De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 535]
| |
Bij de ‘Woningen der Sneeuw.’Op purpren sponde rustte reeds de zon.
Schaâuw dekte 't dal, vuur tintte 't heilig woud,
Dat als een groene wade lag gespreid
Op rug en flank der rotsen, heinde en ver
De ruige koppen reiend; weein'lend rood
Omhuifde de eeuw'ge sneeuw op spits en kruin
Der hooge Himalaya's, 't glorend blauw
Van d'avondhemel schragend in 't verschiet.
De steile wanden, rijzend aan hun voet,
Het grauw graniet doorkerfd, vaneen gescheurd,
Of grillig blok op blok gestapeld, hier
Behangen met lianen, waar het vocht
Afdrupp'lend van de hoogte, voor een poos
Zijn weel'ge groeikracht leende, daar omspat
Door 't nederschietend zilver van de beek,
Omhulde 't licht met koestrend karmozijn.
Ginds baadde een top in trillend rozerood;
Hier, langs de scherpe kanten van ravijn
En dreigend, hellend rotsgevaarte, vloot
Een stroom geelglanzend goud naar 't diepe dal
En legde een straalkrans om het statig hoofd
Van eeuwenheugende eiken, forsch en fier
De machtige armen breidend boven 't loof
Van zilverberk en, violet gestipt,
Het rhododendron-veld.
Als laatsten groet
Goot de avond eenmaal nog zijn vollen schat
Van rijke, warme, vuur'ge verven uit;
| |
[pagina 536]
| |
En alle spitsen gloeiden, elke trek
In 't zwaargegroefd gelaat der bergen ving
Het vroolijk vlammend licht helblozend op.
Langs 't breed gespreide plat der donkre rots,
Die, boven 't fulp heurs dennengordels, stug
Ter neerblikt op der heuvlen frisschen kring,
In gulle glooiing golvend naar de vert',
Bewoog een breede schare zich; vooraan,
In diep gepeins, een grijzaard, wien 't gewaad
Eens bedelaars de slanke leên omsloot.
't Verborg de majesteit van gang en houding niet.
Verheven rust verwijlde op 't eêl gelaat,
De rust die neerdaalt na volstreden strijd
En met een helden-nimbus 't voorhoofd kroont.
- ‘Uw voeten brengen vrede, Uw aanschijn troost
Gezegend zijt Ge’, ruischte zacht de stem
Der menigte hem na en sprak hun blik
Bewondrend en deemoedig, liefderijk,
Als die des welbeminden jongers, stil,
Eerbiedig thans hem volgend op den voet,
Den vluggen, sterken arm ten steun gereed.
Zoo, statig, ernstig gingen allen voort
Tot waar de steile rotswand dalwaarts neigt.
Vrij vloog van daar het oog den omtrek rond:
Een oceaan van groen, van deinzend grauw,
Van monsterbaren, steigrend naar omhoog,
Met vlekloos schuim gekuifd, gestuit, verstijfd,
In 't wildste van haar teugellooze vaart.
Loom wiekte de arend door de lauwe lucht
En zocht zijn nest in schuts der kloven op;
Loom klom de schaduw hooger, hechtte zacht
Haar sluier over diepte en hoogte heen:
Rust aêmden aarde en hemel, of daar nooit
Een wanklank was gehoord in 't wijd Heelal.
| |
[pagina 537]
| |
Verloren in aanschouwing, weemoedswaas
In 't sprekend oog, stond lang de grijzaard daar.
't Was of hij elke lijn van 't grootsch tafreel,
Waarover thans de nacht in stille vlucht
De sombre vleug'len breidde, zich in 't hart
Wou prenten, en hem 't scheiden zwaar viel, zwaar
Als aan dengeen, wien nimmer weerzien wacht.
Dan wenkte hij zijn volgling, en zat neer.
- ‘Mijn stonde naakt; dit matte lijf wil rust;
't Is zwervensmoe. - Mij roept een stem van hier.
Ik weet dat ik voor 't laatst met stoff'lijk oog
Deze aarde heb gezien.
Eer 'k haar verlaat
Wil 'k toeven op deez' hoogten, hier den blik
Terugslaan, en den afgelegden weg
Doorzweven op gedachte's rappe wiek.
Gewijde grond is voor den mensch de plaats
Waar hij geworsteld heeft, waar gansch zijn ziel,
Kampvaardig opgegaan, den fellen strijd
Bestaan heeft met de machten van het vleesch;
Waar, nà de zege, Waarheid tot hem kwam,
En onuitbluschbaar licht voor hem ontstak;
Waar hij aanschouwd heeft wat hem in den geest
Geleefd had als een nevelbeeld, een droom
Uit bleeke verte wenkend; als een galm,
Gehoord, maar niet verstaan, van 't verre lied,
Eens ruiz'lend langs zijn pad op d'aêm der koelt',
Thans zwellend tot een juublend lofgezang.
Gewijde grond is mij deez' plaats: hier week
Het wolkfloers dat des hemels welven dekt,
En gloorde 't rood des eeuw'gen Daagraads, ginds
Aan gene zijde stralend, mij het hart
Omvangend met een ongekenden gloed,
Daar vrede en vreugde wekkend, bloem en vrucht
Als de akker draagt, wen zomergloed haar kust.
| |
[pagina 538]
| |
O, mee te deelen van dien schat, het heil
Aan de aard te brengen, 't was mij levensdoel.....
