| |
| |
| |
Letterkundige Kroniek.
Alphonse Daudet, Trente ans de Paris. A travers ma vie et mes livres. Paris, C. Marpon et E. Flammarion. 1888.
Een spoorwegwagon derde klasse bij een scherpe winterkou: een troep zingende, rookende en drinkende matrozen, en, tusschen dezen in, een zestienjarige knaap, tenger van gestalte, rillend in zijn dun zomerjasje, met twee frank op zak, met een leege maag, en een half gevuld oud, versleten en opgelapt koffertje als eenig reisgoed. Een teug uit de flesch, die zijn reisgenooten hem gulhartig aanbieden, is genoeg om den knaap voor een oogenblik te doen vergeten, dat hij in tweemaal vierentwintig uur niets genuttigd heeft. Want hij is vol verwachtingen en vol illusies. De spoortrein toch voert hem naar Parijs, hem, het ondermeestertje uit een of ander afgelegen dorp in Languedoc; naar Parijs, waar hij zijn geluk gaat beproeven in de litteratuur. Nauwelijks is hij dan ook aangekomen, ontvangen door zijn ouderen broeder, een richard, die 75 frank per maand verdient als secretaris van een oud heer, die hem zijn gedenkschriften dicteert, nauwelijks heeft een eenvoudig ontbijt zijn rammelenden honger gestild, of hij voelt geen kou en geen vermoeienis meer. Hij raakt onder de bekoring van Parijs, waar alles hem schijnt toe te lachen. Het is of zelfs het sombere, grauwe gebouw van het Odéon hem minzaam groet en of de marmeren koninginnen, welke hij door het hek in den tuin van het Luxembourg te midden van de ontbladerde boomen gewaar wordt, hem gracelijk toeknikken en den vreemdeling welkom heeten....
| |
| |
Dat klinkt als de aanhef van een Parijschen roman; maar het is in werkelijkheid het begin van de zeer gewone en zeer roerende geschiedenis van die honderden jonge mannen, die jaarlijks, zonder geld, zonder vooruitzichten, optrekken naar Parijs als naar het beloofde land, dat hun in ruil voor de enkele reeds geschreven verzen, die zij uit hun dorp of provinciestadje meebrengen, en van de talrijke ongeschreven zangen, die er gonzen in hun brein, roem en fortuin zal schenken.
De zestienjarige knaap, dien wij rillende van honger en kou te Parijs zagen aankomen, is Alphonse Daudet, die ons in de zeer onderhoudende hoofdstukken van zijn Trente ans de Paris aan de hand leidt en ons een kijkje gunt in zijn leven en in de geschiedenis van zijn boeken.
Daudet had, bij zijne aankomst te Parijs, op dien kouden morgen in den winter van 1856/57, geen vroolijke jeugd achter zich, en de eerste jaren, welke hij in de groote stad zou doorbrengen, op het zolderkamertje in de rue Tournon, zouden jaren zijn vol ontberingen en teleurstellingen.
In de Histoire du petit Chose geeft hij ons enkele herinneringen uit deze kinder- en jongelingsjaren. De roerende geschiedenis van den knaap die, in een afgelegen dorpje van de Cevennes, het ambacht van ondermeester moet uitoefenen ten behoeve van een hoop montagnards, die hem in hun patois uitschelden en brutaliseeren, is de geschiedenis van Alphonse Daudet. Maar toch geeft, gelijk hij ons thans mededeelt, dat boek slechts een onvolledig beeld van zijn lijden en strijden.
