| |
| |
| |
Letterkundige Kroniek.
Menschen om ons. Bundel Novellen door Frans Netscher. 's Gravenhage. W.A. Morel. 1888.
Toen de heer Frans Netscher, nu ongeveer twee en een half jaar geleden, zijn eersten bundel novellen: Studies naar het naakt model, uitgaf, werd door den uitgever medegedeeld, dat de schrijver een ‘pychologischen roman uit het moderne leven’ in bewerking had. Die mededeeling was wel geschikt om onze nieuwsgierigheid te wekken. Hoe zou de jonge novellist, wiens talent zich tot nu toe hoofdzakelijk in het schilderen van het uiterlijke der dingen had geopenbaard - het uiterlijke van een vervelende stad (Een logeetje), het uiterlijke van de vergaderzaal der Tweede Kamer (De val van een Minister) - het wel met de zielkundige ontleding stellen, en hoe zou hij zulk een analyse met zijne naturalistische theoriën weten te rijmen?
Intusschen, de roman bleef uit, en een nieuwe bundel verscheen met een zevental novellen. Zal de auteur zich misschien hier reeds wagen aan de studie van hetgeen in een menschenziel omgaat? Zijn deze novellen wellicht voorstudiën voor den roman, dien wij wachten? Wij zullen het weldra weten.
Mijmering is de titel van de eerste schets. ‘Een knappe, gezonde vrouw met vormen, die de uiterste grens hunner rijpheid bereikt hebben’, zit op een smoorheeten Augustusdag in den tuin te mijmeren. Zij is weduwe, vier-en-twintig jaren oud, en zou nog van het leven willen genieten; ‘de heerlijke zachte prikkeling der zomergeuren, de schroeiende hitte der Augustusdagen, hadden haar gedachten en verlangens aan het bruisen gebracht.’ Het physieke onweer,
| |
| |
dat in deze jonge vrouw aan het opkomen is, wordt begeleid door een onweer in de natuur daar buiten; en wanneer dit laatste heeft uitgewoed, wanneer de drukkende hitte heeft plaats gemaakt voor vroolijkheid, frissche koelte en heldere kleuren, dan doordringt die verademing ook het geheele wezen der jonge weduwe. Dat is alles.
De beide natuurverschijnsels zijn met nauwkeurigheid waargenomen. Wij bewonderen het talent van schilderen van den novellist, maar al dit talent is niet in staat onze belangstelling op te wekken voor deze lichamelijke bezoekingen, deze ‘tristesses charnelles’, waarbij de heer Netscher met welgevallen schijnt te verwijlen, maar die, naar ons voorkomt, tot het gebied van den patholoog behooren.
De heer Netscher zet zijne studiën van de ‘Menschen om ons’ voort. De tweede schets: Een bal, brengt ons in een houten loods, waarin een dikke tabakswalm hangt, kleine gasvlammen flikkeren, en waar jenever, zuur bier en menschelijke uitwasemingen (door den schrijver natuurlijk nader omschreven) de lucht verontreinigen. In die loods dansen roode en glimmende dienstmeiden met haar vrijers, ‘neus tegen neus, buik tegen buik, de handen onder elkaêrs oksels gestoken.’ Er heerscht daar ‘gelol en gejank.’ Wanneer een van het gezelschap, een grappenmaker, ‘als een schaap begint te blèren’, barst het publiek ‘in een schaterend gebulk uit, als een troep loeyende koeyen in de verte.’ De muziek bestaat uit violen, die ‘miauwen met gerekte geluiden’, uit een hoorn, die ‘knorrende ronkingen de lucht in zendt’, uit een klarinet, die ‘tjenkt en zeurt als een pop, die men op den buik drukt.’
Dat alles ook al weder volkomen juist waargenomen. Geen detail, ook het platste en onhebbelijkste niet, is den opmerker ontsnapt, en, opdat ook ons niets zou ontgaan, worden dezelfde beschrijvingen (van de glimmende gezichten, de piepende klarinet, het gebulk van de menigte) telkens met een of twee bladzijden tusschenruimte herhaald.
