| |
| |
| |
Pieter Harting.
Wij hebben hem op 7 December 1885 ten grave geleid, op een helderen, zonnigen wintermiddag, met al dien stillen eenvoud, die zoo geheel overeenstemt met zijne persoonlijkheid. Vrienden en leerlingen, bloedverwanten en vereerders waren daar bijeengekomen op het Amersfoortsche kerkhof en zagen met diepen weemoed hoe hij aan de aarde toevertrouwd werd, die zoo onuitwischbaar voortleeft in hun aller herinnering. En die ook zal voortleven in de herinnering van geheel het Nederlandsche volk zijner dagen, als een beteekenisvolle figuur niet alleen op het gebied der wetenschap, waarin hij voorging, maar ook op dat van het sociale leven, waarin hij menigmaal een krachtigen greep gedaan heeft.
Anderen hebben de biografische bijzonderheden van zijn werkzaam leven, dat op 27 Februari 1812 te Rotterdam is aangevangen, reeds vermeld, en ik zelf zal eerlang gelegenheid hebben daarop uitvoerig en met al de gevoelens van dankbare waardeering, waarmede ik aan den overleden leermeester verknocht was, terug te komen.
Thans roept mij de Gidsredactie op, om eenige bladzijden aan zijne nagedachtenis te wijden en ik zal haar geven wat mij van Harting het levendigst in het geheugen ligt, en wat tevens zijne verhouding schildert tot zijne leerlingen, tot zijne wetenschap en tot de maatschappij.
Zelden is een akademisch voorganger zoo bemind geworden door zijn leerlingen als Harting. En naast die liefde voor den persoon stond steeds bewondering voor den geleerde. Evenals Schlegel, dien ik nog voor zoo korten tijd in dit tijdschrift mocht herdenken, behoorde ook Harting tot het geslacht dat
| |
| |
in de eerste helft onzer eeuw gelegenheid vond een zeer breeden basis voor zijne natuurstudiën te leggen, vóórdat de aanmerkelijke uitbreiding der natuurwetenschappen de vroege ‘specialiseering’ op den voorgrond gebracht had. En niet alleen op natuurwetenschappelijk gebied had hij zich bewogen: weinig takken van het menschelijk denken waren hem vreemd gebleven. Hij was inderdaad een universeel man. Bovendien had zijn ongeëvenaarde werkzaamheid hem in staat gesteld, zelfs tot op hoogen leeftijd, zijne kennis in de overige natuurwetenschappen, althans wat de hoofdpunten betreft, gelijken tred te doen houden met den snellen vooruitgang der wetenschap. Was het wonder, dat hij voor zijne leerlingen een vraagbaak bij uitnemendheid werd? Vooral ook omdat hij in hooge mate de gave bezat, om zijne mededeeling zóó in te richten, dat hij steeds bevattelijk bleef. Iets, dat dikwijls groote inspanning vordert van hem, die een gebied ten volle overziet en die op eens moet afdalen tot het standpunt van iemand, die nauwelijks de eerste omtrekken begint te onderscheiden. Toen een zijner leerlingen hem eenmaal dankte voor het onverwachte inzicht, dat hij hem geopend had in een moeilijk probleem uit het gebied der kosmografie, lag in zijn antwoord opgesloten, hoeveel meer hersenarbeid door den spreker moest verricht worden, dan zijn woorden konden doen vermoeden. ‘Ge weet niet’, zeide hij, ‘dat ik u maar de helft verteld heb; de andere helft verzwijg ik opzettelijk, omdat het begrip der zaak u anders weder ontsnappen zou.’
Die gave, voor een docent zoo onschatbaar, bezat Harting in zeer hooge mate. Zij was het, die een onderhoud met hem steeds zoo leerrijk en belangwekkend maakte; zij was het ook, die hem den onvergetelijken praeses van het studentengezelschap Natura Dux Nobis et Auspex deed zijn.
In 1843 onder de akademische leeraren der Utrechtsche Hoogeschool opgenomen, waren, als van de meesten zijner ambtgenooten, aanvankelijk de betrekkingen tot zijne leerlingen geen andere dan zijne lessen.