En geen vervulling werd mijn deel; het zij!
Zaai, zaaier, 't zaad, schoon lang de morgen draalt,
Die d' oogst te voorschijn roept: de Morgen komt,
Geen korrel gaat te loor!’
Hij boog het hoofd.
Reeds tot hem trad op vogelvluggen voet
De breede rij der schimmen van 't verleên.
Neen, schimmen waren 't niet! In vollen gloed
Vertoonde erinn'ring hem heur beeldenschat.
Warm over 't hart des grijzen ging heur aêm,
En met ontroering zag de jonger 't aan
Hoe zich des Meesters trekken kleurden. - Klaar
En krachtig klonk zijn stem en machtig 't woord,
Dat zijn gemoed ontsprong, waarin opnieuw
Bezieling jonglingsvuur ontvonkte, waar
De teêrste liefde uit sprak en de eêlste smart.
- ‘Als 't meer, dat aan der bergen borst gevlijd,
Beveiligd voor den stouten slag des storms,
De stille waatren nooit beroeren zag,
Dus was mijn kindsheid.
- ‘Hem omringe alleen
Wat vreugde lokt en droefheid verre houdt;
Siddartha, “hij, die bloeit”, dit zij zijn naam.
Zijn leven blijve een feestdag. Wee dengeen,
Die tot hem spreekt van krankte of dood!’ - Zoo had
Mijns vaders woord, des Konings woord geluid.
Een paradijs was voor mij neergedaald;
Daar huwde vruchtenweelde aan bloemenpracht;
Daar weerden citherklank en maagdenzang, -
Der rapste voetjes zwevend' luchten dans
Zoetstreelend begeleidend, - elken toon
Van 't forscher ademhalen der natuur.
Een trouwe wacht bewaakte muur en wal,
| |
[pagina 539]
| |
En nooit ontsloot de poort zich voor mijn voet,
Of boden brachten 't Koninklijk bevel:
- ‘De Prins komt! - Stad en wegen tooie thans
De dos der hoogtij-dagen!’
Dus omwond
Des Konings liefde mij de werklijkheid,
Opdat haar scherpte mij niet kwetsen zou.
Maar werklijkheid is voor den geest die denkt,
Wat vrije lucht den vogel is: daar slaat
Hij voor het eerst de wieken breeder uit.
Soms hád, door 't kunstig weefsel heen, een lijn,
Een scherpe kant geschemerd, mij 't gemoed
Vervuld met vragen; soms bestormden die
Mij midden in 't genot, en scheen 't mij toe
Of alles om me een valschen weerschijn droeg.
Dan smachtte ik om naar buiten op te gaan,
Niet als de koningszoon, wien alles groet'
En hulde brengt, maar als de mensch, wien dorst
Naar waarheid voortdrijft, die zijn recht eischt zelf
Te putten uit den vollen levensstroom.
Droef fronste 's Konings machtig voorhoofd zich
Op 't hooren van mijn beê; droef klonk zijn vraag:
‘Wat zoekt ge 't goede, daar ge 't beetre hebt?’
Tòch sterker werd mijn wensch.
- ‘Hij zij vervuld!’
Ik lei mijn vorstlijk kleed af, en toog uit
Vermomd en onbekend, zoodra de dag
Ter kimme vroolijk opklom.
Flonkrend lag
Ga naar voetnoot*Kapilavastu op den heuvelzoom,
- Smaragden rand dierGa naar voetnoot** ‘Woningen der sneeuw’ -
En lokte me in haar midden, reeds van ver
| |
[pagina 540]
| |
Haar morgengroet mij brengend, 't blij gegons
Van 't woelig leven, dat zij in zich borg.
Nooit schooner had de zomer haar getooid:
De Campak strooide goud op 't ambergeel
Der muren; 't donker rood der Niem-bloem blonk
Als levende robijnen; palm en sâl
Ontplooiden nieuwe loten, prijkten stout
Met blinkend groen, naast 't rijk, veelkleurig brons
Der slanke naalden, 't schittrend godenbeeld,
En 't breed gebeeldhouwd front van 't bedehuis.
De Tulsi gloeide als vurig inkarnaat,
Wierp helle toetsen over 't glinstrend geel
Der Koninklijke stad, op wal en trans,
In kreuk en bocht der lijnen, eindeloos
Om heuvelkling en flank en kruin gesnoerd.
