| |
| |
| |
Uit de dagen der jeugd van Mevrouw Bosboom-Toussaint.
Aan de Redactie van de Gids.
Uw wensch, om den vijftig-jarigen Gids niet te besluiten zonder eene bijdrage van de Schrijfster, ‘die de Gids steeds een zoo goed en zoo warm hart heeft toegedragen’, werd evenzeer door haar gedeeld als uw verlangen om die bijdrage te doen bestaan in een of andere mededeeling uit hare letterkundige herinneringen.
Enkele weken slechts nà het schrijven dezer Herinneringsbladen (de eenige voltooide) is de vereerde Schrijfster, mijne teêrgeliefde vrouw, ontslapen, en alzoo worden deze bladen thans als uit de hand onzer lieve doode u toegereikt.
Mei 1886.
Joh. Bosboom.
Toen ik in 't jaar 1884 door de redactie van de Gids uitgenoodigd werd om iets te schrijven naar aanleiding van de ovatie aan Beets toegedacht bij zijn 70sten verjaardag, kon het niet anders of ik moest mij verdiepen in herinneringen van vroeger en later tijd; en onwillekeurig zag ik mij terug gevoerd naar die dagen mijner eigene jeugd, waarin ik Beets nog niet persoonlijk kende, en toch met zulk een sterk verlangen naar die kennismaking uitzag; - en het trof mij dat juist ik tot dezen aangenamen plicht werd geroepen, om dien dichter openlijk een feestgroet aan te bieden, wiens verzen ongeveer vijftig jaar geleden reeds door mij waren gekend en gewaardeerd, nog vóór zij tot de kennis van het groot publiek waren gekomen. Niemand, geloof ik, die niet tot zijne familie of zijn intiemste vrienden behoorde, heeft zóó vroeg van zijn
| |
| |
zucht voor poëzie, van zijn ongemeenen aanleg en besliste roeping voor het leeraarsambt gehoord als ik, de hem vokomen onbekende, - door een gelukkig toeval.
Ik was een oogenblik in verzoeking, deze bijzonderheid met den aankleve te vermelden in mijn huldegroet aan den Jubilaris van 1884, - maar daar ik mij voorgenomen had, zoo weinig mogelijk van mijzelve te spreken, paste zulke mededeeling niet in dat kader. Nu echter, waar ik er toe gekomen ben in de herinneringen mijner jeugd rond te waren, ter wille van (zoo ik hoop) belangstellende lezers, vond ik vrijheid eens naar dat verre verleden om te zien.
Het was dan in den zomer van 't jaar 1833 toen ik, na in Mei het waagstuk ondernomen te hebben als opvoedster en onderwijzeres op te treden in eene deftige familie te Hoorn, het voorrecht had eenige weken vacantie te krijgen, door eene schikking waarbij mijne kweekelingen eenigen tijd bij hun grootouders in Gelderland zouden doorbrengen. Ik was zeer in mijn schik met dezen viertijd (Feriën, zooals de Duitschers dat noemen); weêr mij zelve te kunnen zijn, ontheven voor een poos van het ‘veiller sans cesse, craindre toujours’ voor kinderen, nog te kort met mij samen om zich aan mij te hechten. Reeds wat vermoeid van de worsteling met hen en met mij zelve; reeds onbestemd den twijfel bij mij voelende opkomen of juist hier mijne roeping lag, besloot ik, na een kort bezoek bij mijne ouders te Alkmaar, tot een toertje naar Friesland, naar dat Harlingen, waar ik mij altijd het meest thuis gevoelde, waar ik mijne vriendinnen en schoolkennissen weêr vond en door allen met opene armen werd ontvangen, al vonden sommigen dat ik wel een beetje ‘Hollandsch’ geworden was in de paar maanden waarin men mij niet gezien had. Een beetje ‘Hollandsch’ beteekende in goed Friesch, wat vervreemd, wat vervormd, wat ruimer en vrijer van denkwijze, in manieren of in kleeding, dan in 't afgepaste cirkeltje gebruikelijk was, waarin men zich het status quo tot ideaal had voorgesteld. ‘Wij doen 't zóó niet, wij dragen 't zóó niet, dat hoort hier zóó niet,’ was de kritiek over alles wat buiten dat cirkeltje ging. ‘Wij zijn geen Hollanders, wij zijn maar Friezen,’ was de uitspraak der veroordeeling ter laatste instantie en dat maar klonk wel als erkenning van minderheid, doch was inderdaad
| |
| |
zelfbewuste trots. Toch heerschte er ruimte en warmte in de harten, al was het oordeel bekrompen door provinciaal vooroordeel, bovenal door esprit de clocher.
Zoo ongeveer was mijne bevinding bij mijne terugkomst in '33. Sinds zijn ze zeker met wijden stap vooruitgegaan. Er zijn nu spoorwegen, waar men voorheen zelfs tegen straatwegen bezwaren had, en - behoeft het gezegd te worden - geen machtiger moteurs om alles te nivelleeren dan de rails; de locomotief snelt maar even over de oude gebruiken heen en - ze zijn spoorloos verdwenen.
In mijn tijd waren zelfs de straatwegen nog niet aan de orde; maar toch tot eene stoomboot van Harlingen naar Amsterdam was het gekomen, tot veler blijdschap, niet precies met aller goedkeuring. Ze waren toch zoo betrouwbaar die oude beurtschippers; bij menschengeheugen was het nooit voorgekomen dat een beurtschip verongelukt was tusschen Amsterdam en Harlingen. En men kon de kajuit afhuren - daar was men als thuis! - of, als dat niet lukte, was ‘de kelder’ immers ook goed met zijn kooien, die altijd naar teer roken, waar 't grove linnengoed steeds met groote vlekken ijzerroest bezaaid was, en waar de schipper 's middags op stokvisch tracteerde, - een onverdragelijke etenslucht voor de arme zeezieken die in de kooien vastgemeerd lagen. Het was iets verschrikkelijks vooral voor mij, zenuwachtig schepsel, een prinsesje op erwten van mijne geboorte af. En toch voorheen kòn het niet anders.