Men vindt er niets in van de godsdienstige crisis, die hij tusschen zijn tiende en twaalfde jaar doorstond, van zijn in opstand komen tegen het mysterie, waaraan hij gelooven moest en niet gelooven kon, gevolgd door vlagen van terugkeer en wanhoop, waarin het kind, bevende van schaamte, zich in den donkersten hoek van een ledige kerk berouwvol op de knieën wierp. Het zachte, oppassende jongske, dat l'Histoire du petit Chose ons te bewonderen geeft, werd tegen zijn dertiende jaar bestormd door een onweerstaanbaren drang om het leven te genieten, om zich te ontrukken aan de droefheid en de ellende, waarin te Lyon het ouderlijk gezin, welks toestand hoe langer hoe benarder werd, dreigde onder te gaan. Dan bruiste het zuidelijk bloed op in zijn aderen; dan zocht zijn te lang bedwongen verbeelding zich baan te breken. Dan
| |
| |
werd de school verzuimd, en bracht hij dagen achtereen door op het water, zijn bootje, zoo goed en zoo kwaad als het ging, besturende tusschen de schepen op de Rhône, met de pijp in den mond, de brandewijnflesch op zak, door zijn roekeloosheid aan duizend gevaren blootgesteld, en vaak een pak slaag oploopend van de schepelingen, die hij door zijn onhandigheid hinderde. Wel verschaften al die vermoeienissen, die slagen, die gevaren, hem tijdelijk een woest genot, wel verruimden zij zijn blik op het leven, maar de jeugd vol kommer en ontbering bleef hem drukken.
Dit gevoegd bij een zwakke gezondheid, waarvoor hij later in Algiers versterking moest zoeken, heeft er zeker toe bijgedragen om aan Daudet's werken dien melancholieken trek, die teederheid, dat innige te geven, welke, zoowel zijn groote romans als vooral zijn meesterlijke kleine verhalen, Contes du Lundi, Lettres de mon Moulin, zoo onweerstaanbaar bekoorlijk maakt.
Te Parijs waren het in den aanvang ook moeilijke tijden. Hij was zeer bijziende en dientengevolge linksch en verlegen; iets schuws, een behoefte om alleen te zijn, hield hem aan zijn zolderkamertje gekluisterd. Slechts zelden kwam hij met letterkundigen in aanraking. Maar een enkel woord, als bij toeval met dezen of genen gewisseld, was genoeg om zijn eerzucht te prikkelen, hem tot den arbeid aan te sporen, hem de nachtwaken te doen verlengen en, met het oog op de roemrijke toekomst, welke hij vóór zich meende te zien, zijne armoede te doen vergeten. Een bundeltje gedichten was voltooid en wachtte slechts op een uitgever. Bij Lévy, bij Hachette, bij Jacotet van de Librairie nouvelle werd vergeefs aangeklopt. Eindelijk ontfermde zich een buurman uit de rue Tournon, de uitgever Tardieu, over het boekje, en gaf het onder den aantrekkelijken titel Les Amoureuses uit. De verzen trokken de aandacht, er werd in sommige kringen over gesproken en Daudet leerde ze kennen, die ‘premiers regards de la gloire, plus doux que les feux de l'Aurore.’
Daudet was dus dichter, en niet slechts een kamerdichter: zijn verzen waren gedrukt, het bundeltje in rose omslag lag voor de vensters bij de boekverkoopers. Heel Parijs moest hem nu kennen, de menschen moesten zich omdraaien om hem na te zien, hem, den dichter van Les Amoureuses! Goede vrienden weten hem een uitnoodiging te bezorgen voor een der zeer gezochte soirées van Augustine Brohan, de beroemde sociétaire van de Comédie fran- | |
| |
çaise, beroemd om haar talent als soubrette, zoowel als om haar geestige, pikante ‘mots’, die van mond tot mond gingen. Daudet bestelt zijn eersten rok, en doet bedremmeld en linksch zijn intrede in het vroolijk gezelschap van de rue Lord Byron, waar Augustine een elegante villa bewoonde. Al tracht hij zich schuil te houden, de jonge man met de lange zwarte haren trekt de aandacht. Men wachtte een Walachijschen prins - dat moet hij zijn! Daudet is te beschroomd om de lieden uit den droom te helpen, en hij blijft den geheelen avond le prince Valaque. Eindelijk weet hij te ontvluchten. Rammelend van honger - want een bezoek aan het buffet heeft alleen ten gevolge gehad dat hij, in zijn onhandigheid, een zeker aantal glazen heeft gebroken; rillend van kou - want, al is hij in het bezit van een nieuwen rok, een overjas is hij niet rijk - zoekt hij een soort van volksgaarkeuken in den omtrek der Halles op, waar de vorken en lepels met kettinkjes aan de tafel vastzitten, en de Walachijsche prins doet zich te goed aan een dubbele portie koolsoep, ‘odorante comme un jardin et fumante comme un cratère.’
