| |
| |
| |
Een week op Ischia,
fragment tot mijn dagboek.
Wij verlieten het woelige Napels en werden aan den Molo in een roeiboet opgenomen en afgezet aan het stoomschip Florio. Het was een zonnige dag tegen het einde van April. De zee had een diepe, groenblauwe tint, hier en daar schilderachtig afgeteekend door een glinsterende streep schuim; de wind was ons tegen en deed de grijze rookzuil uit den stoompijp terugvliegen naar het achteruitwijkend Napels. Wij verloren het kasteel St. Elmo, het stijgend Posilipo met zijn tuinen en villa's, en het hoog gelegen klooster Camaldoli, oprijzend boven het groen, achtereenvolgens uit het oog.
Te vier uur kwamen wij te Ischia aan, stoomden voorbij het kasteel van Ischia, dat, afzonderlijk op een rots gelegen, aan het eiland is verbonden door een langen dijk van steenen en werden te Casamicciola afgezet, de voornaamste en druk bezochtste plek van het thans zoo geteisterde eiland.
Nadat wij ons met moeite een weg hadden gebaand door de pakjesdragers en gidsen, die aan den oever stonden en het den vreemdeling zoo lastig maken, dat er niet zelden schermutselingen ontstaan, slaagden wij er in den gids te vinden van de Piccola Sentinella en ging het stapvoets de hoogte op.
Een reiziger, die over Ischia schreef, teekende in zijn schetsen aan, dat de grond er zoo ongelijk is, dat er in het geheele eiland geen rijtuig is te vinden en zelfs de koning, als hij uit zijn roeiboot stijgt, genoodzaakt is per ezel zijn intocht te houden, evenals de minste onder het volk. Dit mag dan zoo geweest zijn in de dagen, dat die reiziger op Ischia vertoefde, maar wij werden droevig van het tegendeel overtuigd, want gedurende onze wande- | |
| |
ling naar het hotel werden wij omringd door speculatieve koetsiers die, ingeval wij den volgenden dag paard of wagen noodig hadden, bij voorbaat en allen tegelijk hun namen in ons geheugen wilden prenten. ‘Dimandate Pasquale, Bernardo, Adolfo,’ klonk het rechts en links, en nadat wij den eerste, die ons met zijn donker gezicht en neerhangende roode muts het meeste beviel, hadden aangenomen, werden wij door de anderen met rust gelaten.
Ondertusschen naderden wij het hôtel. Het lag hoog boven de zee en om zijn voet sloten zich oranjebosschen en wijngaarden. Iedere verdieping had een breed wit terras; de gevel van het gebouw was lichtrood getint en maakte een bekoorlijken indruk met zijn boogvormige gaanderijen. Wij werden vriendelijk ontvangen door den eigenaar, den heer Dombré, die met zijn vrouw ons afwachtte aan den ingang en ons naar de bestelde kamers bracht, waarvan sommigen het uitzicht hadden op de zee, en anderen op den Epomeo. De Epomeo, vroeger een vuurspuwende berg, is sedert jaren tot rust gekomen en zijn top, die eertijds zijn vuur en vlammen over het eiland zond, is thans de stille woonplaats van twee hermieten.
Toen het avond geworden was bood Casamicciola een betooverenden aanblik, gezien van het bovenste terras der Piccola Sentinella. Hoog stond de maan boven den Epomeo en wierp een breeden vloed van licht over het sluimerend eiland; de bergen en rotsen rondom staken donker af tegen den stralenden hemel, en in de verte ontwaarden wij den somberen silhouet van den Vesuvius, die nu en dan een vlam opsloeg uit den krater. Aan onzen voet strekte het stille dal zich uit met zijn huisjes en lichtjes en zijn bloeiend geboomte, waarvan de zacht getinte bloesems als sneeuw schemerden in het maanlicht; de zee ruischte op een afstand en zond haar golven murmelend op het strand; een enkele stoomboot lag aan de kust met een rood lantarentje in den mast. Het was de Florio, die den anderen morgen bij het opgaan der zon vertrok.