Die zuil- en huizenrijen, helbestraald,
Als reuzentreên de hoogten opgetast;
Die tempels 't zonlicht kluistrend in hun pracht;
Die tint- en kleurenrijkdom, door 't azuur
Des hemels overwelfd, door 't klare vlak
Weerspiegeld van den breeden, trotschen vloed,
Die in de diepte een lied vol blijheid zong;
Die groepen vol beweging; 't bont gewoel
Der drukke marktbezoekers, keuvlend hier,
Luid schaatrend verder; 't prijzen van hun waar
Der nijvre handlaars; 't gloeiend vervenspel
Der uitgestalde stoffen in de zon;
De wisslaars bij hun geld; de toovenaars,
Hun adder om den hals, met rappe tong
Een kring van kijkers lokkend voor hun kunst;
Der boden trommelslag; de zware tred
Eens kloeken krijgers; 't rammelend geraas
Der zwaarbevrachte wagens, voortgesleept
Door ossen, traag van gang; het schel geroep
Der tierende ezeldrijvers; hier, de gloed
De smidse uitstroomend met den heldren klank
Van 't staal omsmeed tot wapens; 't luid gegalm
Der fruitverkoopers, korven kleurig ooft
| |
[pagina 541]
| |
Langs 't mul der straten slierend; daar een drom
Van kemels hoog belaân, de breede schoft
Omzwierd door 't bonte dek; het gonzen ginds
Van weefgetouw en rad en molensteen;
De slanke waterdraagsters, hoog de kruik
Op 't krachtvol opgeheven hoofd gebeurd;
't Gejoel der kindren, zwirlend om mij heen,
Dit, dìt was leven!
Breed omgolfde 't mij,
Met dubblen polsslag bruiste 't in mijn bloed!
Koud, kleurloos scheen mij thans wat was geweest.
Hier woei me een adem toe vol frissche kracht;
Hier schalde een lied vol forsche melodie,
En elke toon vond weerklank in mijn ziel.
Fluks opgericht dien dartlen stoeier daar,
Ter neer gebuiteld in zijn dolle vaart,
De bruine wang met stof en gruis bemorst,
Maar gloed en licht op 't jolig, jong gelaat!
Den vuurblik opgevangen uit het oog
Des ranken jonkmans ginder, die zijn tred
Bij 't huis der veelbeminde matigt; hier, -
Helflikkrend tusschen 't wit der wijle, een lach
Des welkoms in de donkre diepten, - straalt
Het guitig oogenpaar der vlugge maagd.....
Ginds naakte een stoet bij 't opgaan van de straat.
Een stoet!...... Geen blijde.
Huiv'ring sloeg me om 't hart,
'k Drong voort en vorschte en vroeg met woord en blik.
Daar greep een hand mijn arm.
Mijn Channa was 't,
Getrouwste mijner trouwen.
- ‘Laat ons gaan’
Vermaande hij, maar ditmaal vruchteloos.
Ik hoorde niets dan 't vlijmend rouwmisbaar,
'k Zag niets dan 't vreeslijk ‘iets’, dat dor en stijf,
Dáár, vóór mij, uitgestrekt lag op de baar.
Een mensch! -
| |
[pagina 542]
| |
Nèen. -
Tòch een mensch!
Het glazig oog,
De bleeke, blauwe lippen, 't vaal gelaat,
De ontvleeschde schoudren..... 'k kromp ineen; een floers
Daalde op mij; de oogen sloot ik, maar ik zag
Trots àlles!
- 't Zonlicht bleekte, 's hemels blauw
Werd zwart, vol bloed'ge tranen. - Langzaam, dof
Vervloeiden ze één voor één, en elke drop
Verdoofde een leven.
- Is dit..... àller eind?
'k Vroeg 't staamlend en mijn stem werd niet gehoord.
Weeklagend trok de stoet voorbij. - ‘Terug,
Ik weet genoeg, mijn Channa’, zei ik zacht,
En bij zijn aanblik was 't me of zijn gelaat,
De schaduw reeds van naadrend einde droeg.
Daar was geen rust meer voor mij, sinds dien stond,
Die mij geleerd had hoe daar hand in hand
De Dood naast 't Leven ging.
Ik zag de smart,
Opborr'len aan zijn voet, - een troeble stroom -
Zich mengen aan den klaren levensvloed,
Die klaarheid gansch verduistrend. 'k Zag ze steeds
Die menschen, wien 't geluk om 't voorhoofd scheen,
Maar schuw schoof nevens hen een sombre schim,
Die met een grijns vol wreeden, bittren spot,
Mij trek voor trek, in dorre afzichtlijkheid,
Vertoonde wat hun beeltnis eens zou zijn.
Ik had een vriend, een jonge speelgenoot;
‘Ter lange reize was hij heengegaan;’
Hij was nooit weergekomen.
Thans begreep,
Thans voelde ik wat de traan in Channa's oog
Bij 't aarz'lend antwoord had beduid!
| |
[pagina 543]
| |
Ik vroeg
Om boeken; 'k wilde weten waarom toch
Naast zooveel heerlijks, zooveel leeds kon zijn,
En 't leven werd verslonden door den dood,
Waar 't leven zelf zoo sterk en machtig scheen,
Dat 't alles deed vergeten en voor vreugd
Nog plaats bleef in het hart.
Daar moest een heil
Verloren zijn gegaan, waarvan de mensch
Half onbewust de erinn'ring met zich droeg,
Erinn'ring, die was aangegroeid tot hoop!
Dan, bij 't bepeinzen welde me in 't gemoed,
Een bron van heet verlangen op. - ‘Gij zult
Der menschheid brengen wat verloren ging,’
En siddrend zei ik: ‘Amen, ja, ik zal!’
Men gaf de vrouw mij die 'k beminde, zij,
Wier ziele vleuglen had, wijl liefde haar
Zoo gansch vervulde, dat daarbinnen niets
Van 's levens ballast, zelfzucht, eigenwaan
Gevonden werd.
Zij baarde mij een zoon.
