De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
Vrijheid en hervorming.I.1. Wij leven snél. Indien het groote leven der menschheid, dat wij, ieder voor zich, voor een korte poos medeleven, een machtigen stroom gelijkt, dan voorzeker heeft het lot ons, kinderen van de 19e eeuw, niet daar een plaats gegeven, waar het water zachtkens voortglijdt over effen bodem. De spiegelende oppervlakte moge sommigen misleiden, voor hem die wel toeziet wordt het spoedig duidelijk dat de vloed in enge bedding voortschiet om straks, wellicht, bruisend en kokend neder te storten in de diepte. Er is wellicht geen tijd geweest in het leven der menschheid, zoo vol van beweging, van wisseling en beroering. Meermalen waren de uiterlijke levensomstandigheden veel ongunstiger. Er zijn in de geschiedenis tijdperken, vol van oorlog, ziekte en ellende, zoo donker, dat onze eeuw schijnt in vollen zonneglans. Maar dat alles bleef aan de oppervlakte, en was voor het grootste gedeelte uiterlijk. De overtuigingen, het geloof, de gedachten over toekomstig leven en godsbestuur, over de wederzijdsche rechten en verplichtingen der menschen wijzigden zich of niet of langzaam. - Het zieleleven bleef van de beweging der wereld vrij. - Alleen tijdens den val van de oude beschaving en in de eeuw der reformatie is een sterke geestelijke beroering onmiskenbaar en algemeen. Toch is noch het eene, noch het andere tijdperk met onze eeuw op ééne lijn te stellen. De tijd, welke de groote hervorming voorafging en onmid- | |
[pagina 390]
| |
dellijk volgde, is ongetwijfeld getuige geweest van twijfel en zielestrijd, van betrekkelijk snelle verandering van sociale toestanden. Maar wanneer veel veranderde, veel bleef ook staan. Het bestuur van God, het leven hiernamaals, de instelling der standen: van adel en burger, de verhouding van rijk en arm, in één woord de kern van het geestelijk leven, bleef, althans bij de massa gespaard. In de tijden, dat de Grieksche en Romeinsche beschaving te gronde gingen, was ongetwijfeld de schok, welken het volk onderging, veel heviger, werd veel meer het gestel der menschheid in hare fijnste vezelen aangetast. Zeer terecht heeft men meer dan eenmaal onzen tijd vergeleken met de decadence van het Romeinsche rijk. In meer dan één opzicht is de overeenkomst treffend. Hetzelfde zedelijk overal, de anarchie der sexueele verhoudingen, de onbeschaamde overdrijving van weelde en wellust, het gebrek aan veerkracht, de kleine hartstochten der ontzenuwde mannen en vrouwen, de halve eerlijkheid en trouw, de apathie, het cynisme en het ongeloof, dat alles vinden wij toen zooals nu. Toen ook naast de weelde der grooten de ellende der lagere volksklassen; toen ook het lustige leven vergezeld door levenszatheid; toen ook als een naderend onweder het gemor en de ontevredenheid der slaven. Toch staat ook die tijd niet met den onzen gelijk. Vooreerst was slechts een enkel volk door deze diepe innerlijke beroering bewogen. Tot in de kern gezonde barbaren, vol leven, vol naïeve geestkracht, sloten de stervende oude wereld van alle zijden in, en de Romeinsche wijsgeer, die het verval van zijn volk met weemoed gadesloeg, behoefde daarom niet te wanhopen aan de toekomst van het menschelijk geslacht. Beloften van nieuw leven en nieuw ontwikkeling waren verborgen in de wouden, waar de legioenen van Varus het leven lieten, en terwijl Rome onderging en het merg der natie werd verteerd door ontucht en weelde, waren jonge rassen in de volle veerkacht der jeugd gereed de openvallende erfenis te aanvaarden. Maar waar zal men nu uitzien naar hen die de taak uit onze handen zullen overnemen, wanneer onze beschaving mocht ten einde spoeden? Waar is in onze dagen het Teutoburgerwond, waaruit de triumfkreten onzer vijanden ons tegenklinken als de profetie eener betere toekomst? | |
[pagina 391]
| |
Maar bovendien, - en dit is inderdaad van nog veel meer belang, - was, zelfs in de tijden van het grootste verval van Rome, de beroering der geesten niet zóó in alle deelen van het leven doorgedrongen als thans het geval is. Het groote onderscheid tusschen toen en nu ligt in de intensiteit van ons leven en de intensiteit dientengevolge van ons lijden. Er was ongehoorde weelde toen zooals nu, maar de wetenschap is sedert met reuzenschreden vooruitgegaan en heeft ter beschikking van de rijken gesteld ontelbare middelen van genot, zinnelijk en geestelijk, tegelijk met het vermogen van schier eindelooze afwisseling; - doch de vermoeidheid, de teleurstelling, de ontevredenheid is des te dieper. De tegenstelling van rijk en arm bestond toen als nu, maar de gedachte aan gelijkheid was toen niet ontkiemd. Medelijden met het lot der slaven moge somwijlen het zingenot der besten hebben gestoord, de twijfel of de geheele maatschappelijke ordening wel rust op grondslagen van recht, deze twijfel, welke nu als de steenen gast niet wijkt van onze gelagen, was toen onbekend. Ook toen was er ongeloof en scepticisme, maar de groote ster van hoop en liefde was toen nog niet opgegaan en de diepe teleurstelling was toen nog niet gedaald in de harten, welke thans het leven van zoo velen verteert, dat ook dit licht een dwaallicht, dat ook deze blijde boodschap ijdel is en deze leer der liefde eene utopie. Dat wat wij nu de sociale quaestie noemen is eene quaestie geweest in alle tijden. Maar nimmer van te voren hebben de kwalen, waaraan de menschheid van oudsher heeft geleden, zoo diep ingevreten als thans en nimmer van te voren ook heeft de menschheid zich zoo ziek gevoeld. De sociale quaestie is zoo brandend geworden, zoozeer een levensvraag waarmede de geheele beschaving en de geheele toekomst schijnt saamgeweven, dat alle analogiën uit vroeger eeuwen verbleeken. De sociale quaestie is niet alleen eene vraag van betere loonsregeling van de arbeiders of van armen-verzorging, al is het waar dat het bewustzijn van onrecht, dat de groote massa in beweging hegint te brengen, de gevestigde orde van zaken ernstig bedreigt. Maar de geheele menschheid leeft in onrust als boven een vulkaan onmiddellijk vóór een gevreesde uitbarsting. Het gevoel van tweespalt tusschen de uiterlijke verhoudingen en de overtuigingen van billijkheid en recht knaagt als een voortdurende kanker aan de rust en levensvreugde van steeds meerderen, ook buiten de eigenlijke | |
[pagina 392]
| |
lagere standen; - terwijl de scheiding tusschen rijk en arm steeds tot nadenken en deernis stemde, zijn er nu talloos velen van de meer bevoorrechten die huiveren bij de gedachte aan de diepe klove tusschen hetgeen zij schijnen en zijn en tusschen hetgeen zij zijn en moesten wezen, indien de wereld meer overeenkwam met het ideaal van recht dat zij mededragen in eigen boezem. De geestelijke beroering te midden waarvan wij ons bewegen, de snelle evolutie van denkbeelden waarvan wij getuigen zijn, zijn ten deele het gevolg van de omwenteling welke reeds vroeger in de materiëele betrekkingen van het leven heeft plaats gegrepen. De wetenschap heeft den mensch in staat gesteld tot gewrochten, waaraan hij in vroegere eeuwen zelfs niet denken kon. De machine welke den handenarbeid vervangen heeft en tot steeds grooter volmaaktheid wordt gebracht, maakt de menschelijke inspanning zoo productief, dat enkele arbeiders voldoende zijn om de behoeften van duizenden te bevredigen. Onder het bereik van talrijke scharen liggen thans genietingen, welke in vroeger eeuwen slechts voor enkele uitverkorenen waren weggelegd. Het menschelijk vernuft, de heerschappij voerend over machtige natuurkrachten, heeft in korte jaren de genotmiddelen schier eindeloos vermenigvuldigd; de ruilingen van diensten worden meer en meer ingewikkeld en veelvuldig; - het individuëele leven steeds voller en meer intens. De ontzaggelijke hervorming der communicatiemiddelen, de noodzakelijke voorwaarde voor hooger productiviteit, verruimde den kring van hen die over en weder elkander genot en gaven mededeelen. De wereld is kleiner geworden, maar de tallooze betrekkingen, welke thans een ieder direct of indirect in alle deelen der wereld aanknoopt, zijn inderdaad even zoo vele draden welke in het geestelijk leven der individuën tot een veelkleurig weefsel worden samengestrengeld. Niet alleen de materiëele producten vinden nu hun weg overal binnen de grenzen van onze bewoonbare aarde, maar ook vernuft en talent vinden thans de middelen om zich aan verwante of ontvankelijke geesten te openbaren en snel de erkenning te oogsten, welke in vroeger dagen veelal onbereikbaar was of als een verre echo werd vernomen lang nadat de denker of dichter zijn weg ten einde was gegaan. De gevolgen van deze gewijzigde betrekkingen van het menschelijk leven beginnen zich nu eerst in vollen omvang te open- | |
[pagina 393]
| |
baren. Men heeft allereerst gezien naar den rijkdom en het genot welke het nieuwe tijdperk van vooruitgang medebracht. Men ziet thans meer en meer de gewijzigde levensbeschouwing aan het licht treden. Het snelle, volle, intense leven, dat onze zenuwen spant tot het uiterste, brengt voor onzen geest scherpe tegenstellingen, welke aan kalmer tijden ten eenenmale vreemd waren. Vergeleken bij vroeger is de wereld plotseling als door een machtige lens verlicht; waar men voorheen slechts zachte schaduwen zag en geleidelijke overgangen, ziet men thans hooge rotsen en scherp geteekende, diepe kloven. Men zegt dat een der eerste gevolgen van een hashisroes is de overdrijving van alle waarneming der zintuigen. Men hoort een zacht geluid als het rollen van den donder te midden van ademlooze stilte, men ziet de meubelen van zijn vertrek op eindelooze afstanden en men meent in enkele oogenblikken lange jaren te doorleven. Wanneer dit inderdaad zoo is, dan is ons leven vergeleken bij het leven uit vroeger tijd een hashisroes. Ons leven overdrijft en teekent alle verschillen met scherpe omtrekken. De man die het geluk heeft zijne verdiensten erkend te zien, wordt met eerbewijzen overladen. Waar zijn naam vroeger te nauwernood buiten den kring van enkele vrienden of trawanten zou worden genoemd, wordt hij nu van stad tot stad, dikwijls van land tot land gerepercuteerd. Is iemands verdienste, klein of groot, eenmaal opgenomen in den grooten stroom der publieke opinie, dan wordt zij verkondigd tot in verre gewesten, soms tot aan het einde der wereld. In de maalstroomen van het publieke leven worden de daden van weinig waarde rondgevoerd en medegesleept en roem en eer stroomen toe in overvloed. Een enkel bewijs van waardeering is in onzen tijd een zeldzaamheid, evenals een enkele krans op een graf. De geest van nabootsing, die wij in ons ronddragen als erfdeel van onze urovergrootvaders, drijft ons om waar één lofzingt, mede te zingen in choor, al kennen wij noch het motief noch den man wien het geldt. Wij geven niet meer eerbewijzen, maar wij overstelpen. Vergeleken bij vroeger zou het ontzagwekkend eerbetoon dat over een of ander dichter of geleerde soms bij zijn leven wordt uitgestort, het bewijs moeten zijn van de meest zeldzame verdienste. Maar diezelfde overvloed van bloemen, diezelfde wierook, diezelfde verheffing en bedwelming van heden zien wij morgen elders en overmorgen weder. | |
