| |
| |
| |
Wat Grootvader dacht op St. Nicolaasavond.
I.
Le bonheur est dans les petites choses.
De ruime voorkamer is helder verlicht. Alle lichten op de gaskroon zijn ontstoken. In een hoekje van de kamer staat in haar bescheiden gezelligheid een bronzen lamp te branden. Door de franjes van de zachtgekleurde kap van rijstpapier laat zij haar kalm en huiselijk schijnsel vallen op het theeblad en het kraakfijn porselein. Vroolijk knapt het opgestapeld kolenvuurtje in den haard; een aangename warmte verspreidt zich door het vertrek. De kamer is rustig van toon; een effen, donkergrijs behangsel sluit zich aan den rand der hooge lambriseering. Hier en daar een kostbare plaat in doffe, eikenhouten omlijsting. De ouderwetsche schoorsteenmantel, fraai gebeeldhouwd, draagt een médaillon in olieverw, een bloemstuk, zwart geworden door den tijd. Op het donkerrood en dik tapijt staan groote, stevige meubels. Gordijnen van dezelfde kleur vallen van de hooge zoldering in stijve, ruime plooien op het vloerkleed.
Wij zijn de eersten niet die hier binnentreden, want een viertal menschen, ouderen en jongeren, bevinden zich te zamen of bij beurten in de kamer. Bij de theetafel is een knappe, vrij gezette vrouw, wier blonde haren reeds een tintje grijs beginnen aan te nemen, bezig met het een en ander in te pakken. Haar kleine, blanke handen worden helder door de lamp verlicht, terwijl haar hoofd, gebogen, schaduw opvangt van de
| |
| |
kap. Die schaduw tint een lief, gul, rond, huisvrouwelijk, hollandsch aangezicht. Het zwarte zijden kleed laat den gevulden, blanken hals van de matrone, haar fraaien onderarm en polsgewricht recht wedervaren. Gladgestreken vlechten sluiten om het rond gelaat, roode lippen en de vergenoegde tinteling in haar grijze oogen spreken nog van jeugd, ofschoon gelijk ik zeide, enkele zilveren draden in haar blonde vlechten glinsteren. Naast haar staat een meisje van elf of twaalf jaren, dat op papa moet lijken, want zij heeft een donker, fijn gezichtje, moeders pakken met veel aandacht gâ te slaan. Zoo verzonken is ze in haar beschouwen, dat ze opschrikt als haar vader, die juist binnenkomt, in het voorbijgaan aan haar lange vlecht trekt, Betsy's schellenkoord, gelijk hij oneerbiedig dezen hoofdtooi noemt.
‘Kom Betsy, kijk zoo beleedigd niet als papa eens uit de grap aan uw vlecht trekt - kijk, ons nufje is gepiqueerd!’ zegt mama, zich halverwege naar haar echtvriend omkeerend, die zich bij den haard geplaatst heeft.
‘Papa wil altijd aan mij trekken en dat vind ik flauw,’ roept de kleine meid, terwijl ze, half verstoord, half lachend haren vader aanziet, die haar toeknikt.
‘Nu, is het pakken gedaan, Marie?’ herneemt de heer des huizes, een man met een donker, smal gelaat, wiens hals in stijve, hooge, hagelwitte boorden zit geprent. Welbesneden trekken, een ferm gezicht, een kalme oogopslag en om den mond een spotziek trekje.
‘Ja, het is gedaan; dit is het laatste. Ik wist waarlijk niet hoe ik klaar zou komen met al mijn bagage.’ Zoo sprekend schuift mevrouw haar pak ter zijde, en begint thee te zetten.
‘Ik heb,’ gaat ze voort, den dampenden, kokenden straal in den trekpot gietend, ‘ik heb er nog wat lekkernijen bij gedaan. St. Nicolaas is toch in de eerste plaats een kinderfeest. Kieltjes en broekjes laten dat grut koud. Een marsepijnen hart, een chocoladeletter is meer van hun gading - kleine Betsy's glimlach bevestigt die opinie. - Ik vind het verkeerd gezien op zulk een avond arme lieden met louter nuttigheden aan te komen. Kleederen, nu ja, dat haalt uit; maar het is een saai, een droog cadeau. Ik vind het ook niet kiesch, ten minste als men er niets bijvoegt, want het is altijd min of meer een welgemeende, maar toch minder aangename herinnering aan hun behoeftigheid.
| |
| |
“Juist,” roept mijnheer vroolijk, “zoo stuurt men den dominé wijn als hij uw kind gedoopt of uw dochter getrouwd heeft, een allerbeleefdste zinspeling: dat kunt gij niet betalen, man! Maar ik heb in het onderhuis van alles zien staan. Gij moogt wel een vrachtwagen huren, Marie! Wie moet dat alles wegbrengen? Hein?”
“Natuurlijk. Het grootste pak is voor het huisgezin van den kruier en dan voor de Bachtold's is er wat en voor de weduwe Ermerins en voor den kastenmaker en voor den armen, zieken violist, gij weet wel, die door uwe voorspraak zijn plaats in het orkest...”
“Door uwe voorspraak meent ge.”
“Nu, dat is hetzelfde, - behield. Zij hebben het bang. Dan meende ik ook onze oudgedienden, Betje en Jaantje, niet te mogen vergeten.
Natuurlijk, Betje en Jaantje! Betje en Jaantje zijn vaste posten. Ga maar voort. Er zal nog wel meer komen.”
“De mans verdienen wel, maar voorspoed is het er niet. Vindt ge niet dat ik, - o, Betsy is de kamer uit - dat ik ons dapper schoolmeestertje, die Betsy les gaf, niet voorbijgaan kan? Zes kinderen!”
“Waarom trouwen die menschen zoo vroeg, in 's lieven hemels naam!” roept mijnheer, een komiek gebaar van wanhoop makend.
“Wel nu nog mooier, Egbert, omdat ze veel van elkander hielden. Vroegen ze ooit iemand een cent? Des te meer verdienen zij dat ik aan hen denk. Ik heb er voor gezorgd dat zij er niet achter kunnen komen wie de gever is. En dan...” hier blijft mevrouw in hare woorden steken. Een krakend papiertje met grijze arabesken zweeft haar voor den geest. Het ging in diep geheim en onder enveloppe, waar niemand, niemand zou vermoeden dat iets dergelijks met tranen zou ontvangen worden, tranen van blijdschap....
De hemel weet hoe mevrouw er achter kwam, doch haar verbeelding maakt den ganschen avond naar dat huis, naar die familie, korte en gelukkige uitstapjes. Mijnheer behoeft niet alles te weten, vooreerst nog niet ten minste. Daarom voltooit ze haren volzin niet; ook niet als haar gemaal er haar toe uitnoodigt door te herhalen ... “en dan?”