- ‘Alleenlijk om te sterven?’ vroegen mij
De heldre kinderoogen.
'k Sprak tot haar,
Die over 't jongske boog, den reinen glans
Der moederweelde op 't lieflijk, schoon gelaat,
Van 't heilig zielsverlangen dat mij dreef,
Om 't lijden te verzachten op deze aard',
En de oorsprong op te sporen van het leed,
't Mysterie te doorvorschen van den dood.
- ‘Zie,’ zeide ik, ‘'t leed komt als de donderwolk,
Die losbarst eer men 't weet. - De bleeke dood
Bluscht even snel de heldre levensvlam,
| |
[pagina 544]
| |
Als straks de nacht den blos der bergen dooft.
Daar is geen held, geen priester die den tijd
Kan dwingen éénen stap terug te gaan,
Een oogwenk zelfs te poozen. - Stil en streng
Schrijdt onverbiddelijk het Noodlot voort.
Toch moet er artsenij zijn tegen 't leed,
En licht, dat àl de schaduwen des doods
Doet deinzen; moet er iets zijn dat den tijd
Beheerscht en al de raadslen van het lot
Eens oplost.
Voor dengeen die zoeken wil,
Dien liefde tot den mensch zoo vurig 't hart
Doorgloeit, dat, om te vinden, àlles hij
Daar veil voor heeft: zijn liefde en lust, zijn macht,
De krachten zijner ziel en 't veege lijf,
Valt hier reeds 't hulsel weg, dat voor zijn oog
Het Wereld-Al bedekt. Dien wassen reeds
De breede schachten aan waarmee hij daalt
In 't diepste diep des afgronds, juichend stijgt
Naar 't peilloos rijk des lichts, en overziet
Wat was, wat is, en wat eens wezen zal.
Die zal 't verstaan te troosten:
Van den dood
Weert hij den vloek; van 't leed breekt hij de kracht.
Deez' kennis zoeke hij in stil gepeins,
In de eenzaamheid van wouden of gebergt',
En waar de Rishi's leeren. Onbekend
Biê hij zijn hulp in 's werelds worstelperk,
En woele bloot waar jammer uit ontsprong,
En keere niet voordat de waarheid daagt.
- ‘Ga,’ roept een stem mij luid in 't bevend hart,
- ‘Ga, want Gij zijt verkoren om voor de aard,
De poorten te oop'nen van het rijk des lichts,
En 't Menschdom heil te brengen!’
't Menschdom, 't was
Voor haar de kleine, spelend op haar schoot.
Haar wang verbleekte en doffer werd haar blik,
| |
[pagina 545]
| |
Toen beurtlings zij dien wendde op mij, naar hem....
Ik peilde aan de eigen felle, diepe pijn
Den tweestrijd, die haar borst vaneen reet.
Dan,
Zocht zacht heur hand de mijne in stomme smart,
En weenend boog ze 't hoofd.
Ik ging van haar
Toen sluimring kind en moeder hield omvat,
En dekte mij 't gelaat.
'k Verliet mijn rijk
En kwam ter school der Wijzen. 't Gele, kleed
Der Rishi's werd mijn dracht; 't geschoren hoofd
Getuigde hoe 'k met eer en vorstenglans
Gebroken had. - Na 't offer van dien nacht
Des scheidens, viel geen ander offer zwaar.
Slechts licht, slechts waarheid wilde ik.
En ik zocht,
Lang, vruchtloos, onvermoeid, - ontmoedigd nooit,
Want in mij leefde iets sterker dan de vrees
Voor leed en dood: de heil'ge menschenmin.
Zoo gingen jaren mij voorbij. Geen school
Der Rishi's baande mij den weg naar 't Heil;
Geen overpeinzen van het wereldsch wee,
Geen nederdalen in 't gewoel der stad,
Geen hulp, geboôn waar 's menschen lijden mij
Tot helpen maande, had mij licht gebracht.
Eens dreef de geest mij naar deez' hoogten heen,
Waar de antilope alleen het moskleed drukt,
En de aadlaars poozen in hun vlucht.
Hier huist
De stilte en scherpt des denkers kracht.
| |
[pagina 546]
| |
Toen rees voor mij in lichtend letterschrift,
De slotsom van ervaring en gepeins:
Door 't leven komt de dood, geboorte brengt
Het leven en begeerte baart geboort';
Zoo iemand de begeerlijkheên van 't vleesch
Verwinnen kon, hij waar geen speelbal meer
Van 't wisselvallig lot; deez' zichtbare aard
Onttrok hem langer niet des geestes rijk.
Ik keerde tot mij zelven in en riep
Mijn zwakheên op, en zag haar in 't gelaat.
Ik legde bloot de roerselen der ziel,
En 't weefsel van gedachten en van daân,
Door eigen hand, gesponnen, weggegleên
In 't neevlig gist'ren, waar de blik zoo noô
Vertoeven wil, wanneer der toekomst zon
Hoog aan den hemel staat.
Voorbij mij ging,
Onopgemerkt, met reuzenschreên de Tijd.
't Was avond en een kille schemering
Omwond het woud met wollig witte wâ;
De wind des afgronds hief het hoofd en blies
Met giftige' adem over 't gulle loof.
Het groenend hout werd dor; een doodsche stilt'
Kroop; langzaam over 't grijzend landschap heen.
