verdient den lof, in het vijftal novellen, dat deze bundel bevat (de twee overige stukjes zijn meer sprookjes), door den opzet, de keus van het midden waarin zich het verhaal beweegt, door de geheele mise en scène, aan zijne vertellingen een groote aantrekkelijkheid te hebben gegeven. Portia's keuze uit De koopman van Venetië tot aanleiding te nemen voor het schetsen van een karakter als Arentine van Oud-Leuvenum; uit de geschiedenis der verminking van een hand- | |
[pagina 512]
| |
schrift een Spaansch liefdesverhaal te spinnen, vol kleur; uit een paar regels in het dagblad Figaro, vermeldende den aanstaanden verkoop te Rome van een curieusen bronzen helm, een boeiende vertelling samen te stellen als De helm van Pons de Bligny, getuigt van een vindingsgave, welke in Hollandsche novellisten, wier blik vaak niet verder reikt dan de gracht welke zij bewonen of het buitentje waar zij zomers vertoeven, een zeldzaamheid genoemd mag worden. De zielkundige analyse is des schrijvers sterke zijde niet. Dit verklaart ons, dat in de eenige novelle, waarin hij er zich aan waagt, de ommekeer in het karakter der heldin, Arentine van Oud-Leuvenum, niet voldoende gemotiveerd schijnt. Maar wat aan die zijde ontbreekt wordt ruimschoots vergoed door eene opgewekte, elegante manier van voorstellen en vertellen, zij 't ook hier en daar, gelijk in sommige gesprekken in Portia's keuze, op de grens van het precieuse. Fiore della Neve heeft blijkbaar zich den toon der goede Fransche novellisten onzer dagen trachten eigen te maken, en dit is hem op menige bladzijde wel gelukt. Indien onze Hollandsche novellisten - de besten niet te na gesproken - er toe konden besluiten, evenals hij, wat meer bij hunne Fransche collega's ter schole te gaan, hun kunst en ons genot zouden er allicht bij winnen. | |
Bonte Violen. Gedichten van Jan Baarslag. Amsterdam, Jan Leendertz en Zoon.Men zingt er op den Nederlandschen zangberg weer duchtig op los! Vogels van diverse pluimage zijn aan het woord, en stellen ons in de gelegenheid hunne meerdere of mindere ‘Kehlfertigkeit’, het fraaie of minder fraaie van hun orgaan te beoordeelen. De redactiën der verschillende tijdschriften, welke vele van deze gedichten in handschrift plegen te ontvangen, weten er van mee te praten. Maar niet alle tijdschriftredacteurs zijn zoo vernuftig als de hoofdredacteur van Nederland, die het middel gevonden heeft om tegelijkertijd al de dichters en dichteressen, welke zich bij hem aanmeldden, te bevredigen, en een duidelijke critiek te geven op al dit voor het meerendeel onrijpe ooft. Hij heeft eenvoudig, zonder | |
[pagina 513]
| |
blikken of blozen, al de gedichten, meer dan twintig producten van twaalf verschillende poëeten, achter elkander laten afdrukken, en op deze macedoine van verzen de lezers van het November-nummer van Nederland vergast. Lieve menschen, wat een poëzie! Een stortvloed van rijmen en rijmpjes, uit alle windstreken - van Groningen kwamen er zoowel als van Java - op het redactie-bureau neergekomen, Er bestaat intusschen één gevaar, en dit is, dat sommigen de grap niet begrijpen zullen; de een de plaatsing als een aanmoediging en de ander als een voorbeeld tot navolging zal opvatten, - en dan is het leed van onzen collega niet te overzien! Het is merkwaardig, met welk een beminnelijke argeloosheid onze landgenooten verzen plegen te vervaardigen. Gelijk een kind aan de piano pleegt te gaan zitten om deuntjes te zoeken, en dol gelukkig is, wanneer het, met de rechterhand alleen, een wijsje gevonden heeft, zoo - schijnt het wel - zetten zich sommige volwassen Nederlanders voor bun schrijftafel om te beproeven of zij ook een versje kunnen maken. Zij ook zijn gewoonlijk reeds tevreden wanneer het wijsje er maar is; of dat wijsje op zichzelf wat te beteekenen heeft, of het reeds meer gehoord is, daar bekreunen zij zich niet veel om. Het is door hen gevonden, goede vrienden en vriendinnen zijn dadelijk bereid het na te neuriën, - wat willen zij meer? De heer