“Ik zou onder het praten heelemaal vergeten u een kopje
| |
| |
in te schenken,” zegt ze. En, terwijl ze met haar porseleinen schatten rammelt, lacht ze, doch niet overluid, noch met vertrekking der gelaatsspieren. Ze lacht met haar hart, welks glans zich plotseling over hare trekken uitgiet. Daar zijn gezichten, waar verkleumde harten zich aan warmen, gezichten van welke men zegt, gelijk men van de zon zegt, dat zij in de kamer schijnen.
“Nu,” herneemt mijnheer, “ik wed dat uw potje leeg is. Het duurt niet lang of ik word aangesproken. Het zijn anders waarlijk geen tijden voor uitgaven. Enfin, uw genoegen wil ik niet bederven, hoewel ik het blijf afkeuren. Het demoraliseert, het demoraliseert altijd; sticht een pensioenfonds voor de lieden, bouw goedkoope woningen, help hen indirect.....”
“Wel, ik zou denken het een behoeft het ander niet uit te sluiten. Geldhulp alleen .... en dan ieder zijn eigen weg! Hoe hard zou de wereld worden! Een kleinigheid, waar een weinig oplettenheid uit spreekt; een teeken van echte, gemeende belangstelling is meer waard dan zilver. Wij moesten ons meer, veel meer om elkander bekommeren, wij rijken en armen. Dezen avond voel ik het altijd diep. Wij zijn de kinderen van denzelfden God.” ... Zoo sprekend staat mevrouw van de sofa op, gaat haren man zijn kopje brengen en terwijl hij drinkt legt zij haar fraaie, blanke handen op zijn schouders.
“Ik wil zuinig zijn, zeer zuinig zijn als het moet.”
“Nu, zoo direct noodig ....!”
“Maar gij moet mijn beursje weder vullen.”
“Dacht ik het niet? Gij zijt een dochter van uw vader, onverbeterlijk!” zegt mijnheer, haar het ledige kopje terug gevend. Daarop, om zijn vrouw voor haar verkwisting te straffen, kust hij haar op beide wangen - en gaat de kamer uit.
“Hé, Marianne, wat een haast, je loopt me bijna omver.”
“De voetenzak is te huis gekomen, papa, de voetenzak voor grootpapa. Hij komt van den behanger, op het nippertje!”
“Mooi,” zegt mijnheer met een vluchtigen blik over zijn schouder naar het ingepakte voorwerp, waar zijn oudste dochter mede komt aandragen.
De zeventienjarige, met veel bedrijvigheid en door haar moeder geholpen, haalt uit het vloeipapier, waarin het was gewikkeld, haar geschenk te voorschijn. Zij bekijkt het van alle kanten, draait het om en streelt met welbehagen het gebloemd patroon.
| |
| |
Ons meisje is een tweede uitgave harer moeder. Zij heeft hetzelfde vroolijke gezicht, dezelfde zachte, grijze oogen, dienzelfden warmen glans er in, denzelfden vriendelijk geplooiden mond. De ronde wangen gloeien van pleizier en agitatie. Haar vragende oogen gaan van het patroon naar hare moeder en van deze naar het patroon.
“Ik vind het mooi,” zegt mama, “en keurig opgemaakt; ge zult er grootpapa zeker bijzonder mede verrassen.”
“Ja, maar,” en ze legt haar pink op het borduursel, “is die middelste roos niet iets te donker?”
“Mij dunkt van neen. Laat ons eens zien, ga een paar stappen achteruit. Ziet ge wel dat de kleuren niet schreeuwen?”
Moedertje heeft den voetenzak op haar armen liggen of liever staan, want de breede kant rust tegen haar kin. Daar staat ze onder de gaskroon. Het meisje, in haar eenvoudig licht grijs kleedje, met geen ander kostbaar sieraad aan haar lichaam dan die onbetaalbare, bevalligheid en jeugd, staat op een kleinen afstand kritisch waar te nemen.
De pendule slaat.
“Acht uur, gauw mama, help me even.” En in haar opgewondenheid heeft ze den zak gegrepen, dien op de tafel gelegd, het papier er om heen gewikkeld. Nu tijgen ze aan het werk; die beiden, met drift, met haast en luisterend of ze op de straat geen rijtuig hooren aankomen, hoofd aan hoofd, de handen reppend, een herfst vol tint en kleur naast blonde, frissche lente.
“Ik woû dat Willem hier was,” zucht mama, - “Marianne, leg uw vinger op het touw, neen, híér, niet dáár, dan kan ik een knoop leggen - waar zwerft de jongen nu? Papa meent dat zij in de golf van Biscaye zijn.”
“Willem zegt dat een oorlogschip nooit vergaat,” antwoordt ons juffertje, altijd met den vinger op dien knoop. “Een zeilschip dat gebeurt wel eens, zegt Willem, maar een oorlogschip bijna nooit.”
“Ik ben ook niet ongerust, kind. Wat zou dat voor een Hollandsche moeder zijn, die het betreurde dat haar jongen zeeman werd. Maar als het zoo waait - hoor de regen eens tegen de ruiten kletteren - dan maken mijn gedachten altijd zeereisjes. Ik leg er ook wel eens wakker door.”
“En dan zit mijnheer Willem op zijn gemak een sigaartje te rooken in de longroom. O, Mama!” En zij springt op haar
| |
| |
moeder toe, klemt haar lief gezicht tusschen haar beide handen, en haar in het wilde kussend, nu ter linker- dan ter rechterzijde van moeders neus, hardop lachend. “Beken het maar, mama, wij meisjes met ons beiden zijn geen halven Willem waard.”
“Neen, Marianne! Marianne!”
“Beken het maar! Er bestaat in de wereld geen tweede zeeheld, die zoo dapper de kamers voldampt, zoo vrijgevig is met sigarenasch en zoo edelmoedig alles aanneemt wat mama hem toestopt.”
“Houd op, dáar hoor ik het rijtuig. Weg met uw voetenzak en ga papa roepen.”
Er wordt aan de voordeur gescheld. Mevrouw gaat naar het venster en haalt de gordijn op. Het regent buiten dat het giet. In de holten tusschen de straatkeien staan blinkende plassen. Een burgervrouw die juist voorbijkomt wipt, de droge plekken zoekend, van den eenen steen op den anderen. Haar rokken waaien uit; haar parapluie heeft ze vooruit gestoken als een soort van vangscherm tegen den vochtigen wind. Een rijtuig komt ratelend van de brug; het paard klotst langs de glibberige straat en doet bij iederen stap het vuile water onder zijne pooten opspatten. De gedaante op den bok zit tusschen de lantarens, in haar hoogen kraag gedoken, de zweep onder de manteljas. De boomen druipen, de platboomde schuit in de gracht is druipend nat, de planken glimmen van den regen onder het mistroostig licht van een beslagen straatlantaarn. Maar aan de overzijde in die duistere rij hardsteenen gevelpuien gloeien vurige oogen, straalt een breede bandelier verlichte vensters in den somberen avond, vol beloften van gezelligheid en kindergejubel.