[pagina 394]
| |
En omgekeerd, wanneer een man van verdienste het ongeluk heeft om een of andere reden buiten den wervel van reclame en adulatie te blijven, leeft hij te midden van een stilte, welke te drukkender is door de bruisende overdrijving elders en welke alleen door buitengewoon veerkrachtigen wordt verdragen. Of wel, een betrekkelijk kleine feil, een onvoorzichtig woord, eene eigenschap welke aan hen die den toon aangeven mishaagt, wordt op dezelfde wijze voortgekaatst als lof en eer en weldra een doemvonnis uitgesproken, nagebauwd en van de daken uitgekreten buiten alle verhouding tot het gepleegde feit en dat de wezenlijke verdiensten overschaduwt en niet zelden doodt. Volmaakt hetzelfde verschijnsel nemen wij waar op meer materiëel gebied. De levensregel, de standard of life, van onze arbeiders is ongetwijfeld veel beter dan in vorige tijdvakken. Met statistieken en tabellen hebben wij het den arbeiders uitgecijferd dat zij het veel beter hebben dan vroeger, zonder trouwens met die becijferingen veel indruk te maken bij hen voor wie zij bestemd zijn. Maar wat is het gevolg van dien hoogeren levensregel onzer arbeiders? Dit, dat de klove tusschen hen en de groote massa der proletariërs veel grooter is geworden. De val uit den arbeidersstand in de menigte welke zonder eenige middelen van bestaan het leven moet voortsleepen is een veel dieper val dan ooit te voren. De gedeclasseerden, de rampzaligen, de schuldigen, die in de onderste kringen van onze maatschappij ronddolen, die in onze groote steden te midden van de meest brutale weelde een leven voortsleepen van foltering en ontbering, zonder eenig hooger licht, vol haat en afgunst, moeten, als van uit een inferno naar de zonnige bovenwereld, staren naar den werkman die met moeite en dagelijksche uitputting toch zijn brood vindt en zijn huis, zijn legerstede en zijn eigen haard. Een van de verschrikkingen aan den anderen kant van het leven van den arbeider is die voortdurende nabijheid van den afgrond, het overspannend bewustzijn dat vroeger of later door werkeloosheid, door redenen ver buiten zijn sfeer van vermogen of zelfs van bevatting, buiten zijn schuld, ook hij kan afglijden in die diepte van menschelijke ellende. Niet alleen echter op de laagste sport van de maatschappelijke ladder is de afstand van den een tot den ander grooter dan voorheen. De massa genotmiddelen is zoo vermeerderd, de voorraad in de geheele wereld aanwezig zoo onuitputtelijk en zoo | |
[pagina 395]
| |
eindeloos verscheiden, dat iedere vermeerdering van inkomen ook inderdaad vermeerdering beduidt van genot. Evenmin als vroeger is de vermeerdering van genot evenredig aan de vermeerdering van het inkomen; eene verdubbeling van beschikbare fondsen verschaft geen verdubbeling van genietingen. Maar terwijl vroeger het inkomen betrekkelijk veel grooter moest worden om de vermeerdering der welvaart duidelijk te maken, ontsluit thans iedere honderd gulden nieuwe bronnen van weelde, ziet thans ieder de meerdere aisance, den meerderen lust, welke het meerdere vermogen aan den buurman, schenkt. Het meerdere vermogen wordt thans gemeten in het gemis der alom in de oogen stralende, ontbeerde genotmiddelen; in onvoldane en steeds op nieuw geprikkelde begeerte. Zoo is het individueel van den een tot den ander, maar zoo is het ook in het groot van de eene groep tot de andere groep, van de eene klasse tot de andere. De arbeider ziet de welvaart, de sociale positie, den politieken invloed van de kleine burgerij, als ver boven hetgeen hem het lot heeft beschoren en deze ziet weder de groote industriëelen, de groote bankiers, de landeigenaars en de groote renteniers zich macht en aanzien koopen, weelde in uiterlijken staat en overvloed van aesthetisch en intellectueel genot, dat de gewone burger zich moet ontzeggen met dagelijksche zelfbeheersching. Voor een zeer groot gedeelte is deze vermeerdering van den afstand, die de verschillende klassen der maatschappij gescheiden houdt, zeer reëel. De vermeerdering van genot, van roem, van aanzien, die aan de gelukkigen in onze maatschappij ten deel valt, is geenszins ijdel, en de afstand tusschen den werkman en den grooten industriëel in onze dagen is waarschijnlijk, wanneer men het vermogen over allerlei genotmiddelen zou ontleden, zeer veel grooter dan ooit die van hofhoorige en edelman in vorige eeuwen is geweest. En toch deze werkelijke opheffing van onze hoogere standen in betrekking tot het gros der menschen welke, het zij terloops reeds opgemerkt, al haar gewicht blijft behouden, ook al is het lot van den arbeider verbeterd, is noch de eenige, noch de meest belangrijke verandering in de verhouding van rijk en arm. - Naast de werkelijkheid oefent de schijn zijnen invloed uit. - De geheele ommekeer welke heeft plaats gegrepen in onze productie en in de communicatiemiddelen der menschheid, doet alle verschillen sterk in het oog | |
[pagina 396]
| |
springen en teekent voortdurend in het bewustzijn van allen de verheffing of de vernedering der medemenschen. Voor een gedeelte zou men zelfs met recht kunnen beweren, is deze vermeerdering van maatschappelijke verschillen niets meer dan een optisch bedrog. Want inderdaad ieder heeft zijne goede kansen evenveel vermeerderd als zijne slechte en hij die heden den dubbelen druk ondervindt van den tegenspoed, zal morgen als de grillige fortuin hem toelacht al de voordeelen genieten van verdubbelde gunsten. En zelfs zou men niet zonder grond betoogen dat de overgangen in onzen tijd gemakkelijker zijn dan voorheen en dat men de grootere afstanden in korter tijd doorloopende, gemakkelijker zich op kan werken tot hoogeren stand. Inderdaad, het schijnt dat de snelle beweging, welke het kenmerk is van onzen tijd, ook valt op te merken in de carrière der menschen. Veel sneller dan voorheen stijgen individuen en geslachten, veel dieper ook zinken zij van uit de hoogte. Maar dit blijven toch de uitzonderingen, voor de meesten is de plaats die zij innemen in de wereld binnen zekere tamelijk enge grenzen bepaald, en zoolang ieder in de laagte is aanschouwt hij de hoogten om zich heen met berusting of afgunst, maar in ieder geval zooals zijn zintuigen en de omgeving waarin hij zich beweegt ze teekenen in zijn geest. Het moge aan de realiteit niets veranderen wanneer een volk van myopen een volk is geworden van scherpzienden, toch zal de schat hunner indrukken vermeerderen en de buitenwereld zal door zijn heviger indrukken meer doen genieten en meer doen lijden. Daar komt nog iets bij. Niet alleen dat de schat van genotmiddelen, van potentiëele genietingen voortdurend voor onze oogen is uitgestald, maar wij zijn door de publiciteit van onzen tijd voortdurende, zij het meestal onwillige, getuigen van het genot zelf. De rijke stelt al zijne weelde, niet zelden met naïeve onbeschaamdheid, ten toon voor de afgunstige en hongerige blikken van den arme. Hij leeft als in een glazen huis en moet zijn geluk of hij wil of niet uitstallen. Zijn villa's heeft hij in de nabijheid der steden en zijn buitenplaatsen en lusthoven in schoone streken, waar de Zondagstreinen duizenden aanvoeren, die den roep van de pracht of het gemak waarin hij leeft te huis doen weerklinken. Hij verschijnt in zijne loges voor de oogen van het publiek met zijn fraai gekleede vrouw en dochters. Hij geniet in zijne equipage van de openbare tuinen en parken. | |
[pagina 397]
| |
De macht en invloed, die hij zich heeft gekocht door hooge inschrijvingen of ondersteuningen, zijn meest gewonnen onder aller oog. En indien al van een en ander in vroeger tijd een min of meer flauw evenbeeld te vinden is, het is aan onze dagen voorbehouden om van het intieme leven van de grooten der aarde, van hun doen en laten, hun feestmalen en bruiloften, hun salons en serres, nauwkeurige beschrijvingen openbaar te maken, die aan alle hoeken der aarde worden gelezen en die de geheele wereld als het ware getuigen doet zijn van het zorgelooze leven van deze kinderen der fortuin. Deze verkondiging van de bijzonderheden der weelde vult in de verbeelding der menigte aan wat aan eigen waarneming in eigen onmiddellijke omgeving ontsnapt, en de arme en onbemiddelde leeft zoodoende te midden van een sfeer van levende en tevens onbereikbare geneuchten. Daarbij komt dat in de periode die achter ons ligt en ook nog heden, hoewel in afnemende mate, de fortuinen snel zijn gevormd. In vroeger tijden toen door brutaal geweld, door list en kuiperij eigendommen werden gestolen en ontfutseld, bleef de schande in kleinen kring beperkt en was de smet van het blazoen spoedig vergeten of bedekt. Thans weet ieder, ook zij die niet door het goud genoopt worden wat minder nauw toe te zien, den oorsprong van een aantal groote fortuinen. Men is getuige geweest van de beursmanoeuvres, waardoor in korte jaren speculanten millioenen samenraapten. Men heeft gezien hoe de Gründer de zakken ledigden van talrijke slachtoffers en de spaarpenningen van armen en weezen in enkele avonden verbrasten, en men heeft het bijgewoond hoe de justitie werd verkracht, hoe zij die het geweten van het volk als bedriegers en laaghartigen brandmerkt, blijven verkeeren in de hooge kringen der maatschappij en hoe het fortuin, hoe dan ook verkregen, zijn fatale oppermacht blijft handhaven. Men heeft het gezien hoe industriëelen en planters door lage loonen, door de armoede en ellende van duizenden arbeiders tot machtige kapitalisten zijn geworden. Men is getuige geweest van de mislukte werkstaking, van den honger en het bloedig verzet en men verneemt slechts lof voor de energie van den meedoogenlooze en voor de edelmoedigheid van den egoïst, die tienduizend wegschenkt waar hij honderdduizend heeft bijeengegaard. Het zou ongetwijfeld eene grove onbillijkheid zijn indien men | |
[pagina 398]
| |