Jan Baarslag zou zich vergissen, wanneer hij meende dat het bovenstaande direct met het oog op hem en zijn versbundel geschreven was. Zulk een liereman als de verzenmakers, die wij op het oog hadden, is hij zeker niet. Toch mag ook voor sommige van zijne gedichten de opmerking gelden, dat het voor dichters verstandiger is te zwijgen wanneer zij niets of niets bijzonders te zeggen hebben, of enkel iets zeggen kunnen wat reeds door anderen vóór hen en beter gezegd is. Dat een blijk van liefde voor het hart kan zijn wat zonneschijn of regen voor blad en knop is (Liefdesuiting); dat men in de vrije natuur buiten de kerk soms meer stichfing kan vinden dan daarbinnen (Stichting); dat, gelijk de parel uit het diep van de zee moet worden opgedoken, zoo ook de schoonste gaven alleen door zorg en moeite e verkrijgen zijn (In de diepte); dat men, evenmin de korte vreugd der vlinders als de vreugde eener jonge ziel met hare idealen en schitterende verwachtingen storen moet (Vlinders); dat de avond, die de bloemkelken sluit en al wat leeft in slaap sust, | |
[pagina 514]
| |
ook het strijdend menschenhart rust pleegt te geven (Avond) - dat alles is reeds zoo dikwijls gezegd, dat het schier onbescheiden heeten mag, er de menschen nog weer eens aan te herinneren, tenzij men het doe in een vorm, en op een wijze zóó ongemeen artistiek, dat het oude er als geheel door vernieuwd wordt. En dat doet de heer Baarslag niet. Hij zegt bijv. in Vlinders: Als ge blijde vlinders zweven
Over 't geurig bloemperk ziet,
Och, verstoor hun jonge leven
Om het kroost van rupsen niet.
en in Avond: Weer spreidt de vriendlijke avond
Zijn vredig tooverlicht,
En sluit, met zachte vingren,
Der bloemen kelkjes dicht.
Dien kinderlijken, om niet te zeggen kinderachtigen toon, welke in de aangehaalde regels klinkt, vindt men in verschillende gedichten van den heer Baarslag terug. Aardig, tenger lenteklokje
In uw hagelwitte rokje
Duikende uit den schralen grond,
zoo vangt hij Sneeuwklokjes aan, en van de musch in Musschenvreugd rijmt hij: Zij meent, naar 't schijnt, dat alles
Voor háár zoo heerlijk bloeit;
Dat bladen, takken, bloemen,
Voor háár slechts zijn gegroeid.
Zij schudt haar kopje en tjilpert;
Ze pikt nu daar, dan hier,
En vliegt in 't eind naar elders...
Wat heeft zoo'n musch plezier!
Zulke dingen zouden, dunkt ons, ongedrukt kunnen blijven, en dat te eerder omdat de dichter, in andere gedichten toont, dat hij tot iets beters in staat is. Niet echter waar hij tracht te teekenen; | |
[pagina 515]
| |
daar gelukt het hem nog niet het beeld in vaste omtrekken weer te geven of vast te houden, en een gedicht er mee af te ronden. Wanneer hij Zomerregen aanvangt: Natuur zeeg, onder vuur'ge zonnekussen,
In zwijmel neer - een moegekoosde bruid.
Daar spreidt een lichtgrauw wolkeuwaas zich uit:
Een koele regen komt haar koortsgloed blusschen; -
dan hooren wij wel bekende klanken, die ons ten naastebij zeggen wat de dichter bedoelt, maar die in zwijm gevallen bruid, wier koortsgloed gebluscht moet worden, staat niet duidelijk voor ons, en ook de rest van het gedicht lijdt aan onvastheid. Beter is de aanhef van Meeuwen: In zeilvlucht of in kringen zwermend, vliegen
De rappe meeuwen rustloos heen en weer;
Soms daalt er een op 't rimplend water neer,
Om - ranke pluim - op't golvend blauw te wiegen.
Doch ras weer vlucht ze. De onrustvogels schiep
Natuur voor 't ruim der ongestage winden,
Tot zwervers boven 't immer woelig diep -
Een beeld van 't eeuwig zoeken zonder vinden.
Tot zoover gaat alles goed, en de dichter had het hierbij desnoods kunnen laten. Maar nu voegt hij er nog een couplet bij, dat met het voorafgaande in geen verband hoegenaamd staat, - en bederft daaroor alles. Een beeld van 't eeuwig zoeken zonder vinden -
eindigde het vorig couplet. En nu vervolgt de dichter: Waarvan ook 't menschenhart getuigt. - Intusschen
Glijdt stil de zwaan op 't effen vijvervlak,
En tripplen blijde op 't erf de grauwe musschen,
En suft de zwarte kraai op 't kerkedak.