Frankrijk, het land der causerie bij uitnemendheid, is het land der letterkundige salons, die in de 17e en 18e eeuw, en gedeeltelijk nog in de 19e, de beste en fijnste vernuften te zamen brachten, meestal onder het gastvrij dak van eene of andere vrouw van hooge geboorte. Het oudste bekende salon is dat van de schoone en begaafde markiezin de Rambouillet, wier Hôtel, gedurende ongeveer een halve eeuw de verzamelplaats van de beste Fransche schrijvers, grooten invloed uitoefende op den smaak en de taal der eeuw van Lodewijk XIV. Later vernemen wij van het salon van MIIe de Scudéry, ‘la nouvelle Sapho, la dixième Muse,’ de schrijfster van de romans in 10 deelen Le Grand Cyrus en Clélie, uit wier kring de bekende Carte de Tendre afkomstig is. Tegelijk met Mlle de Scudéry verzamelt Mad. de Sablé, de vriendin van Larochefoucauld, de begaafdste mannen om zich. In de 18e eeuw zijn het de hertogin du Maine, de kleindochter van den grooten Condé, in wier salon op het kasteel te Sceaux (Les grandes nuits de Sceaux), Malezieu en de abt Genest als hofpoëeten dienst deden; verder Mad. de Stael, vroeger femme de chambre van de hertogin, Mme. du Deffand, Mad. Geoffrin, Mad. d'Epinay, de vriendin van Grimm. In onze eeuw kende Frankrijk nog de letterkundige salons van Mad. Récamier en van Mad. de Girardin (Delphine Gay). Maar allengs
| |
| |
namen de politiek, de zaken, het drukke, woelige leven van den nieuweren tijd de uren in beslag die vroeger aan causerie, aan geestig gebabbel, aan het luchtig en vluchtig behandelen der letterkundige vraagstukken van den dag, te dikwijls ook aan letterkundige beuzelarijen en kleingeestige onderlinge vergoding, gewijd waren. De salons sterven uit.
Daudet heeft nog een der laatste Parijsche letterkundige salons gekend, en de beschrijving welke hij er ons van geeft, vormt een der voortreffelijkste hoofdstukken van zijn boek. Hier kon de schrijver al zijn talent van opmerking, van beschrijving, van fijne ironie ten toon spreiden. Men vergeet het niet het salon van de goede Mme Ancelot, in die verlaten rue Saint-Guillaume, waar, in het hartje van Parijs, het gras tusschen de steenen groeit, waar nooit het gerol van een rijtuig de stilte stoort, en waar tusschen de hooge huizen slechts een flauw en koud daglicht binnenvalt. Het is of de doodsche woning met haar steeds gesloten blinden, met de groote deur, die nooit open staat, door den staf van een of anderen toovenaar sedert eeuwen in diepen slaap is gedompeld. Een sombere en holle trap, hooge verdiepingen, breede vensterkozijnen, alles oud en versleten, verschoten en verbleekt. En daar midden in, volkomen passend in die lijst, de zes en zestigjarige Madame Ancelot, geheel in 't wit, gedecolleteerd, rondjes en gerimpeld als een rooskleurig appeltje. De weduwe van Jacques, Arsène, François, Polycarpe Ancelot, een middelmatig tooneelschrijver, lid der Fransche Akademie, verbeeldde zich nog altijd ‘la belle Mme Ancelot’ te zijn, die in 1823 voor haar tooneelstuk Marie ou les trois époques werd toegejuicht, en wier portret door Gérard geschilderd, met het haar ‘à l'enfant’, gekleed volgens de mode der Restauratie, met den stereotiepen glimlach op de lippen, een eereplaats in het salon innam. Om haar heen bewegen zich de 82-jarige Viennet, de fabeldichter, de geleerde Patin, en de afgod van het salon, die er bewonderd, vertroeteld en aangebeden wordt: Alfred de Vigny, de dichter uit een vroeger tijdperk, zonderling en verouderd, ‘avec son air d'archange et ses cheveux blancs éplorés, trop longs pour sa petite taille.’ In dien kring moest ook Daudet somtijds zijn
verzen laten hooren, maar daarvoor was een krachtiger stem noodig dan waarover de achttienjarige beschikken kon: verscheidene van de habitués toch waren zoo doof als een pot, en al deden zij met hun hand als een hoorn aan het
| |
| |
oor hun best om te verstaan wat er gesproken werd, er drong van al dat fraais maar weinig tot hen door.