niet erkende dat er vele fortuinen zijn waaraan geen smet kleeft. Bij de aristocratie vindt men eigendommen die van geslacht tot geslacht zijn overgegaan, en waarvan de oorsprong zoo diep in het verledene te zoeken is, dat niemand er aan denkt aan het thans levende geslacht de mogelijke feilen van het oorspronkelijk bezit te verwijten. Er zijn ook kapitalen gevormd door louter toeval. Er zijn andere vermogens door stalen volharding, noeste vlijt en buitengewone zaakkennis verworven, zonder dat den arbeiders tot het onderste uit de kan werd onthouden, somwijlen zelfs terwijl mildheid en grootmoedigheid voortdurenden zegen spreidden. Maar deze uitzonderingen zijn klein en de les die zij leeren wordt duizendvoudig overstemd door de sprekende, aangrijpende voorbeelden van hardvochtig en triumfeerend egoïsme. En het gelukkig toeval, dat den beteren grond van menig fortuin moet vormen, is een zwak geneesmiddel voor het rechtsbewustzijn, door de onbeschaamde zegepraal van het onrecht gekrenkt. Zal men met minder weerzin den loop der dingen gadeslaan, omdat men ontdekt dat de hooge zetels der stervende aristocratie, niet alleen door de vrijbuiters der maatschappij worden ingenomen maar ook door de ridders der conjunctuur? Op zulke wijze wordt in onzen tijd van snel en intensief leven het gevoel van onrecht geprikkeld en levendig gehouden. De enbillijkheden der wereld worden als in het focus van een vergrootglas bijeengebracht en ingebrand in de gemoederen. En daarbij gevoelen de verongelijkten, de niet-bevoorrechten, de arbeiders met de hand zoowel als de slaven van den geest, eene verwantschap, een innerlijken samenhang met elkaâr, onafhankelijk van ras of nationaliteit, hoe ook gescheiden door godsdienst of opvoeding, hoe ver over zee of land ook hun woning is verwijderd. Voorheen was de ellende alleen aan weinigen bekend, het onrecht kon alleen aan enkele onmiddellijke buren worden medegedeeld; het bleef, hoe nijpend ook op zichzelf, een toeval, dat met berusting het best werd gedragen. Maar thans klinkt het en weêrklinkt het in aller hart, thans voelen alle misdeelden zich homogeen en men draagt in eigen boezem, nevens het eigen onrecht, ook nog de duizendvoudig teruggekaatste smart van zijne lotgenooten. Tegenover de macht van den rijkdom groeit nu de solidariteit van hen die verongelijkt zijn. Thans ligt de geheele wereld open, men ziet wat men zelf ondervindt overal herhaald en gevoelt dat de kwaal, waaraan men | |
[pagina 399]
| |
lijdt, niet de eigen persoonlijkheid alleen geldt, maar in de volle beteekenis van het woord een euvel is der geheele maatschappij. De omwenteling van de materiëele betrekkingen heeft zoodoende een diepe beroering in de gemoederen voorbereid en is een der hoofdoorzaken geworden van de overwegende en nog steeds aanwassende belangrijkheid der sociale quaestie. 2. Er is echter een tweede factor van nauwelijks minder belang dan de intensiteit van het leven in onzen tijd. Wanneer de lagere klassen der bevolking, die zeker niet alleen, maar toch als klassen ongetwijfeld het meest lijden in de wereld, onwetend waren gebleven, dan zou de sociale quaestie zeer waarschijnlijk niet dien omvang en die diepte verkregen hebben, die haar thans zoo gevaarlijk maakt. De lagere klassen zijn echter opgevoed, men heeft overal in de beschaafde wereld met grooten ijver de hand geslagen aan de verstandelijke ontwikkeling der minvermogenden. Men heeft ze leeren lezen en schrijven en tot zekere hoogte heeft men ze geleerd ordelijk te denken. Wat in deze eeuw aan het onderwijs is ten koste gelegd en verbeterd is inderdaad buitengewoon belangrijk, en het heeft menigen bangen strijd gekost voor het zoover was als op dit oogenblik. Merkwaardig daarbij is dat de volle beteekenis van den strijd noch door de voorstanders, noch door de tegenstanders van onbekrompen volksonderwijs is begrepen. Merkwaardig, niet omdat dit geval een uitzondering zou vormen op hetgeen men gewoonlijk ziet gebeuren, maar juist omdat het een nieuw en treffend voorbeeld is van de waarheid, dat de menschen zich nog voor een grooter deel dan zij wel geneigd zijn aan te nemen laten leiden door onbewuste instincten, waarvoor à posteriori argumenten en redenen worden gezocht. Zij, die streden voor volksontwikkeling, waren zich wel bewust dat in het algemeen de ontwikkeling een goed is voor den mensch, maar uit niets blijkt dat zelfs de eerste leiders hebben ingezien dat de intellectueele verheffing van het volk eene noodzakelijke voorwaarde was voor zijne politieke macht niet alleen, maar ook voor den onweêrstaanbaren drang die van het volk moest uitgaan tot hervorming van de grondslagen zelf der maatschappij, tot wijziging van het rechtsbewustzijn, tot herziening zelfs van de stellingen der wetenschap. Zij doorzagen niet dat zij, het zwaard aangordende voor de verspreiding van beschaving, weldra de beschaving die hun dierbaar was zouden hebben te verdedigen tegen de scharen, die zij zelf hadden gewapend en gedrild. - Aan | |
[pagina 400]
| |
den anderen kant hebben ook zij, die gedurende lange jaren zich tegen de uitbreiding van het onderwijs hebben gekeerd, ter wille van de oude beginselen van godsdienst en zedelijkheid, - meer gevoeld dan klaar ingezien, dat door verbreking van het geestelijk isolement der lagere klassen de privilegiën der hoogere standen aan een gevaar zouden worden blootgesteld, grooter dan wellicht ooit te voren. De belangrijkheid van de onderwijsquaestie, wel verre van te verminderen, neemt van jaar tot jaar toe. Wel verre dat de loop der omstandigheden meer en meer zou aantoonen dat de onderwijsquaestie een betreurenswaardig incident zou zijn, waaraan met wederzijdschen goeden wil door een of anderen modus vivendi een einde zou zijn te maken, blijkt hoe langer hoe duidelijker dat deze quaestie tot de meest principiëele behoort van den grooten worstelstrijd van onze dagen, een ware toetssteen van beginselen. Wat velen over het hoofd zien is juist dit, dat de onderwijsquaestie in haar wezen het hart raakt van de groote sociale quaestie. Zal aan het volk de groote macht worden gegeven van onbekrompen ontwikkeling, een macht welke het volk zal aanwenden, hetzij men dit laakt of prijst, wenscht of vreest, maar, indien niet alle voorteekenen bedriegen, zonder eenigen twijfel of aarzeling zal aanwenden op eene wijze welke onze maatschappelijke instellingen en onze beschaving ernstig bedreigen moet? Dit is de groote onderwijsvraag, welke hoe langer hoe meer door het versleten kleed van de oude vooropgeworpen quaestie der neutrale staatsscholen begint heen te blinken. De hoofdvraag, waarop gewoonlijk niet het volle licht valt, is niet deze, of in het algemeen het onderwijs al of niet godsdienstig gekleurd zal zijn, maar wel hoeveel onderwijs, d.w.z. hoeveel macht aan het volk zal worden geschonken. Alle ontwikkeling is gevaarlijk, zoowel voor onze rechtsinstellingen als voor de thans gezaghebbende godsdienstvormen. Tegen alle ontwikkeling kan men zich echter niet verzetten, en voor hen die hechten aan hunne kerkelijke dogmata is voor een groot deel op het terrein van het onderwijs de slag reeds verloren. Er zijn zaken welke kunnen worden tegengehouden, maar waartegen reactie, indien zij eenmaal zijn tot stand gebracht, volkomen ijdel is. Daartoe behoort het onderwijs. Men gevoelt onder de leiders der kerkelijke partijen dat in onze dagen een zekere mate | |
[pagina 401]
| |
van kennis onontbeerlijk is en men is te verstandig om niet zelf te willen schenken wat anders van de tegenpartij zou worden aangenomen en als weldaad gewaardeerd. Het gevaar dat reeds dit minimum van kennis medebrengt wordt met den dag duidelijker, maar dit gevaar is niet meer te vermijden; het dient onder de oogen gezien en zoo goed mogelijk afgewend. Wat verloren is dient prijsgegeven, om te redden wat nog te behouden is. Het is echter zeker dat de belangen der kerk, zoowel van de Roomsch-Katholieke, als van de orthodox-Protestantsche kerk, niet gedoogen dat de kennis en ontwikkeling van het volk een zeker peil overschrijden. Voor enkele uitstekende geesten is ook heden ten dage in den boezem der kerk, vooral in den boezem der kerk van Rome, nog plaats, maar een ontwikkeld volk zou weldra de banden der dogmata verbreken en de kerk zelf ten ondergang brengen. Kunnen enkele uitgelezenen uit de diepte van hun eigen gemoed nieuw leven inblazen aan de oude symbolen, voor het volk is de vorm, welke voor zijn geest ledig is geworden, een belemmering die hij, in het bewustzijn van zijn jonge kracht, verbreekt en wegwerpt. Het zal dan ook meer en meer blijken dat het eigenlijke doel waarnaar de kerkelijken, dikwijls onbewust, streven, eene beperking is van de geestelijke ontwikkeling des volks. In dien strijd zullen zij bondgenooten vinden in de oud-conservatieven, die hunne historische privilegiën bedreigd zien, en in een niet meer verre toekomst ook bij een deel der oud-liberalen. De liberalen hebben voor de ontwikkeling van het volk met warmte gestreden, meestal uit waarachtige sympathie voor de volksbelangen, uit waarachtigen ijver om de zaak der beschaving te dienen. Niet zelden ook is de liberale staatkunde, welke het neutrale Staatsonderwijs in bescherming heeft genomen, tegen het onderwijs dat door de kerkelijken zou worden beheerscht, met geestdrift gesteund door de talrijke renegaten, die met evenveel ijver den godsdienst bekampen als de godsdienstijveraars dien verdedigen. Onder beide categoriën van liberalen zijn er echter velen die boven alles gehecht zijn aan onze maatschappelijke instellingen, aan de hoofdbeginselen van het recht zooals het in onze moderne Staten is verwezenlijkt. Zoodra zij zullen gewaarworden dat de wapenen, die zij met zooveel ijver aan de bevolking hebben uitgedeeld, tegen hun eigen heilige huis zullen worden gekeerd, staat het te vreezen dat niet alleen hun ijver aanmerkelijk zal | |
[pagina 402]
| |