Wij weten het nu: het is daar vuil, benauwd, het gaat er ruw toe, en indien de heer Netscher zijne onderzoekingen nog een of meer trappen lager had ingesteld en een danshuis in een der achterbuurten van de hoofdstad tot onderwerp van zijn novelle had gekozen, zou hij nog ruwer taal hebben kunnen stenographeeren, nog gemeener tooneelen hebben kunnen photographeeren.
De schrijver zelf toont, door van ‘zweethol’, van den stommen lach en het bulken der vrijers te spreken, dat hem die tooneelen
| |
| |
walgen. Kan er dan toch in de beschrijving van dit alles een artistiek genot voor hem liggen? Of worden die onderwerpen opgezocht, omdat het zoo in de ‘school’ te pas komt?
Mismoedig vragen wij ons af, of dit zoo zal moeten voortgaan, en of de heer Netscher voor zijn kunst geen betere onderwerpen weet te kiezen dan jonge vrouwen in overspannen zenuwtoestand en hossende dienstmeiden.
De derde novelle van den bundel, Een Incident, zal ons op die vraag antwoord geven.
Zij behandelt een voorval in het leven van een gehuwd paar uit de Haagsche groote wereld. In de Fransche Opera heeft Marie Swets du Four uit haar loge gezien, dat haar man in de pauze op den tweeden rang met eene cocotte stond te praten en te lachen. Zij boudeert hem daarover bij het naar huis gaan, en tehuis gekomen, overlaadt zij hem met verwijten. Naar bed gegaan, terwijl haar man in de aangrenzende kamer de Figaro blijft lezen, ligt zij over het voorval na te denken. Zij voelt zich eerst vertoornd, dan weer nameloos ongelukkig; in eene latere phase angstig, dat haar man haar om die vrouw verlaten zal; tot er eindelijk een drang in haar opkomt om dien ontrouwe te omhelzen en met haar hoofd tegen zijn borst rustig uit te weenen.
Men ziet, het is inderdaad niet meer dan een ‘incident’, in de oogen der Haagsche groote wereld waarschijnlijk een zeer onbeduidend incident. Zeker zou het ook onze belangstelling niet verdienen, wanneer niet de heer Netscher door eene merkwaardige ontleding van al de phasen, welke de beleedigde vrouw doorloopt, en door een scherp waargenomen detailteekening, van deze huiselijke oneenigheid een boeiend verhaal, vol kleur en leven had weten te maken.
Reeds in het eerste hoofdstuk is het uitgaan van de Fransche Opera, het gebabbel en gedrang in de corridors, waar de mantels en jassen worden aangetrokken, het gezicht in de reeds verlatene en donkere zaal, die op een uitgebrand huis gelijkt, terwijl ‘een koper instrument, dat op een stoel in het orkest vergeten was, en nog eenig licht pakte, een groote vonk scheen, die stil lag te gloeien’, het stilzwijgend naar huis rijden in de drooge winterkou, de tehuiskomst, met groote waarheid geteekend, zonder dat de schrijver, in naturalistische manier, tot breed uitgesponnen detailleering van kleuren en lijnen vervalt, waartoe een tafereel als dit allicht aanleiding zou kunnen geven.
| |
| |
Doch hooger dan deze ‘expositie’, hooger vooral ook dan het twistgesprek tusschen de echtgenooten, waarbij da schrijver, door Marie Swets wat ruw te laten uitvallen, hare meer burgerlijke afkomst (zij is van een rijke Indische familie) tracht te doen uitschijnen tegenover het ‘aristokratisch zelfbewustzijn’ van haren man, staat de beschrijving van hetgeen er in de beleedigde vrouw omgaat, wanneer zij, te bed liggend, eerst zonder bestuur over hare gedachten, van het eene onderwerp op het andere dwalend, de tikjes van de pendule telt, telkens de tel kwijt rakend, om dan op eens, vol toorn tegen haren man, het gebeurde te recapituleeren. De ‘toornige starhoofdigheid’, verwekt door het gevoel ‘van toch niet tegen hem op te kunnen, van storm te zullen loopen tegen zijne aristocratische hooghartigheid als tegen een onbeklimbaren muur’, maakt plaats voor een ‘neêrdrukkende lusteloosheid.’ Het was haar ‘alsof de liefde uit de toekomst verdwenen was, en zij alleen zou dwalen, zoekend naar een teederheid, die zij verloren had en nooit meer vinden zou.’ In die stemming hoort zij buiten in de dunne winterlucht de visscherskarren over de bevroren straat rommelen, en zij stelt zich het gezicht van den visscher voor, ‘met den pet in den nek, en een dikke wang van het pruimen, hotsend op de hooge, houten karren zonder veeren’; een stuk van Scheveningen staat voor haar, - en dan verzinkt zij weer ‘in de slappe luiheid harer ledematen.’