Ik zag in die dagen steeds tegen de vacantie op, alleen om de zeereis heen en weêr. Mijne goede tantes plachten mij dan reeds des avonds aan boord te brengen, daar het voor dames niet te doen was te drie ure in den morgen naar de haven te wandelen. Ik kon dan, naar hare meening, terstond ter kooi gaan, gerust slapen en mogelijk eerst wakker worden als het schip reeds in volle vaart was. Geregeld werd ik aan de goede zorgen van den schipper gerecommandeerd; geregeld werd aan dezen de gewone vraag gedaan, wanneer hij dacht uit te varen - ik had het antwoord wel kunnen geven: ‘Wel, Juffer! als 't windje wat opzet, zoo tegen half vier’ -; daarop werd de trommel met proviand overgereikt met allerlei délicatesses gevuld - die ik meestal niet aanroerde - en onder heete tranen van weerszijde afscheid genomen, al zou de scheiding geen volle vier weken duren. Het was in 't langste der dagen, en
| |
| |
mijn liefste wensch was zoo lang mogelijk op het dek te vertoeven. Dan, de schipper, krachtens zijn mandaat als beschermheer, gedoogde dit niet. ‘Neen, jufferke, je zoudt maar koû vatten’ - en naar beneden moest ik; naar kooi welhaast. Want er kwamen meer passagiers aan boord slapen, en ik wilde mijn kooi in bezit nemen eer zij opdaagden. Niet zelden gingen de heeren zitten kaartspelen en daarbij hun pijp rooken - de verschrikkelijke friesche baai! - of er kwamen dames met kinderen die zich bitter beklaagden dat zij de kajuit afgehuurd vonden, en wel juist aan vreemdelingen, waarmee geen verdrag was te treffen. Soms waren het kennissen van mijne familie, en dat was nog het ergste voor mij; want die waren dan hartelijk en, om de wille van die hartelijkheid, moest ik praten, althans hare belangstellende vragen beantwoorden - en liefst droeg ik zwijgend het onvermijdelijk leed.
Het spreekt van zelf dat ik niet sliep en eigenlijk al zeeziek was in verbeelding, eer het schommelen en laveeren van 't schip op de woeste baren het mij in werkelijkheid deed worden. De marteling duurde soms tot in den avond van den volgenden dag. Soms klonk reeds vóor vier of vijf ure de kreet der verlossing. Wij naderden Amsterdam. Welhaast stormde alles naar boven naar het dek, van waar het machtwoord van den schipper zelfs mij niet weerde, en wij zagen de prachtige, ongeëvenaard belangwekkende Hoofdstad, oprijzende uit haren gordel van groenblauwe golven, omstuwd als een vorstin door eene eerewacht van schepen, de vlaggen voerend van alle volkeren der wereld, voor ons liggen. Aan den Harlinger steiger bij de Nieuwe-Stadsherberg vond de landing plaats; - de uitredding mocht men het noemen van het vagevuur dat we hadden doorgemaakt.
Voor mij volgde nog niet het paradijs, want ik moest den Alkmaarschen beurtman opzoeken, in de hoop dat deze nog niet was afgevaren. Bleek dit wèl het geval, dan moest ik ijlings de stad in, begeleid door een kruier die mijn koffertje droeg en mij te gelijk tot gids strekte, om te zien of we de diligence nog konden halen, die een paar uur later vertrok dan de beurtman, - hetgeen meestal gelukte. De blijdschap over de goede kans werd echter vergald door het leedwezen, Amsterdam te moeten verlaten, zonder er eigenlijk iets van gezien te hebben dan hoe zij als eene koningin op de wateren dreef.
| |
| |
Men ziet het, zulk een tocht had weinig van eene pleizierreis; en men zal mijn opzien tegen den vacantietijd - al bracht die mij te Alkmaar - wel verklaarbaar vinden, en begrijpen dat ik in 1833, meer vrij en onafhankelijk in mijn bewegingen, de stoomboot koos als vervoermiddel naar Harlingen.
Zelfs mijne familie hield het mij ten goede, al vond men het wel een weinig gerisqueerd met de stoomboot voor een jong meisje alleen! Zoo'n stoomboot, er kon zoo van alles mee gebeuren! Maar als er geen van al de onderstelde mogelijkheden gebeurde, was men zeker tegen vier uur in de haven te zijn, na omstreeks acht ure aan boord te zijn gestapt; kon men, zonder naar beneden gestuurd te zijn (hoe veel ‘heimischer’ was het zelfs daar!) wel ingepakt in de frissche lucht blijven zitten; men had zoo goed als geen last van zeeziekte, en behoefde geen proviandtrommel mee te sleepen, die toch zelden van dienst was.
Toch, ondanks mijn voorkeur, was ik gepredestineerd om niet met de stoomboot terug te keeren.
Ik vond te Harlingen eene kennis uit mijne schooljaren, die jong getrouwd het Nieuwediep tot woonplaats had en evenals ik voor een poos bij hare familie logeerde. Zij zou de terugreis doen met een jacht van de K.N. Marine, waarmeê een officier van de werf om dienstzaken naar Harlingen was gekomen. Zij sloeg mij voor, van dezelfde gelegenheid gebruik te maken en over het Nieuwediep naar Alkmaar terug te keeren: de reis was veel korter dan over Amsterdam. ‘Zij was dan niet zoo alleen; ik moest eenige dagen bij haar blijven uitrusten, haar man leeren kennen, haar kindje zien. Ik zou het mij niet beklagen haar gehoor te hebben gegeven; het Nieuwediep was een aardige plaats...’ ‘En de Helder zeer intéressant’, voegde de hoffelijke zeeofficier er bij, die, van Friesche afkomst, ook met mijne familie bekend, de welwillendheid had, zijnerzijds drang te voegen bij de noodiging mijner vriendin. De vraag was maar voor mij, een paar dagen mijn verblijf te Harlingen te bekorten. Als men een beetje in de vroegte aan boord ging, kwam men reeds in den voormiddag aan, en de passagiers van het Jacht hadden nooit last van zeeziekte! Het eerste argument besliste, zelfs waar men niet al te vast geloofde aan het tweede. Mijne voorzichtige tantes zelven vonden het meer raadzaam dan de reis met de stoomboot. Als Noord-Hollandsche kon het mij
| |
| |
niet onverschillig zijn met de belangrijke zeeforteres kennis te maken, en ik gaf dus het vriendelijk aanbod gehoor.
Weêr en wind werkten meê om den overtocht te bekorten; wij konden op het dek blijven, zoo veel wij wilden. Het Jacht liep voort, of het voor zijn plezier de golven kliefde. Het opgeruimde humeur en de hoffelijkheid van den gezagvoerder, de voldoening der jonge mevrouw, dat zij eene kennis uit hare meisjesjaren als gast meê naar huis voerde, mijn eigen lust om den vervlogen schooltijd nog eens te doorleven - maakten onzen tocht zóó gezellig, dat die ten einde was gebracht, eer wij het wisten en het verlangen naar het eind bij ons was opgekomen. Mr. B., de echtgenoot van mijne schoolvriendin, kwam haar afhalen en was, zooals hij betuigde, aangenaam verrast met de logée die zij meebracht, die niet meer de eenige zou zijn, want hij wachtte er ook eene van zijne familie: een nichtje uit Haarlem dat belet had gevraagd en spoedig te wachten was. De jonge vrouw, een zieltje zonder zorg en zonder vrees, vond het recht prettig en verzekerde mij dat eene logée méér volstrekt geen bezwaar was in haar huis. Zij was er van overtuigd, dat de gezelligheid er slechts door winnen zou en dat wij het onderling wel zouden vinden. Nu zoo viel het ook uit; en aan dat toevallig samentreffen dank ik de eerste vroege bekendheid met de verzen van Beets!