bekoelen, maar dat zij voorwendsels te over zullen vinden om practisch met de kerkelijken gemeene zaak te maken, ter breideling van in hunne oogen overdreven eischen. De zaak van het onderwijs zal in de toekomst met warmte alleen worden verdedigd door hen, die voor diep ingrijpende hervormingen niet terugdeinzen en een krachtige volksopvoeding tot den hoeksteen maken van hun program. Intusschen, hetgeen reeds te dezen aanzien is gewrocht is zeer groot. De arbeidende bevolking is als uit een diepe put verlost. Zij is in aanraking gebracht met de buitenwereld, zij heeft het middel om zich aaneen te sluiten, denkbeelden te wisselen, ervaringen te vergelijken, zich te organiseeren en zich te concentreeren. Van alleenstaande arbeiders is zij geworden eene arbeiderspartij. Het lager onderwijs is hoofdzakelijk formeel. Men leert lezen, schrijven, rekenen, de gedachten ordenen en aan de gedachten vorm te geven. Het lager onderwijs geeft een vermogen ten goede of ten kwade. De arbeider ontvangt door het onderwijs den sleutel van een geheel nieuwe wereld. Men opent hem bronnen van kennis en beschaving, wellicht ook dientengevolge van welvaart, maar men ontsluit tevens voor hem de wegen die naar onderlinge vereeniging, samenspanning en geordend verzet leiden. Men zaait wat men oogstte en wanneer men een kind opleidt tot man, moet men verwachten dat hij zich niet meer als kind zal onderwerpen aan beter oordeel, maar zelf zal beslissen wat goed en kwaad is. Hij zal niet meer blindelings vertrouwen dat wat wij vergif noemen vergif is, maar hij zal de etiquet willen lezen en de zaak zelf willen onderzoeken. De zoogenaamde eeuwige wetten der oeconomen, die hem in slavernij houden, zal hij beantwoorden met andere eeuwige wetten, die hem nopen tot willen en tot handelen. 3. De groote vlucht welke het onderwijs in onze dagen heeft genomen valt samen met en is ten deele het gevolg van de verbazende ontwikkeling der wetenschap. Op ieder gebied van menschelijk weten is de vooruitgang bijzonder snel geweest. De natuurkunde heeft de baan geopend, met strenge toepassing der experimenteele methode; de gevolgen van nauwkeurig onderzoek, voortdurende analyse en onophoudelijk door proeven gecontroleerde redeneering zijn zoo schitterend geweest, dat de natuurkundige methode navolging vond ook op ander terrein en de oude abstracte redeneeringen overal, | |
[pagina 403]
| |
hier wat vroeger, daar wat later, werden verdrongen. Op het gebied der taalkunde, der rechtsleer, der godsdienstkennis en ten laatste ook der oeconomie heeft men het onvruchtbare spel van fijne, maar in de lucht zwevende deductiën gestaakt, om door ervaring en vergelijking regelen en wetten te vinden bruikbaar in het dagelijksch leven. Doch niet alleen in de wetenschappelijke wereld, ook in veel ruimer kring hebben de resultaten, door de natuurkunde verkregen, verreikende gevolgen. Titanische krachten worden door kinderhanden geleid, in korte oogenblikken wordt door enkelen een arbeid verricht die vroeger duizenden lange jaren zou hebben beziggehouden, een volmaaktheid en nauwkeurigheid van werk wordt bereikt, vroeger door de hoogste persoonlijke kunstvaardigheid nauwelijks benaderd; sedert eeuwen onoverkomelijke hinderpalen der natuur zijn overwonnen. Bergen zijn doorboord, breede stroomen overbrugd, de zee is de groote heirweg geworden der volken en door stoom en electriciteit zijn verafgelegen oorden bijeengebracht. De natuurkunde heeft de geheele wereld hervormd, heeft overal de zinnen gestreeld, overal onuitputtelijke bronnen geopend van genot en nieuwe rijkdommen in de toekomst voorgespiegeld. De kwalen van de menschheid zijn verzacht, ongeneeselijk gewaande ziekten genezen, het lijden is verminderd, het leven verlengd, de levensvreugde verhoogd. En voor al die gaven heeft de mensch het hoofd gebogen. Dat alles wat hij voelen en tasten kan, dat alles wat zijn zinnen overstelpt heeft hem meer dan ooit te voren tot de wereld der zinnen doen neigen. Voor de zon van het werkelijk leven zijn de nevelbeelden van het toekomstige verbleekt. Bij de overdaad welke de wetenschap der ervaring hem schenkt, is zijn geloof verzwakt in de weldaden van onzichtbare machten. Terwijl het verstand wordt geprikkeld door de vruchten die verstandelijke inspanning schenkt, is het geloof afgemat door onbevredigd verlangen. Het verstand betaalt contant, het geloof eischt crediet zonder borgstelling of brief. Het is met de geestelijke vermogens der menschheid gegaan als met hare stoffelijke organen, gebruik heeft het eene ontwikkeld, onbruik het andere geatrophiëerd. De twijfel aan de waarheden van den godsdienst, de twijfel aan de dogmata der kerk, aan het feit der openbaring zelf, aan de heiligheid der schrift en de waarde der overlevering heeft zoo diepen wortel kunnen schieten, omdat de bodem reeds was bereid vóór de wetenschappelijke kritiek haar stem verhief. | |
[pagina 404]
| |
De godsdienst heeft bij velen in onzen tijd alle levenskracht verloren, lang voordat zij er toe komen redenen voor hun afval te zoeken of te aanvaarden. De oude gezel der menschheid, die haar lang heeft gesteund en geholpen, in droeve uren getroost, in zwakheid bijgestaan en verkwikt, is verwaarloosd en vergeten lang voor het komt tot openlijke breuk. Het ongeloof van onzen tijd verschilt van het ongeloof van vorige eeuwen. Het was vroeger een plant welke hier en daar slechts bij groote uitzondering tot wasdom kwam; - in het klimaat der tegenwoordige beschaving gedijt zij en verspreidt zich in alle kringen der maatschappij. Het is geheel iets anders of een wereldsche abbé in fijnen kwinkslag zijn twijfel uit aan de waarheden der kerk, of een geleerde zich behagelijk voelt in een weldoordacht scepticisme, dan wel of bij iedere biertafel in grove spotternij de godsdienst straffeloos wordt bezoeldeld, al wat buiten het bereik der zinnen ligt door Jan en alleman wordt over den hekel gehaald en de eerste de beste dwaas zijn atheïsme als bewijs van verlichting uitkraamt. Het ongeloof is in onze dagen niet een oppervlakkig verschijnsel, maar het is diep ingevreten in het geheele sociale organisme, en indien er velen zijn die in hun overmoed den val der kerken als een triumf van beschaving en redelijke ontwikkeling tegemoet juichen, meerderen gevoelen niet zonder wroeging en stillen tweestrijd de hoop op een beter leven, het vertrouwen op een alwetend, alvermogend en liefdevol Vader wegzinken uit hun hart. Dit snel toenemend, in alle standen welig wassend ongeloof, dat zelfs de geloovigen wankelmoedig maakt, is een van de groote drijfkrachten geworden van de sociale beroering, waarvan wij getuigen zijn. Naarmate de andere wereld verbleekt, treedt deze wereld op den voorgrond. Zoolang de arme het geloof had aan een leven hiernamaals, aan eene wedervergelding na dit kortstondig leven, kon hij ook het meest harde lot met berusting leeren dragen. Dit leven snelt voorbij als de vluchtige schaduw der wolken over het wuivend graan, en de snelle dood achterhaalt rijken en armen, gelijkelijk rijkdom en ellende verkeerend in het eeuwige leven. De zucht naar gelijkheid, diep in 's menschen gemoed wortelend, de bron van alle recht en orde, vindt bevrediging door het geloof aan die groote communauteit, welke ingeleid wordt door den dood. Wanneer dit leven een leerschool is en een goede meester aan allen een taak oplegt naar ieders | |
[pagina 405]
| |
vermogen, dan is morren menschelijk, voorzeker, maar hart en hoofd beiden manen tot dulden en tot breidelen der hartstochten en begeerten, welke door oogenblikkelijk lijden ontbonden, een gevaarlijk spel drijven met het eeuwig heil. Wanneer echter dit leven alles is, wanneer het graf het eind is van dit volle en warme bestaan, wanneer de dood dit weefsel van trillende zenuwen afknappend, tevens alle gedachten, alle liefde, alle hoop vernietigt, wanneer ieders deel van warmte en zonneschijn en levensvreugd beperkt is tot datgene wat hij zich in deze vluchtige jaren kan veroveren, dan moeten alle menschelijke krachten zich concentreeren op het heden, heden te eten en te drinken, omdat wij morgen sterven. Waarom berusten in ontbering, wanneer men weet dat alle bewustzijn den stempel draagt van den eeuwigen dood? Het verstandsleven domineert in onze dagen door den overweldigenden invloed van het materiëele welzijn. De onbarmhartige kritiek vindt een homogeenen bodem in het brein, door den strijd om aardsche geneugten gescherpt. Maar al is het verstand veel meer dan het gemoed rijk aan beloften en al mogen alleen langs den weg van arbeid en intelligentie de hooge prijzen door de menschheid zijn verkregen, toch is voor den enkelen mensch de zege verre van zeker. De vruchten van inspanning en beleid liggen als voor de hand, maar slechts weinigen kunnen ze bereiken. Hoopvol treden velen het strijdperk binnen en meten hunne krachten, maar de meesten moeten wederkeeren met teleurstelling in het hart. In de zege der menschheid deelen helaas de meeste harer kinderen niet. Wat moet het gevolg zijn? Wat anders dan dat de teleurgestelden, zij die alles verwachten van dit leven en niets verkrijgen, zij die dagelijks hun hoop zien vervliegen om ook een plaats te veroveren aan het gastmaal des levens, om ook de vruchten te oogsten van hun inspanning, van hun talenten, van hun ijver, dat zij tot in het diepste van de ziel geroerd, haken naar hervorming? Wat anders dan dat zij die gevoelen dat de troost van den godsdienst hun is ontglipt, zonder dat zij in den dienst der veelbezongene rede eenig aequivalent hebben kunnen vinden, met de bitterheid van hem die bedrogen is, eischen herstel van recht? De zucht naar gelijkheid, naar rechtvaardigheid beweegt hun gemoederen en zij vorderen waar alle andere werelden zijn gesloten eene betere aarde. Met wrok in het hart wenden de | |
[pagina 406]
| |
misdeelden zich tot de menschheid en eischen vervulling van de voorgespiegelde beloften, eischen dat zij, de zelfgenoegzame, aan al hare kinderen een gelijk aandeel geeft in de gaven der natuur. Het is zeer de vraag of de beginselen van zedelijkheid niet zóó nauw met het geloof verbonden zijn, dat de val van dit laatste de eersten zullen meesleepen. Zeker is het dat onverschilligheid in geloofszaken de neiging tot verwaarloozing der deugd aankweekt en bevordert. Maar de zeden liggen dieper dan de vormen der kerk. De begrippen van deugd en plicht zijn zoo sterke drijfveeren, dat op den langen duur de mensch zelf onder hare werking wordt vervormd. Door aanhoudend handelen in dezelfde richting naar vaste motieven worden in het menschelijk geslacht neigingen geboren, die met de kracht van instincten den mensch beheerschen. Het plichtgevoel in den loop van eeuwen, naar de wetten der erfelijkheid overgedragen en ontwikkeld, is als met ons leven samengegroeid en zijn categorische imperatief spreekt tot ons met onmiddellijke autoriteit. Lang nadat de motieven, die ons redelijkerwijze tot handelen zouden moeten nopen, ontbreken, moeten wij ons onweêrstaanbaar in deze of gene richting gedreven voelen. Zoo zien wij dan ook, lang nadat het Christelijk geloof heeft uitgediend, de Christelijke zedeleer als hoogste wet gehandhaafd en in een maatschappij die den goddelooze toejuicht wordt wel openlijke afwijking van de zeden als menschelijke zwakheid geduld, maar ontkenning van het gezag der oude voorschriften als onbeschaamd cynisme gebrandmerkt. Langzamerhand wordt echter het zedelijkheidsgevoel zelf ondermijnd, al meer en meer afwijkingen van de strenge eischen der moraal over het hoofd gezien, al meer en meer de heilige regelen in ijdele vormen verkeerd en het verval van den godsdienst wordt gevolgd door zedelijke anarchie. Het valt dunkt mij nauwelijks te miskennen dat wij op dezen weg reeds verder zijn gegaan dan eenige weinige schreden. Geld opent meer dan ooit te voren alle deuren. Aan het edel metaal kleeft geen smet, terwijl de adel van geboorte en de adel van het gemoed zwakke brieven zijn voor de vierschaar der publieke opinie. Een schijn van deugd is naar menschelijke berekening altijd voordeeliger geweest dan de deugd zelve, maar zelfs de schijn is thans schier overbodig. Meer dan een dun kleed om de schaamte te dekken verlangt de wereld niet en menigeen die in redevoering en openbaar | |