Met veel kunst is deze opeenvolging van stemmingen weergegeven. De verlegenheid van den man, die in zijn studeerkamer blijft talmen; die, al is hij overtuigd dat zijne vrouw hem in stille onderwerping verlaten heeft, er maar niet toe besluiten kan, haar onder de oogen te komen, en daarom wacht tot hij zeker is dat zij slaapt, is een goede greep, en het verzoenend slot niet minder.
Soms echter hindert ons zekere overlading. Wanneer Marie, aan niets denkend, de tikjes van de pendule gaat tellen, telkens zich in het getal vergist, dan, om weer in het gelijk te komen, verscheidene cijfers overslaat, zich verwart en daardoor den indruk krijgt dat de slinger niet gelijkmatig gaat, dan treft ons dit zoo goed waargenomen en goed weergegeven detail. Maar wanneer eenige bladzijden verder de jonge vrouw weer aan het tellen gaat, thans van de gouden trosjes op het behang, zich ook daarin verwart, weer van voren aan begint te tellen, enzoovoort, dan maakt deze bijzonderheid geen indruk meer; integendeel, zij hindert ons.
| |
| |
Het is misschien ook aan die overlading, aan dat uitspinnen van den gegeven toestand te wijten, dat een enkele maal de overgang van de eene stemming op de andere ontbreekt en wij de verschillende stemmingen trachtende te volgen, den draad verliezen. Wanneer wij op pag. 70 gelezen hebben: ‘Maar deze opgewonden oproerigheid werd eensklaps met verlamming geslagen’, en eenige regels later: ‘hare oogen liepen vol groote, heldere tranen’, - dan raken wij de kluts kwijt, wanneer wij vier bladzijden verder nogmaals lezen: ‘Zij gevoelde langzamerhand de booze, oproerige opwellingen verzinken.... Tranen welden in hare oogen op.’
Was de schrijver hier zelf vergeten in welk stadium het proces verkeerde, of moest dit terugkomen op hetgeen reeds eens verhaald was, dienen om den indruk te versterken?
Zonderling is het, dat wij op het eind van de novelle voor het eerst als ter loops, vernemen dat Mevrouw Swets du Four een dochtertje heeft, dat zij ‘met de onregelmatige, hartstochtelijke buyigheid van een Indisch temperament’ lief heeft. Dit kind had, dunkt ons, zonder bezwaar weg kunnen blijven; tenzij de schrijver het in dit kleine drama een meer gewichtige rol had willen toebedeelen.
Intusschen, ondanks deze opmerkingen, komt deze novelle ons voor, als staaltje van Netscher's talent van zielsontleding tot het beste te behooren wat de jonge auteur tot dusver geschreven heeft.
Onmiddellijk na haar in rang komt de novelle Nog eens?, ofschoon hier de analyse minder diep gaat, en het slot onbevredigd laat.