De jonge dame was zijne zuster - niet Serena, maar eene jongere, ook mijne jongere, ofschoon zij veeleer mijn oudere scheen; want ik had volstrekt niets van de flinkheid en beslistheid, die ik in mijne betrekking toch zoozeer behoefde. Wie niets van mij wist zou mij voor een meisje tusschen de zestien en zeventien hebben aangezien, die pas de kostschool had verlaten. Juffrouw Beets was, zoo ik meen, niet veel boven de zeventien, maar men zou haar de een-en-twintig gegeven hebben, die ik reeds had bereikt. Het verschil in leeftijd tusschen ons was dus als van zelve geëffend; jonge meisjes sluiten zich gemakkelijk aan, in omstandigheden als de onze. Wij moesten dezelfde logeerkamer deelen; de heer des huizes had het zeer druk met zijne zaken; onze gastvrouw had het druk met haar kindje en hare huishouding. Juffrouw Beets en ik sleten menig rustig uurtje te zamen; - en het duurde niet lang of zij deelde mij in vertrouwen meê, dat zij zoo'n knappen broêr had, die eerst in het vak van haar vader
| |
| |
(apotheker als de mijne) zou worden opgeleid, maar, bij nader overleg, voor dominé zou studeeren, met September naar de Leidsche Akademie zou gaan, - en dat hij nu reeds zulke mooie verzen maakte. Het eerste (zijn knapheid) kon ik wel aannemen op hare getuigenis; zelve was zij schrander genoeg om zich daarin niet te vergissen; maar voor het andere had ik meer geldige bewijzen noodig dan de geestdrift eener liefhebbende zuster, al was het uit hare stralende oogen te lezen, dat zij in dezen vast geloofde wat zij zeide.
Ik had mijne redenen voor dat ongeloof. In den kleinen kring mijner kennissen, in mijne familie zelve, hoorde men niet zelden van personen die zulke lieve versjes maakten. Een oude neef bijv. te Harlingen liet geen voorval, geen verjaardag, geen verwisseling des jaars, geen kermis zelfs, voorbijgaan zonder er verzen op te maken, grootere of kortere naar de stof het meêbracht, en die - waarlijk altijd rijmden, en bovenal met groot genoegen werden aangenomen door neefjes en nichten, jong en oud, daar ze meestal ten geleide strekten van het een of ander cadeautje. Ieder onzer hield het hem ten goede, dat hij op die wijze zijn dichtader liet vloeien, en waar eenige twijfel opkwam of een glimlach zich vertoonde, werd die terstond gedempt door de uitspraak: ‘Neef is toch zoo goed en hij heeft er zoo'n plezier in!’ Een enkel stijfhoofdige, niets ontziende Fries, mocht zoo eens tusschen de tanden het woord ‘rijmelarij’ laten hooren, als deze dichter den katheder in de Nutsvergadering betrad en een ‘degelijk’ stuk ten gehoore bracht, - ieder keurde die uitspraak af; de algemeene opinie was dat men een heer van leeftijd niet hard moest vallen, die zóó zijn best deed, en zoo veel voor het Nut over had. Bij andere gelegenheden was het een jong mensch, ‘die zóó zijn best deed en wien men niet hard mocht vallen’, en die, onder voorwendsel van zijn liefde voor poëzie, familie en vrienden, zoo mogelijk zelfs een grooter publiek den last oplegde van zijn rijmlust, - eene liefhebberij die toch waarlijk niet zoo onschuldig was als zij scheen.
Zoodat ik, na ervaringen als deze, niet heel lichtgeloovig was om op de getuigenis eener liefhebbende zuster aan te nemen, dat haar broêr werkelijk mooie verzen maakte, en vooral niet dat er in hem een belofte school voor de toekomst onzer Nederlandsche poëzie. Eene onverschillige voor deze toekomst was ik sinds lang niet meer, evenmin als ik onverschillig of on- | |
| |
kundig was gebleven voor de verschijnselen op het gebied der litteratuur van het oogenblik. Integendeel; vroeg reeds was mijn hart geopend voor het schoone, mijn geest ontvankelijk voor indrukken van alles wat liefelijk was en welluidde; vroeg reeds schonk de fantasie mij vleugels om mij op te heffen uit eene gansch niet poëtische werkelijkheid tot de ideale wereld van licht, ruimte, zielsverheffing en vreugde, die mij schadeloos stelde voor die andere, waarin ik leven moest zonder er mij in thuis te vinden. Opvoeding en omstandigheden hadden samengewerkt om mijn jong hart warm te doen kloppen voor 't geen velen koud laat of lauw. Geestdrift voor kunst onder elken vorm, liefde en lust voor letteren en poëzie was mij niet ingeboezemd, - niet opgedrongen althans, - maar uit mij zelve opgekomen en alleen aangewakkerd door de omstandigheden, al van mijn vroegste jeugd af.
Ik had het voorrecht geleerd te worden door mijn vader, die, onder huiselijk lief en leed, onder beroepsbezigheden en zorgen heen, de zucht tot letteren en poëzie had behouden, en wiens lust het was mij mede te deelen wat hem zelf zooveel zorg had helpen dragen, over zooveel smart had heen geholpen. Hem en een huisvriend, die placht te zeggen, dat hij van de praktijk eten moest, maar niet leven kon dan bij kunst en poëzie, dankte ik de vroegtijdige en meer dan oppervlakkige kennis met Vondel, met Bilderdijk, met Hooft en met Huygens. Wij lachten om de sentimentaliteit van Feith en zijns gelijken. Zij wezen mij op de ledige gezwollenheid onzer toenmalige ‘puikpoëten’ (het was de tijd van Yntema, Harderwijk en Warnsinck), die in de Letteroefeningen den schepter zwaaiden, beide der dichtkunst en der critiek, die er, al rijmend, de Grieken bovenop wilden helpen, en later in en na 1830, de Belgen er onder; stroomen van vaderlandsche zangen uitstortend als water, en van weinig meer spiritueel gehalte, over het Nederlandsche publiek, dat in den regel òf toejuichend òf onverschillig dien zondvloed over zich heen liet gaan. Ik, die tijdens mijn verblijf te Nieuwediep reeds dweepte met Schiller, met Bürger, die als in gedachte leefde met de helden van Walter Scott, die in van Lennep's Legenden gevonden had wat ik liefst in de poëzie zocht, - ik kon mij van het vooroordeel tegen een broêr, die geacht werd mooie verzen te maken, maar niet zoo op het zeggen eener zuster laten genezen.
| |
| |
Reeds waren er van zijne verzen gedrukt - vertelde zij - maar niet met zijn naam natuurlijk.... Nòg vond ik dit bewijs niet voldoende, wetende wàt er alzoo gedrukt werd in 't artikel verzen. Had zij mij, wat zeker het geval is geweest, kunnen zeggen, dat Immerzeel er zijn Muzen-Almanak voor opengesteld had; schoon ik zelve nog geen regel geschreven had, en zelfs de vermetele gedachte niet in mij was opgekomen dat ik ooit iets zou schrijven, dat kans had gedrukt te worden of dat verdiende, - zeker had ik dan toch terstond goede verwachtingen opgevat; maar mogelijk was haar dit zelve niet bekend.