Mevrouw, met haar gezicht tegen de vensterruit gedrukt, kijkt tegen den breeden rug van een vigilante, die voor de deur van het onderhuis heeft post gevat. Van den koetsier ontwaart ze niets dan den bol van zijn hoed; de man staat in den drop, met lijdzaamheid te wachten dat men opendoe. Een geduld dat niet op zware proef gesteld behoeft te worden, want reeds valt het licht uit de onderdeur op straat. De portierknop wordt omgedraaid, twee mannen treden
| |
| |
voorwaarts naar de opening der vigilante. Daarbinnen wordt nog wat geschommeld en gehaspeld en dan, behoedzaam en langzaam, door die beide mannen ondersteund komt, een gebogene gedaante, in een pelsjas gewikkeld, uit het rijtuig dalen.
“Daar is vader,” zegt mevrouw, en laat de gordijn vallen.
Zij schuift den leunstoel nog iets dichter bij den haard en opent vast de deur. Waar toeven zij zoolang? De stemmen komen nader; het is de stem van haren man, die van de meisjes, afgewisseld door een oudere, zwakkere. “Welkom, lieve vader!” De oude man, die op den arm van zijnen schoonzoon leunend op den drempel verschijnt, geeft haar een korten, vriendelijken hoofdknik. Zijn gang is zeer gebrekkig, moeielijk, maar het witte hoofd nog vol karakter en vol leven, de oogen levendig, vol uitdrukking. Het lange, zijdeachtige, sneeuwwitte haar valt in dunne vlokken op zijn rokskraag. Zijn aangezicht, aan het voorhoofd breed, loopt onder smaller toe. Twee diepe groeven sneed het leven in dat oud gezicht en om dien mond. De kin rust op het fijnste, hagelwit batist en op het zwarte laken zou het scherpste oog geen stofje ontdekken.
Een lang en achtbaar leven respecteert het arme, oude lichaam dat het diende en droeg.
“Daar ben ik,” zegt de grijsaard binnentredend, “met mijn kinderen en kleinkinderen achter mij, de état major van den ouderdom.”
“Wat deed u zoolang in den kouden gang, vader?” vraagt mevrouw, den ouden man omhelzend.
“Ik was een oogenblik een weinigje benauwd of duizelig, beste kind; het is al over. Wat brandt die haard hier lekker! Nu, Egbert, heb ik uwe hulp niet meer noodig. Dank u! Kinderen,” en hij laat zijn handen op de leuningen van den armstoel nedervallen, “kinderen, wat ben ik blij dat ik hier ben!”
“Als het u maar......”
“Dank u,” zegt de grijsaard, het hem toegereikte kopje uit de handen van zijn dochter aannemend. Daarop wendt hij zich naar zijnen schoonzoon die begon te spreken om, middelerwijl, gelijk de oude lieden dat zoo kunnen, eenen zijblik en een glimlach aan de kleine Betsy schenkend die zijn kopje omroert.
- Ik zeide, als het u maar goed bekomt, vader. Waarom wilt ge toch niet dat wij bij u komen?’
| |
| |
‘Neen,’ antwooordt de oude man met een trilling op zijn gelaat, die verraadt dat deze woorden aandoeningen bij hem opwekken, ‘mijn huis is te groot en te leeg en te hol. Dezen avond wil ik bij ulieden doorbrengen, weêr of geen weêr, zoolang mijn beenen mij nog dragen kunnen. Maar waar is Liesje, waar is het kleine ding?’
‘Ik zag u wel rondspeuren naar uw bedorven kindje, vader,’ zegt de huisvrouw met een glimlach. ‘Neen, ze zit niet achter de kanapé. Ze is op het oogenblik bij Antoinette; ze wordt aangekleed. Hoor, men behoeft niet te vragen wie daar aankomt.’
La! la! la! slaat in den gang het heldere keeltje van een kind of van een vogel, weet ik het? maar een geluid althans, waar het hart bij opengaat als bij den zonneschijn na zomerregen of bij knoppen in de Mei.
Het getiktak van beslagen kinderhakjes op de marmeren steenen in de vestibule begeleidt dien wildzang. Bons! De deur vliegt open. En daar staat op het karmozijnen vloerkleed een klein, een fijn figuurtje, een Elfje, blond en rozenrood. Ik stel u voor vijf jaren met verwonderde, wijdgeopende, donkerblauwe, groote oogen, stralende van guitigheid en levenslust; het opgewipte, ivoren neusje - wie heeft er die gaatjes in geboord? - in den wind gestoken, wangetjes zoo week gerond, zoo donzig als een perzik en met even fijnen blos, kleine, harde, blinkend witte tandjes in het aanminnig, half ontsloten kindermondje. Men heeft vijf jaren zeer onhoffelijk opgepakt, juist toen een zendeling van Oberon haar pop in een vorstin, de stoof in een paleis had omgetooverd; men heeft, gelijk ik zeide, zonder komplimenten haar gegrepen en aan haar illusiën ontvoerd; men heeft getracht vijf jaren te omplooien met een handvol lichte stoffe, wit en dof, met blauwe moesjes. Maar het zit zoo los, dat het de ranke ledematen nauwelijks schijnt te raken, het satijn, verlokkend voor dengenen, wien het gelukte levenslust te vangen en te kussen naar zijn hartelust - het satijn van het kinderhalsje liet het onbedekt. Een, twee, drie sprongen neemt vijf jaren; de blonde wolk der ongevlochte haren, stofgoud dat omhoog stuift, drijft haar na. Daar zit ze op grootvaders knie, wiens gunzende oogen haar reeds uit de verte aanbaden, wiens uitgebreide, bevende armen, dwaze oude man, het kleine we- | |
| |
zentje ontvingen, nu omvangen, daar het kinderkopje tegen zijn verdord gezicht rust en zijn zilveren haren op haar wangetje gleden als de sneeuwvlok op een rozenknop.
- Staat mijn schoen nog in je kamer? -
‘Ja, zeker, bij grootvaders bed.’
‘Wil ik je eens wat zeggen?’ en ze slaat haar armpje om zijn hals, ik heb in den winkel een peer zien liggen, geen heuselijke, maar een van suiker. En ik heb een scheepje gezien dat van zelf in het water loopt.’
- Maar het regent zoo. Ik ben bang dat al het lekkers in den grooten zak van Sinterklaas zal smelten.
- O, dat is niets. Dan geeft hij den zwarten knecht een gulden en die koopt weêr nieuw.
‘Dat kleine volkje,’ zegt grootvader glimlachend zijn kinderen aanziende, ‘dat kleine volkje weet altijd raad. Het zijn vogeltjes, pas van de hand van God gevlogen in den gullen zonneschijn en ze weten niet dat er een winter komt.’
De ouders wisselen een blik van verstandhouding. ‘Het moet niet te laat worden,’ zegt mama. ‘Ik geloof haast dat Sint Nicolaas dáár aankomt’ zegt ze luider.
Marianne staat op en zet zich voor de piano. Allen doen hun uiterste best om hun gelaat te plooien; allen kijken naar het kleine nest, dat van haars grootvaders knieën sprong en nu bij de piano staat, haar kleine armen slapjes lang het lijf, haar oogen strak en met een mengeling van angst en van verwachting op de deur gevestigd. Haar bakkesje begint te gloeien en de lippen beven.