[pagina 407]
| |
geschrift nog de groote woorden van vaderlandsliefde, trouw, arbeidzaamheid en kuischheid doet weerklinken, glimlacht tegen zijn mededinger als de auguren in het oude Rome. Men zegge niet dat het in vorige eeuwen op het stuk der moraal niet anders was als nu. Voorzeker ten allen tijde is er gestolen en geroofd, is de huwelijkstrouw geschonden en heeft men zich gebogen voor het gouden kalf en het zou weinig moeite kosten voorbeelden te vinden in het verleden van grof geweld en brutale wellust, meer dan alles wat ons onder de oogen komt, eene krenking van alle zedelijkheid. Toch is er geen periode bekend, met uitzondering wellicht van den tijd der décadence van het Romeinsche rijk, waarin de immoraliteit dieper is doorgedrongen en gevaarlijker karakter had aangenomen. De overtredingen der zedewet nemen niet toe omdat de hevigheid der hartstochten of de verleiding de banden verscheurt, maar omdat de wet zelf langzamerheid haar gezag verliest en men de afwijkingen van den regel niet meer voelt als onrecht. Grove onzedelijkheid door een waakzaam gevoel gewraakt is minder veeg teeken dan de voortwoekerende losbandigheid, welke het gevolg is van een verstervend zedelijksheidsbewustzijn. Intusschen zijn de verschillende moreele verplichtingen niet van dezelfde kracht, en terwijl sommige, welke meer oppervlakkig waren gebleven, reeds lang zijn afgestorven, blijven andere nog diep in het wezen der menschen ingegroeid. Broederschap, menschenmin, arbeidzaamheid en rechtvaardigheid blijven nog altijd den menschen als verheven idealen voor den geest zweven, en voor velen, die in de wonderverhalen van Jezus niet anders zien dan sprookjes en mythen, is zijn zedeleer, de zedeleer zooals zij zelf zich die uit de verwarde verhalen assimileeren, nog altijd de hoogste, de eenige, onfeilbare wet. Deze toestand der gemoederen werkt evenzeer als het toenemend ongeloof den staat van beroering en verzet in de hand. De autoriteiten hebben hun gezag verloren evenals de maatschappelijke instellingen. Rondom de eenvoudige zeer communistisch gekleurde zedeleer der evangeliën heeft zich langzamerhand een massa regels gevormd die, geheel in strijd met hetgeen wij weten van de bedoelingen van den grooten zedemeester, een zeer conservatieve strekking hebben. Het godenkind is nauwelijks meer te herkennen onder de schelpen en het zee- | |
[pagina 408]
| |
wier. De kerk in dienst, veelal, van de machtigen der aarde, heeft de algemeenheid der zuiver evangelische moraal aangevuld, den teks als het ware door scholiën en glossen verduidelijkt. Wat aan de grooten der aarde het meeste aanstoot moest geven is naar den achtergrond gedrongen, onderschrapt wat welgevallig was. Het gebod om den rijkdom te deelen met den arme, om behulpzaam te zijn en goedertieren, werd verzwakt, de les van berusting en gehoorzaamheid aan de geboden der overheid verscherpt. Gelaten onderwerping aan Gods vaderwil werd geduid in den zin van onvermijdelijkheid der wereldsche rampen en van heiligheid der maatschappelijke orde. Liefde en trouw jegens den naaste werd opgevat met een korrel zouts en geëischt behoudens de van God verordineerde verschillen van stand en geboorte. Welnu, bij het toenemend ongeloof en het zedelijk verval verdwijnen dezen commentariën allereerst en de menschen vallen terug op de eenvoudige idealen van gelijkheid en broederschap, die den diepen grond vormden van het Christendom. De steun der maatschappelijke orde, welke deze ontleende aan het gezag der zedeleer, breekt; de mensch vergelijkt de groote idealen, waarvan de aureool van heiligheid nog niet is geweken, met de werkelijkheid om zich heen. Wat zijn opgewekt leven van hem vraagt, wat zijn gekrenkt rechtsgevoel eischt, vordert nu ook zijn zedelijk bewustzijn. Hervorming van een bedorven maatschappij, voor ieder kortstondig leven een deel der levensvreugd. | |
II.Wij hebben alzoo gezien dat de toenemende drang naar hervorming verklaard wordt 1e door het intense leven, dat weder op zijne beurt een gevolg is van de ontdekkingen en uitvindingen, die zoowel in de productie als in de gemeenschapsmiddelen een grooten ommekeer teweegbrachten; 2e door de ontwikkeling van alle standen der maatschappij, waardoor een grooter gemeenschapsgevoel en juister waardeering van sociale verhoudingen mogelijk is geworden; 3e door het verval der godsdienstige overtuigingen en in het bijzonder door den toenemenden twijfel aan een leven na dit leven, waarin alle onrecht zou worden vergolden en alle rampen vergoed en | |
[pagina 409]
| |
4e door de anarchie op zedelijk gebied, waardoor het egoïsme wordt bevorderd, de lijdzaamheid wordt verzaakt en de klove tusschen ideaal en werkelijkheid grooter en grooter wordt. Thans blijft nog over te onderzoeken welke de werking is van onze sociale instellingen. Dat op deze wereld het recht niet gevonden wordt leert de meest oppervlakkige waarneming, maar de rechtsinstituten kunnen desniettemin overeenstemmen met de rechtsbegrippen der bevolking, en wanneer dit het geval is verliezen de grieven haar scherpe kanten, en de drang naar hervorming verliest het vermogen tot botsing. De wetten kunnen echter ook indruischen tegen het rechtsbewustzijn van het volk, eene belemmering voor elk streven naar lotsverbetering; zij kunnen zijn als zoovele hinderpalen op den weg die het volk vóór zich ziet, wrijfpalen waardoor de hartstochten in gloed en vlam geraken. Het wordt dan weldra niet langer de vraag of de utopiën die het volk najaagt al of niet voor benadering vatbaar zijn, maar het wordt allereerst de vraag om de beletselen uit den weg te ruimen die alle ontwikkeling schijnen tegen te houden. De bruisende stroom wordt eerst gevaarlijk wanneer de kracht van het water door dam of dijk wordt beteugeld. De grondzuil van onze maatschappelijke instellingen is het eigendomsrecht. Van onze maatschappelijke instellingen. Want men mag niet vergeten dat er een tijd is geweest waarin de gemeenschap regel, de bijzondere eigendom onbeduidende uitzondering was, en dat nog heden ten dage over groote streken van onzen aardbodem deze meer primitieve orde van zaken in stand is gebleven. En ofschoon wij niet in staat zijn het tijdperk van overgang van de heerschappij der gemeenschap tot de algemeene erkenning van het eigendomsinstituut nauwkeurig na te gaan en te bestudeeren, zoo is het toch zeer waarschijnlijk dat deze overgang niet zonder hevige beroering, verzet en strijd zal zijn voldongen. Het eigendomsrecht is wel een der grondzuilen van onze rechtsorde, maar het is niet een natuurrecht, evenmin als een der andere rechtsinstituten. Het is ontstaan door de behoeften der maatschappij, het is ontwikkeld door de omstandigheden en wanneer nieuwe behoeften zich voordoen of nieuwe omstandigheden, kan het eigendomsrecht opnieuw worden hervormd en plaats maken voor geheel nieuwe instellingen, zonder dat men bevreesd | |
[pagina 410]
| |
behoeft te zijn dat het noodzakelijk alle maatschappelijke orde en veiligheid in zijn val zou moeten medesleepen. Het eigendomsrecht is een menschelijke instelling, bestemd tot nut der menschheid, en niets belet om haar te veranderen of af te schaffen, wanneer het nut der menschheid die verandering of afschaffing zou vorderen. Het eigendomsrecht is ongetwijfeld eerbiedwaardig. Het recht door den Staat erkend, om de vruchten van eigen arbeid of van de mildheid van anderen te mogen genieten en bewaren, om er naar welgevallen over te mogen beschikken, is de krachtigste prikkel tot inspanning en spaarzaamheid. De geschiedenis heeft het bewezen dat de arbeidsverdeeling eerst op ruime schaal mogelijk werd toen de eigendom werd verzekerd. Met de zekerheid van het eigendomsrecht neemt de materiëele welvaart toe tegelijk met wetenschap en kunst. Het eigendomsrecht is gedurende een geheele periode van oeconomische evolutie de onmisbare voorwaarde van vooruitgang. Wat meer zegt: niettegenstaande de sterke aanvallen waaraan het eigendomsrecht heeft blootgestaan, is toch nog niet bewezen dat onze maatschappij beter en gelukkiger zou zijn indien het mocht kunnen worden afgeschaft. Maar indien men de voortreffelijkheid van het eigendomsrecht toegeeft, dan mag men aan den anderen kant niet de even groote waarheid over het hoofd zien, dat het steeds een bron van ongelijkheid en onrechtvaardigheid is geweest en dat het in het bijzonder in onzen tijd schrille tegenstellingen in het leven roept van rijk en arm, van onverdiende welvaart en even onverdienden nood. Beiden heeft het ons geschonken: rijkdom en beschaving, maar ook tweespalt en onrecht. Immers ook de wet wordt beheerscht door het recht. Men pleegt tweeërlei maatstaf van sociale rechtvaardigheid te erkennen. Of men eischt dat ieder ontvangt naar zijne behoeften, of wel men wil dat ieder geniet naar zijne verdiensten. Het is duidelijk dat het eigendomsrecht nimmer kan leiden tot een toestand die aan den eisch voldoet, dat ieder geniet naar zijne behoeften. Men kan weinig behoeften hebben en veel arbeiden of veel erven; - en omgekeerd, men kan zeer veel behoeften hebben en zeer weinig lust of vermogen om te werken en zeer weinig worden begunstigd door de mildheid van anderen. Er | |
[pagina 411]
| |