Niet ver van de rue Saint-Guillaume was een concurreerend salon, dat van Madame Mélanie Waldor. De twee muzen waren eertijds goede vriendinnen geweest, maar Mélanie had zich van Madame Lancelot afgescheiden: en nu was het tusschen die beiden een strijd op leven en dood. Mélanie Waldor ontving op denzelfden dag als haar concurrent, en wee dengene die tegen elf uur ongemerkt poogde weg te sluipen ten einde nog een oogenblik bij de goede oude Mad. Lancelot door te brengen.
Daudet bezocht nog een ander letterkundig salon, dat van de Poolsche gravin Chodsko, waar, drie verdiepingen hoog, in drie kleine kamertjes die op een binnenplaats uitzagen, slappe thee geschonken werd - ‘vrai thé d'exilé!’
Betreuren moge hij de uren in die kringen met onnoozele of kwaadaardige beuzelarijen doorgebracht, in een atmosfeer van beschimmelde verzen en ranzige kwaadsprekerijtjes, op zangbergen van carton, waar geen stroompje vloeide en geen vogel zong, - zijn menschenkennis zal er zeker niet bij te kort zijn gekomen en de romanschrijver zullen de vogels van diverse pluimage, welke hij in deze zonderlinge streken ontmoette, ongetwijfeld meer dan één trek hebben geleverd voor die kostelijke typen, waarvan zijn romans en vertellingen overvloeien.
Het zijn toch nagenoeg allen tooneelen uit het werkelijk leven, zooals, hij het in de verschillende lagen der maatschappij heeft bijgewoond, welke de stof uitmaken van Daudet's romans. ‘Ik verzin weinig’, zegt hij, wanneer hij, in de geschiedenis van zijn boeken, ons zijn manier van werken verhaalt.
De aangrijpende geschiedenis van Jack is, in hoofdzaak, die van zekeren Raoul D., een ongelukkigen sympathieken knaap, dien Daudet omstreeks 1868 gekend heeft. Om het leven in de ijzerfabrieken te kunnen weergeven, bracht de schrijver van Jack geruimen tijd in een streek van ijzerwerken door. Later bestudeerde hij het leven van den Parijschen werkman, in de werkplaats, in de kroeg, in het hospitaal.
Gelijk de schilders in hun schetsboek kleine silhouetten, een profiel, een eigenaardige houding, de beweging van een arm, met een enkelen trek aangeven, opdat dit hun diene voor grootere teekeningen of schilderijen, teekent Daudet sedert meer dan dertig jaren in een aantal
| |
| |
notitieboekjes zijn opmerkingen, zijn gedachten op, soms in één enkelen regel, maar voldoende om hem een gebaar, een intonatie, een type, een tooneel te binnen te brengen, welke later uitgewerkt in het groote werk een plaats vinden.