Toch - wat hadden wij dan ook beters te doen bij een zomerhitte, die overdag zelfs het wandelen verbood? - verzocht ik haar die verzen te mogen lezen. Maar wijzer dan ik liet zij het daarop niet aankomen, maar stelde voor ze mij voor te lezen. Nu, zij had eene welluidende stem, kende de verzen zoo goed als van buiten, en - bezat in niet geringe mate het talent van voordragen - wellicht omdat zij ze reeds door haar broeder had hooren reciteeren; zij gaf er den rechten toon aan en de volle waarde.
Ik luisterde, ik vroeg meer, - ik vroeg alles. Mijn vooroordeel was weggevaagd als sneeuw voor de zon van dat genie, dat ik het voorrecht had te kunnen raden door de zwakheid der jongelingspoëzie heen. Ik bewonderde; ik geloofde in de toekomst van den dichter, die zóó aanving; die met de Yntema's-traditie had gebroken. En schoon noch zij, noch ik konden voorspellen wat er worden zou van de roeping eens jeugdigen theoloog, die zelfs den groentijd nog doorleven moest, toch voelde ik mij sterk om nevens haar te strijden voor die roeping tegen den praktischen, maar materialistischen neef (notaris van beroep), zoo vaak hij hard uitviel tegen het onverstand van een vader, die zijn zoon toestond om voor dominé te studeeren, terwijl hij daarbij de gelegenheid glippen liet om eenmaal aan het hoofd te staan eener goede affaire. Eene welbeklante apotheek te laten varen om naar de zeer onzekere uitkomsten van theologische studiën te grijpen, was bij dezen het grijpen naar vogels in de lucht en daarvoor los te laten de gemeste kip die men in de hand heeft. Onder dit tirailleeren werden wij warm; - ik misschien meer dan noodig was voor belangen die geheel buiten mij omgingen, en met den strijd steeg mijn
| |
| |
enthousiasme in 't geen nog maar een hoop, een verwachting was; wij gingen al vaststellen, wij profeteerden de toekomende grootheid van Juffrouw Beets' broeder als dichter, als kanselredenaar. Wij profeteerden Nicolaas Beets, toen hij zelf mogelijk nog over de profetie zou geglimlacht hebben - want, al weet een mensch zelf het best wat in hem zit, men durft, als men geen verwaande bluffer is, aan dit ingeschapen bewustzijn nog niet ten volle geloof geven.
Vreemd zal men het misschien vinden, maar toch de bekentenis moet mij uit de pen: ik weet nu niet meer welke gedichten het zijn geweest! Niet dat aan Katharina Wilhelmina Bilderdijk, want dat zou mij juist om den naam der ook door mij hoog gestelde dichteres zijn bijgebleven; en ik geloof ook niet het Maartsch Viooltje, schoon ze als des jeugdigen dichters eerstelingen worden genoemd. Vermoedelijk waren het nog vroegere uitingen van zijn dichtgeest, die alleen een zuster voor hare Adversaria had verkregen en bewaard. Hoe het ook zij - de indruk was voor goed bij mij gezet, maar de verzen zelven raakte ik kwijt door allerlei wat er volgde. Hetgeen ik mij zelve verwijt en mij zeer spijt, is dat ik haar niet verzocht ze te mogen overschrijven. Ik ook hield er een cahier op na, waarin ik afschreef wat mij trof en aantrok, zoowel van verzen als proza, en wat ik zelfs niet opgehouden ben te verrijken toen ik zelve reeds schreef eu ‘gedrukt’ werd.
De weinige dagen die ik te Nieuwediep kon blijven waren spoedig om, evenals de schoone dagen van Aranjuez, in Schiler's drama. Ik keerde er niet weêr terug. Ik heb met Juffrouw Beets alleen een aangename, voorbijgaande kennis gemaakt, waarop wij niet weêr terugkwamen en die wij zelfs niet meer herdachten, toen het toeval ons veel later weêr eens onder geheel veranderde omstandigheden elkaêr ontmoeten deed. Beets was toen reeds erkend voor wat wij van hem wachtten, - en ik nog ganschelijk niet dáár, waar ik wezen wilde en hoopte te komen.
Wat mij betrof, ik ging weêr mijne schouders zetten onder het juk, dat ik vrijwillig op mij genomen had, doch waarvoor zij te zwak zouden blijken. Liever opgevende wat ik voelde niet mijne roeping te zijn, dan te volharden tot schade van mij zelve en anderen, zou ik reeds in het voorjaar van 1835 naar Alkmaar terugkeeren.
| |
| |
Intusschen zou ik geen berouw behoeven te gevoelen over de proefneming. Het verblijf te Hoorn in eene aanzienlijke familie - de familie de Bruyn Kops - was mij van groot nut. Al was Hoorn een kleine stad, zij leefde er niet kleinstädtisch, en de lieden waarmeê zij omging, waren van de deftigsten en meest beschaafden. Hun toon van conversatie was opgewekt, los en natuurlijk; de kring was eng, maar hartelijkheid en innigheid waren er niet buitengesloten. De vrouwe des huizes, eene zeer ontwikkelde vrouw, die in de vermaarde Geldersche kostschool Kernheim, onder de leiding eener zuster van de toenmaals gevierde dichteres Pietje Moens, hare opvoeding had gehad, bezat niet alleen tact en kennis, maar ook hart; ik heb het op iedere wijze ondervonden. Haar echtgenoot, even goedhartig als wellevend, was geheel één met haar om mij het verblijf in hun huis aangenaam te maken Ik voelde er mij thuis in het huiselijk leven; en in hunnen gezelligen kring heb ik nooit die terugstelling of die pijnlijke geringschatting ondervonden, waarover ik andere dames gouvernantes van beroep (zal ik zeggen voor ‘roeping’) heb hooren klagen.
Waarheid is, dat ik, van nature beschroomd, door mijne Friesche opvoeding en jeugdig voorkomen, veel meer geneigd was mij ter zijde te houden of geheel terug te trekken, dan op den voorgrond te plaatsen; en genoodigd, bijkans gedwongen moest worden, eer ik er toe kwam mij in den gezelschapskring te begeven. Was ik er eens, dan gleed het goed; want bij gezelligen kout en levendig gesprek heb ik nooit de zwijgende personage kunnen spelen. 't Geen dan ook niet van mij gewacht werd.
Maar van meer belang voor mijne vorming, voor mijne toekomst was de bijzonderheid, dat in de familie de Bruyn Kops, waar men van grootouders tot kleinkinderen gewoon was de opvoeding door Fransche of Zwitsersche gouverneurs of gouvernantes te laten leiden, het Fransch de bovenhand had, zooveel het lectuur en litteratuur betrof. En sinds 1830 had in den laatsten tijd in Frankrijk zelf, zoo een ieder weet, eene omwenteling plaats, eene hervorming zou men misschien moeten zeggen, die de klassieken achterwaarts drong om voor de nieuwere romantische school plaats te maken. Het was een renouveau; het mocht wellicht een réveil genoemd worden. Zeker is het, dat de strijd heftig was tusschen de voorstanders van de ééne partij als van de andere; maar, waar de overwinning bleef aan de laatste, waar al
| |
| |
wat jong was onder schrijvers en dichters naar ruimte, naar de vrijheid verlangde, werden uitkomsten verkregen, die de moeite van den strijd wel beloonden. Of de overwinnaars zich nu wisten te matigen; of zij allen een wijs en doeltreffend gebruik maakten van hunne verovering, zou ik niet durven beweren. Bij revolutiën en hervormingen op elk gebied gaat men niet zelden te ver, en stoot om wat men alleen had moeten zuiveren, of vernielt wat slechts oprichting noodig had gehad. De romantieken hadden de klassieke broozen weggeworpen en wandelden nu in tootschoenen of schoeiden den voet in 't ijzer, dat bij den maliënkolder paste.