‘Zie, de maan schijnt door de boomen!’
De goede Marianne proest. Maar het gansche gezelschap heft aan, heft aan in koor. Grootvader zelf zingt mede op zijn manier en slaat op zijn knie de maat. Een fossiel kornet komt om de deur kijken.
- Mevrouw, daar is Sinterklaas.
- Wel, laat Sint Nicolaas binnenkomen.
Vijf jaren retireert tot aan de knie van grootvader, daar legt ze haar handje op - en grootvader legt onmiddellijk op de kindervingertjes die hem..... knijpen, zijn oude, zijn verwelkte hand.
| |
| |
Ik zie den heilige binnenstappen, den huisknecht in een wijden mantel, met een mijter en een witten baard. Een dienstbode staat er achter; zij stopt haar voorschoot in den mond. Onderdrukt gelach klinkt in den gang. De meiden gluren door de eet der deur.
En nu begint het welbekend gesprek. Vijf jaren heeft den Sint scherp opgenomen, ze vindt hem niet schrikwekkend.
Onder diepe stilte begint ze haar reciet.
Een glasheldere kinderstem klinkt door de kamer.
De heilige met zijn baard van bokkenhaar weet van verlegenheid niet wat hij doen zal en knikt voortdurend met zijn weidsch getabberd hoofd om zijn figuur te redden.
St. Nicolaas, goed, heilig man
Trek uw witten tabbert an.
‘Hoe oud dat versje al is’ fluistert grootvader.
Maar, o wee, daar barst de zak die, onder zijn gewaad, de Sint gereed hield. Onder den witten tabbert begint het ontijdig te regenen. Chocolade en patientie, ulevellen! Doe uw best maar, Marianne, om de kleine weêr op de been en in postuur te krijgen. Zij heeft nog een tweede versje geleerd en het is zoo aardig voor grootpapa. Maar Liesje denkt niet meer om Sinterklaas, noch grootpapa. Pof, lag ze op den grond, zoodra de zoete regen viel, en, krijg haar nu eens op, terwijl haar gulzige handjes graaien over het tapijt.
‘Die kleine menschheid,’ zegt haar vader. ‘Zoodra er te grabbelen valt, adieu principes!’
Maar St. Nicolaas heeft nog niet gedaan. Hij zoekt en uit zijn mouw haalt hij, verlegen, een couvert te voorschijn dat hij plechtig aan de dame van den huize overreikt. Mevrouw kijkt zeer verwonderd, kijkt St. Nicolaas aan, verbreekt het zegel,.... ziet een banknoot, kijkt haar man aan, neemt zijn deftig hoofd in haren arm en kust hem tweemaal, driemaal.
‘Het is immers geen tijd voor uitgaven, Egbert. Voor u keer ik die leelijke stelling om: Waar iets te geven valt en goed te doen, adieu principes!’
| |
| |
- Ja, maar het komt uit Spanje en daar ligt het geld te grabbelen, gelijk men weet.
Vijf jaren heeft haar schoot vol heerlijkheden, grootvader krijgt zijn deel zoowel als de anderen; zij stopt hem suikers in zijn vestzak.
- Gaat hij nu dadelijk naar mijn schoen?
- Neen, eerst moet hij nog voor al die andere kindertjes strooien.
‘O! zegt de dreumes, op een toon of haar geloof aan de locomobiliteit zelfs van een heilige zijn grenzen heeft.
- Komt hij dan van nacht, in de groote menschen nacht.
- In de groote menschen nacht.
- Zul je wakker blijven tot hij komt?
- Waarom, mijn liefje.
Vijf jaren laat haar blauwe starretjes schijnen vlak bij die oude oogen, en dan, met hijgend ademhalen, fluisterend, in de volle spanning van het begeerig kinderhartje:
‘Om te kijken wat hij in mijn schoen legt en’.... ze komt nog dichter met haar snoetje bij grootvader's oor, ‘en als hij een pop brengt dan motje hem zeggen dat ik ook zoo graag een scheepje hebben woû.’
‘Doen wij groote menschen anders’, zegt de grijsaard, hoofdschuddend en glimlachend, zijn kleine lieveling nakijkend, die aan Antoinette's hand naar boven wordt gebracht. ‘De pop is wel goed..... maar wij wilden een scheepje.’
‘Van tevredenheid gesproken’ valt mevrouw in. ‘Ik ben gisteren bij uw oude Bartje geweest. Ge moet weten dat ik haar een koekepan gezonden had, een kleine, omdat haar bevende handen geen groote kunnen tillen. Ik voegde daar een pak Sint Nicolaas bij, en, gisteren, langs het hofje komend, wipte ik even bij haar aan.
- En gij hadt eer van uw cadeau? Die goede Bart heeft geen mensch in de wereld het ooit naar den zin kunnen maken. Ik heb, zoolang zij bij mij diende, haar nooit iets anders hooren doen dan brommen. Zelfs toen ik haar die plaats op het hofje kocht, wat zeî mijn onbetaalbare Bart: ‘Nu ja, waar zou een oud mensch als ik ook anders worden gestopt dan op een hofje.’
- Luister! Ik kom dan bij haar binnen. - Hoe gaat het, Bartje? - Slecht! hoe zou het een mensch als ik ooit anders gaan dan slecht.
| |
| |
Grootvader schudt genoegelijk. Het verhaal vermaakt hem.
- Heb je niets gekregen van Sint-Nicolaas. - Niks! Wat zouden ze mijn gestuurd hebben! - Zoo, is er niemand die om je gedacht heeft. - Niemand, ja, nou je het zegt, ze hebben me een koekepannetje gestuurd, een kleintje, zoo'n kleintje, en dan een handjevol Sinterklaas van honderd in het pond. - En weet je niet van wien? - Ik heb aan mijn zwager gevraagd of het van hem was. Eerst zei hij: nee. Maar van morgen heeft hij het bekend: het was van hem.
- ‘Bravo!’ roept mijnheer, ‘daar gaat de zwager met de eer strijken.’
- Die eer heb ik den leuken zwager niet gelaten. - Nu, Bartje, ik zal het je maar zeggen, het kwam van mij en het spijt me dat het je zoo slecht beviel. Toen maakte ze volte face. De pan was wel klein, maar je kondt hem makkelijk optillen; het Sinterklaas was wel van honderd in het pond, maar er zaten amandeltjes in. Wel, Bart, zei ik, bij het afscheid nemen, het doet me pleizier dat ik jou nu eens bij je ouden neus heb gehad.
- ‘Ja, onze lieve Heer heeft wonderlijke kostgangers,’ zegt grootvader, terwijl hij zich de oogen afdroogt. ‘Het is al mooi, en men moet het loven, als er ten laatste nog amandeltjes in zitten.’