Het prettigst en het wakkerst arbeidt Daudet in het midden zelf, in de atmosfeer, waarin zich zijn personaadjes bewegen. Zoo had hij voor Fromont jeune et Risler aîné kamers, gehuurd in een oude woning van de Marais. Daar was hij te midden van het arbeidersleven van Parijs, midden in den rook der fabrieken, het geratel der rolwagens. Het aan en uitgaan van de fabriek geschiedde onder zijn oogen. Er was geen inspanning noodig om de kleur, de stemming te vinden. Heel de buurt hielp hem, werkte voor hem. Moest een of andere bijzonderheid wat verder af bestudeerd worden, dan toog Daudet met vrouw en kind op weg om de impressie op te zoeken. Zoo zocht hij in de buurt der vestingwerken de plaats waar Risler zijn zelfmoord zou plegen. Zoo gebruikte hij, om het decor en de impressie te vinden van het diner van Risler en den boekhouder Planus na hun ruïne, zijn diner in een restaurant van het Palais Royal, op het einde van een warmen zomerdag, als de menschen, die gedwongen zijn den zomer in Parijs door te brengen, in loome houding op de matten stoelen gezeten, half droomend luisteren naar de muziek en naar het klateren van de fonteinen.
Maar er kwamen ook oogenblikken, waarin Parijs met zijn afleidingen, zijn diners, zijn premières, de vrienden die u deelgenoot komen maken van hun vreugde en hun lijden, de nieuwsgierigen die u komen bespieden en interviewen, hem te druk werd en in zijn arbeid hinderde. Dan trok hij naar buiten, waar hij ruimte en tijd en vrijheid vond, waar hij alleen kon zijn met zijn gedachte.
Aan die behoefte om zich af te zonderen danken wij de verhalen, uitgegeven onder den titel Lettres de mon Moulin. De verlaten molen was gelegen op den weg van Arles naar de steengroeven van Fontvielle, boven op een met pijnboomen begroeiden heuvel. Aan den voet van de hoogte lag een groot wit huis, half kasteel, half hofstede, bewoond door een oude moeder, met haar vier zoons. Daar vond Daudet, wanneer hij het woelig Parijsche leven wilde ontvluchten, zijn kamertje gereed. Hij was er steeds welkom, al kwam hij zonder zijn komst te hebben aangekondigd. De oude
| |
| |
vrouw omhelsde hem en drukte hem zoo hartelijk tegen haar grijs geruiten sjaaltje, alsof hij tot het gezin behoorde. Dan vertelde zij hem van haar jeugd, van 1815, de terugkomst van Napoleon, van den kreet van verlichting van alle moeders bij den val van het Keizerrijk, van de vreugdevuren, van dien knappen officier der Kozakken, in zijn groen pak, met wien zij gedanst had, van haar huwelijk, haar lief en haar leed. 's Avonds in de keuken om het haardvuur luisterde hij naar de sproken en legenden waarmeê Mitifis de wachter, bijgenaamd Pistolet, het gezelschap vermaakte, of naar de verhalen van lou Roudéirou (de zwerver), een soort van kaboutermannetje, met zijn woest karakter en zijn onverzoenlijken godsdienstigen en politieken haat.
In de eenzaamheid van zijn molen verzamelde hij al die indrukken en herinneringen om er later die kunstelooze, treffend ware tafereeltjes en verhalen, vol kostelijken humor, uit samen te stellen, die als Deux auberges, La mule du Pape, La Diligence de Beaucaire en Les Vieux (een meesterstukje!) bekend zijn.
Wat de groote bekoorlijkheid van Daudet's werken uitmaakt, het is noch diepte van karakterteekening, noch breedheid van opvatting, noch ook - bij al zijn kunst van schrijven - zijn stijl; maar veeleer die onnavolgbare kunst waarmede hij zijn oorspronkelijken geest, zijn warm gemoed, zijn menschenkennis weet dienstbaar te maken aan zijn buitengewoon talent als verteller, dat ook Trente ans de Paris tot zulk een aantrekkelijk boek maakt.
| |
Geschiedenis mijner jeugd, door Hendrik Conscience. Brussel, J. Lebègne & Cie. Leiden, A.W. Sijthoff.