is niet het minste verband tusschen eigendom en de mate der individueele behoeften. Naar dezen maatstaf zou dus het eigendomsrecht volstrekt veroordeeld zijn. Doch het zijn ook alleen de uiterste socialisten, de volslagen communisten, welke dit ideaal van rechtvaardigheid najagen. De groote menigte verlangt loon naar werken. Zoowel de massa der socialisten als de groote meerderheid van hen die de tegenwoordige individualistische maatschappij wenschen te behouden, erkennen gezamenlijk dat het ideaal van recht is dat ieder beloond worde naar zijne verdiensten, dat ieder geniete naarmate hij heeft gearbeid. Dat is dus de bodem waarop de rechtvaardigheid van het eigendomsrecht kan worden beproefd. Geeft het instituut van den bijzonderen eigendom waarborgen dat de individu krijgt wat hem toekomt? Zoo ja, dan is het rechtsbewustzijn voldaan; zoo neen, dan wordt aan de rechtvaardigheid te kort gedaan. Doch ook naar dezen maatstaf gemeten, schiet het eigendomsrecht te kort. Wanneer de behoeften zeer gering zijn en de verdeeling der beschikbare goederen tusschen weinigen moet geschieden, kan een wijs bestuur gemakkelijk de rechtvaardigheid betrachten en het goed, door allen geproduceerd, onder allen verdeelen naar regels die allen bevredigen. Maar naarmate de betrekkingen ingewikkelder worden, naarmate de arbeid meer verdeeld wordt en ieder zich meer en meer op een bepaald soort werk gaat toeleggen, wordt deze taak meer en meer moeielijk en eindelijk onmogelijk. Bestuur ontaardt in willekeur. Er moet dus een middel zijn waardoor deze verdeeling mogelijk wordt zonder de bewuste berekening van de regeering; er is behoefte aan een zelfwerkenden regulator. Welnu, dezen regulator vindt men in het recht dat men den burger geeft om alles zelf te genieten wat hij voortbrengt, of zijne producten tegen die van anderen te ruilen. Hij zal dan juist zooveel verkrijgen als zijne verdienste is jegens de gemeenschap. Want alleen dan zullen anderen bereid zijn hem genotmiddelen te verschaffen, wanneer hij omgekeerd aan hen evenredige diensten bewijst. In zoover dus het eigendomsrecht deze vrije ruiling van producten en diensten mogelijk maakt, beantwoordt het volkomen aan het doel van wijze rechtvaardigheid. En daarbij wekt het aan alle zijden krachtsinspanning en overleg en wordt een | |
[pagina 412]
| |
onuitputtelijke bron van vooruitgang, want opdat ieder zal krijgen wat hem toekomt moet hij woekeren met de krachten die de natuur hem schonk. Hij moet zich zelf leeren kennen en zijn waarde in de maatschappij. Hij moet de behoeften bestudeeren van anderen en verkrijgt alleen voor zich zelf de hoogste mate van genot, wanneer hij anderen geeft het meest wat hij kan. Doch met dit recht om de vruchten van zijn arbeid te genieten en tegen anderen te ruilen ontstaat nu schier onvermijdelijk de bevoegdheid om aan anderen te geven van hetgeen men zelf heeft. De maatschappij is niet een massa van individuen, maar een samenstel van allerlei groepen en vereenigingen. Op zich zelf en in het afgetrokkene sluit het recht om te genieten en om te ruilen niet in het recht om aan anderen weg te schenken. Door de uitoefening toch van deze bevoegdheid stelt zich de individu voor een deel op de plaats der regeering en stelt zijn willekeur in de plaats van het recht. Hij geeft omdat hij bemint en sympathie heeft, niet naar verdiensten. Maar hoe zal deze bevoegdheid kunnen onthouden worden waar eenmaal het recht op de productie van den arbeid is geschonken? Hoe zal men kunnen verbieden ten behoeve van anderen te werken, waar het huisgezin en de familie den grond vormen van de geheele maatschappelijke organisatie? Niet alleen dat men weg zou nemen den edelsten prikkel tot den arbeid, men zou ook een verbod uitvaardigen dat zonder duldelooze controle van het private leven niet kan worden gehandhaafd, en dat in strijd is met drijfveeren en neigingen die men eerbiedigt en aanmoedigt. Heeft men echter eenmaal het recht gegeven om niet alleen zelf te genieten, maar ook om te sparen en aan anderen over te dragen, dan zal men ook niet kunnen verhinderen dat hij, die iets ter beschikking stelt van een ander, daarvoor een zeker voordeel bedingt. Hij die kan genieten zal ook kunnen uitleenen en rente bedingen, m.a.w. hij zal ten volle eigenaar zijn. De vruchtbaarheid van het sparen is een van de grootste hefboomen geworden der maatschappij. Hij die overvloed heeft en niet kan arbeiden stelt nu zijn overvloed ter beschikking van hem die arbeiden kan, maar de middelen mist. Hij die spaart geniet nu ook van zijn sparen, van de rente die hem betaald wordt door dengeen die met zijn goederen nieuwe en nuttiger goederen | |
[pagina 413]
| |
wrocht. De overvloed wordt daardoor in steeds meerdere mate het zaad voor nieuwen overvloed en altijd meer arbeidt de natuur ten behoeve van den mensch, doordat de oude producten van den arbeid krachten ontvouwen, die onder menschelijke leiding vruchtbaar worden. Doch dit alles neemt niet weg dat dit recht van uitleenen tegen rente uit een oogpunt van rechtvaardigheid een geheel ander gevolg heeft dan het recht van genieten en ruilen. Het verschil is door het rechtsbewustzijn der volken zeer goed gevoeld, want lang nadat de eigendom burgerrecht had verkregen, heeft men zich met hand en tand verzet tegen het beding van interest; en deze oppositie is eerst gebroken nadat het gebleken was dat alle maatregelen om de rente te verbieden ijdel waren, en het verbod van interest, voor zoover het gehandhaafd kon worden, noodlottig bleek voor de materiëele welvaart. De rechtsgrond die men a posteriori voor den interest heeft gevonden is echter ten eenenmale onvoldoende. Sparen, zegt men, is evenzeer een verdienste als werken en indien werken beloond wordt is er geen enkele reden waarom sparen, onthouden, niet verteren, of hoe men het anders noemen wil, niet zou beloond worden, waarom men de vruchten zou trekken van zijn doen en niet de vruchten van zijne onthouding. Inderdaad, wanneer eenmaal het recht van vrije beschikking verleend is, kan onthouding evenveel verdienste hebben als de arbeid zelf. Maar dit is de vraag niet. Het is de vraag of dat recht van beschikking, in het bijzonder het recht om interest te bedingen op zich zelf rechtvaardig is, m.a.w. of de Staat den individu een recht moet geven, waaruit de mogelijkheid van vruchtbare onthouding geboren wordt. Het eigendomsrecht omvat tweeërlei bevoegdheid: de bevoegdheid om te genieten van hetgeen men gewrocht heeft en de bevoegdheid om voor zoover men niet geniet anderen tot productie in staat te stellen. - Deze beide rechten zijn in ons bewustzijn samengegroeid en toch zijn zij niet hetzelfde. Noch hebben zij dezelfde gevolgen. Het doel alzoo van den eigendom, evenredige belooning van evenredige verdiensten, zou alleen kunnen bereikt worden indien beide rechten, hoezeer verschillend van aard, niettemin gelijke waarde hadden voor den individu. Deze verkrijgt de keuze om òf te genieten òf rente te trekken. Wanneer het genot alzoo rechtvaardig is, kan de rente het alleen | |
[pagina 414]
| |
zijn, wanneer het voordeel, dat deze schenkt, steeds een aequivalent is van het genot dat wordt gemist Maar wanneer het recht van overdracht meer waard kan worden dan het alternatieve recht van genot, verkrijgt de eigenaar meer dan zijne verdiensten en is de rechtsorde gestoord. Dit laatste is echter ontwijfelbaar het geval, en door het onbeperkte recht van beschikking komt het eigendomsrecht met de rechtvaardigheid in strijd. De behoeften der menschen verschillen, niet alleen in aard en karakter, maar ook in intensiteit, in dier voege dat de intensiteit afneemt naarmate meerdere behoeften vervuld zijn. Om zich een dubbele mate van genot te verzekeren moet men over veel meer dan over dubbele middelen beschikken. Wanneer een eerste honderd gulden onze behoeften vervult op eene wijze die wij uitdrukken door het getal 10, dan kan een tweede honderd gulden ons slechts een genot schenken, dat wij wellicht zouden kunnen voorstellen als vijf en zoo vervolgensGa naar voetnoot1). Wanneer ik nu echter de goederen, die ik door arbeid verkregen heb, niet geniet, maar, gebruik makende van het recht, dat de Staat mij verleent, ze uitleen aan anderen, dan verkrijg ik van alle honderdtallen guldens dezelfde rente. - Hoe kleiner het genot wordt dat ik opoffer, hoe grooter betrekkelijk de belooning van mijn opofferingGa naar voetnoot2). Indien het recht van overdracht, het recht om in plaats van te genieten, mijne genotmiddelen tegen rente aan anderen uit te leenen, werkelijk een aequiva- | |
[pagina 415]
| |
lent van het toegekende genot zou zijn, dan behoorde ik, indien ik van de eerste 1000 = 50 gulden rente trek, van de tweede 5 gulden, van de derde 50 ct., van de vierde 5 ct., van de vijfde een halve cent interest te trekkenGa naar voetnoot1). Het is dus duidelijk dat het recht om tegen rente uit te leenen volstrekt niet een aequivalent is van het recht om te genieten, maar dat, naarmate men meer genotmiddelen verzamelt, het recht om er over te beschikken hoe langer hoe meer betrekkelijke waarde verkrijgt. In vergelijking tot het genot, waarop onze arbeid ons recht geeft, is de rente die wij trekken van ons geld grooter naarmate wij meer bezitten. De vruchten van het gemis aan genot dat wij ons opleggen, nemen toe naarmate wij over eene grootere hoeveeldheid genot beschikken. Dit is de reden dat door het eigendomsrecht de rijke voortdurend rijker wordt, zonder moeite en zonder inspanning. Hoe meer hij heeft hoe hooger de kleinste opoffering wordt beloond. Door het eigendomsrecht wordt de klove tusschen hem die dadelijk verteren moet en hem die zich kan onthouden, noodzakelijk hoe langer hoe grooter. De belooning van hem die de oogenblikkelijke voldoening zijner behoeften moet kiezen omdat leven en gezondheid van deze voldoening afhankelijk | |
[pagina 416]
| |
zijn, is niet in verhouding tot de belooning van hem die zich het genot kan ontzeggen, en met iedere vermeerdering van welvaart wordt het verschil ten bate van den welvarende grooter en de nood, die onthouding uitsluit of moeielijk maakt in evenredigheid drukkender. In het afgetrokkene, wanneer men alle toevallige voor- en nadeelen buiten rekening laat, ware het eigendomsrecht nog te verdedigen. Wanneer men aanving met een zeker aantal menschen aan het werk te zetten en hun volle beschikking te verzekeren over de vruchten van hun arbeid, zou, wanneer het toeval geheel buiten spel bleef, ook de voorwaarde van den arbeid, althans voor allen gelijk zijn. Natuurlijk zouden meer bekwamen en meer ijverigen spoedig vóórkomen, zij zouden gebruik maken van hun recht om hun producten aan anderen te leenen en evenredig veel grooter voordeel trekken van hun arbeid dan zij die tot opsparen niet in de gelegenheid kwamen. De verschillen tusschen rijk en arm zouden zich spoedig doen gevoelen en die verschillen zouden veel grooter worden dan wanneer alleen een recht van genot evenredig aan ieders verdienste was toegekend. Maar zoolang men te doen heeft met dezelfde individuën, zou hierin geen bezwaar gelegen zijn, want de kansen waren van den aanvang voor allen dezelfde en allen krijgen het vooraf bekende loon. Maar niet zoodra laat men het toeval toe, met andere woorden, niet zoodra beweegt men zich in het werkelijke leven, of alles verandert. Zoodra door gelukkigen samenloop van omstandigheden, door giften of erfenis de een voordeelen verkrijgt boven den ander, maakt het eigendomsrecht die voordeelen eerst recht vruchtbaar. De gelukkigen worden door den Staat nog opnieuw bevoorrecht en de ongelukkigen in dezelfde mate onderdrukt. Het is alsof in een wedloop van zwaar belasten degeen die voorkomen, telkens van een deel van hun last worden bevrijd en te meer bevrijd naarmate zij reeds meer bevrijd zijn. Zijn bij zulk een wedloop vele goede en kwade kansen, dan ontaardt hij in zuiver spel. De krachtige en vlugge zal al spoedig den kamp moeten opgeven tegen de gelukkigen die door de overheid zelf worden vooruitgedreven. Deze gevolgen van het eigendomsrecht moeten zich dus meer doen gevoelen, naarmate het toeval een grooteren invloed uitoefent. Derhalve wanneer de wetgeving, hetzij door erfregeling, hetzij door belemmeringen bij eigendomsver- | |