‘Nu zullen we eens zien hoe het hier gaat,’ roept de huisheer. ‘Daar komen de pakjes, opgepast!’ Omhelzingen en uitroepen, gelach en geplaag. Koorden die knappen, papier dat in het rond vliegt. Kreupele gedichtjes en humor voor huiselijk gebruik, geschel aan de deur en het loopen der dienstbode kamer in, kamer uit. De gezellige drukte, de pleizierige wanorde, de berg op het kleed van kartons en van doozen, van stroo en van touw, die heerlijke rommel, nette Hollandsche huisvrouw, door u zelve gesticht in uw eigen vertrek; het feest dat zoo oud als ons volk is, dat zich windt als een lichtstreep door onze historiën, door honderde jaren van voorspoed en lijden. Oude Sint, die uit Spanje komt, het land dat wij sloegen met den moed van de wanhoop in de ijzeren vuist, toen de genius der vrijheid uit onze polders omhoog steeg en den weg wees der glorie aan het arme, vertrapte, mishandelde volk. Oude Sint, die uit Spanje komt en zoo kostelijk ironisch ons appeltjes
| |
| |
van Oranje brengt voor mutserd en strop - u blijven wij trouw. Het ras, waaruit wij stammen en wier bloed, ach, hoe verslapt en dun, nog in onze aders vloeit, het was poëet op eigen trant. Het smachtte niet en dweepte niet; nimmer verloor het vasten grond, maar jolig was het, vol van pit en sap en zwier en levenslust. In den ether zwom het niet, maar het dronk de kleuren dezer aarde met zijn oogen, hemel vond het in het lichtgetoover van zijn vochtigen dampkring en bewolkte luchten. En daarom zien wij u gaarne, gij gemeenzame heilige met uw zwarten knecht, wiens wambuis schemert van het goudborduursel, uit de lichtende duisternis van Rembrand komen, rijden over onze daken, luistervinkje spelen aan onze schoorsteenen. Heel de oude, vroolijke onzin is ons lief!
- En, al zijn dagen, grootvader zit reeds met zijn laarzen in den voetenzak van Marianne. Voor papa staan twee gedienstige pantoffels; naast de huisvrouw zie ik een prachtige bloemenmand verrijzen. En een kostbaar plaatwerk wordt bewonderd. Fraaiigheden vallen uit de lucht. Kleine Betsy bladert in een bijbelsch prentenboek.
- Daar is de tabernakel!
‘Ei,’ zegt grootvader, ‘laat me eens zien.’
Wij zijn al aan den tabernakel, al veel verder. Hier is het heilige, en dáár het heilige der heiligen; het was er smerig.
‘Zoo waarlijk?’ vraagt de oude man, nieuwsgierig en getroffen door die fonkelnieuwe commentaar op het oude testament
- Och, de hoogepriester kwam er maar eens in het jaar in. Er werd nooit gestoft.
Men kijkt elkander aan.
Ja, die kleine Betsy is bij de pinken. Ieder nieuw geschenk dat catalogiseert ze. Nommer één en twee en drie, en zoo vervolgens. Eén voor één brengt zij haar eigendommen weg en plaatst haar goederen afgezonderd van der anderen cadeaux. Hare kleine zwarte oogen kijken maar ter loops en met verstrooide aandacht naar den zegen die op haar verwanten druppelt. Doch ze ontdekken vlug en scherp, reeds uit de verte, haren eigen naam op ieder pakje. ‘Dat is al het zevende’ roept zij opgewonden.
Grootvader zit haar in stilte gade te slaan. Welk een zindelijke, zuinige huisvrouw zal er uit die kleine Betsy groeien!
| |
| |
Hoe zal ze de kleintjes bij elkander houden. En geen onnauwkeurigheid in het huishoudboekje zal voor haren scherpen blik bestaan kunnen. De man die haar trouwt, diens huishouden zal loopen als een uurwerk. Hij zal misschien niet veel te zeggen, maar ook niet te klagen hebben. Alles zal er stipt en ordelijk toegaan, alles zal er glimmen, en de meiden zullen boenen, boenen, tot haar eigen gezicht haar aankijkt uit de spiegelblanke houtplaat. Daar zit in die kleine Betsy een echte minister van binnenlandsche zaken; ze zal haar rijk besturen, drijven, regelen, overzien en doen marcheeren dat het een lust is. Flink en trouw, plichtmatig, waarheidlievend - maar - wat droog.
Zoo denkt de oude man in stilte, achterover in zijn stoel geleund, met de handen op zijn vest gevouwen; zijn deelnemende, maar verstandige en opmerkzame oogen gaan den kring rond.
Wat is dat?
Een uitroep van Marianne! Zij heeft iets losgewikkeld met veel moeite uit een menigte papieren, touwen, dat, bij nader inzien, blijkt te zijn een lederen ceintuur, zeer net gestikt, met stalen ornamenten. Het komt van grootpapa; zij merkte het dadelijk aan den stempel op het lak. Over het open, mooi, lief, blond gezichtje glijdt een schaduw van verwondering, van teleurstelling. Grootvader ziet het wel. Hij zit haar op te nemen. Iets ondeugends speelt er door de teederheid van zijn gelaatsuitdrukking. Mama is naderbij gekomen. Ook zij heeft van die keus geen hoogte; ze vindt het ordinair. En vader heeft zulk een goeden smaak. Marianne worstelt met haar aandoeningen. De lieve, oude man mag niet bespeuren dat hij haar teleurstelde. Het is zoo heel gewoon en... uit de mode. ‘Dat hebben ze vader ergens in een winkel in de hand gestopt’ denkt mama.
‘Dank u, grootvadertje’ zegt Marianne; ze trekt haar blijdst gezicht. Ze veinst zoo lief en is zoo bang dat iets van hetgeen er in haar omgaat op haar gezicht zal doorstralen. Ze doet met innigheid haar best het mooi te vinden.
‘Het zal zoo goed staan op mijn nieuwe, bruine, niet waar, mama?’
Grootvader laat haar stil begaan. Dat lieve kind, zoo denkt hij bij zichzelven, zal veel geluk verspreiden. Zij heeft een teeder hartje; ze voelt kiesch en fijn. Zij heeft zichzelve in bedwang, haar opwellingen, haar humeur, uit hartelijkheid voor
| |
| |
anderen. - Nu is het genoeg! ‘Marianne, kom eens hier met uw ceintuur, laat mij het nog eens zien. Is het wel naar uwen zin, kind? Heeft grootvader wellicht verkeerd gekozen?’
‘Neen zeker, zeker niet; ik ben er heel blijde mede.’
De oude man trekt haar gezichtje naar zich toe, en kijkt haar vlak in de oogen.
‘Eerlijk waar?’
Marianne bloost tot over de ooren.
‘Nu,’ gaat grootvader voort haar te plagen. ‘Ik zie het wel; het bevalt mijn Marianne niet. En ik had nog wel gedacht u ditmaal eens bijzonder te verrassen. Maar laat mij nu dat ding eens goed bekijken.’ Zoo sprekend neemt de oude man den riem, legt dien op zijn vlakke hand en brengt hem aan zijn oor.