In heel wat eenvoudiger vorm dan het smaakvol geïllustreerd deeltje van Daudet, wordt het nagelaten werk van Conscience ons aangeboden.
Liefhebbers van parallellen zouden er ons op kunnen wijzen, hoe Conscience en Daudet beiden hun jeugd in bekrompene omstandigheden doorbrachten, als ondermeester hun kost verdienden, en in die betrekking heel wat smaad en vernedering moesten
| |
| |
verduren; hoe beiden, teêr van gestel en eenigszins week van karakter, moeite hebben gehad zich een weg door het leven te banen; - maar heelveel verder zouden zij hun parallel tusschen den Vlaamschen en den Franschen romanschrijver niet kunnen voortzetten.
Het hemelsbreed onderscheid tusschen beider talent springt duidelijk in het oog, wanneer men de herinneringen van Daudet met de Geschiedenis mijner jeugd van Conscience vergelijkt. Bij den Vlaamschen schrijver niets van het pittige, geestige, kleurrijke, maar ook niets van het gejaagde, overladene, vaak met taal en taalregels spottende van den zuidelijken Franschman. Conscience voelt geen behoefte om de gebeurtenissen van zijn leven door pikante anecdoten op te smukken, of zelfs maar een poging te wagen ze in een romantisch kleed te hullen. Rustig, ernstig, eerlijk en oprecht, vertelt hij wat hem gedurende zijn eerste jeugd en in zijn jongelingsjaren wedervaren is, en wanneer dit verhaal soms een eenigszins romantischen tint heeft, dan is dit aan de gebeurtenissen zelven, en niet aan den verteller te wijten.
De Geschiedenis mijner jeugd, welke Conscience reeds in 1855, op zijn 43ste jaar opstelde, loopt slechts tot 1840, tot twee jaar na de verschijning van het werk, dat hem tot nationaal schrijver stempelde: De Leeuw van Vlaanderen.
Conscience heeft met opzet niet verder geschreven.
‘Het verhaal van het tweede gedeelte mijns levens’ - zoo zegt hij - ‘vermengt zich te zeer met de algemeene geschiedenis der Vlaamsche beweging en ik zou gevaar loopen zonder het te willen, mijnen persoon schijnbaar in de plaats te stellen van eene vaderlandsche zaak, welker voortgang de vrucht is van het gezamenlijk streven aller Vlaamsche Letterkundigen en taalminnaars. Daarenboven, de strijd voor het behoud der moedertaal en voor de wedereisching der Vlaamsche volksrechten, heeft mij te midden der algemeene staatsworstelingen gevoerd, en op dien grond heb ik vele pijnlijke vervolgingen moeten onderstaan. Ik zou mij diensvolgens verplicht zien tot mijne rechtvaardiging mij op eigen verdiensten te beroepen en mijne tegenstrevers aan te klagen. Het tegenwoordig boek zal niet door den minsten schijn van wraakzucht worden verduisterd of bevlekt: het is geschreven als een gedenkteeken mijner erkentenis jegens al wie mij in mijn harde levensbaan heeft getroost, geholpen of beschermd; tot zijn opstel heb ik
| |
| |
alle vijandig gevoel neergelegd, de namen mijner vervolgers vergeten en mij niets herinnerd dan de weldaad.’
Die woorden teekenen den beminnelijken, vredelievenden Conscience. Wij hebben ook niet meer noodig dan hij ons in dit boekdeel gaf om te begrijpen hoe hij de Conscience is geworden, dien wij uit zijne talrijke romans en vertellingen hebben leeren waardeeren.
In het zeer zwakke lichaam huisde een voor edele indrukken vatbare, licht in geestdrift ontvlammende, maar uiterst schuchtere en bedeesde geest. Wel werd het lichaam in den strijd om het leven, gedurende den tijd, dien hij als vrijwilliger doorbracht, eenigszins gehard, maar het droomerig, idealistisch gemoed van den jongeling moest vaak tot bloedens toe gewond worden door de ruwe kanten van het soldatenleven.