In 1853 weefde hij echter een nauweren band tusschen zichzelf en de besten zijner hoorders, die in de geneeskunde of in de wis- en natuurkunde studeerden. Deze band is in de daarop volgende vijftien jaren steeds hechter geworden en alleen de hardhoorigheid, die hem sedert het zomeruitstapje van 1868
| |
| |
de deelname aan zoovele wetenschappelijke en gezellige bijeenkomsten verbood, heeft dien band kunnen verbreken. Het was op een winteravond van 1853, dat hij een tiental zijner studenten, waaronder de namen Brondgeest, Dupont, van Doesburgh, Gunning en Snellen ons allen zoo welbekend in de ooren klinken, in zijne woning te zamen riep om met hem over te gaan tot de stichting van een gezelschap, dat in de studentenwereld zou gewijd zijn aan de beoefening der natuurwetenschappen en onderlinge opwekking tot die studie zou aanbieden. Een zoogenaamd ‘werkgezelschap’ dus, in den besten zin des woords. Men kwam bijeen in een der lokalen op de Hoogt, waar Harting's laboratorium gevestigd was en wel aanvankelijk om de vier weken, later om de veertien dagen.
Harting bekleedde daar den presidialen zetel: de leden vervulden bij afwisseling spreekbeurten, verdedigden theses of hielden vrije voordrachten. Had de praeses dus slechts een toeziende, leidende rol te spelen en kwam op den rooster der werkzaamheden zijn naam niet voor, toch oefende hij een zeer eigenaardigen invloed uit op de beteekenis, welke die werkzaamheden voor de leden zelf zouden erlangen, niet alleen omdat zijne tegenwoordigheid de leden grootere zorg aan de voorbereiding tot de beurtelingsche vervulling dier verschillende plichten deed besteden en hen tot heilzame zelfkritiek aanspoorde, maar vooral omdat hij de gewoonte aannam zoodra eenig onderwerp was afgehandeld en besproken of nadat over stellingen debat was gevoerd, eene samenvatting te geven van het gesprokene waarin, resumeerenderwijze, het kaf van het koren gezift werd, de hoofdpunten nog eenmaal op den voorgrond, de bijzaken weder op den achtergrond geschoven werden en waardoor zijn auditorium een scherpen eindindruk behield van wat anders wellicht niet dan vage herinneringen zou hebben nagelaten.
Daarbij kwam, dat hij bij die gelegenheid uit den schat zijner omvangrijke kennis nog aanvulde, wat hem bij de behandeling van het onderwerp onvolledig toegelicht scheen en ook te dezen aanzien door zijne veelzijdigheid zijnen leerlingen steeds toenemenden eerbied afdwong.
De notulen van meer dan twee honderd vergaderingen, die hij van 1853 tot 1868 geleid heeft, bewijzen dat zijne hooggeleerde voorzitting aan den gezelligen toon en aan de vrij- | |
| |
moedige discussiën geen de minste afbreuk gedaan heeft. Wanneer hij eene terechtwijzing van den presidialen zetel niet mocht weerhouden, dan betrof dit meestal den vorm, die door zijne nog ongeoefende volgelingen voor de uiting hunner gedachten gekozen werd, de gedachte zelve was vrij, ieder denkbeeld, iedere overtuiging, mits eerlijk bedoeld en ernstig toegelicht, mocht hier ter sprake komen.
Waren de winteravondbijeenkomsten van het gezelschap aan deze zakelijke besprekingen gewijd, in de voorjaars- en de zomermaanden werden wandeltochten ondernomen om door directe waarneming in de vrije natuur het doel der vereeniging ook nog langs anderen weg te bevorderen. Eene verzameling van inlandsche dieren en planten ontstond en nam snel in omvang toe en al moge zij onder het beheer van opeenvolgende studentengeneraties niet op overdeugdelijke wijze tegen ‘den tand des tijds’ zijn beschermd, zij heeft leering, opwekking en belangstelling in de natuurwetenschappen gekweekt en gevoed en als zoodanig hare beteekenis gehad, nadat Harting tot hare vorming den eersten stoot had gegeven.