Nog eens? bevat een episode uit de geschiedenis van een 28jarige gehuwde vrouw, moeder van twee kinderen van 3 en 7 jaar, die op een bal een vriend uit haar jeugd ontmoet, welke, lange jaren in Indië heeft doorgebracht en haar vroeger niet onverschillig was. Langzamerhand worden de oude herinneringen weer wakker, en voelt zij, in den roes van het dansen en van de champagne, zich sterk aangetrokken tot dezen Arnold van Weyn, thans Luitenant bij het Indisch leger. Des anderen daags komt zij aan het ontbijt met een zwaar gevoel in het hoofd, prikkelbaar, onvriendelijk tegen de kinderen. Haar man met zijn geaffecteerde gewichtigheid, met zijn gewoonte om haar iederen ochtend een koude morgenkus op het voorhoofd te geven, steeds zich de handen te wrijven, zijn boterham in reepjes te snijden, zijn courant open te vouwen, en, verscholen achter het blad, af en toe de hand uit te strekken om zijn theekop of een stukje brood op te nemen, verveelt haar dien
| |
| |
ochtend meer dan ooit. Een toevallige ontmoeting met den luitenant op eene wandeling, welke zij met haar kinderen in het Bosch maakt, doet haar het onderscheid tusschen den krachtigen Arnold van Weyn met zijne natuurlijke gemakkelijkheid, zijn interessante verhalen uit het Indische leven, en haren armbloedigen man met zijn machinale gewoonten en onbeduidende praatjes, nog duidelijker gevoelen. Al de romantische ideeën uit haar jongemeisjesjaren komen weer boven, en brengen haar in beroering. Aan dien man, van wien ze voelt dol te houden, zou zij alles willen opofferen. Zij voelt behoefte aan een uiterlijk vertoon van hetgeen haar vervult, aan een of ander hartstochtelijk tooneel, zooals dat in romans of drama's voorkomt, Zij vindt zich zelve interessant, en meent dat men het haar moet kunnen aanzien wat er in haar omgaat. Dat haar man niets van hare aandoeningen merkt en voortgaat in zijn saaie, onbeduidende manier lief tegen haar te wezen, maakt haar kregelig.
Deze episode uit het gemoedsleven der jonge vrouw - wat er in den luitenant omgaat, wordt ons niet meegedeeld, en kunnen wij slechts gissen - is door den heer Netscher weder met groot talent geschetst. Kleine tooneeltjes, o.a. de manier waarop van Weyn bij zijne ontmoeting op weg naar het Bosch de kinderen aanspreekt, de verlegen houding van Marietje, die ‘met de beentjes over elkander knoeit’, en met haar dik ingepakt lichaampje tegen haar moeder aan draait, zijn bijzonder goed getroffen. Zeer zwak daarentegen lijkt ons de ontknooping; de ommekeer in de stemming van de jonge vrouw is onvoldoende gemotiveerd, en de overgang van de romantische opwinding tot de kalme berusting is, in vergelijking met het voorafgaande, te schetsachtig behandeld. Voordat de novelle ten einde is, is het reeds uit met onze belangstelling in de heldin.
De drie overige stukken van den bundel staan verre beneden de laatst besprokene.
Droog brood is de lang gerekte eentonige beschrijving van het leven van vier geslachten. De heer en mevrouw Derkse hebben een eenige dochter, die met den luitenant Feitsema in het huwelijk treedt; de dochter der Feitsema's trouwt, op hare beurt, met een Indisch ambtenaar en sterft in Indië; haar man volgt haar spoedig in den dood; de twee kinderen uit dit huwelijk komen naar Holland over en worden daar ten huize van hun grootmoeder opgevoed. In het leven van al die onbemiddelde menschen valt niets voor. Zij zijn de onbeduidendheid zelve; in hun strijd om het bestaan is
| |
| |
niets groots; en de heer Netscher is inderdaad te veeleischend wanneer hij onze belangstelling vraagt voor dit 60 bladzijden lange vervelende relaas van vervelende menschenlevens.
De Haagsche ‘Moeder Rachel’ van het snoeptafeltje uit En de kinderen? is een flauwe kopie van Multatuli's onsterfelijk Amsterdamsch vijgenvrouwtje, en de breedvoerige topographie van de omgeving van het Gedempte Spui, tot zelfs van de gracht die achter den rug van de jodin van het snoeptafeltje loopt, met dat tot tweemaal toe gesignaleerd politiebureau, ‘dat den horizont dichtstopt’ (p. 222 en 228), kan dit gedeelte van den Haag niet voor onze oogen doen leven.