Een bedeesde, die, bij al de geestdrift, welke hem voor zijn taal en zijn volk vervulde, tot het volvoeren van een krachtige daad, tot het weerstand bieden aan een eenigszins forschen aanval onbekwaam was, zou hij al zijn leven blijven. Dit toonde hij onder anderen toen hij zwichtte voor den aandrang der geestelijkheid en zich door haar liet overhalen om in een tweede uitgaaf van Het Wonderjaar de aanvallen tegen de inquisitie te schrappen en te vervangen door uitvallen tegen de Geuzen: een zwakheid, welke sommige zijner landgenooten hem nooit hebben vergeven. ‘Het lag in mijn inborst’, schrijft hij, ‘voor den mensch immer te zwichten, wanneer hij zich, als persoon, dreigend tegenover mij stelde. Het moge onuitlegbaar schijnen, het is echter zoo: tegen vuur, kanons en alle stoffelijke gevaren kon ik staan zonder merkelijken schrik; maar den mensch alleen vreesde ik als een wezen voor hetwelk ik altijd moest wijken.’ Dergelijke bekentenissen vinden wij meer dan eens.
Toch, hoe het ruwe krijgsmansleven hem ook vaak tegenstond, met dankbaarheid erkent hij, dat het tot zijne verstandelijke ontwikkeling veel heeft bijgedragen, en dat hem, in den nederigen stand, waarin hij was geboren, te Antwerpen nagenoeg alles zon hebben ontbroken, wat hem noodig was om zich later met kans van slagen op de letterkunde te kunnen toeleggen.
Aan de indrukken welke Conscience als soldaat ontving, zijn wij eenige van de schoonste bladzijden uit zijn talrijke werken verschuldigd. Reeds voor dertig jaren verscheen onder den titel van De Om- | |
| |
wenteling van 1830, het gedeelte van deze levensgeschiedenis, waarin hij zijn diensttijd verhaalt, en daarin komen eenige van de in hun eenvoudige waarheid meest treffende beschrijvingen voor, welke ooit uit zijn pen vloeiden. Wij herinneren slechts aan de ook door Huet in zijn Land van Rubens aangehaalde beschrijving van den winternacht op de heide in de sneeuw: de achttien vuren uit mastboomen opgestapeld, wier vonken als een grootsch vuurwerk over het leger dreven, terwijl het gekraak der duizende boomstammen zich vermengde met het geroep der vrijwilligers, met een soldatenlied uit de verte, of het geloei van een rund, dat door de maraudeurs uit zijn stal werd gesleept. Maar bovenal deed Conscience in die dagen de indrukken op, welke hij later in zijn romans uit de Kempen, tot die wat weekelijke, overgevoelige, maar met kunstenaarshand ontworpen tafereeltjes uit De Loteling, Rikke-tikke-tak en zoovele anderen zou uitwerken.
Soldaten en boeren zijn in den dagelijkschen omgang niet gewoon, van hun hart een moordkuil te maken; de hoofsche vormen, de manieren waaronder de meer beschaafde, de man van de wereld, zijn gevoel, de drijfveeren zijner handelingen pleegt te bedekken, zijn hnn vreemd. Conscience had dus, zoowel in de kazerne en in het legerkamp als in de verschillende boerengezinnen, bij welke hij ingekwartierd werd, volop gelegenheid menschen te leeren kennen, en hij heeft van die gelegenheid een goed gebruik gemaakt. ‘Ik heb’ - schrijft hij - ‘tusschen de leden van honderde huisgezinnen geleefd als een broeder der zonen; men verborg niets voor mij; ik hoorde de lieden bidden en klagen, juichen en zingen; ik doorgrondde hunne begeerten, deelde in hunne vreugde en leerde hunne gebruiken kennen...’