Aan die wandeltochten werd somtijds nog een grootere uitbreiding gegeven. Eenmaal (in 1858) werd een tiendaagsch uitstapje gedaan door den president en al de leden naar Noord-Holland en de Zuiderzee, waarbij Enkhuizen, Wieringen en Texel bezocht werden. Een vaartuig was afgehuurd, waarbinnen men op zeemanswijze het noodige nachtleger voor de tochtgenooten in gereedheid gebracht had; overdag werd van die ontberingen niets bespeurd en vond men ze ten volle vergoed door een zoo leerrijke kennismaking, aan de hand van een zoo beminnelijken voorganger, met de natuurlijke gesteldheid van onderscheidene deelen van het vaderland, waar men op lateren leeftijd slechts bij uitzondering wederkeert.
Het Beekberger bosch, het Bergsland, Zeeland, het Schollevaêrseiland, de Hollandsche kust waren afwisselend in verschillende zomers het doel der reis, altijd met Harting als leider en wegwijzer. Regelmatig werd aan de gewoonte de hand gehouden om van den zomertocht in een der volgende wintervergaderingen een uitvoerig verslag te leveren, opgemaakt door een vooraf aangewezen reisbeschrijver: dat de leerzame en de aangename oogenblikken op die wijze nogmaals in 't gelid gesteld werden, gaf aan de deelnemers hernieuwde gelegenheid
| |
| |
om dankbaar te herdenken hoeveel zij aan het initiatief van hun vriendelijken leidsman te danken hadden.
Zóó was Harting te midden van zijne leerlingen. Is het te verwonderen dat bij allen de indrukken, die zij hebben opgedaan in de vergaderingen en op de excursies van ‘Natura’ waarvan wij Harting de ziel mochten noemen, onvergetelijk zijn?
Hoe de groote verplichting die de leden van dat studentengezelschap aan Harting hebben, door hen wordt erkend en nog altijd als overlevering blijft voortleven, al woonde Harting zelf reeds sedert meer dan vijftien jaren geene vergadering meer bij, hiervan getuigen inzonderheid twee feiten. De tegenwoordige leden, die nooit onder zijn presidium vergaderd waren, en waarvan velen hem niet eens persoonlijk kenden, hebben voor eenige jaren een gezamenlijken tocht naar Amersfoort ondernomen om hem eene buste van Darwin, die voor het eerst in den handel gebracht werd, ten geschenke aan te bieden. Onder de kransen, die aan de lijkbaar door vrienden en vereerders gehecht werden, zagen wij, naast die van de Transvaalsche republiek, een krans van Natura Dux Nobis et Auspex.
Den tijd, dien Harting niet aan zijn leerlingen schonk, bracht hij door in zijn studeervertrek of op zijn laboratorium. En wel met onafgebroken bezigheden. De redactie van het Album der Natuur, waarin zoo vele bladzijden van zijn hand verschenen en waarvoor alle ingezondene verhandelingen door hem moesten gelezen en beoordeeld worden; het samenstellen en ter perse leggen van zijn lijvig Leerboek der Dierkunde, dat in niet minder dan zes dikke octavo deelen met talrijke houtsneden het licht heeft gezien, dat alles vorderde veel tijd en aanhoudenden geestesarbeid. De ouderwetsche lange goudsche pijp behoorde tot den vasten inventaris van het studeervertrek, haar blauwe wolkjens waren de eenige opwekkingsmiddelen, waarmede Harting zich het inspannende hersenwerk verlichtte. Vooral in latere dagen werd de groote eerwaardigheid, die zijn persoon kenschetste en waartoe de lange grijze haren en de zilveren baard van onzen leermeester zoo veel bijdroegen, op eigenaardige wijze versterkt door die aartsvaderlijke pijp, waarmede hij den bezoeker vriendelijk groetend tegemoet trad.