- Mij dunkt ik hoor iets tikken. Marianne, kindlief, luister eens!
En ze is opgevlogen ze drukt het lederen voorwerp tegen het oor met beide handen. Dáár op die hoogte, bij die dikte, onder het leder, kunstiglijk verborgen tikt iets. Het maagdeken is zoo lief te aanschouwen, hoofdje op zijde, bleek en rood in éénen oogenblik en die snelle overgang op haar gezichtje, in haar wijder, wijder opengaande oogen van de onzekerheid, de spanning, in verrassing, in verrukking ‘Grootvader!’
‘Geef een pennemes,’ roept de oude man. Het gezelschap dringt zich om die beiden. Krak, daar puilt reeds bij de eerste snede het gouden kettingje er uit. Een horloge hangt er aan, een meesterstuk van goudsmidswerk, geëmailleerd.
Kussen regenen op de wangen van den ouden heer. Er trilt iets aan de wimpers van den grijsaard.
Een telegram, een telegram! Het is me een drukte op zulk een avond!
‘Voor mij’ zegt mevrouw, geagiteerd. ‘Wat kan dat wezen?’
‘Maar breek dan open,’ zegt haar man. ‘Mama staat op het couvert te staren of ze er doorheen wil kijken.’
Marianne kijkt over moeders rechter, haar vader over moeders linker schouder.
Reede van Lissabon. Prettige avond! Ik zet mijn schoen bij mama.
‘Van Willem!’ juichen de meisjes, onder luid gelach en vroolijke uitroepen.
| |
| |
‘Die lieve jongen’ zegt mama, ‘die lieve jongen!’
‘Kijk nu eens aan,’ spot mijnheer, zijn vrouw om het midden vattend en grootvader aanziende, ‘kijk daar komen waarlijk tranen. Die kwade jongen heeft zijn moeder ingepakt op een manier! Nu moet ge een wisseltje zenden naar Suez, Marie, zoo'n telegram is duur; het kan zijn kas wel hebben uitgeput. De kosten moeten den armen jongen vergoed worden, de kosten... en... de rente.’
Mama laat zich maar plagen. Zij vouwt het papiertje in het vierkant toe. Het wordt straks weggelegd bij de andere herinneringen, die haar kinderen later vinden zullen, ordelijk gerangschikt, toegebonden en bewaard als heiligdommen.... als dit vriendelijk gelaat zal hebben uitgeschenen.
‘Het wordt mijn tijd, mijn uurtje heeft geslagen,’ zegt grootvader met een blik naar de pendule. Hij neemt van allen hartelijk afscheid, wordt door allen als te voren uitgeleid. Maar bij de deur keert hij zich nog eens om en ziet het vertrek rond, langzaam en weemoedig, of hij alles wat het bevat in zijn geheugen wilde prenten.
‘Kinderen,’ zegt hij, ‘laat me u nog eens danken voor de liefde die ge den ouden man beweest.’ In den gang, terwijl hij aan den arm zijns schoonzoons voortschrijdt, komt hem plotseling de kleine voor den geest. ‘Het spijt me dat ik van dat scheepje niet geweten heb; ze heeft er nu eenmaal haar hart op gezet, de lieve dreumes.’
‘Doe mij nu één genoegen, vader,’ zegt de heer des huizes, ‘en laat nu dezen wensch eens onbevredigd. Het is niet goed voor het kind, geloof mij, dat haar alles wordt gegeven, wat maar in haar hoofdje opkomt. Men kan kinderen......’
‘Bederven,’ de ouderdom laat zich deze terechtwijzing welgevallen, ‘dus is het halsmisdaad?’
‘Ja, vader,’ antwoordt mijnheer lachend.
‘Inbreuk op principes?’
‘Ja, vader!’
‘Nu, dan zullen we, om des beginsels wille, het kleine ding maar spenen van haar vreugd.’
Grootvader zucht. ‘Ze droomt op het oogenblik misschien wel van haar scheepje!’
| |
| |
| |
II.
La vie n'est ni un chagrin, ni un plaisir,
mais un devoir à remplir.
Maar oude lieden zijn eigenzinnig. Men kan op hun gehoorzaamheid niet best vertrouwen. Zoodra de grijsaard goed en wel in zijn coupé zit, schudt hij het hoofd en haalt de schouders op. In het rijtuig hangt een koord, dat met den arm van den koetsier gemeenschap heeft. Grootvader trekt aan dat koordje. De man op den bok ziet om, kort de teugels, bukt en krijgt zijn orders. Links af en de brug op gaat het rijtuig met zijn stralende lantarens vliegens naar de binnenstad. De straten zijn vol menschen en vol parapluies, vroolijk, druk en smerig. Een dikke lucht, een lucht van sapverw zakte op de nokken van de huizen. Maar de winkels overbieden met de mildheid van hun lichtvloed het vrijgevig plassen van de wolken. Voor de deur van een der groote magazijnen maakt het rijtuig halt. Een bediende nadert het portier en steekt zijn hoofd naar binnen. Er wordt geconfereerd, waarop die iemand weêr verdwijnt om na een oogenblik terug te komen met een doosje dat hij buigend overreikt. Klaar! Het portier wordt dichtgeslagen en het rijtuig rolt met spoed de straat door naar de gracht. Onze oude heer is te huis.
Zijn huishoudster en zijn bejaarde knecht ontvangen hem. Wat is die hooge marmeren gang toch kil en hol, denkt grootvader. Iederen voetstap volgt een echo. Uit de kamerdeuren valt geen warme lichtstraal; geen gegons van stemmen komt u te gemoet. Doode kamers! Het eenige wat geluid geeft is de Friesche klok, wier plechtige slingerslag, sonoor en dreunend, door het stille huis weêrgalmt.
Tik tak, tik tak!
In het slaapvertrek brandt vuur. Grootvader bewoont maar enkele kamers van zijn huis. Hoe ouder wij worden, hoe minder plaats wij beginnen te beslaan in de wereld en in onze woning. Ons huis krimpt eindelijk in tot ééne kamer, doorgang naar het laatste, kleinste, nauwe huisje. Ter rechterhand, wanneer wij binnenkomen, rijst het groote, ouderwetsche ledikant in diepe schaduw. Bij het vuur, ter linker, naast den lagen en gemakkelijken leunstoel, staat een tafeltje met boeken, waar de koperen studeerlamp, achter het groene
| |
| |
schermpje, dat de stralen in een bundel samenvat en neêrslaat, licht op werpt. Tusschen de gordijnen, op de waschtafel, spreidt een kaars een weifelend schijnsel op een groot portret. Het is de beeltenis eener vrouw; zoover het halve duister ons vergunt te onderscheiden, die van een zeer schoone, jonge vrouw.
- Neen, Hendrik, ik ga nog niet te bed.