Maar - 't is mijn voornemen niet dien strijd en zijne gevolgen te schetsen. Het feit dat er eene moderne kunst, eene moderne litteratuur in Frankrijk was ontstaan en dat de voortbrengselen der laatste ook naar Holland afkwamen en in het huis der familie Kops werden gezocht en op prijs gesteld, had voor mij geene geringe waarde. Ik had op die wijze het voorrecht al zeer vroeg bekend te worden met hetgeen er op dat gebied nieuws en merkwaardigs uitkwam, en ik was juist zoo gezind en toegerust om er mijn voordeel meê te doen. Noch te Harlingen - schoon ik er de vereering voor Walter Scott had ingezogen -, noch in het huis mijner ouders, had ik zoo vroeg van die nieuwere Fransche letterkunde kennis gekregen, allerminst in 't oorspronkelijk. En vertaald - zooals men destijds vertaalde: Ich danke, zou Frau Buchholz zeggen. En toch ik had het er maar meê moeten doen. Juist door die lectuur, die voor mij studie werd, heeft zich mijn stijl gevormd in volkomen onafhankelijkheid van 't geen door de Bentgenooten, die een Hollandsche romantieke school vormden, werd beproefd. Meenende alleen mijn stijl, mijn smaak te vormen, heb ik zeker onbewust veel in mij opgenomen wat mij later als schrijfster is te pas gekomen.
Dr. ten Brink, over mij schrijvende in zijne Hedendaagsche Latterkundigen, verwondert zich, dat het Alkmaarsche burgermeisje, in Friesland opgevoed, den moed had hare onderwerpen te nemen in de aristocratische kringen van Frankrijk en Engeland. Maar Hoorn lag daar tusschen; en ik heb misschien aan Monsieur Delachaux, den Amsterdamschen boekhandelaar, die de producten van de nieuwere Fransche litteratuur geregeld naar den huize de Bruyn Kops zond, ten behoeve van den kleinen
| |
| |
leeskring - en wat op die wijze ook tot mij kwam - veel te danken; al kon ik mij zelve daarvan toen nog geen rekenschap geven.
Bakhuizen van den Brink was van oordeel dat men evengoed zijne litterarische studiën (de nieuwere, zooals hier bedoeld wordt) konde maken met het Fransch, Duitsch of eenige andere vreemde taal, mits men aanleg heeft en volharding, en werkelijk leest met een ander doel dan tot tijdpasseering en om te weten ‘of zij elkaêr kregen’. Nu had ik dien zin, die volharding, die zoowel eene gave is als de verbeelding, het geheugen, de intuïtie en wat daar meer is; - gaven die men ontvangt bij de gratie Gods, doch die men kweeken moet met ijver en vasten wil, zal men er vruchten van trekken.
Dit kan ik nù zeggen, met de ervaring van bijna een halve eeuw; maar toen wijdde ik mij aan die studie zonder eenige bijgedachte, en alleen uit zucht tot oefening en innerlijken drang. Wie mij gezegd had, dat ik talent had en eenmaal als romanschrijfster slagen zou, ware door mij met eeu ongeloovig schouderophalen aangehoord.
Mijnheer Kops profeteerde het mij. ‘Juffrouw Toussaint, u wordt nog eens eene schrijfster’, zeide hij mij lachende; maar ik begreep dat hij dus sprak, omdat men mij in mijne vrije uren steeds lezende of schrijvende vond. ‘Eene vertaalster mogelijk’, dacht ik; en toch ondanks mijn ongeloof aan die voorspelling was er iets in mij wat mij hoop gaf voor de toekomst. Liefde en lust voor al wat poëzie, letteren, historie was, had in mij geleefd al van kind af, als ware die mij aangeboren. Onder de gelukkige omstandigheden, waarin ik mij nu bevond, werd die gevoed en begon mij te overheerschen op zulke wijze, dat ik van alles beproefde om er aan te voldoen.
Ik ondernam zekeren roman te vertalen, Le manuscrit vert getiteld, waarin de schrijver de verschillende godsdienstige en wijsgeerige stelsels van het nieuwe tijdperk nevens den strijd tusschen de klassieken en romantieken trachtte uiteen te zetten, en voorts te belichamen in figuren van zijne schepping. Daarin werd veel geredeneerd, veel doorgedraafd, en de toestanden hadden weinig aantrekkelijks; het was duidelijk dat ieder der opgevoerde personen iets bewijzen moest wat zij eigenlijk toch niet bewezen; maar de stijl, de vorm was aantrekkelijk; men voelde dat er iets leefde in den schrijver; dat hij dit leven, ondanks alles, wist mede te deelen aan de dragers van zijne
| |
| |
denkbeelden; dat hij gloed had en hartstocht, en dat hij die overbracht aan zijne lezers. Het boek had door zijn style à facettes - alles tintelde en schitterde als gesneden kristal in de zon - eigenaardige moeilijkheden voor eene overbrenging in het Hollandsch, welke te overwinnen ik mij vast had voorgenomen. Of ik geslaagd ben, weet ik niet: mijn handschrift, zoowel als het oorspronkelijke boek, is zoek geraakt, en mijn geheugen kan mij in deze niet meer dienen; maar ik weet, dat ik het niet opgaf dan na het volbracht te hebben, dat ik er geen ander doel meê had dan oefening. De worsteling om het equivalent te verkrijgen voor woorden en uitdrukkingen in geen woordenboek te vinden, zou voor mij niet onvruchtbaar zijn; en, toen ik het boek ter zijde legde voelde ik, wist ik dat ik er ‘het mijne’ van had, dat ik er winst mede had gedaan.
Mijne geestdrift voor Schiller, bovenal om zijne dramatische werken, reeds te Harlingen opgewekt, maakte dat ik met graagte van de Duitsche litteratuur nam wat mij er van toekwam. Bij zekere gelegenheid kreeg ik eenige deeltjes van Körner's poëzie, in miniatuuruitgave, ten geschenke. Zijne tragedie De val van Sigeth trok mij zóó aan dat ik mij waagde aan de overzetting daarvan; maar ik bracht het niet verder dan tot het derde bedrijf. De rijmlooze verzen terug te geven was mijn zaak niet, al grepen ook de grootsche gevoelens mij machtig aan, al voelde ik den terugslag van Zrinyi's heldenfiguur en zijne helden, - misschien juist daardoor: ik mocht niet verzwakken wat zoo krachtig geschilderd was; ik mocht niet verlammen wat mij zelve dus sterkte.