Wij zouden aantoonen, dat de heer Baarslag, wien wij vele tekortkomingen moesten ten laste leggen, ook een echt dichterlijken toon weet aan te slaan en vol te houden. Wij kiezen daartoe het gedicht: | |
[pagina 516]
| |
Nieuw leven.
Het jonge vrouwtje stikt en zoomt
Aan kinderkleertjes, fijn geweven,
En peinst terwijl, en dweept en droomt
Van 't lijfje, dat zij eens omgeven.
Het lentezonlicht straalt en lacht,
En van die stralenharp klinkt zacht
Een lied der weelde, die haar wacht:
Nieuw leven!
't Is meer dan blad en bloesempracht,
Dan zoet genot van glans en geuren,
De lenteboodschap haar gebracht,
Die vreugde's blos haar wang doet kleuren.
't Is liefdeheil, zoo schoon en hoog,
Dat ze alles wil ten offer geven.
Er straalt een zon ook uit haar oog:
Nieuw leven!
En 't morgenrood der moedervreugd
Geeft haar een schoonheid, niet te ruilen
Voor d'eersten bloei der blijde jeugd.
En spreekt ze al soms met schertsend pruilen
‘'k Ben, vriend, niet zóó meer als voorheen:
Mijn slanke leest, mijn blos verdween’,
Dan komt een kus haar 't antwoord geven:
‘Ik had u nooit zoo lief als nu;
Ik dank en hoop en wacht met u:
Nieuw leven!’
Neem die ‘stralenharp’ uit het eerste couplet weg, en ge hebt een goed gedacht en goed gezegd gedichtje, dat van des dichters aanleg voor zoogenaamde huiselijke poëzie, van zijn goeden smaak en van zijn zin voor de melodie der taal een gunstig getuigenis aflegt. | |
Sneeuwvlokken door Hélène Swarth. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1888.Aan de bewonderaars van lieve, hniselijke poëzie geven dichters als de zooevengenoemde, en anderen van gelijke stemming en talent, | |
[pagina 517]
| |
al wat zij verlangen kunnen; maar om poëzie in den diepsten, volsten zin te genieten, moet men naar elders het oor wenden. Leest men na de huiselijke poëeten een sonnet van Hélène Swarth, dan is het of men, na een bevallig, melodieus vedeldeuntje op een orkestviool, een kunstenaar als Joachim op zijn koninklijk instrument een adagio van Beethoven hoort vertolken. Die breede, volle toon, die nog lang blijft natrillen in het gemoed, is ook de toon van Hélène Swarth's beste gedichten. Een zeer innig en rijk gemoedsleven en een bij uitnemendheid artistiek gevoel spreken uit alles wat van deze dichteres uitgaat. In het stille Mechelen, waar het letterkundig leven verre van opgewekt is, schrijft Hélène Swarth hare gedichten, maar die afzondering, voedster wellicht van hare melancholie, dat buiten aanraking zijn met de Nederlandsche literaire kringen verhindert haar talent niet, zich op merkwaardige wijze te ontwikkelen. Elke nieuwe bundel getuigt van dieper, inniger gemoedsleven, van fijner, hooger kunstopvatting. Men kent de stemming, waarin de gedichten dezer kunstenares geschreven plegen te zijn. De diepe melancholie, welke uit hare vroegere gedichten sprak, vormt ook den grondtoon van haren jongsten bundel. Reeds in den eersten regel van het drietal sonnetten, dat zij tot inleiding van deze gedichtenreeks schreef, vernemen wij: Mijn leven is gelijk een winterdag....
Het matgrijze licht der winterzon moge haar al een oogenblik bestralen, Dan valt de wolkenvoorhang stil weer dicht
En witte vlokken dwalen door den mist
En dalen zacht op stam en takkenbrons.
‘Vliedt nu’ - vraagt zij: Vliedt nu mijn engel niet naar 't eeuwig licht?
De sneeuw zijgt duizlig dwarrlend neer ... mij is 't
Of vlokken vlogen uit zijn vleugeldons.
Dat zijn de sneeuwvlokken waarnaar de dichteres haren bundel betitelde, vlokken waarin ook wij het vleugeldons van haren goeden engel gaarne herkennen. | |
[pagina 518]
| |
Hélène Swarth ziet het leven ‘door een mist van tranen’, maar zij vindt ook vaak weelde in haar droefheid. Het zijn die oogenblikken waarvan zij zegt: 't was of de flonkerstippen
Der sterren daalden tot de donkere daken
En of ik groeide, tot ik ze aan kon raken.