En schimmen gleden door den mist, een vreemd
En wonderlijk gewemel.
- ‘Zijt gij daar?’
Zoo gonsden doffe stemmen woest dooreen,
‘Kom af en keer tot ons.’ Een dichte schaar
Drong opwaarts uit de diepte: paria's,
Brahmanen, krijgers, bayadeeren, half
Geraamt', half schim. Zij prevelden gebeên
En schenen voortgezweept, door koorts verteerd.
- ‘Ei, zie ons, Çakya-Mouni,’ riepen zij,
‘Gij zwerver uws geslachts, die voor het heil
| |
[pagina 547]
| |
Des menschdoms lijf en leven veil hebt, zie,
Wij zijn 't aan wie ge uw leerstuk hebt verkond,
Der Rishi's dwaze volgers. Zie ons aan,
Zoover hebt ge ons gebracht: de dolle dans
Des levens drijft ons weer!’ - en op 't gegalm
Van treurmuziek, wierp heel de stoet zich neer
Met wild gehuil en hoongelach voor 't Beeld,
Dat op dofdreunende assen voorwaarts drong
En alles pletterde in zijn logge vaart.
- ‘Wie noemt zich meester dezer zielen?’ vroeg 'k,
Terwijl mij 't koude zweet langs 't voorhoofd gleed.
‘Ik’, riep een stem me aan 't oor met rauwen lach,
‘Ik, de onverwinbre Twijfel! - 'k Woon in hen,
In U! - 'k Beheersch uw brein, kruip door uw bloed.
Ik ben de Meester! Mij hoort àlles toe,
Ook Gij’ -
En klaatrend door de looden lucht,
Hield lang het ijzingwekkend lachen aan.
In 't Westen kampte een laatste zonnestraal
Met 't neevlenheir. - ‘Gij zijt der leugen Vorst,
De vijand van den mensch. - Ik grijp naar 't Licht!’
Toen kromp de lach en stierf.
Weer bloeide 't woud
En hing zich geur'ge blaadren om de leên;
Door 't saamgestrengeld dak van sappig groen,
Gleed stil, met lichten tred, het maanlicht heen....
Een suiz'len, fluistren, kozen ging door 't hout....
Hier golfde een paarlend lachen; verder ving
Een domm'lende echo 't op en droeg het voort,
Totdat de lucht vervuld was van den klank,
En zelfs de hemel mee te lachen scheen.
En wondervolle tinten rezen op
En spreidden klare sluiers. Luchtig, teer
Doorzweefden lichtgestalten 't kleurig waas,
En lonkten, lokten. - Soms omwond me een arm,
| |
[pagina 548]
| |
Soms lispte vleiend, teeder aan mijn oor
Een frissche rozenmond: - ‘Ik min u!’ - Soms
Omstrikte mij haar geurend, goudblond haar,
En juublend en betoovrend juichte 't koor:
- ‘Wie lief heeft leeft! - Wij geven in een kus
De min, die zalig maakt, en 't koestrend vuur,
Dat goddelijke kracht in de aadren stort.’
Van weelde trilde de avondlucht, de beek,
Die babblend voortsprong over glinstrend mos,
En 't blanke licht, dat van den hemel gleed,
En zilver goot op blad en bloementros.
Van weelde trilden ziel en zinnen mij
Als had een teedre hand met zoet geweld
Daar eensklaps alle snaren aangeraakt.
- ‘'k Heet Kama, de begeerte’, suisde 't zacht.
Een jongling toefde naast mij: 't koen gelaat
Omblonken door der lokken rosse pracht.
Het dwepend oog vol gloed, de hooge leest
Doortinteld van den purpren levensstroom.
- ‘Weer mij niet uit den boezem, 'k heersch er tòch!’
Toen, dartel wuivend week de vrouwenschaar,
Maar ééne trad vooruit: volschoone in gang,
In houding en gelaat....
Yaçodharâ,
Mijn lotosbloem, mijn fiere, zachte vrouw!
De in tranen badende oogen hief zij op:
- ‘Keer’, murmelden haar lippen, ‘keer tot mij;
'k Verkwijn, 'k versmacht om u. Vlij me aan uw borst.
Voor schijngeluk gaaft ge onzen heilstaat prijs!’
- ‘Schijn zijt gij-zelf’, riep 'k uit.
Toen doofde en zwond
Het parelglanzend licht en heel de rij
Van schittrende gestalten.
Maar haar woord,
Yaçodharâ's verzuchting, brandde nog
Me in 't wild, ontwakend hart!
| |
[pagina 549]
| |
Gelijk een maagd
Haar sluier wegslaat en haar minlijk schoon
Ons blij verrukkend tegenstraalt, zoo sloeg
Op eenmaal de aard haar nevelsluiers af
En blonk mij toe.
Hel overgolfde 't licht
Der liefde haar met vlammend purper. Bosch
En berg ombloesemden heur stralen, zee
En stroomen bloosden, rozen gloeiden, 't veld
Trilde onder d'aêm der wellusthymne, vol
En vurig bruisend boven àl die pracht.
Bekoorlijker dan ooit voorheen, verrees
Rohini's lusthof, lachend in den stroom
Zijn bloem-tropeeën spieglend.