In het laboratorium heerschten weder andere regelen. Daar
| |
| |
waren, vooral wanneer het microscoop ter hand genomen werd, tabakswolken van zelf buitengesloten. Maar daar werden met het uitnemend geduld, dat Harting kenmerkte, al die proeven genomen en al die waarnemingen gedaan, welke de basis hebben geleverd voor de vele zelfstandige verhandelingen, die wij aan hem te danken hebben. Proeven bijvoorbeeld, die moesten uitmaken of het gelukken zou onder kunstmatige omstandigheden in het laboratorium willekeurig zoodanige vormen van kalklichaampjes, van stekels en van insluitsels te vervaardigen, die anders alleen in de huid of in de weefsels van zeer verschillende dieren worden aangetroffen. En waarlijk hebben deze proefnemingen, waarbij kalkzouten en eiwitstoffen onder zekere temperaturen en gedurende langeren of korteren tijd in bepaalde verhouding werden bijeengebracht, op vele punten positieve uitkomsten opgeleverd, uitkomsten die ook in het buitenland in hooge mate de aandacht hebben getrokken en waardoor Harting's ‘Morphologie synthétique’, die in de verhandelingen van de Akademie van Wetenschappen verscheen, een der schoonste gedenkzuilen blijft, die hij zichzelf nog bij zijn leven gesticht heeft. Zij was het, die aan Harting den Monthyonprijs der Fransche Akademie ten deel deed vallen.
Naast deze proefnemingen nam ook het microscopisch onderzoek een groote plaats in, vooral in de vroegere jaren, toen het gezichtsvermogen - tot aan Harting's dood onverzwakt - nog al de jeugdige veerkracht bezat, die voor aanhoudend werken met het microscoop vereischt wordt.
Juist het microscoop heeft Harting gelegenheid gegeven zijne rijke natuurlijke gaven tot volle ontwikkeling te brengen. In zijn studententijd begonnen de wonderen, die het microscoop reeds geopenbaard had, steeds in wijder kringen door te dringen en die welke het nog zou kunnen openbaren prikkelden in hooge mate de weetgierigheid en den ijver van jonge natuuronderzoekers. Ook die van Harting. Maar de prijs, die voor zoodanig instrument besteed moest worden, was in die dagen, vooral in vergelijking met heden, buitensporig hoog. Alleen bij Harting, die zich wellicht toen reeds bewust was over welk een voorraad van geduld en volharding hij beschikte, kon het denkbeeld opkomen om zich zelf een microscoop te vervaardigen. Ik mag bij de beschrijving van de duizenderlei moeilijkheden, die zich bij de uitvoering van zoodanig voornemen
| |
| |
vanzelf opdoen, hier niet stilstaan, maar moet wel vermelden, dat ten slotte de eindpaal bereikt werd en dat het door Harting zelf vervaardigde microscoop nog steeds voorhanden is en onder de historische miscroscopen een eervolle plaats verdient. Aan onzen grooten landgenoot Leeuwenhoek had hij zich gespiegeld; even als deze zag hij zich thans door eigen inspanning in het bezit van het zoo vurig begeerde hulpmiddel gesteld. Behoef ik te zeggen, dat dit bewustzijn krachtig medewerkte om tot vlijtig gebruik van het nieuw verworven instrument aan te sporen? Waaraan, toen hij zich eenmaal aan het hoofd van een inrichting voor onderwijs geplaatst zag, spoedig andere optische werktuigen van de beste fabrieken werden toegevoegd. En dat Harting dientengevolge eerlang onder de voorgangers geteld werd van de over geheel Europa en vooral in Engeland in aantal zoozeer toenemende microscopisten. Zijn werk: Het Microscoop, dat in vier deelen met platen verscheen en waarvan zeer spoedig eene Duitsche vertaling het licht heeft gezien, bewijst dit. Het is alleen toe te schrijven aan den onverwacht snellen vooruitgang, die op dit gebied in de laatste vijftien jaren valt waar te nemen, dat het niet meer als inleiding tot microscopische studiën in ieders handen is.