De Kerstmisganzen is de minste van het zevental, en verheft zich niet boven de banaliteit van een zeer ordinaire Hollandsche novelle.
Wij herinneren ons een opstel van den heer Netscher gelezen te hebben, waarin bij betoogt, dat stijl niet kunstmatig aangeleerd kan worden, maar een natuurgaaf is, die enkel door oefening kan worden ontwikkeld.
De heer Netscher sluit zich hier aan, zonder het te weten wellicht, bij een gezegde van Buffon, dat in den regel slecht geciteerd, en dientengevolge slecht begrepen wordt.
Toen de schrijver van de Histoire Naturelle den 25en Augustus 1753 zitting nam als lid van de Fransche Academie, sprak hij in zijn discours de réception over de kunst van schrijven. ‘Goed schrijven’ - zeide Buffon - ‘is tegelijk goed denken, goed gevoelen, goed weergeven: is èn geest, èn gemoed, èn smaak hebben’ .. ‘Les ouvrages bien écrits’ - hier moeten wij, ten einde de beteekenis van de verkeerd begrepen uitdrukking goed te doen uitkomen, het oorspronkelijke aanhalen - ‘seront les seuls qui passeront à la postérité. La quantité des connaissances, la singularité des faits, la nouveauté même des découvertes ne sont pas de sûrs garants de l'immortalité; si les ouvrages qui les contiennent ne roulent que sur de petits objets, s'ils sont écrits sans goût, sans noblesse et sans génie, ils périront, parceque les connaissances, les faits et les découvertes s'enlèvent aisément, se transportent et gagnent même à être mis en oeuvre par des mains plus habiles. Ces choses sont hors de l'homme; le style est l'homme même’, (of, volgens een nog duidelijker lezing): ‘le style est de l'homme même.’
Dus niet: le style c'est l'homme, zooals het banale citaat pleegt te luiden. Dat wil dus zeggen: niet, dat de stijl op den mensch
| |
| |
gelijkt; dat men 's menschen karakter, zijn gewoonten in zijn stijl terugvindt; maar dat, terwijl al het andere, 's menschen wetenschap, de onderwerpen welke hij behandelt, van buiten wordt aangebracht, zijn stijl, die de blijvende waarde aan zijn werk moet geven, uit hem zelf komt. Le style est de l'homme même.
Bezit nu de heer Netscher die natuurgaaf? Vindt men bij hem die vereeniging van geest, gemoed en goeden smaak, welke, volgens Buffon, noodig zijn om den stilist te vormen?
Slechts terloops wijzen wij op enkele van de onjuiste of onduidelijke uitdrukkingen welke wij in dezen bundel aantreffen: ‘De violen miauwen met gerekte geluiden, als kleverige draden’; ‘De herinnering aan haar dochtertje viel haar in het geheugen’; ‘De gepeperde maten eener klarinet’; ‘De uitsterving van doodbloeiende conversaties, die moeielijk in 't leven werden gehouden.’
Maar hoe is het mogelijk, dat iemand die zijn werk in handschrift kopiëert en overleest, het daarna laat drukken en in proef en revisie corrigeert, zinnen laat staan als de volgende:
‘Na het aftrekken der gepassionneerde opwellingen, en de grieving harer vrouwelijke eigenwaarde, kwam er uit deze geestestroebelingen eene hernieuwde, verlangende liefde voor Jules te voorschijn.’
‘Toch, bij al zijne verhalen, voelde zij zijne tegenwoordigheid, alle beschouwingen door het glas zijner persoonlijkheid gezien, met opmerkingen en wenken doorweven, die een individueel werk [merk?] aan zijne woorden gaven, zooals niet iedereen ze kon voordragen, en ze tot zijn eigen schepping maakten.’
Er is, dit alles te samengenomen, nog iets zeer ongelijks, iets onafgewerkts in het talent van den heer Netscher.