Tot een kroon
Van gloedrobijnen vlochten zij haar schat;
Bedwelmend geurde ze in den zwaren wrong
Der donkre lokken van Yaçodharâ....
Hoe blonk van vreugde haar het schoon gelaat
Bij 't zilvrig lachen, bij de vlugge scherts
Ontvloeiende aan haar lippen; bij het diep
En teeder stralen van haar fulpzwart oog,
Als 't blosjen op haar goudgetinte wang
In donkrer gloeiing overging, heur arm
Zich om mijn schouder boog, haar lieve mond
Mij fluistrend al de weelde schonk van 't hart,
Zoo innig, onverdeeld het mijne....
Dan,
Als in dien laatsten, droeven, wreeden nacht,
Zat ze op, half droomend, mijm'rend, 't schoone hoofd
Moe leunende op de hand, heur warme stem
Zachtklagend, 't guldenstralend oogenlicht
Verdoofd, terwijl stil zoekend de andre hand
Op de ongerepte peluw aan heur zij
Bewoog, - en ijle ruimte vond, - en dof
Zich snikken scheurden uit haar borst.
| |
[pagina 550]
| |
Toen werd
Het nacht, alsof geen dag meer dagen kon.
Op 't kreunend woud zonk loodzwaar 't zwerk ter neer.
Tot hoos geperst joeg wild de stormwind aan
En beukte en schudde de aardkorst.
Torenhoog,
Tot golven opgezweept, zwol aan mijn voet
De vaste grond en deinde in donkre diept';
Steeg op, zwol nogmaals aan tot reuzengolf,
Hief, toornig brieschend, duiz'lend hoog zijn kam,
En plofte neer met daverenden schok.
Een woest gebrul vervulde 't zwarte ruim;
Schel flitste 't om mij heen. Bij rossen straal
Zag 'k heel een duiv'lenheir ontsprongen: Haat
En roeklooze Begeerte grepen me aan;
De Zelfzucht zoog zich aan mij vast; de Lust
Sloeg diep zijn tanden in mijn vleesch; de Trots
Wierp me opwaarts en de Twijfel wrong mij neer.
De Vrees riep honend al haar knechten saâm;
Logwagglende gedaanten, mastodont,
En monsterrossen, 't hellerijk ontsnapt,
Verbrijzelden mijn leên.
- ‘Wijkt’, bracht ik uit,
‘Mijn lichaam kunt gij breken, niet mijn geest.
'k Zal worstlen tot het leven mij begeeft!’
Toen vluchtte, kreten slakend, knettrend vuur
Langs 't welf des hemels sling'rend, heel de stoet,
En, langzaam uit haar wolkbed, rees de maan.
Bedauwde bloemen ruischten neer; een koelt'
Omspeelde mij de leên, schonk nieuwe kracht,
Nieuw leven aan mijn geest.
Zij vielen af
De kluisters die het lichaam om hem slaat:
Vrij over 't slapend aardrijk heen, bewoog
Hij zich op eigen wiekslag....
| |
[pagina 551]
| |
't Licht der maan
Verbleekte voor een hooger, reiner licht,
De toppen zacht omglorend van 't gebergt'.
Mij schenen ze nabij. Zij bogen neer
En droegen me op hun kruin. Dáár, voor mijn oog,
Ontrolden zich twee banen: de eene omlaag
En de ander opwaarts voerend.
Eeuw na eeuw
Verrees op de eerste baan. In vèr verschiet
Nam ze aanvang. Langs haar breedte golfde een stroom
Van louter sterren, flikk'rend voor een poos,
Dan nederzinkend, om met nieuwen glans
Weer op te dagen.
En mijn geest begreep:
't Was 't eigen leven dat ik vóór mij zag,
Van 't grauw begin tot aan den lichten dag.
Een bleeke, kleine vonk in 't steenen hart
Der moederaard' geboren, langzaam kracht
Verkrijgend in de weeker plant, tot meer
Ontwikkling rijzend in het dier, 't zich vrij
Bewegende, waar 't water golft, de grond
Het bergt of draagt, of de ether het omvloeit.
Dan zich een woning zoekend in den mensch,
En meermaals wederkeerend, telkenmaal
Een breeder lichtveld zoekend, rijker glans
Naar buiten stralend, als een edelsteen,
Die in de hand des meesters telkens wint
In helderheid en gloed.
En tusschen àl
Die levens stond de Dood en wenkte weer
De ziel terug naar 't eeuwig geestenrijk,
Zoodra de proeftocht afgesloten was.
Maar geen vernieler was die Dood. Hij droeg
Een korenhalm, geen sikkel in de hand.
Wel deed hij 't hulsel krimpen bij zijn komst,
Maar aan den geest gaf hij zijn vrijheid weer,
| |
[pagina 552]
| |
En ook de erinn'ringsgave van 't bestaan
Der vroegre levens, waarin lief noch leed,
Noch goed, noch kwaad verloren was gegaan.
Geen enkle schalm ontbrak aan 't reuzensnoer
Van daden en gedachten.
En, zooals
En zaad en plant, en bloesem, knop en vracht
Te zaâm verbonden zijn, een eeuw'ge wet
Van oorzaak en gevolg 't Heelal bestuurt,
Zoo bracht een volgend leven altijd d' oogst
Van 't vroeger uitgestrooide zaad; zoo wies
De deugd in 's menschen ziel en klom in kracht;
Zoo hief het kwaad in 's boozen hart den kop,
Besprong, versmoorde 't heil.