Was het hier mijn doel om van Harting's wetenschappelijke werken een volledig overzicht te geven, hoe veel zou ik hier nog moeten opsommen! Zijne studiën over de reusachtige sponzen, die als Neptunus-bekers bekend zijn; zijne verhandeling over den Maanvisch (Orthragoriscus ozodura), die zich ook aan onze kust somtijds vertoont; zijne bijdragen tot onze kennis van de reusachtige inktvisschen, die Victor Hugo in zijn ‘Travailleurs de la Mer’ in zoo koene en ten onrechte voor onwaarschijnlijk uitgekretene omtrekken geschilderd heeft, zijn allen vruchten van zijne onvermoeide werkzaamheid in het laboratorium. En verplaatsen wij ons van daar nog eenmaal in zijn studeervertrek, dan is dit voornamelijk om ons te herinneren hoe, naast den dienst der zuivere wetenschap, door Harting zoo hooge waarde gehecht werd aan haar doorwerken ook binnen het gebied van het denkvermogen der groote menigte. Dat hij er niet alleen naar gestreefd, maar het ook bij herhaling bereikt heeft, om in onderhoudenden vorm het gebied van dat denkvermogen uit te breiden en de resultaten der wetenschap in populairen vorm onder de aandacht van velen te brengen, in wier harten
| |
| |
hij zich daardoor een blijvende plaats verzekerd heeft, is in zóó ruimen kring bekend, dat ik het hier niet in de herinnering behoef te brengen.
Ook buiten zijn wetenschap en zijn studeervertrek waren er onderwerpen, die een machtigen invloed op Harting uitoefenden en die hem meermalen tot krachtig handelen dreven, waar anderen met voorzichtige behoedzaamheid den loop der gebeurtenissen afwachten. Nog hoor ik het Harting op zijn veertigjarig ambtsfeest in den familiekring zeggen, toen van de dagen van het Schoolverbond in het gesprek werd melding gemaakt: ‘ik ben altijd agitator geweest.’ Hij gaf met deze woorden zoo juist weder, hoe zijn gemoed, vatbaarder voor indrukken dan zoo menig ander, tevens spoediger vlam vatte, zoo dikwijls hij meende, dat een praktisch resultaat te bereiken zou zijn, wanneer alle gelijkgezinden zich aaneensloten en luide van hunne meening getuigenis gaven. Zoodoende heeft hij herhaaldelijk het gebied betreden waarop in den regel rechtsgeleerden of staatslieden de voorgangers der menigte zijn. Zijne groote belangstelling in het onderwijs, die in die jaren tot zoo krachtige uitingen aanleiding gaf, ontsproot uit dezelfde bron als in zijne laatste levensjaren de vrees voor kerkelijke geestdrijverij. Hij wist bij ervaring hoe het ontvankelijk gemoed der jeugd de versche bladzijde vormt waarop de oudere generatie, zij het ook aanvankelijk met onleesbare letterteekens, thans reeds de geschiedenis der toekomst schrijft.
In zijne levenslange worsteling voor waarheid en wetenschap had hij geen grootere vijanden leeren kennen dan leugen, huichelarij en onkunde. Was het wonder dat hij overal tegen deze te velde trok? Terwijl toch zijne groote humaniteit steeds bereid was den tegenstander de hand te reiken, zoodra hij bij dezen eerlijke bedoelingen ontdekte, al waren zij ook lijnrecht met de zijnen in strijd. Niemand heeft in Nederland vuriger dan hij in de laatste jaren zijns levens gewenscht, dat aan den met steeds toenemende verbittering gevoerden schoolstrijd een einde zou komen. Verschillende geschriften van zijn hand, gedeeltelijk aan de pers toevertrouwd, gedeeltelijk in particuliere brieven nedergelegd, zijn hiervan de sprekende bewijzen.
Ook op het nog ruimere gebied van de algemeene sociale vraagstukken bewoog hij zich, vooral sedert zijn emeritaat hem
| |
| |
hiertoe nog meer gelegenheid opende, met bijzondere voorliefde. Hij kon met diepe deernis de ellende overwegen, die in zoo talrijke klassen der menschelijke samenleving heeft post gevat en die zijns inziens in de eerstvolgende decenniën niet gelenigd, maar veeleer verdubbeld zal worden, tenzij hevige schokken en al de gevolgen van dien de oude maatschappij voor eenigen tijd uit haar verband lichten en nieuwe toestanden uit gewelddadige overgangen doen geboren worden. Het was voor zijne naaste omgeving onmiskenbaar, dat deze gedachten hem in de laatste jaren zijns levens hebben ter neder gedrukt. Toch was het slechts een der vele uitingen van het gevoelige, deelnemende hart, dat hij in zich omdroeg. Met belangstelling volgde hij de literatuur over dit onderwerp en de geschriften, zoowel van Henry George als van Leroy Beaulieu, waren in de laatste jaren op zijn schrijftafel te vinden. Iedere poging, die werd aangewend, ieder middel, dat werd aangegeven om ook op maatschappelijk gebied tot hoogere ontwikkeling te stijgen, om de verhouding van mensch tot mensch op edeleren grondslag dan de bestaande klassenverhoudingen te vestigen, had zijn volle sympathie en werd door hem nauwkeurig overwogen.