Maar het:
Wer Kräfte fühlt, der muss die Kräfte regen,
was voor mij niet vergeefs gezegd. Ik dacht er aan toen ik mij opgewekt voelde om een drama te schrijven, naar aanleiding van Leti's anecdotieke Historie van Elisabeth, uit het Italiaansch vertaald en in ouderwetsch Hollandsch overgebracht. Het onderwerp was: Graaf Devonshire's hartstocht voor Elisabeth, en deze gekruist door de onbeantwoorde liefde, welke Koningin Maria Tudor voor hemzelven had opgevat.
Ik had een onbeschrijfelijk genot in deze poging om zelve
| |
| |
iets voort te brengen, - en toch bleef ik steken in het derde bedrijf. Ik weet niet meer uit welke oorzaak, want het geheele plan was reeds in mijn hoofd gerijpt. Het raakte ter zijde bij de andere proefnemingen, waarvan ik nooit het geheim, aan wien ook, vertrouwde. Had iemand mij destijds voorspeld, dat er een roman uit zou groeien, waarmeê ik in 't publiek zou optreden, en die succes zou hebben, hoe zou ik gejubeld hebben - als ik het had kunnen gelooven. Maar ik mistrouwde mijzelve.
Ik had mij reeds eenmaal vergist in mijne roeping, toen ik mij verbeeldde, dat men onderwijzeres, dat men opvoedster zijn kan, als men boeken heeft gelezen over onderwijs en opvoeding, zonder praktische ervaring, zonder kinderen te hebben bijgewoond. Ik had ondervonden dat een acte door examinatoren afgegeven wel de bevoegdheid verleent om onderwijs te geven in de aangeduide talen en vakken, maar daarmeê nog niet de geschiktheid aanbrengt, zoomin als het dragen van lange messen den kok maakt. Waarheid is, dat ik alles tegen mij had: mijne kleine gestalte, mijne teêrheid van vormen, mijne zwakke stem, mijne zenuwachtigheid en schuchterheid. Ik miste alles, in één woord, wat kinderen imponeeren moet. Wel had ik het geduld en het overleg to kill them in their own humour, en het niet tegen hen op te geven; maar die worsteling matte mij zóó af, dat de taak mij hoe langer hoe meer tegenstond. Het zekerste middel om de onwillige hoofdjes tot het volbrengen van zekere plichten te dwingen, waarvoor zij geen lust hadden, was mijne belofte om te vertellen onder het maken van lichte handwerkjes. Als zij hare opstellen of de conjugaties - afschuwelijk werk voor kinderen, waarmeê men hen, geloof ik, nu ook niet meer plaagt - met goeden wil en de mogelijke attentie hadden afgedaan, ja! dan moest ik tot belooning historietjes voordragen, waarbij het mij geen geringe moeite kostte mijne fantasiën voor kinderlijke begrippen in te richten. Ik had dan eene gewaarwording of ik geweld pleegde tegen mijzelve, en het vermoeide mij onbeschrijfelijk.
Als ik mij nu in dit verre verleden verplaats, komt het mij onbegrijpelijk voor, dat ik het nog zóó lang heb uitgehouden. Waarheid is, dat ik tegen de beschamende bekentenis van mijne onmacht opzag, - en dat ik des avonds vergoeding vond voor 't geen de dag pijnlijks had gegeven.
Werkelijk, als de kinderen ter ruste waren gebracht, begon
| |
| |
voor mij het eigenlijke leven, hetzij in mijne studiën in de stille leerkamer, hetzij in het gezellig samenzijn met de ouders. Mijnheer Kops las gewoonlijk voor, en zijne keuze was doorgaans eene gelukkige. Hollandsche lektuur was niet verboden, maar er was zelden quaestie van. Poëzie viel niet in den smaak; Hollandsche tijdschriften drongen er niet door, en de romans - vertaalde kwamen niet in aanmerking en de oorspronkelijke, och! wat was er dan eigenlijk? Of men mocht tot Sara Burgerhart en Willem Leevend teruggaan - en die kenden wij. Noch Hermingard van de Eikenterpen, noch Drost, noch Het Slot Loevestein van Oltmans waren hier doorgedrongen; eerst te Alkmaar leerde ik ze kennen.
Eens echter kwam mijnheer ons met zekere opgewektheid vertellen, dat er een Hollandsche roman was die veel opgang maakte. De schrijver, uit een deftige Amsterdamsche familie, ook te Haarlem zeer bekend, waar hun buiten in de omstreken lag, was de zoon van professor David van Lennep, een allergeestigst jongmensch, die zich reeds bekend had gemaakt door allerlei poëzie, vertaalde en oorspronkelijke...
‘Zijne Hulde aan de nagedachtenis van Van Speijk ken ik van buiten, en dan zijne Nederlandsche Legenden!’ kon ik niet nalaten in te vallen.
‘Welnu, dan moet u ook kennis maken met den roman. Ik heb dien besteld, en ik zal hem 's avonds voorlezen,’ was het hoffelijk wederwoord.
Zoo geschiedde het; en de Pleegzoon, een oorspronkelijke Hollandsche roman van een tijdgenoot, een historische nog daarenboven, werd met blijdschap begroet, met dankbaarheid genoten, al kwam er wel eens iets in voor dat een verfijnde smaak ongepaste aardigheden zoude kunnen noemen; want van Lennep kon het niet laten met zijn eigen helden soms een loopje te nemen. Toen ik, in veel later tijd, het voorrecht had hem te leeren kennen, begreep ik, dat deze zucht om amusant te zijn, zelfs ten koste van de illusies zijner lezers, zóó karakteristiek was in den gevierden schrijver, dat men het van hem niet anders kon willen of wachten.
Maar hoe verkwikkend de gezellige avondjes mij ook waren na de moeilijke dagen, er moest toch een eind aan komen. Ik had het mij zelve bekend: het juk viel mij te zwaar; ik kon het niet langer dragen, tot schade van mijzelve en anderen.
| |
| |
Die bekentenis, al viel zij mij zwaar, werd gedaan - en niet tegengesproken.
Eene Zwitsersche gouvernante, van welke men goede verwachtingen had, deed zich spoedig op, gereed om mij te vervangen; en ik zou naar Alkmaar terugkeeren.
Na eene mislukte proefneming naar Alkmaar terugkeeren - het was licht gezegd; maar het viel mij zwaar om tot de uitvoering over te gaan. 't Is altijd pijnlijk te bekennen, dat men zich in zijne roeping vergist heeft, maar daarenboven, ik was niet uit Alkmaar weggegaan met het voornemen om er weêr te keeren.