O heerlijkheid,
Den mensch vergund, door menschenhand verstoord!
Een bange kreet ontsnapte mij de borst.
Dof klaagde de echo mee, als steeg een klacht
Van 't weenend menschdom uit de diepten op.
Zacht kaatste 't kalme hemelvlak dien weer.
En ziet: een schittrend licht doorschoot het ruim,
Doorzichtig werd het blauwende verschiet,
Oneindige oceaan van klaar saphier,
Waar werelden in wentelden, en zon,
Naast zon en ster, wedijverden in gloor.
De stilte ruischte, als wiekten om mij heen
Onzichtbre vleug'len; zachtkens suisde een koelt'
En stuwde me opwaarts langs de tweede baan,
De baan der toekomst.
Vrede, naamloos groot,
Zonk op mijn ziel als dauw en gaf haar kracht:
'k Aanschouwde 't rijk des lichts!
En hemelbol
Na hemelbol nam me op en toonde mij
In breede trekken 't doel van zijn bestaan:
Op ieder werd de menschengeest gevormd
Voor hooger werkkring, ruimer levenssfeer.
| |
[pagina 553]
| |
Had hem in 't aardsch omhulsel smart en rouw,
Ontgooch'ling moeten leeren, wat den schijn
Van 't wezen onderscheidt; wat bloemen roept
Uit 's werelds duistren schoot en 't vreugdvol licht
Van reine menschenmin in 't hart ontsteekt;
Had hij door al de neigingen van 't vleesch
Zijn driften leeren kennen, elke tocht
Geleerd te toetsen en te teug'len, was
't Hem volle klaarheid thans, dat reinheid, deugd
En liefde alleen den vrede brengen, vreê,
Dien glimlach van 't geluk, - zoo wachtte hem
In de ongenoemde sfeeren zaligheid.
Hoe kuisch en lieflijk, onnaspeurlijk schoon
Zonk 't zilverzachte licht dier sfeeren neer,
Omvloeide er 't lichtgewaad der zaal'gen, snel,
Onhoorbaar roeiend op den etherstroom,
En fonklend goudschuim wekkend.
Klaarder blinkt
Geen morgenster door 't nachtlijk sluiergaas,
Dan door het wazig, glanzigblanke kleed
Hun wezen. - Reinheid golfde voor hen uit
En waarheid zat op 't voorhoofd; liefde ontsprong
Het helderblikkend oog en vrede omgaf
Met lichtende aureool hun englenleest.
Geen woorden sprak hun mond. Mijn luistrend oor
Ving geen gemurmel op. Gedachte sprak
Zoodra ze in 't hart ontkiemde en werd verstaan,
Weerschittrend van 't gelaat.
Me omruischend rees
Een hymne, golvend uit de diepte, 't Al
Doortrillend: harp- en cithertoon gepaard
Aan zoeten klank van stemmen, voller steeds,
Een bruisend jubellied naar 't wonderoord
Der zaligen vervloeiend:
‘Ginds geen leed;
| |
[pagina 554]
| |
Verbroken werd der zinnen boei; de dood
Beklimt de hoogten niet, waar 't leven heerscht!’
Onmeetlijk was de ruimte, die van de aard
De lichtgewesten scheidden; dof en mat,
De schaduwzij van 't leven, wat men daar
Aanschouwde, omhuld van 't lijdensfloers en 't zwart
Van onkunde en van schuld!
Daarheen, om thans
Te ontslui'ren wat geen oog nog had gezien,
Te leeren wat geen oor nog had gehoord.
Toen zwonden sterrenzee en lichtend welf.
Mijn voeten raakten de aarde. Donker schreed
De Nacht den Morgen te gemoet. - In mij
Was 't licht: vertroosten kon ik!
Naar 't gebied
Mijns vaders keerde ik, langzaam, hoe mij 't hart
Naar hen, die dáár mij beidden, drong. - Nog meer
Dan ooit voorheen, trof mij de ellende op aard;
Troost stroomde me uit gebaar en blik en woord:
Het moede hoofd rees op; 't versmachtend hart
Dronk, laafde zich; de in toorn gebalde vuist
Ontspande; voeten, haastend naar het kwaad,
Verwijlden; 't oor, alleen voor wuften klank
Van fluit- en snarenspel toeganklijk, boog
Zich luistrend mijwaarts; kranken bloeiden op;
Een glimlach lichtte op 't afgestreên gelaat
Der stervenden, - een weerglans van het Licht,
Voor 't eerst deze aard' bestralend met zijn gloed. -
Herboren was zij, de aard! Tot nieuwe kracht,
Tot hooger vreugd geroepen!.....
Zoon, de geest
Des menschen rijpt slechts langzaam voor het heil.
| |
[pagina 555]
| |
Bevatten kan hij 't, ja, één oogwenk, - dan
Omnevelt weer zijn horizon de wolk
Van twijfel en onwetendheid. Hem weegt
't ‘Nabij’ het meest, want onverwonnen drukt
De hartstocht hem ter neer, slaat hem in boei
Door lust van oog en oor.