[pagina 417]
| |
krijging, sommige individuen of sommige klassen bijzonder tracht te bevoorrechten. Derhalve wanneer in tijden van maatschappelijk verval, door rooverijen en openbaar geweld of door arglist en kuiperij, groote rijkdommen worden verworven, welke hun grond niet vinden in arbeid en verdienste. Derhalve ook wanneer uitvindingen of ontdekkingen schatten openstellen voor de gelukkigen, die in de gelegenheid waren ze het eerst te bevatten, of wanneer snelle veranderingen in het maatschappelijk leven, traditiën en gewoonten breken en nieuwe wegen zich openen voor hem die handig genoeg is om de fortuin die hem voorbijvliegt te grijpen. In geen tijd van de geschiedenis hebben zoovele oorzaken samengewerkt als thans. Een zeer uitgebreid intestaat erfrecht verleent onophoudelijk geheel ongemotiveerde en even onverwachte baten. De fiscale wetgeving begunstigt de groote fortuinen en gaat, meestal op eene of andere wijze vermomd, de vorming van kleine vermogens tegen. In geen vroegere tijdperken bovendien hebben zich de uitvindingen en ontdekkingen op schier ieder gebied zoo opeengehoopt als in de eeuw die thans achter ons ligt. Nieuwe werktuigen stelden hen, die over eenig kapitaal of crediet of bijzondere relatiën beschikten, in staat, de oude ondernemers uit het veld te slaan en op uitgebreide markt bij lager prijzen grove, niet zelden enorme winsten te behalen. Onophoudelijk openden zich nieuwe wegen. De verbeterde communicatiemiddelen brachten telkens nieuwe klanten. De kapitalen welke zich spoedig vormden, droegen immer nieuwe vruchten. Naarmate het nieuwe opgewekte leven nieuwe behoeften schiep, was de wetenschap gereed met nieuwe middelen om ze te voldoen. De toepassing van den stoom op de productie en op het verkeer, de aanleg van duizenden en nogmaals duizenden van kilometers ijzeren wegen, de aanleg van telegraphen, de vervaardiging van locomotieven en spoorwegen, van stoomwerktuigen van allerlei aard, deed de waarde van ijzermijnen in kort tijdsverloop verveelvoudigen. De ontdekking van rijke goudvelden en zilvergroeven stortte een nieuwen rijkdom over de wereld uit. De ommekeer in het maatschappelijk leven werd oorzaak van een verplaatsing der markten, van een sterke stijging der grondrenten en de onophoudelijke stroom van het platteland naar de zich vormende centra van verkeer, deed schatten stroomen in het bezit | |
[pagina 418]
| |
van enkele gelukkige eigenaars, die slapende duizenden en millioenen konden vergâren. En steeds nieuwe behoeften deed het zich ontvouwend wereldverkeer ontkiemen, en door die nieuwe behoeften nieuwe middelen om snel een deel te veroveren van den rijkdom, die door den arbeid der menschheid aan de natuur werd ontlokt, en wel verre van gelijkmatig verdeeld, als een goudregen nederviel boven goeden en kwaden, ten zegen van een ieder, die het geluk had min of meer te kunnen opvangen. Naast de klasse der industrieelen, der eigenaars van mijnen, der grondeigenaars, deelden ook de kooplieden en de bankiers in de gulden vruchten van den nieuwen tijd. De kooplieden, die de telkens op grooter schaal en met meer volmaakte werktuigen, vervaardigde fabricaten naar verre gewesten wisten te sturen, om een overvloed van vreemde producten terug te voeren, welke bij de toenemende welvaart in steeds ruimer kringen gretige afnemers vonden. De kooplieden, die hunne kapitalen sneller konden omzetten dan ooit voorheen en in korten tijd door rente van rente winsten maakten buiten eenige verhouding tot den arbeid of de kunde die zij aan hun beroep moesten ten koste leggen. De bankiers, die door verschillende credietmiddelen in de behoeften aan kapitaal en aan gemakkelijke betaal- en compensatiemiddelen wisten te voorzien, die de tusschenpersonen werden tusschen de snel toenemende kapitalisten en de industriëelen en kooplieden, die kapitaal en nog eens kapitaal noodig hadden om staande te blijven, om door uitbreiding van zaken concurrenten uit het veld te slaan, en eindelijk door de geleende middelen winsten maken konden, waarvan een belangrijk deel voor de diensten der geld- en kapitaalhandedelaars kon worden afgezonderd. Het gevolg van deze snelle sociale hervorming is geweest, dat binnen betrekkelijk korten tijd eene klasse in de maatschappij is ontstaan, welke uit bekwame en gelukkige, maar niet zelden weinig fijn beschaafde burgers is samengesteld, eene klasse, zonder traditiën, zonder ras, maar die weldra in invloed en aanzien de oude aristocratie evenaarde en zelfds overtrof. Duidelijker dan ooit te voren bleek de macht van het geld. Meer dan ooit te voren ook werd spel en list een gewone weg naar de fortuin. De snelle veranderingen in de waarde van den grond tengevolge van de verplaatsing der markten, den groei der groote verkeersaderen, de ontzaglijke ontwikkeling der steden, de | |
[pagina 419]
| |
snelle wijzigingen in het bedrijf door nieuwe uitvindingen op chemisch of mechanisch gebied, de steeds toenemende behoefte aan nieuwe credietmiddelen, dat alles prikkelde de kapitaalvorming. Kleine kapitalen werden bijeengevoegd om de voordeelen deelachtig te worden, die alleen voor grootere zijn weggelegd. De toenemende welvaart deed gemakkelijk spaarpenningen toevloeien en de opgewekte phantasie deed alle deelnemers voor zichzelf een deel droomen in de rijkdommen, die men rondom zich met ongekende snelheid zag vermeerderen. Zonder eenige kennis van zaken stort men zich in den maalstroom. In sommige gevallen geven gunstige omstandigheden groote dividenden, in andere wordt men de prooi van sluwe bedriegers. De actiën van maatschappijen publiek dag in dag uit aan de beurzen verhandeld en onderhevig aan groote koersschommelingen, worden voor talloos velen het lokaas om de kansen van het spel te beproeven. Ook langs dezen weg worden nieuwe schatten verzameld, duizenden offeren zich op om één kolossaal vermogen te voeden, maar terwijl de verliezen worden vergeten, verblindt het succes en prikkelt op nieuw tot het spel. Voor velen wordt het spel beroep. Men speelt in fondsen, men speelt in goederen, men is koopman in graan, in olie en tabak, niet om op eenigerlei wijze in bestaande behoeften te voorzien, maar om te dobbelen. Te midden van de beroeringen welke een geheele hervorming van het maatschappelijk verkeer medebracht, te midden van de onzekerheid die het gevolg moest zijn van eene koortsachtige werkzaamheid welke de geheele wereld cijnsbaar wist te maken aan de belangen van betrekkelijk weinige stoutmoedigen, was de gelegenheid voor handige spelers uitermate gunstig. En deze spelers van beroep vermeerderen uit den aard der zaak de onzekerheid en maken dat nog veel meer het toeval de bron wordt der vermogens. Met een regelmatigheid welke bijna aan eene wet zou doen denken, zijn in onze eeuw de tijden van voorspoed, crisis en malaise elkaar opgevolgd. Niemand is in staat den toestand te overzien, nog veel minder te beheerschen. Men produceert in de periode van vooruitgang omdat de prijzen snel stijgen, niet zonder geheime vrees dat weldra de reactie zal komen en wanneer de storm komt, vallen honderden en worden duizenden ongelukkig en ellendig, - maar toch zijn groote fortuinen gevormd en is de grond gelegd van duurzamen rijkdom. Het is | |
[pagina 420]
| |
maar de vraag wie binnen is voor het onweêr of wie genoeg bijeenverzameld heeft om de slechte tijden het hoofd te bieden. Bij het spel komt nu ook de arglist en het bedrog. De toestauden zijn nieuw, de wijze van arbeid is geheel en al gewijzigd, alle maatschappelijke betrekkingen zijn veranderd, maar de wetten hebben met deze ontwikkeling geen gelijken tred gehouden. Gegeven in geheel andere tijden voor geheel andere verhoudingen, passen zij niet meer in den nieuwen tijd. Het gevolg is dat zeer gewichtige sociale toestanden volkomen ongeregeld zijn, dat de sterken gelegenheid vinden om de zwakken, de sluwen de argeloozen uit te winnen en uit te plunderen. De mazen van de wet zijn uiterst ruim en waar de wet niet bindt belemmert de conscientie evenmin. Door bedriegelijke voorspiegelingen en roekelooze ondernemingen wordt het spel ondersteund. Met het geld van anderen worden zwakke kansen gewaagd om bij verlies zelf zonder kleerscheuren te ontsnappen en bij winst het leeuwendeel in den zak te strijken. Door de groote geldmannen worden leeningen aan de markt gebracht zonder eenigen waarborg of mogelijkheid van slagen en wanneer de actieën snel dalen en de kleine man bedrogen uitkomt, zijn de winsten der grooten reeds lang in veilige haven. De koersen worden geforçeerd, door valsche berichten op- en afgedreven en stelselmatig het publiek om den tuin geleid en uitgeschud. Schurkenstreken zijn bedreven op groote schaal waartegen de wet machteloos was, en, waar de wet al sprak, bleef vaak de justitie stom. Waar alle deze oorzaken zoo krachtig te zamenwerken om invloed te verschaffen aan omstandigheden, welke met arbeidzaamheid of verdienste in geenerlei verband staan hoegenaamd, daar moest wel de onrechtvaardigheid welke ieder eigendomsrecht in kiem in zich draagt tot den meest weelderigen wasdom komen. De verschillen tusschen rijk en arm worden voortdurend grooter. De vermogende klassen zijn in den vollen zin bevoorrechte klassen. Door erfrecht, door spel, door aanwas van kapitalen vormen zich fortuinen, die de gelukkige bezitters in staat stellen in volle teugen het leven te genieten, macht en invloed uit te oefenen naar welbehagen, en toch jaarlijks door oplegging van rente hunne bezittingen uit te breiden. En zij die in het gedrang, in de jacht om het geld achterblijven, de groote menigte van proletariërs en arbeiders, die | |
[pagina 421]
| |