Hoe weinig hij zich daarbij echter liet medesleepen tot gevolgtrekkingen, die hij niet in allen deele door het logisch denken gerechtvaardigd achtte, mogen de hier volgende volzinnen bewijzen, ontleend aan een brief, dien ik op 1 Februari 1885 van hem mocht ontvangen:
‘Ik heb u beloofd dat ik, na lezing van George's “Social Problems,” u mijn oordeel over dit boek zoude mededeelen en ga mij nu ook van deze belofte kwijten, zij het ook met hetzelfde bezwaarde gemoed, met hetzelfde onmeetlijk medelijden met het thans opkomende geslacht, als waarmede ik de lezing begonnen ben. Die lezing heeft op mij een dergelijken indruk gemaakt als die van menig boek over metaphysische onderwerpen. Zoolang de schrijver bestaande opiniën en daarop gegronde toestanden kritiseert, redeneert hij volkomen logisch en moet men de juistheid zijner beweringen erkennen, maar wanneer hij daarna overgaat tot ontwikkeling van zijn eigen stelsel, dat volgens hem dat zijner voorgangers moet vervangen, daar bemerkt men spoedig de zwakte der redeneering en het onlogische der gevolgtrekkingen. Dan wordt het streven naar zuivere, objectieve waarheid vervangen door het subjec- | |
| |
tivisme, dat altijd eenzijdig is en zoo op een dwaalpad voert, misschien even gevaarlijk als datgene dat men verlaten heeft. Zoo is het ook hier. De schrijver is blijkbaar een edel en helderdenkend man, en ik acht zijn boek hoogst merkwaardig en waard om gelezen en overdacht te worden door allen, die invloed kunnen oefenen op den gang der hedendaagsche maatschappij. Geen staatsman moest het ongelezen laten. Geen conservatief mag er uit de hoogte op nederzien, omdat het afwijkt van de leer van Adam Smith, die in zijn tijd misschien volkomen juist was, maar thans bij geheel veranderde omstandigheden onmogelijk meer geheel kan worden toegepast, zonder gevaar te loopen van sociale omwentelingen die, wanneer zij door ruwe kracht worden ingevoerd, de thans bestaande beschaving met geheelen ondergang bedreigen.’
In zijn meest sympathieken vorm heeft zich Harting's deelneming in de algemeene en groote vraagstukken van den dag aan zijne landgenooten en aan de wereld geopenbaard toen hij voor het eerst naar de pen gegrepen heeft om het goed recht van onze Transvaalsche stamverwanten tegenover de Engelsche overmacht te bepleiten. De bijzonderheden van dien eigenaardigen en vreedzamen veldtocht, door één man ondernomen en tot zoo merkwaardige uitkomsten voerende, liggen ons Nederlanders nog versch in het geheugen.
Terwijl daar ginds een volk voor vrijheid en onafhankelijkheid kampte en met zeldzaam krijgsgeluk een overmoedigen vijand tot staan bracht, werd het goed recht van dat volk in de Europeesche pers door Harting bepleit met groote bezadigdheid, maar tevens met zooveel klem en zooveel overtuiging, dat in Engeland de partij, die dezen oorlog onrechtvaardig achtte, met groote snelheid en met den dag aanwies, terwijl ook in het overig Europa, reeds gunstig gestemd door de dappere verdediging van het Transvaalsche grondgebied door zijne zonen, de woorden van hun Utrechtschen kampvechter gunstig onthaal vonden en eene stemming te voorschijn riepen, die zeer zeker niet zonder invloed op de vredesvoorwaarden gebleven is.