De oude heer rust eerst wat uit en draait de lamp op. Daarop gaat hij langzaam naar een secretaire, haalt er iets uit, waarmede hij zich naar den donkeren hoek van het vertrek begeeft. Dicht bij het bed staat op een ruit van het karpet een kinderschoentje, vast niet grooter dan een kleine vrouwenhand. De grijsaard bukt zich naar dat neuswijs voorwerpje, raapt het op en staart het aan. Onderwijl zien, van den wand, twee oogen, diepe, teedere oogen op hem neder. Zij schijnen hem te volgen door de kamer of zij zeggen wilden: Ik zie u wel! Nu wordt het schoentje zeer behoedzaam weder op zijn plaats gezet. Er wordt iets in gestoken, er wordt iets naast gelegd. Dan richt hij zich met moeite weder op, ontmoet de oogen die hem gadesloegen ... en ... ontroert.
Een droef gevoel van eenzaamheid komt over hem. Heeft het aanschouwen van het geluk der kinderen hem ontstemd? Zou hij zijn eigen dochter haar gezellig huiselijk samenzijn misgunnen? Maar zij hebben hem niet noodig; ieder is met eigen plannen, bezigheden en belangen, wenschen en verwachtingen vervuld. Zij zien vooruit; hij ziet achterwaarts. Is het misschien daarom dat het kleine dreumesje hem zoo dierbaar is, omdat het hem gebruiken kan? Oude menschen hebben altijd tijd tot luisteren; zij laten met zich sollen; hun geduld is onuitputtelijk; op zijn minst genomen, zijn zij even goed als een gebroken wagentje of een verminkte pop.
Grootvader zit in zijn stoel te turen in de verglimmende kolen. Sluimerende herinneringen waken op. Zijn verbeelding is met het verledene nu zoo bezig en zijn hart van het vervlogene zoozeer vervuld, dat de rust hem niet meer aanlokt. Allerlei gedachten en herinneringen en gezichten trekken als in optocht hem voorbij. Veertig jaren vallen weg en - het is nacht. In diezelfde kamer, waar hij nu zoo eenzaam zit, loopen menschen heen en weder, radeloos en gejaagd. Er
| |
| |
hangt een drukkende atmosfeer van angst en spanning. Voor het ledikant staan vrouwen; een man met een bezorgd, vermoeid gelaat, wien het zweet in droppels op het voorhoofd parelt, buigt zich over het bed en geeft op korten toon, met doffe stem, bevelen. Een tweeden ziet hij ijlings binnenkomen - hoe duidelijk staat het hem nog voor den geest dat breede, fiere, denkende hoofd, vol kalmen, droevigen ernst. Op hem, dien vorst der wetenschap, is al zijn hoop gevestigd; hij nijpt hem met zijn vingers in den arm: red de moeder!
Nu ziet hij haar gezichtje op het kussen liggen, de wilde oogen naar hem opgeslagen, die hem aanzien zonder hem te kennen. Hij hoort den langgerekten jammerkreet, die door het huis weergalmde, door zijn hart sneed, wegstierf voor het eerste, flauwe schreien van een kind.
Het grauwe morgenlicht schijnt door de neergelaten valgordijnen. Om het ledikant is een geschuifel, een gefluister! Zijn zuster draagt iets in haar armen, waarover zij zich snikkend buigt. Hij staart hen allen aan, verbijsterd, en begrijpt niet wat geschied is, tot iemand naar hem toe komt en zijn hand grijpt... Voorbij!
Is het wel waar dat hij het kleine schepseltje uit zijn hart verstiet, het bijna haatte, daar het met zijn eerste ademhalen het leven van zijn moeder stal.
Zij hadden elkander liefgekregen van het oogenblik dat zij elkander zagen. Het scheen hun beiden toe of de één den ander had gezocht, of zij elkander vroeger toebehoorden, wedervonden en herkenden. Haar verdwijnen was zijn halve dood. Een veer was in zijn geest geknakt. Hij kwam en ging en deed wat hij te doen had als een werktuig. Zijn vrienden kwamen; wat zij hem te zeggen hadden hoorde hij geduldig aan, de eene klank volgde op den anderen; voor hem had het geen zin. De wereld lag als stom; waarom tobden zich de menschen toch zoo af; alles is maar jacht op schimmen, ijdele vermoeienis om niets.
Op een avond, te huis gekomen, zocht hij als gewoonlijk loom van geest, met strak gelaat zijn kamer op, toen, aan dezelfde deur van dit vertrek, het was of een geliefde hand hem tegenhield, haar stem hem bijna hoorbaar bad: ga naar
| |
| |
ons kindje! Zijn hart sprong op en trok zich krimpend samen; hij draaide zacht, met sidderende hand, de deurknop om en sloop naar binnen. Er bevond zich niemand in de kamer; zijn zuster had zich in het zijvertrek begeven. Het kleine schepsel dat door niemand welkom in het leven werd geheeten .... sliep .... Hij sloeg het wiegenkleed op en zag voor de eerste maal zijn kind.
Herinnert hij zich nog hoe hij ontroerde, op zijn knieën nederviel, de kleine handjes kuste, wijl de zachte ademhaling van het wichtje langs zijn wangen vloot; hoe het opgekropte zieleleed zich in een tranenvloed ontlastte en zijn lichaam schokte en rilde van de niet meer in te houden smart.
Achter hem zeide iemand: goddank!
‘Het overleefde hartewee geneest.’ Ja, Vondel! Maar het echte harteleed - wie overleefde het immer?
Dit slechts weet hij, dat het diep in hem gegraven en misschien het harde in hem verzacht heeft. Naar verklaringen te zoeken van hetgeen zoo ingewikkeld en zoo raadselachtig, zoo dramatisch in zijn gang is als het menschenleven, onderwindt hij zich niet meer. Wat geschied is moest geschieden en daar ging bij het klimmen van de jaren over vele dingen licht op. De grijsaard denkt aan Liesje's smeeken om haar scheepje.
Is het niet zoo? Wij stellen ons geluk in de bevrediging onzer wenschen en verwachten die van de omstandigheden. Daarin stelt het leven ons te leur, want het geeft ons onze wenschen niet, of geeft ons wel hetgeen wij wenschen maar langs anderen weg dan wij bedoelden. Ons begeeren zelf komt in vervulling, maar de vorm waarin staat niet aan onze keuze. Deze wordt voor ons gekozen en ten slotte moet men vaak belijden, dat het lot ons beter kende en toch wijzer was dan wij.
Rust was zijn verlangen; buiten het gewoel te blijven, zich een eigen weg te kiezen en zich zelven plichten voor te schrijven. Maar de krachten, die hij ongebruikt liet liggen, zij verbruikten hem. Moeielijkheden in de buitenwereld kan men uit den weg gaan, hij ontweek ze, doch er traden anderen voor in de plaats, worstelingen met zich zelven, kwellingen der zelfbespiegeling, die hij niet ontloopen kon. Toen kwam het leven hem in zijn tenten opzoeken, sleepte hem onwillig en weerstrevend naar de kampplaats. Zie, toen hij zijn liefsten wensch, de rust, vaarwel
| |
| |
gezegd had... kwam de rust. Toen is zij gekomen in het gevoel van krachtsontwikkeling, in het herstelde evenwicht der hem bedeelde gaven met de eischen die het leven aan die gaven stellen mocht. Vrede vindt niet wie haar najaagt. Op de zachte deining schijnt zij zich te wiegelen. Naar de branding vlucht ze en ze omzweeft den koenen zwemmer die de golven kliefde met zijn borst.