Na mijne opvoeding in het huis mijner grootmoeder vond ik mij reeds wat vreemd in de huishouding mijner moeder, en het verblijf te Hoorn had dien innerlijken weerzin slechts versterkt. Daarenboven was er tusschen mijne moeder en mij, niet slechts verschil van neiging en gewoonten, maar bovenal had mij haar huiselijk beleid niet dat vertrouwen ingeboezemd, dat eene dochter moet bezielen om zich, bij verschil, aan hare moeder te onderwerpen. Toch hadden wij elkander lief; en zij die zich zeer had bedroefd over het heengaan van haar eenige dochter ‘naar vreemden’ - zij klaagde ieder wie 't hooren wilde, dat zij het zoo naar vond - zij was de eerste om zich over mijn besluit weder te verheugen. Ik was zeker van hare hartelijke verwelkoming, al was het niet zeker dat ik, in eene hartstochtelijke bui, niet wel eens een schampscheut zou moeten hooren over mijn échec. Daarbij mijn broeder, ongeveer acht jaren mijn jongere, haar lieveling, was toen in het ergste tijdperk van zijn kwajongensjaren, en ik kon geen vrede hebben met haar wijze van hem in alles toe te staan; in hem alles verschoonlijk te vinden; zijne nalatigheid, zijn gebrek aan leerzaamheid steeds voor te stellen als de schuld van anderen, - hem te bederven in één woord, zooals ieder het zien moest, die een oog had voor zulke slecht beraden toegeeflijkheid. Hoe meer mijn oordeel rijpte, des te pijnlijker moest dit juister inzicht mij treffen bij de onmacht om er iets aan te veranderen - en ik behoefde dus geen zwartgallige Byroniaansche levensbeschouwing te deelen, om mijzelve te voorspellen dat ik strijd en botsing tegenging, die ook met de meeste lankmoedigheid niet waren te ontgaan.
Mijn zielsgoede vader, innig verblijd mij weer terug te hebben, was toch te schrander om niet te voorzien wat er volgen kon
| |
| |
uit het verschil van natuur en karakter tusschen mijn moeder en mij. Hij wist vooruit dat hij bij verschil van gevoelen op mijne hand zoude zijn; maar, man des vredes bij uitnemendheid, leverde hij liefst geen slag, waar hij vreesde niet te kunnen winnen, en week liever ter zijde uit of boog met filosofische gelatenheid het hoofd onder de stormen, die niet waren te ontgaan.
Om aller rust wille raadde hij mij een modus vivendi aan, dien ik zooveel mogelijk volgde en waarbij ik mij wèl heb bevonden, egoïste als ik toen reeds was en nog meer werd door de leefwijze op mij zelve, voor mij zelve, te midden van het gezin. Hij raadde mij absolute onthouding van alle huiselijke bemoeiingen. Er was eene ruime bovenkamer, die mij kon worden afgestaan, waarin ik mij naar welgevallen kon inrichten en kon terugtrekken als Achilles in zijn tent; waar ik mij bezig kon houden zooals ik liefst wilde, om overigens mij niet te bemoeien met, noch aan te trekken van, en de oogen te sluiten voor 't geen niet te veranderen was. Dit laatste kon ik hem wel niet toegeven, maar er moest vaste wil en volharding zijn om den strijd te strijden, waarvan de uitkomst onzeker was en de gevolgen niet waren te overzien, als er onheelbare wonden werden geslagen en de liefde verkilde, de liefde die, ondanks alles, nog bij geen onzer was verloren gegaan.
Niemand meer tevreden met die beschikking door mijn vader voorgesteld dan mijne moeder - ‘de mère,’ zooals wij haar meestal noemden; zij vond er niets onnatuurlijks in dat hare dochter als logée in haar huis zou verkeeren, eene logée die zij volgaarne diende en wier wenschen zij voorkwam, zooveel het in hare macht stond. Ik ontbeet op mijne eigene kamer. 's Middags aten wij te zamen, maar eerst 's avonds aan de thee kwam ik voor goed beneden. Ik las voor wat mijne ouders gaarne hoorden, of ik had mijn naaiwerk. Welhaast bracht ik mijn lessenaartje meê, en bleef soms tot laat in den nacht zitten schrijven in de warme huiskamer; want - en het wordt tijd daarop te komen - ik kon geen vrede hebben met de gedachte tot niets nut te zijn, en zoo maar heen te leven zonder een doel. Reeds te Hoorn had ik het plan gevormd om te vertalen en zoo mogelijk het vertaalde uit te geven; nu ving ik aan het uit te voeren in allen ernst; niet slechts om mijn zucht tot afzondering voor mijne familie te recht- | |
| |
vaardigen, maar bovenal uit behoefte aan werkzaamheid, uit onweerstaanbaren drang des gemoeds om voor wat anders te leven dan voor 't geen in den regel onze meisjes en vrouwen bezighoudt en waarmede zij haar tijd dooden. Ik ben nooit geweest van 't gevoelen dergenen, die men in deze laatste helft der eeuw met minachting over handwerken hoort spreken; alleen ik kon er mij niet eeniglijk bij bepalen. Ik mocht, in mijn bijzonder geval, mij buiten de huiselijke, bemoeiingen houden, en de tijd was mij te kostbaar om dien met lezen voor vermaak, met wandelen, met wat visites en wat toilet maken door te brengen.
Ik moest werken, al kon ik nog niet van mijzelve gelooven dat ik tot scheppen, tot leven geven aan zooveel wat in hoofd en hart omging, talent en krachten in mij had. Ik verbeeldde mij, dat ik het vooreerst met het werk van anderen moest doen, en de voortbrengselen der nieuwere Fransche letterkunde, in anderen dan den toen gangbaren stijl - dien Prof. Geel, geloof ik, den lamzaligen heeft genoemd - voor mijne landgenooten zou overbrengen.
Ik had een voorstel in dien zin gedaan aan den heer Immerzeel, toen ik uit Hoorn voor een dag te Amsterdam vertoefde. Had ik het schriftelijk gedaan, zeker ware dan mijn schrijven tot den ouden heer Immerzeel, den schutsheer der Hollandsche poëten, den uitgever van den Muzen-Almanak doorgedrongen; en, had het niet in zijn weg als uitgever gelegen, zulke ondernemingen te steunen, vermoedelijk zou hij mij den weg gewezen hebben naar anderen. Maar ik kwam zelf; ik sprak met een der jongere zonen; de vader was niet thuis, of mocht niet gestoord worden. Mijn voorkomen, dat mij vijfjaar jonger deed schijnen dan ik was, deed hem een twijfelachtig: ‘Wel, wel? zou zoo iets door een jonge dame ondernomen worden?’ ten antwoord geven; - en ik begrijp mij heel goed dat daarna het vertaalde gedeelte van het manuscript, met wantrouwen ingezien, werd teruggezonden met de beleefde afwijzing dat dit genre geheel buiten het vak lag van de firma Immerzeel.
Dat was de eerste teleurstelling op het pad dat ik meende te moeten inslaan; doch zij schrikte mij niet af.