Hoe in Zuid-Afrika Harting sedert aangeschreven stond weet ieder. Niet hoeveel tijd en inspanning al de beslommeringen, die op de Transvaalsche zaken betrekking hadden, hem gekost hebben; noch ook in welke mate deze ongewone geestesarbeid- | |
| |
in zijn laatste levensjaren wellicht de droeve ure verhaast heeft waarin hij aan de zijnen ontrukt werd.
Ik heb van een van de gewichtige oogenblikken van Harting's Transvaalcampagne een zeer levendigen, zij het ook eenigszins beschamenden indruk. Toevallig bezocht ik hem juist op den dag, ja zelfs juist in het uur, dat hij den laatsten regel op schrift had gebracht van het bekende manifest, waarmede hij zijne landgenooten het eerst heeft wakker geschud en waarop hij van alle zijden handteekeningen ten bewijze van instemming verzocht. Het lag vóór hem op zijn schrijftafel; hij was er vol van en daarnaast lagen de telegrammen van de allereerste schermutselingén van de Boeren met de Engelsche troepen. Natuurlijk liep het gesprek over niets anders en legde hij mij zijne plannen bloot in woorden, die van de warmste sympathie voor het Transvaalsche volk getuigden. En toen ik het waagde te zinspelen op de Regeering van president Burgers, op berichten omtrent de onwilligheid van de bevolking der Transvaal om in dien moeilijken tijd belasting op te brengen en ik de Engelsche annexatie een gevolg van gebrek aan vaderlandsliefde, althans aan politiek doorzicht van dat volk meende te mogen noemen, zie, toen brak een storm, van verontwaardiging over mijn hoofd los en voelde ik, die meer dan veertig jaren zijn jongere was, mij als de oude, wereldwijze Droogstoppel tegenover den jeugdigen gloed van den grijsaard, die zich ten strijde gegord had.
Later heb ik met duizenden landgenooten tot de onderteekenaars van dat manifest behoord: de gelegenheid om na Harting de tweede onderteekenaar te zijn had ik onherroepelijk laten voorbijgaan.
Voortaan moeten wij het ondervinden en trachten er ons aan te gewennen, dat die welsprekende mond gesloten is; dat dit warme hart heeft opgehouden te kloppen.
Is er iets, dat op zijn plotseling afsterven een gelukkigen lichtstraal werpt en ook voor zijne allernaaste betrekkingen de smart over zijn verlies helpt dragen, het is de zekerheid, dat de vorm waarin de dood tot hem kwam, de door hemzelf zoo vurig gewenschte was. Zijne twee laatste levensdagen waren in vreugdevolle herdenking van zijn vijftigjarig doctoraat opgewekt en dankbaar daarheen gevloden; bewijzen van genegenheid en belangstelling stroomden hem ook in die uren van allerwege toe. Den dag daarna werd hij door hoofdpijnen ge- | |
| |
kweld, die hem in geen twintig jaar bezocht hadden, en 's avonds overviel hem de ongesteldheid, die hem deed inslapen om niet weder te ontwaken. Allen die hem werkzaam gezien hebben tot in zijne laatste levensdagen, die zich ook zijne nog steeds voortdurende arbeidzaamheid herinneren, waarvan enkele vruchten nog na zijn overlijden het licht zullen zien, kunnen zich voorstellen, hoe, voor een zoo onafgebroken werkzamen geest als de zijne, geen grooter kwelling, geen meer onverdiende pijniging ware te bedenken geweest, dan eene worsteling met het bewustzijn, dat de heldere geestvermogens langzaam verduisterden, naarmate de jaren hooger klommen. Al waren bij hemzelf de sporen daarvan nog niet merkbaar, hij zag toch telkens tijdgenooten dat droevig lot ondergaan. Daarvoor gespaard te worden was in zijne latere levensjaren zijn hoogste wensch. Zij die hem liefhadden zijn dankbaar, dat die wensch tot vervulling kwam. Zij staren hem na met het bewustzijn een leidsman verloren te hebben, wiens invloed ten goede nog lang na zijn heengaan zal blijven voortwerken en die bij zijn leven menig weifelend karakter tot vastheid, menig sluimerend gemoed tot bezieling den weg gewezen heeft.
Utrecht, 21 Dec. 1885.
A.A.W. Hubrecht.
|
|