Herboren niet
Was de aard'. - De heil'ge huivring vlood. Dra ging
Weer ongestoord het wentlend wiel zijn gang.....
Natuur neemt geene sprongen.
Langzaam eerst
Ontwaakt de geest tot zelfbewustzijn, voelt
Zijn keetnen prangen, en beseft hoe schoon
De vrijheid wezen kàn; hoe vurig, diep
Hij naar haar wenscht.
Doch vrijheid is verderf
Den zwakke; leeren moet de geest door strijd
Om sterk te worden; worstlen moet hij, band
Na band verscheuren, weten hoè die knelt!
Alleen wat hij doorleefd heeft, kent de geest;
Alleen na schuld, komt de afschuw over hem
Voor àl wat wreed, verdorven is en laag.
Alleen door smart leert hij 't geluk verstaan.
- Het duister doet verlangen naar het licht,
En naar veraad'ming, kamp. -
Dus, in het vleesch,
In menschlijke gestalte, woont de geest
En keert terug op aarde of hooger bol,
Totdat de laatste kluister valt, hij vrij
Zich opheft en beweegt en sterk is, sterk,
Waarna, met heerlijkheid omkleed, hem rust
Van strijd, maar nimmer rust van werken wacht,
- De stroom, als hij zijn loop voleind heeft, bruist
Nog voort in d'oceaan, en, aan zijn vrucht
Wordt de êele boom gekend. -
| |
[pagina 556]
| |
Ik heb geleefd
En heb getuigd van al de heerlijkheid,
Ginds weggelegd den vrijgevochten geest;
Ik treure niet zoo de arbeid vruchtloos schijnt
En de oogsttijd lange mart.
Wanneer het leed
U treft in 't dierst, mijn zoon, wanneer de dood
Zijn kille dropp'len sprenkelt op 't gelaat,
Waaraan uw ziele hangt, zoo klaag en ween
En murmureer niet blindlings. - Roep niet: ‘Leed
Of Dood, gij zijt mijn vijand!’ -
Buig het hoofd
En worstel met u-zelf en vraag: ‘Waartoe?’
En laat niet af met worst'len tot gij 't weet.
Het weten nu brengt troost al snerpt de wond;
Licht sterft een boezemzonde in d' eigen stond.
Dood, leed zijn dienaars in het wereldplan;
Aanmerk hun lessen. Ruk in euvelmoed
Niet aan de slippen van 't Heelal. 't Is wijs
En goed, wat is verordend.
Zie, uw blik
Zal ruimer worden, steeds nà elken strijd
Ten goede, tot ten slotte 't laatst gordijn
Ter neerzinkt, en, in volle heerlijkheid,
U de eeuw'ge Daagraad rijst.
Dan, naar 't Verleên
Zult ge omzien en beseffen, diep ontroerd,
Dat alles wezen moest; dat zaligheid,
Dat eeuw'ge vrede, alleen tot zùlk een prijs
Uw deel heeft kunnen zijn.
‘Zoo wanhoop niet,
Maar strooi uw kennis uit; laat vol en klaar
U 't woord van troost ontvloeien. Vraag niet: “waar?”
En “hoe?” - Getuig! - Gij weet: hij is de Dag;
| |
[pagina 557]
| |
Zij komt, de volheid van den oogst! - 't Is hier
De nachtzij van het leven. Wijs den mensch
Op de andre zij. - Gij, richt zijn oog dáárheen!’
Nog sprak hij. - Matter klonk zijn stem. Zijn oog,
Zoo gloedvol straks, werd dof; het moede hoofd
Zocht steun in d' arm des jongers, maar een lach
Omspeelde toch zijn mond, terwijl zijn hand
Naar de Oosterkimme wees, alwaar de Dag
Het nachtlijk grauw omhoog hief.
Rozengloed
Ging voor hem uit en alle schaduw vlood;
De bergen beurden 't hoofd in blijden glans;
Een rits'lend wiekgeruisch ontwaakte in 't woud;
Nieuw leven kwam op d' aêm des jongen dags;
Nieuw leven.....
Angstvol luistrend bukte zich
De jonger.
Over 't eêl, bezield gelaat
Des Meesters gleed de onzichtbre hand des doods:
De trekken werden stil.
Toen scheen een wijl
Het jong gelaat versteend in felle smart.
Maar luid, geweldig, als een groote stem
Van vele waatren, die hun breeden vloed
Heenwerpen over de oevers, zwol een kreet
Uit duizend kelen, golfde een wee-geklag;
De schare drong vooruit.
Fier, tusschen haar
En d'aangebeden doode, d' arm gestrekt,
Trad snel de jonger.
't Fonk'len van zijn blik
Zei meer dan 't krachtigst woord....
| |
[pagina 558]
| |
Dan, zich het kleed
Losrukkend van den schouder; 't hoofd daarop
Des Meesters vlijend; zacht, met teedre hand
Hem de oogleên sluitend; daar hem traan op traan
Uit eigen oog ontsprong, boog hij zich neer.
En, roerloos, gansch van diep ontzag vervuld,
Aanschouwde 't volk, hoe 't daar op 't aangezicht
Des jongers lichtte en straalde: 't morgenrood
Van hooger wijding, heil'ger levensdoel.
M. Boddaert.
|
|