Wij verheugen er ons in, dat de jonge novellist niet zijn heil uitsluitend blijft zoeken in dat naturalisme, hetwelk zich het kopieeren van de triviaalste en onbeduidendste uiterlijkheden tot middel en doel tevens stelt; maar dat hij zich gewaagd heeft aan psychologische studie. Wat hij op enkele bladzijden van Een incident en Nog eens? geschonken heeft, geeft ons zeker wel het recht, van zijne verdere studiën op dit terrein veel goeds te verwachten. Maar ‘een massief brokje kunst’ - zooals Een incident door den heer Jan C. de Vos genoemd werd - is Netscher's werk nog niet, en aan een arbeid van grooter omvang en dieper beteekenis, aan een psychologischen roman, zal zeker nog heel wat oefening in de
| |
| |
compositie en in den dialoog, heel wat verruiming en zuivering van taal en stijl vooraf dienen te gaan.
Het zou dood jammer zijn, wanneer het misbaar van onverstandige vrienden den heer Netscher verleidde, om zich met hetgeen hij tot nu toe gaf tevreden te blijven stellen.
| |
Eugène Manuel. Poésies du foyer et de l'école. Paris, Calmann Lévy. 1888.
Een lid van het Institut de France, hoogleeraar in de letterkundige faculteit te Parijs, Constant Martha, heeft zich een jaar of wat geleden in een boek, getiteld La délicatesse dans l'art, beklaagd over hetgeen hij noemt ‘le défaut de précision’ in de hedendaagsche Fransche poëzie.
De Parijsche hoogleeraar kan ze niet uitstaan die poëzie, die, zooals hij het uitdrukt, niemand aangaat, die nergens toe dient, die aan geen tijd en geen plaats behoort, waarin de dichter dat verwarde, onbestemde geruisch onder woorden tracht te brengen, dat hij, als het geruisch van een schelp die men tegen het oor houdt, in zijn binnenste weet waar te nemen. Die poëzie zonder onderwerp en zonder doel, het werk van dichters, die buiten hun tijd staan, poëzie, die er niet aan denkt, den geest, den moed op te wekken, maar wier eenige bestemming schijnt te zijn om, gelijk aan die fijn geciseleerde en smaakvol gekleurde Oostersche vazen welke op onze schoorsteenen prijken, niets te bevatten - is, volgens Martha, geen poëzie die voor Frankrijk past.
De poëzie, waaraan Frankrijk, volgens den schrijver van La délicatesse dans l'art, behoefte heeft, is die poëzie waarin gezond verstand leeft. Geen vulgair gezond verstand evenwel, zonder ziel en zonder vinding. Martha gunt den dichter zijn vlucht, zijn hartstocht; maar die hartstocht zij in dienst van de gedachte. De dichter moet kunnen zeggen:
Ma pensée an grand jour partout s'offre et s'expose,
Et mon vers bien ou mal dit toujours quelque chose.
Eugène Manuel, de dichter der Poésies du foyer et de l'école, moet een man zijn naar het hart van professor Martha. Hij voert
| |
| |
u niet tot duizelingwekkende hoogten, hij dwingt u niet met hem de oplossing te zoeken van wereldraadselen; het liefst blijft hij dicht bij huis, en het allerliefst aan den huiselijken haard. Maar daar heeft bij wat te zeggen, en hetgeen hij zegt, zegt hij krachtig en duidelijk.
De onderwerpen, welke bij behandelt, ‘gaan iedereen aan’. Poésies du foyer noemde bij zijn gedichten; en in dien huiselijken kring is het vooral het kind, dat voor hem de poëzie vertegenwoordigt. Voor het kind bewaart hij zijn innigste, zijn diepst gevoelde liederen; van de roerende dramatische tooneeltjes, welke hij ons schetst, is gewoonlijk een kind het middenpunt.
In Le premier sourire is 't het zieke, arme kind, van welks lippen elke lach voor goed geweken scheen, en dat voor het eerst weêr lacht, wanneer het een pop ten geschenke krijgt; in Caïn et Abel de zevenjarige, die, na haar eerste les in de Bijbelsche geschiedenis, snikkend komt aangeloopen, met de kreet: Abel est mort! Caïn l'a tué!; in het kleine drama L'absent de kleine André, die de verzoening tot stand brengt tusschen den vader en de weduwe van den zoon, die eens, met 's vaders vloek beladen, het ouderlijke huis ontvlood.