Mijn blijde ziel steeg juichend tot mijn lippen
En uit mijne oogen welde, warm en teeder,
Als avonddauw, bij bladstil Juliweder.
En als het kind, dat kralen aan roode zij of gouddraad rijgt om er hare moeder mooi mee te maken, rijgt zij hare tranen samen ‘aan gouddraad van gedachte’. De vreugde van anderen stoort haar in hare overdenkingen, gelijk in die sterrennacht, wanneer zij ‘naar het lied der verre sterren’ luisterend, den lach van een troep vroolijke knapen verneemt: Toen hoorde ik lachen in de verte - en koud,
Als sneeuw in 't hart der bloem aan 't opengaan,
Viel mij dat lachen in de ontloken blâen
Der ziel.
Een enkele maal slechts komt er iets als levenslust over haar; maar te midden van de rozen, waarmede zij haren beker omkranst wil zien, en van de viooltjes, waarmede zij haar lokken wil sieren, ziet zij reeds in 't verschiet de grafbloem bloeien (Levenslust). Zichzelve vergelijkt zij bij een speler, die zijn laatste handvol goud op ééne kleur heeft gezet, verliest, en nu geen moed tot leven meer heeft: Zoo heb ik àl mijn kansen op geluk,
En àl mijn levensdroomen, stuk voor stuk,
Verspeeld .... en 't noodlot wees mijn liefde op u.
Ik waagde één handvol gouden droomen nog,
't Was àlles wat mij overbleef en toch
Verloor ik weer ... o ziel mijn ziel, wat nu?
| |
[pagina 519]
| |
Dat voortdurend zien van het eigen leed in het leven is zeker wel het treffendst in beeld gebracht in dat schoon sonnet Op reis, Gelijk een reizende in een schoone streek,
met het opmerkelijk slot: En 'ik ruk aan 't raampje ... dat niet opengaat -
hetwelk de lezers van de Gids in ons Octobernummer hebben mogen genieten. Toch denke men niet, dat de dichteres met hare droefheid te koop loopt. Zij komt niet, bleek en 't oog van tranen rood,
Gelijk een arme, huis aan huis, om brood,
Vol deemoed, beedlen om uw medelij.
Waarom u dan mijn hand dien beker bood,
Vol bitterzoeten weemoed? - zet, o gij
Voor wie hij niet is, snel die kelk terzij,
Waarin ik zacht mijn stille tranen goot!
Ik schenk de wereld wat ik dacht en schreef,
Opdat, als ik lang dood zal zijn en 't mos
Dekt, op mijn graf, mijn uitgewischten naam,
Nog twee of drie het boek, dat ik nu geef,
Herlezen, op een eenzaam plekje in 't bosch,
Met dank en liefde: 'k droom geen schooner faam.
‘Twee of drie’ - het moge zoo wezen: een hooge geest weet er zich mede te vreden te stellen, door slechts enkele weinigen begrepen en gewaardeerd te worden; - toch lijdt het geen twijfel of die ‘twee of drie’, die na jaren haar boek nog zullen herlezen, zullen twee of drie anderen weten te vinden, welke zich op hunne beurt aan deze verzen verkwikken, - en zoo voort, tot zich die kleine gemeente gevormd heeft, welke een kunstenares van hoogen rang in eere houdt en haar naam overbrengt van geslacht tot geslacht. Zoolang er bemind en geleden wordt hier op aarde, zullen er zijn, die hunne stemming terugvinden in dat stemmingsvolle Doode | |
[pagina 520]
| |
liefde, een lied vol ingehouden tranen, dat klinkt als een zangerig Requiem: Laat nu de doodsklok voor mijn Liefde luiden!
Vlecht in haar lokken leliewitte rozen,
Hecht aan haar boezem bloemen welgekozen,
Die weelde en leven, dood en rouw beduiden.
Laat aan haar hand den levensappel blozen.
Strooi om haar peluw koele balsemkruiden.
Geef háár den sluier en den dos der bruiden,
Hul mij in 't zwart, de kleur der vreugdeloozen.
Laat mij nog eens die marmren lippen kussen!
De priesters preevlen en de kaarsen branden....
't Is me of die kus mijn ziel in tweeën kliefde.
O trouwe vriend, tracht niet mijn smart te sussen.