Hij denkt aan de voorrechten die hij genoot, aan dit boven allen door den mensch begeerde, hem geschonkene: het bezit. Welk een zonderlinge tegenspraak ligt er toch in de woorden. Eigenaar noemt de mensch zich van de goederen, en het goed is eigenaar van den mensch. Het bezit is eerst gekomen toen hij om het bezitten niet meer gaf. De beteekenis en de waarde en den zegen van den rijkdom leerde hij beseffen en waardeeren, toen de bekoring van het geld geweken was.
Van den oogenblik, waarop hij het beschouwde als een toevertrouwden schat, een der zware verantwoordelijkheden met zich brengend die op menschenschouders rusten, hield de rijkdom op hem te verkleinen, ging hij een gewichtige plaats vervullen in zijn leven, droeg hij tot zijn vorming bij. Is het niet zoo met alle bezit? Werpt het niet zijn vruchten en zijn zegen slechts dengenen af, wiens ziel er boven staat? Zijn liefst bezit, zijn eenig kind heeft hij gegeven. Het was hem, toen zij uit zijn huis ging, of hij haar verloor voor immer en met haar zijn laatste levensvreugd. Maar hetgeen hij gaf heeft hij terug ontvangen, en in haar geluk hervond hij, nu veredeld, nu verdubbeld, zijn geluk. Leven is liefhebben. De Galileër heeft het eerste en laatste woord gesproken. Slechts komt het hem voor of liefde niet op het gevoel mag drijven, maar veel dieper, in het geweten van ons menschen zinken moet. En verflauwt zij immer in de wereld, het zal altijd wezen om terug te komen op een breeder voetstuk van gerechtigheid.
Hij had behoefte aan de sympathie der menschen. Leedschuw van nature, week van inborst, kon hij niet alleen en zelfgenoegzaam zijnen weg gaan. Iedere scherpe botsing deed hem pijn. Daar is een dag geweest, waarop het leven hem de keuze stelde tusschen vriendschap, gunst van menschen, en hetgeen hij recht en waarheid achtte. Die tijden zijn lang voorbij, tijden van verdriet en van miskenning. Nu hij er, na jaren, op terugziet, rouwen zij hem niet.
| |
| |
Want hetgeen hij meende te verliezen en in Gods naam prijs gaf, won hij. In het uur toen hij de menschen in het aangezicht weerstaan, hun gunst verbeuren durfde, legde hij den hoeksteen voor hun achting, knoopte hij de trouwe vriendschapsbanden, vreugde en trots van heel zijn later leven, die hem slechts ontvielen door den dood.
Waarheid heeft hij gezocht. Hij heeft gezocht naar oplossingen. Daar was in zijn bestaan een droevig raadsel dat hem nimmer rust liet en hem noopte zwevende verlangens en vermoedens tot een vast begrip te brengen Weten moest hij, doch het eene stelsel brak het andere af. En terwijl hij zich vermoeide, ging het leven stillekens zijn gang, zette het een lange reeks ervaringen af, die zich niet in woorden brengen laten, die men voor zijn beste vrienden moeilijk kan uitspreken, die behooren tot ons innigst en geheimst bestaan. Waarheid is begonnen langzaam voor hem aan te lichten sedert hij het dwingen om de waarheid opgaf. Er komt hem iets in de gedachte. Hij had een vriend, groot kunstenaar, wien hij dikwijls op zijn wandelingen vergezelde. De schilder stond herhaalde malen stil en tuurde, tuurde vol verrukking. Wat zag zijn vriend toch, daar hem zelven niets der moeite waardig trof. Doch die andere leerde hem opmerken, kleuren, groepen, spel van licht en schaduw, breken van de stralen over beemd en bosch. Zoo is het! Desgelijks gaan wij door het leven, aan de hand der grooten en der edelen van ons geslacht, aan de hand van hen... die zien. Waarheid vinden is aanschouwen, niet der tastbare werkelijkheid alleen, evenmin uitsluitend van die andere, welke zich in ons binnenste afspiegelt, maar dier beiden, in elkander vloeiend, de een de andere bestralend; deze wereld van de zintuigen, overschenen door die andere, hoogere, hoogste, licht van binnen, dat de troost des levens is.
Neen, het leven heeft hem niet misleid, al heeft het hem niet bevredigd. Vielen de dingen niet gelijk hij wenschte en hoopte, hij durft niet zeggen dat het anders had moeten zijn.
De grijsaard vouwt zijn handen samen; één behoefte, één verlangen heeft het nooit vervuld en kon het niet bevredigen: het gevoel van scheiding en alleen zijn dat hem nooit begaf. Hij reisde onverzeld, iederen indruk in zich zelven smorend, zonder deze zalige ontmoeting der gedachte met het trouwe
| |
| |
hart, liever dan het liefste wat hij ooit bezat. Zij scheidde niet van hem, zij gleed van zijn zijde weg en zonder laatst vaarwel. Een onbeschrijfelijk heimwee naar de vroeg verlorene, nooit vergetene, grijpt hem aan. Het wordt hem eensklaps zoo benauwd en het wordt zoo duister........
Tot een zachte hand hem over de vermoeide hersens strijkt.
Het is hem of zijn hart omhoog rijst, ruimer ademt, of verschieten zich ontsluiten van een ongeziene, wonderbare majesteit. Iets omgeeft hem, iets verhevens, heiligs, veiligs. Wat hem toebehoorde ligt zoo ver, zoo verre. Zijn geliefden ziet hij nog ..... maar ..... anders ........
De pendule sloeg half twaalf. De trouwe knecht die al gewacht had, al gewacht had, sloop eindelijk binnen. Sliep de grijsaard? Hij raakte den schouder van zijn meester aan.
Maar een ander had den ouden man geroepen, iemand voor wien de jonge en de oude menschenkinderen wegkruipen, als de kleinen voor hun Decemberheilige, iemand over wien veel sprookjes gaan, maar die blijken mag een goede heilige geweest te zijn en vol genade.
Het hoofd lag achterover. Het was indrukwekkend schoon. Het starretje in Liesje's oogen, het starretje vol hemelglans, dat in de oogen van de kinderkeus flonkert, dáár was het weder, maar, gebroken, vloeide het als glimlach over de ontspannen trekken of de jeugd hernieuwd kan worden en de lente wederkomen en verloren heil hervonden worden kan....
Toen zijn kinderen in de kamer traden, greep zijn dochter haren echtgenoot bij den arm. Zie! Een zonnestraal brak door haar tranen. Want bij Liesje's schoen, stond - laatste ontrouw aan beginselen van den grijsaard! - stond .... het scheepje.
J.H. Hooijer.
|
|