Ik nam een roman onder handen, die mij toescheen zijn weg wel te zullen vinden onder het lezend publiek van leesgezelschappen, enz. Het was Struensee ou, la Reine et le Favori van
| |
| |
Fournier en Arnould. Realistische auteurs zooals nu waren deze modernen niet. De gerisqueerde toestanden werden met kieschheid en fijnheid behandeld en teruggegeven. Een historische roman uit den nieuweren tijd, met situatiën die de belangstelling konden wekken, vertaald zonder den eleganten stijl te kort te doen door de deszelfs en dezelven, die toen zoo algemeen aan de orde waren, en waarvan het gebruik mij sinds lang ondragelijk was, zou, meende ik, wel worden aangenomen door een uitgever als Frijlink bijv., in mens Leeskabinet veel vertaalde romans en vertellingen voorkwamen.
Volstrekt onbekend met de eischen en de gewoonten van den boekhandel, had ik de onvoorzichtigheid gehad het geheele boek afgewerkt aan den uitgever toe te zenden, in plaats van telkens een klein gedeelte te zenden en het voorts af te werken als het aangenomen was. De uitgever deponeert in zulk een geval den bedoelden roman bij het daartoe aangewezen ministerie, en zijn recht daarop is gewaarborgd. Dit verzuim droeg zeker bij tot de nieuwe mislukking, want, na een oponthoud van zeven voor mij eindeloos lange weken, kreeg ik tot bescheid, dat de roman reeds vertaald was, en weldra in het licht zou verschijnen - zoo ik mij niet vergis bij den heer Frijlink zelf. Mij dunkt, die afwijzing had hij geen weken behoeven terug te houden!
De tweede mislukte proefneming viel mij onbeschrijfelijk bitter. Zelve schrijven, - dan kon mij zoo iets niet meer gebeuren. Ja - maar waren al de fantasieën, die mij door het hoofd woelden, wel iets meer dan zeepbellen, die vervliegen zouden zoodra men ze aanraakte? ... Neen! het was te dwaas daarop te rekenen. Nog liever iets anders beproefd.
Te Leeuwarden woonde de algemeen bekende uitgever van vertalingen Steenbergen van Goor. In Friesland had ik veel van hem hooren spreken; hij had zelfs een roman uitgegeven, door Sjouke Herbig, mijn Friesche onderwijzeres, geschreven. Dien zou ik mijne vertaling van Struensee zenden, ter inzage, met het verzoek om mij een boek van zijne keuze ter vertaling aan te wijzen. Dit verzoek, dacht mij, moest tot een gunstige uitkomst voeren, en zoo was het ook - alleen op heel andere wijze dan ik had gedacht. Er kwam een vriendelijk antwoord: het sprak mij moed in - maar het wees mijn aanbod van de hand. Hij stond reeds met zooveel vertalers in betrekking; voor 't geheele jaar waren zijn persen bezet; hij kon er niets nieuws
| |
| |
bij gebruiken. Wat mij betrof, hij raadde deze dame van 't vertalen af te zien en liever zelve iets te schrijven; wat, naar hare proeve van stijl, goede kans had van slagen. De heer Robidé van der Aa gaf jaarlijks een bundel romans en verhalen uit, onder den titel van Magazijn van Romantische verhalen. Vermoedelijk zou deze iets, door deze vertaalster geschreven, welwillend daarin opnemen.
Ik was eerst neergeslagen. Och kom stijl! - er hoort zooveel meer toe, en hoe kon hij weten dat ik dat meerdere in mijn macht zou hebben?
Ik tobde, ik aarzelde. Intusschen kreeg ik een deel van het Magazijn, door van der Aa uitgegeven, in handen. Ik las! ‘Neén maar, zóó zou ik het toch ook kunnen!’ riep ik overluid, hoewel in mijn eentje.
Ik zal de auteurs niet noemen, wier werk op mij dezen negatieven indruk maakte; maar - genoeg, dat ik uit hunne zwakheid mijne kracht schepte; dat ik moed kreeg om het althans te beproeven; dat ik enkele figuren, die mij voor de verbeelding traden, aangreep en gestalten gaf; dat zij mij niet loslieten, noch ik haar, voordat er een romantisch verhaal, zooals men toen zeide, uit gegroeid was, en ik Almagro geschreven had, - hoe, weet ik nauwelijks meer, maar met een onuitsprekelijk genot voor mij zelve, zonder aan een uitgever te denken; - en dat ik het aan mijne ouders voorlas.
Mijne moeder, hartstochtelijk en levendig in alles, die geregeld alles las wat het leesgezelschap aanbracht, was in ééne verrukking. Zij zei toen, en nog veel later: ‘wat het is weet ik niet, maar 't is toch zoo anders dan van de anderen.’ En mijn vader had wel eens geglimlacht, vond een zeeroover die een fat was wel wat onwaarschijnlijk, - maar ik zou het toch eens wagen, en ik waagde het, en zond het aan den heer Robidé van der Aa, terstond zonder omwegen met mijn naam.
Wat zal ik zeggen? Ik had geen litterarische reputatie te verliezen. Er op of er onder, was mijn leus, - en ik was er op! Althans in zooverre het opnemen van het verhaal in het Magazijn, na de toezegging dat het sujet voor een plaatje er uit genomen zou worden, en de toekenning van een klein honorarium (6 gulden het blad), geacht kon worden een eerste stap op de ladder te zijn. Het honorarium was klein, doch de ervaring dat mijn werk, mijn oorspronkelijk werk geld waard was,
| |
| |
gaf mij toch een riem onder 't hart en joeg mij een blos van blijdschap op de bleeke wangen; want het tobben, de teleurstellingen, het zitten peinzen over mij zelve, zonder mij aan anderen te uiten, had mij toch al reeds wat meer zwak en zenuwachtig gemaakt dan voor een frissche en gezonde jeugd goed was. Maar dat gemis aan kalmte zelf was mij zeker dienstig voor hetgeen ik zijn moest.
Toen Almagro was aangenomen, bleef ik niet stil zitten. Er moest nu wat beters, wat meer ondernomen worden.
Eerst nu dacht ik weer aan de vroegere poging om een drama te schrijven. Als drama zag ik er van af - het werd een Historische Roman. Wat was ik gelukkig onder het schrijven, hoe leefde ik dubbel, ja driedubbel! De dagen waren te kort; ik knoopte er nachten bij aan, ondanks de waarschuwingen van mijn vader. Ach! ik kon toch niet slapen, het leefde toch alles voor mijn geest. Elisabeth en Devonshire en Maria - ik leefde met hen en in hen, en het kon mij overigens niet schelen wat er om mij voorviel.
In eigenlijken zin - niet in den zin van 't Evangelisch lied - was voor mij het ‘hier beneden is het niet!’ waar geworden. De holle groote bovenkamer met den witten muur, de groote antieke kast en schoorsteen was mijn wereld mijne oase, mijn Patmos. In het gezin ging ik rond als eene slaapwandelaarster. Ik zag noch hoorde iets van 't geen mij vroeger had bedroefd of geërgerd. De Alkmaarders - ik was voor hen een mythe, en zij voor mij niets, zooals ik toen meende. Zij konden mij niets geven, noch ontnemen. Ik had mijn schat in mij zelve...
A.L.G. Bosboom-Toussaint.
|
|