Merkwaardig is het, den lust tot schrijven langzamerhand in hem te zien ontwaken. Eerst zijn het versjes in het Fransch, gebrekkige navolgingen van de eerste dichtproeven van Lamartine en Hugo, dan Fransche prozastukken, waaraan hij zijn krachten beproeft. Al wat hem omringde toch was Fransch. Wie schreef er Vlaamsch? Wie las er Vlaamsch? In Antwerpen slechts enkelen. Daar was geen ander Vlaamsch schrijver dan Theodoor van Ryswyck, de later zoo beminde volksdichter, die echter nog niets had uitgegeven, en wiens talent enkel in een kleinen kring van vrienden bekend was.
Te opmerkelijker is het daarom wat Conscience schrijft aan zijn
| |
| |
vriend Jan de Laet, wien hij zijn proeven ter beoordeeling placht te zenden, en die dientengevolge op Conscience's letterkundige ontwikkeling een grooten invloed heeft uitgeoefend:
‘Ik had het stukje, dat ik u in het Fransch toezend, eerst in het Vlaamsch opgesteld. Ik vind in onze moedertaal iets waarlijk romantisch, iets naief, iets wild. Indien ik eenmaal het doel bereik, waarnaar ik streef, zal ik mij gansch aan de beoefening der Vlaamsche letterkunde toewijden. Het is een droom die mijne verbeelding wiegelt, en die droom zal niet spoedig vergaan: mijn nationaal gevoel is daar, om dien wil in mij te voeden’.
Toch zou het nog eenigen tijd duren eer hij zich op Vlaamsch schrijven begon toe te leggen. Het eerste wat hem er toe aandreef was de lezing der Nederduitsche vertaling van Guiccardini's bekende Beschrijving der Nederlanden. Het verhaal der beeldstormerij boeide hem zoozeer, dat hij er eerst aanteekeningen van maakte, daarna een schets ontwierp en eindelijk een levendig tafereel opstelde van de dramatische gebeurtenissen, welke zijne verbeelding zich voor de oogen tooverde. En dat alles schreef hij in het Vlaamsch, en, tot zijne eigene verbazing, met het grootste gemak. Het werd Conscience's eerste werk: Het Wonderjaar.
Doch nu begon een lange, bange strijd. Zijn vader, een Franschman van geboorte, die onder Napoleon onderhavenmeester te Antwerpen geweest was, een man voor wien een dichter of schrijver een mensch beteekende, die te lui was om te werken, ‘die een valschen wisselbrief op de toekomst trekt, en in een hospitaal sterft voor de wisselbrief vervallen is’, dwarsboomde zijne studiën op allerlei wijs. Hij moest zijn kost winnen en hij wist dat hij als schrijver althans in de eerste jaren geen droog brood zou kunnen verdienen; en toch zeide hem een voorgevoel, dat de weg der letterkunde de weg van zijn roem zijn zoude, en hij droomde zich een toekomst waarin hij, in zijn eigen taal, het volk van zijn lief en leed zou verhalen, het zijn eigen luisterrijk verleden voor de oogen zou tooveren. Die droom is verwezenlijkt, maar ten koste van hoeveel teleurstelling, van hoeveel openlijken bitteren strijd en van hoeveel verborgen lijden!
Voor de Zuid-Nederlanders is Conscience in de eerste plaats de schrijver van De Leeuw van Vlaanderen, de man die, ondanks zijn Fransche afkomst, blakende voor de Vlaamsche taal, zijn volk aan het lezen heeft gebracht en het zijn eigen roemvolle geschiedenis
| |
| |
heeft geleerd. In Noord-Nederland zijn het wellicht meer de roerende schetsen uit het Vlaamsche volksleven, als De Loteling, Baes Gansendonk, Houten Clara, en hoe zij allen meer heeten mogen, waaraan Conscience zijn populariteit heeft te danken. Maar Zuid- en Noord-Nederlanders beiden zullen met gelijke belangstelling naar deze boeiend geschreven bladzijden grijpen.
|
|