of niet, of nauw genoeg verkrijgen om in hunne eerste behoeften te voorzien, zij kunnen niet sparen en niet opleggen zonder buitengewone inspanning; zij mogen toeschouwers blijven van de welvaart en de weelde der anderen en van den rijkdom die zich opstapelt, maar voor immer buiten hun bereik. Wat baat het dat men voorrekent en met statistieken becijfert dat het lot der arbeiders thans beter is dan voorheen? De klove tusschen hen en de vermogenden is vergroot, de rechtsgrond van den eigendom is verzwakt en de bezitters zijn meer dan ooit te voren de zaligen, omdat hun is de macht om te genieten en te behouden tevens, terwijl den armen voortdurend het zand wegvloeit onder de voeten. De voornaamste van onze rechtsinstellingen, de spil waaromheen al het andere zich beweegt, kan derhalve in geen enkel opzicht strekken tot bevrediging der opgewekte hartstochten; integendeel, wanneer gedurende lange tijden van klein bedrijf en stille zaken, het eigendomsrecht geen groote ergernis moest wekken, in onze dagen moeten schrille tegenstellingen ontstaan, welke het rechtsgevoel krenken en de misdeelden verbitteren. Een tweede groote beginsel van onze wetgeving strekt om de werking van het eigendomsrecht, wel verre van die zooveel mogelijk te temperen en te verzwakken, te verscherpen. Dit groote beginsel is het beginsel der vrije overeenkomsten. De vrijheid der individuen om te contracteeren met wie en zóóals zij verkiezen, zal worden gewaarborgd, omdat uit het welbegrepen eigenbelang van iedereen het geluk van allen zal ontspruiten. Van een werkelijke, consequente toepassing van deze leer was echter nimmer sprake. Men neemt de oude beperkingen der vrijheid in de wetten neergeschreven, als natuurlijke uitzonderingen aan, met name het eigendomsrecht in zijne strengste consequentiën als een natuurlijke instelling, boven alle bedenking en critiek verheven. Bij een oorspronkelijken toestand van nood en ongelijkheid moet echter deze vrijheid een nieuw voorrecht worden voor de gelukkigen, een hoon en bespotting voor de nooddruftigen. Wij zien alzoo dat onze rechtsinstellingen de strekking hebben om bij onze tegenwoordige sociale toestanden, de tegenstelling tusschen rijken en armen, gelukkigen en ongelukkigen te bestendigen en te bevorderen. Niet zonder reden zou men echter de vraag kunnen stellen of, indien werkelijk bij | |
[pagina 422]
| |
veranderde toestanden, veranderde vormen van productie en verkeer, veranderde levenswijze, de gebreken van verouderde rechtsinstituten zich in al hun kracht doen gevoelen op het terrein van de verdeeling van den rijkdom, de productie zelf dan geenerlei belemmering ondervindt? En inderdaad, welke voordeelen ook ons rechtssysteem, in het bijzonder de instelling van den privaateigendom, onder andere verhoudingen aan de menschheid gebracht moge hebben, het valt niet te loochenen dat zich verschijnselen beginnen te vertoonen die men in den aanvang heeft over het hoofd gezien, maar die hoe langer hoe meer een dreigend karakter aannemen. De arbeidersstand wordt toch door den steeds toenemenden fabrieksarbeid, door het nu eens overmatige dan weder onvoldoende werk, door de karige loonen langzamerhand ondermijnd. Indien men alle vragen van recht of onrecht voor een oogenblik ter zijde laat en eenvoudig de arbeiders beschouwt als deelen van de groote machine die den maatschappelijken rijkdom schept, vervormt en vermeerdert, dan nog zal men moeten erkennen dat onze instellingen een toestand in het leven roepen die ons met zorg moet vervullen. De werklieden zijn meestal niet vast verbonden aan bepaalde ondernemingen, zij worden in de groote fabrieken onophoudelijk gerecruteerd uit de behoeftigen, door armoede en ontbering verzwakt. De werklieden worden nu eens met werk overladen, zoodat het lichaam de noodige rust mist om zich te herstellen van de inspanning, dan weder op halven arbeid en half loon gesteld, zoodat de middelen ontbreken om zich behoorlijk te voeden. Het gevolg is dat de werkman wel tot langdurigen werktijd kan worden gedwongen, maar niet het werk levert dat onder andere omstandigheden van hem kon worden verwacht. De werktuigen worden hoe langer hoe meer ingewikkeld en terwijl meer en meer de zuiver lichamelijke arbeid overbodig wordt, eischt een behoorlijke bediening der machines meer geestelijke eigenschappen, oplettendheid, nauwgezetheid, handigheid. Wel is waar zijn de werkzaamheden die in vele fabrieken worden verricht uiterst eenvoudig, zoodat bij gebrek aan beter, iedereen zonder voorbereiding aan het werk kan worden gesteld, maar dit neemt toch niet weg dat door meerderen ijver, door meer waakzaamheid, door meer beleid eene grootere productie verkregen wordt, bij minder verlies aan bedorven materiaal en beschadigde machines. Bovendien, talrijke verbeteringen | |
[pagina 423]
| |
worden juist tegengehouden doordat bij de arbeiders de noodige intelligentie zou ontbreken om ze te bedienen. De arbeiders zijn, in den regel, onverschillig, gedrukt door hun gevoel van afhankelijkheid en gemis aan ontspanning; zij die meestal slechts een deel van de ingewikkelde productie overzien, gevoelen zich niet als vrije mannen die naar verdienste worden beloond voor hetgeen zij wrochten voor hunne medemenschen, maar als machines die worden gebruikt. Zij doen zooveel noodig is om niet te worden ontslagen, maar zij stellen geenerlei belang in hetgeen zij verrichten, omdat wat zij doen hun niet aangaat en morgen wellicht hun dienst overbodig zal blijken. Deze verschijnselen beginnen zich hoe langer hoe meer te doen gevoelen, omdat nieuwe geslachten opstaan welke reeds de kiemen van verzwakking en onmacht in zich dragen, kinderen van ondermijnde ouders. Door onzen fabriekmatigen arbeid begint een sterk zelfstandig werkliedengeslacht hoe langer hoe meer te ontbreken; de grenzen tusschen de armen en de arbeiders worden zwakker dan voorheen. De vloed en eb overstroomt meer en meer vrij het gebied van beiden. Heden werkman, morgen bedeelde, overmorgen weder aan den arbeid. In stede van organisatie en behoud van krachten, zien wij desorganisatie en krachtverspilling en dat juist daar waar het fundamen is van de geheele samenleving. Wij hebben alzoo gezien dat de sociale quaestie haar belang en urgentie ontleent aan verschillende oorzaken. De ommekeer in het materieele leven in onze eeuw heeft tengevolge gehad eene groote wijziging in het geestelijk leven van onze tijdgenooten. De menschen zijn meer bijeengebracht, de wereld is kleiner geworden. Het leven is voller dan voorheen, met meer afwisseling; rijker aan middelen om te genieten naar lichaam en geest. De verblindende gevolgen van de natuurwetenschappen hebben de aandacht der menschheid afgeleid van de onzienlijke dingen en gevestigd op de dingen van dit leven. De bodem voor het geloof is zoodoende overal ondermijnd en de kritiek welke de dogmata der kerk met alle hulpmiddelen van nieuwere methoden van onderzoek aantast, vindt overal de harten bereid om hare resultaten te aanvaarden. Alle hoop en verwachting wordt daardoor beperkt op dit leven; in dit leven moet recht gedaan worden, in dit leven moet goed en kwaad worden vergolden. Daarbij komt, gelijk wij zagen, het zedelijk verval | |
[pagina 424]
| |
als het gevolg van het verval van den godsdienst. Maar terwijl de groote idealen van recht en humaniteit hun kracht blijven uitoeffenen, hebben de lessen van ootmoed en eerbied voor de overheid haar gezag verloren. De gelijkheidszin der volken eischt bevrediging, en vindt alom slechts ongelijkheid. Bovendien is het volk beter onderwezen, kent het beter dan vroeger de wereld en wat er in omgaat, de lagere standen in verschillende landen en van verschillende rassen voelen zich verwant en daardoor sterk en zij hebben voor het eerst, als vrucht van het algemeen verspreid lager onderwijs, de middelen in hun bereik om zich aan een te sluiten, hun geestelijk isolement te verbreken en door georganiseerde vereeniging hun krachten te vermenigvuldigen. En tegenover deze geestelijke beroering hebben wij gevonden rechtsinstituten, welker gebreken door het moderne leven worden vergroot en welke den grond leggen van ongelijkheden en onbillijkheden, die door de intensiteit van onze samenleving tot het uiterste worden gebracht, zonder dat anderzijds de wetgever eenig tegenwicht heeft in het leven geroepen. Het eigendomsrecht, zagen wij, geeft onverdiende voordeelen aan de gelukkigen, onverdiende nadeelen aan de ongelukkigen, en terwijl deze gevolgen in tijden van kalmer bedrijf en langzame ontwikkeling minder in het oog vallen, moet in onzen tijd van groote industrie, van machtigen vooruitgang der wetenschap, de tegenstelling tusschen rijk en arm steeds scherper worden geteekend. Te meer, omdat de oeconomische toestanden tot spel en ongemotiveerde speculatie aanleiding geven, waardoor de heerschappij van het toeval opnieuw wordt bevestigd. Eindelijk berust ons recht op de leer der vrije overeenkomsten en is het gebied, waar de wetgever in het publiek belang paal en perk stelt aan de individueele willekeur, uiterst klein. Na de groote staatsinmenging van de eigendomsbescherming wordt de politiek geëerd der staatsonthouding. Na den grooten druk der wet de vrijheid. Het gevolg van deze rechtspolitiek is, dat de wetgeving in haar geheel de groote ongelijkheden, die het toeval in het leven roept, bestendigt. In deze feiten ligt de groote beteekenis der sociale quaestie. Zij is niet alleen een vraag van wetgeving, maar reikt veel dieper, zij is een vraag van het geestelijk leven van den modernen tijd. Maar aan den anderen kant treft zij toch ook het geldend recht. | |
[pagina 425]
| |
Het diep geschokte bewustzijn der bevolking ontwaart de gebreken der samenleving, door de nieuwe vormen van het verkeer vergroot en versterkt. De misdeelden beginnen zich bewust te worden van hun kracht, richten zich meer en meer uitsluitend op deze wereld en zij vinden een wetgeving tegenover zich, ruim medeplichtig aan de onrechtvaardigheid van het lot. De sociale quaestie is niet eene quaestie van de arbeiders alleen, het is eene quaestie van de geheele maatschappij. Het geldt hier niet eene beweging van enkele misnoegden, spoedig onderdrukt, - niet een dissonant spoedig overstemd door het choor van tevredenen. Het geldt eene beweging welke door geen uiterlijk machtsbetoon wordt bereikt; en regeerders en geregeerden worden meegesleept in denzelfden stroom. En indien de kamp der hartstochten een wijle schijnt te bedaren, een wijle de levenslust de kranke gemoederen doet neigen naar het behoud van gemeenzame instellingen, de tweespalt in de harten blijft en de korte roes moet plaats maken voor dieper malaise en heviger reactie.
(Slot volgt.)
P.W.A. Cort van der Linden. |
|