In de schrikkelijke jaren 1870 en 1871 had het Théâtre français een dubbelen en zwaren plicht te vervullen. Zijn foyer was in den loop van September 1870 onder het patronaat van de dames Brohan, Favart, Jouaissain, Agar en anderen als ziekenzaal (ambulance) ingericht, en terwijl deze kunstenaressen met voorbeeldige toewijding de gewonden verzorgden, had de schouwburgdirectie zich tot taak gesteld, door hare voorstellingen hen, die gedwongen waren dezen benarden tijd te Parijs door te brengen, op te wekken, hun moed in te spreken, hun woorden van vaderlandsliefde te doen hooren, en door de vertolking der meesterstukken van dramatische kunst hun blikken gericht te houden op wat groot is en edel. Na een gedwongen sluiting van eenige weken - het Théâtre français was het langst van alle schouwburgen voortgegaan met spelen - had er op Dinsdag 25 October 1870 eene ochtendvoorstelling plaats, waarbij Legouvé eene voordracht hield over l'Alimentation morale pendant le siège, en, tusschen fragmenten uit Horace en le Misanthrope, een ‘à propos patriotique’ van Manuel werd voorgedragen, getiteld: Pour les blessés.
In het, een vorig jaar verschenen, allerbelangrijkste dagboek
| |
| |
van Edouard Thierry, destijds directeur van het Théâtre français, La Comédie française pendant les deux sièges, vindt men o.a. op 25 October aangeteekend: ‘Mme Agar avait amené deux de ses convalescents; je les ai fait placer avec les nôtres dans l'ex-loge impériale. Les deux religieuses se sont un peu dissimulées derrière leurs blessés.’
De voorstellingen, die nu volgden, hadden een zeer bijzonder aanzien. In de door walmende lampen half verlichte zaal bestond het publiek voor een groot gedeelte uit gardes nationaux; op het tooneel was slechts één, steeds hetzelfde decoratief aanwezig (het overige was in de magazijnen in veiligheid gebracht); de nog beschikbare tooneelspelers, die niet waren opgeroepen ter verdediging van de belegerde stad, speelden in gewone kleeding.
Herhaaldelijk was het Eugène Manuel, wiens opwekkend of vertroostend dichterlijk woord daar door de beste krachten van het Théâtre français werd vertolkt.
Op Pour les blessés volgde Les pigeons de la république door Mlle Favart voorgedragen; en in Januari 1871 de verzen aan de nagedachtenis van den dichter Henri Regnault, die te Buzenval doodelijk gewond werd, een gedicht, dat door Coquelin ‘gezegd’, een onbeschrijfelijken indruk maakte.
En onderwijl scheef hij een reeks andere gedichten: vertellingen, tafereeltjes uit dien bloedigen tijd, den tijd van koortsigen angst en namelooze rouw, maar ook van toewijding, zelfopoffering en heldenmoed zonder voorbeeld. Het zijn La visite au fort, Le curé de Plouizy, Vision, Chanson de mort, en die andere vaderlandsche gedichten, Le dernier delai, Le codicille de maître Moser, waarin steeds een toon van rouw weerklinkt over de verloren provinciën.
Deze allen vindt men in dezen bundel bijeen, als gedichten voor huis en school.
Eugène Manuel is - dank zij ook de voortreffelijke vertalingen van L'absent, Les Ouvriers en La robe door J.L. Wertheim - in ons land geen onbekende, en hij mag er op rekenen, dat wat hij in de eerste plaats voor het Fransche huisgezin en voor de Fransche school schreef, door het diep gevoel, dat er uit spreekt, door zijn eenvoudigen, bekoorlijken, dichterlijken vorm, ook in onze gezinnen on op onze scholen weerklank zal vinden.
| |
| |
| |
Geïllustreerde Encyclopaedie onder hoofdredactie van A. Winkler Prins. Amsterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’. 1884-1888.