Leg op mijn hoofd uw zegenende handen
En laat mij weenen, om mijn doode Liefde!
En zoo zingt de dichteres van de bange nachten, die zij doorwaakt (Bange nacht), van de bleeke Erinnering die, als zij alleen zit bij den uitgebluschten haard, verwelkte bloemen komt storten in haar schoot (Erinnering), of des nachts droef en zwijgend voor haar komt staan (Verleden). Ik zie u naadren, bleek in 't licht der maan,
O schimmen van mijn dagen, aan den voet
Der sponde waar ik droom - een stille stoet -
En zwijgend blijft gij voor mijn leger staan...
Vrees niet dat nieuwe dagen uit mijn ziel
Uw bitterzoete erinnring bannen! - Neen,
Ik doe als 't meisje dat haar paerelsnoer
Zag breken: elken paerel die daar viel,
Raapt zij zorgvuldig van den gladden vloer
En telt ze na - en daar ontbreekt niet een.
Wel tracht zij, als de moeder 't lijdend kind, haar leed in slaap te zingen (Wiegelied); wel tooit zij, gelijk een arm schilder de kale wanden van zijn kamertje met landschappen en figuren versiert haar ‘eng bestaan met zelfgeschapen schoon’ (Illusie), maar het | |
[pagina 521]
| |
blijft donker in haar ziel; zelfs de natuur die zij placht te bevolken met schoone droomen, aan wier altaar zij als smeekelinge kwam, die haar tot kalmte stemde, vermag haar niet meer te troosten, nu zij tot de overtuiging gekomen is: 't was waan, natuur kent geen erbarmen,
Zij pronkt met zielvol schoon, dat wij haar schenken.
Straks laat zij haar eigen leed rusten; maar wanneer zij omziet naar de stof voor een lied buiten haar, dan wordt haar blik toch aanstonds weer geboeid door al wat spreekt van droefheid en lijden. Dan dicht zij Balladen als Een lied van de Zee, de zee die de arme visschers verslindt, Van een Koningsdochter, die een visschersknaap liefheeft, met hem in den donkeren nacht vlucht en in den storm op zee den dood vindt. Of zij vindt, als in Judaskus, in het lijden van den Man der Smarte een tafereel, dat zij in enkele trekken zóó weet te beelden dat het levend voor u staat. Zoo treedt Hélène Swarth in haren jongsten verzenbundel weder voor ons als de dichteres van het droeve, voor wie de wereld zich voordoet als één onmetelijk tranendal, als de gewonde, die te vergeefs ‘het heulsap van het lied’ op hare wonden giet. Maar tevens zien wij in haar de gerijpte kunstenares, die, zonder tot de gewilde zonderlingheden of quasi-geniale geluiden van zekere school haar toevlucht te nemen, in hooge dichterlijke taal, met een zuiver en innig gevoel voor het zangerige en klankvolle van algemeen verstaanbaar Nederlandsch, haar diepst gevoelen, als in fijn gedreven zilver of in gebeeldhouwd marmer, tot kunstwerken omschept. Wat hebben wij nog van deze rijkbegaafde te verwachten? Aan het eind van den bundel vinden wij eer sonnet, waarin de dichteres, herinnerende dat zij ‘bleek van rouw’ haar ziel voor ieder heeft blootgelegd, vervolgt: Nu wil 'k mij dichter in mijn mantel hullen,
De hooge roeping, mij door God gegeven,
Niet meer miskennen, doch haar trouw vervullen.
Alleen, doch moedig, wil ik voorwaarts tijgen
En, 't hart omhoog, mijn leven leeren leven
Met kalmen blik en onverbroken zwijgen.
Wat moeten wij hiernit lezen? Is dit een afscheid? De dichteres | |
[pagina 522]
| |
kan het niet meenen. Waar de plaats is van eene kunstenares als zij, heeft zij ons zelf gezegd in het sonnet Op den bergtop! En op den bergtop stond ik, gansch alleen,
In reine ruimte en zuiver zonnelicht.
En grootsche vreugde, als na volbrachten plicht,
Stroomde over 't landschap, aan mijn voeten, heen.
Schoon scheen de wereld me, als een schoon gedicht,
Vol melodie en meening; ver en kleen
Mijn groote smart, verzonken in 't verleên.
Op dien bergtop is haar plaats, waar eigen smart in het niet verzinkt en de wereld, als een kunstwerk vol beteekenis, vóór haar ligt. Van die zonnige hoogte zinge zij voortaan haar lied. Wij zetten ons aan den voet van den berg - en luisteren. |