In een zijner brieven aan Mlle Volland kondigt Diderot zijn vriendin de aanstaande voltooiing aan van de groote Encyclopaedie; het reuzenwerk, dat hem twintig jaren arbeids heeft gekost, waaraan hij - puits d'idées, gelijk Grimm hem noemde, - een onberekenbaren schat van kennis heeft besteed, dat hij voortgezet heeft ondanks al de tegenwerking welke hij van verschillende zijden moest ondervinden, en dat ten slotte de uitgevers rijk maakte, maar hemzelven zóó weinig opbracht, dat hij, gelijk bekend is, genoodzaakt werd zijne bibliotheek te verkoopen.
‘J'en ai je crois pour le reste de la semaine’ - schrijft Diderot - ‘après laquelle je m'écriera: Terre, terre!’
De brief is van den 18den Augustus 1765, en toch werd de Encyclopaedie inderdaad eerst in 1771 of 1772 voltooid.
Een dergelijke kreet als het Terre! terre! van Diderot zal de kundige hoofdredacteur van de Geïllustreerde Encyclopaedie ongetwijfeld geslaakt hebben, toen hij met de 208e aflevering de voltooiing meende te naderen der tweede uitgaaf van het belangrijke werk, waarvan de eerste druk in 1869 door hem ondernomen en in 1881 ten einde gebracht werd, en de nieuwe, geheel ongewerkte druk van 1884 tot heden met groote voortvarendheid werd bearbeid. Maar, evenals Diderot met zijn groote Encyclopaedie (het parva componere magnis is immers nog altijd geoorloofd?), heeft de redacteur van dit werk de ervaring opgedaan, dat tusschen het oogenblik waarop men land ziet en dat waarop men vasten voet aan wal zet nog geruimen tijd kan verloopen.
Toen het laatste artikel van de letter Z was afgewerkt, bleek het dat de arbeid inderdaad nog niet was geëindigd. Aanvulling, verbetering, geheel nieuwe bewerking van sommige artikelen bleek noodig. En zoo toog de ijverige Redacteur weder met moed aan het werk, om bij de vijftien reeds voltooide deelen nog een zestiende, een supplementdeel, te voegen, dat niet minder dan 42 vel zal beslaan.
Inderdaad is een werk als dit eigenlijk nooit voltooid. De wetenschap gaat snel; soms ook keert zij terug op haar schreden of slaat zij een zijpad in; maar, in alle geval, zij staat niet stil; en
| |
| |
een Encyclopaedie, wier taak het is, gelijk de naam het aanduidt, en het ten overvloede in de voorrede van Diderot en D'Alembert's werk verklaard werd, ‘de rassembler les connaissances éparses sur la surface de la terre’, vindt telkens weer nieuw werk: nieuwe ontdekkingen te vermelden, nieuwe namen te noemen, nieuwe gebeurtenissen te boekstaven.
Om een voorbeeld te noemen: in het 2de deel, dat in 1884 verscheen, werd op de letter B anderhalve kolom gewijd aan het artikel Bacterium. Sedert echter zijn de onderzoekingen omtrent de bacteriën zoo uitgebreid en hebben zij tot zulke merkwaardige uitkomsten geleid, dat er een geheel nieuw artikel geschreven moest worden, dat, in plaats van anderhalf, 12 kolommen beslaat, en met een voortreffelijk uitgevoerde plaat, 1000- en 550-voudig vergroote bacteriën voorstellende, wordt opgeluisterd.
Dit eene moge volstaan om te doen zien, dat hoofdredacteur en uitgever zich blijven inspannen om hun werk op de hoogte van den tijd te houden, en aan zijn doel te doen beantwoorden. En dat zij daarin over het algemeen - behoudens de van dergelijken arbeid onafscheidelijke leemten en vergissingen - wel geslaagd zijn, zal ieder die, gelijk wij, deze Geïllustreerde Encyclopaedie herhaaldelijk raadpleegde, gaarne erkennen.
|
|