Den volgenden dag was het frisch, opwekkend weder. Wij maakten een wandeling naar Lacco, een dorpje dat op het Noord-Oostelijk gedeelte van het eiland werd gebouwd op een lavastroom; op den terugweg door het vlek Forio komende, bezichtigden wij de steenbakkerijen waar, evenals te Casamicciola, mannen, vrouwen en kinderen druk aan den arbeid zijn, en het deed ons innig genoegen, na ons lang verblijf te Napels, waar de straten en kaaien wemelen van leegloopers en bedelaars, het goede volk van Ischia aan het werk te zien.
| |
| |
Casamiccìola vertoonde nog de bouwvallen van de aardbeving, die in 1881 het geheele eiland eenige voeten dieper in zee deed zinken. Mevrouw Dombré, de eigenares van het hôtel, verhaalde ons, dat zij een middag aan tafel zittende, plotseling den grond onder zich voelde schokken en golven, terwijl het glas en aardewerk in de kast opsprong en rinkelend tegen elkander sloeg, de muren scheurden en groote steenen loslieten. Die schudding duurde slechts 9 seconden, maar verwoestte geheele huizen en deed de kerk instorten. Als bewijs van de vulcanische werking in den grond, vertoont het volk van Ischia den vreemdeling een plaats aan het strand, waar hij nauwelijks de hand in het zand kan steken zonder zich te branden. De vele warme bronnen die men er vindt, lokken in het voorjaar, en vooral in den zomer, een groot aantal bezoekers naar het eiland. Ischia is het Wiesbaden van den Italiaan.
Wij hadden veel van den Epomeo hooren spreken en het prachtige uitzicht dat men boven geniet, en wij besloten een dag te wijden aan dezen verren en vermoeienden tocht. Pasquale kwam voor met een rijtuig en twee paarden en wij stapten in, doch nauwelijks waren wij gezeten of het eene paard begon het andere te bijten, en daar stonden zij plotseling beiden recht overeind, blazend en knarsend en de voorpooten tegen elkaar schuddend als twee booze oude vrijsters, die het samen te kwaad kregen. We vlogen allen uit den wagen, want daar hij op een helling stond, was ons dit intermezzo verre van aangenaam, maar Pasquale bezwoer ons plechtig, dat het slechts jeugdige dartelheid der oude blessen was, en hij nam zijn muts af en vouwde de handen en smeekte ons bijna geknield toch weer in te stijgen; en toen wij ons hiertoe niet spoedig genoeg bereid toonden, kroop hij driemaal op handen en voeten onder de paarden door (die nu doodstil stonden) om ons gerust te stellen. Wij lieten ons door zijn Italiaansche bespraaktheid overhalen en namen nogmaals in het rijtuig plaats; de ijzeren slof werd onder een der achterwielen geschoven en nu ging het holderdebolder de hoogte af.
Bij iedere wending die het rijtuig maakte om een anderen weg in te buigen, nam het eene paard de gelegenheid te baat een nijdigen hap naar het andere te doen.
‘Dat is maar spelen,’ zei dan Pasquale.
Wij hadden een heerlijken rit, nu eens de zee en de vlakte, dan weer een weg tusschen de bergen, straks een uitgebreid land- | |
| |
schap of een bloeiende boomgaard, met een wit huisje op den achtergrond, en soms barre, donkere lavavelden, door sombere mastboomen omzoomd. Na ruim twee uur rijdens moesten wij uitstappen en den bergweg te voet vervolgen. Wij lieten Pasquale met zijn dartele vrijsters achter en zetten onzen weg voort. Maar welk een weg in zijn schilderachtige woestheid! Steil en smal, nu plotseling dalende, dan bijkans loodrecht stijgende, hier en daar versperd door groote steenen en rotsblokken, alsof de Titanen daar voor eeuwen een strijd hadden gewaagd op leven en dood. Soms werd ons het uitzicht versperd door hooge donkere rotswanden, maar dan opende zich eensklaps de weg en aanschouwden wij de blauwe zee met haar witte zeilen en stoomschepen, en geheel in de verte, boven de schilderachtige steden om de golf van Napels, den donkeren Vesusius met zijn grijze rookzuil. Boven en beneden ons, op de smalle bergpaden, die zich tusschen of om de rotsen slingerden, liepen de landmeisjes in haar bonte dracht met bundels gesneden gras en bloemen, of met kruiken en manden op het hoofd; dan weer kwam er een paard of ezel de hoogte afgehuppeld, of klom een geit van steen op steen om het gras uit de rotsspleten weg te halen. En boven die schilderachtige groepen in hun leven en poëzie, spande de vlekkelooze hemel zijn donkerblauw gewelf, en wij benijdden de twee hermieten, die in deze liefelijke en toch grootsche eenzaamheid hun leven doorbrachten ver van het gewoel en de intriges der wereld.
Ondertusschen werd de weg steeds moeielijker en begonnen wij te bespeuren, dat wij beenen tot onze beschikking hadden; als wij een steil pad hadden bestegen, dan daalde de weg eensklaps voor onzen voet en scheen al onze moeite te vergeefs; en het huisje van den hermiet op den top was nog zoo ver! De oude heer van het gezelschap had een dikken knuppel gesneden, een halven boomstam gelijk, en wandelde daar vurig meê langs bergen en dalen. Zijn bejaarde echtgenoote volgde leunend op haar, parasol en als wij vroegen hoe het ging, dan was het antwoord: ‘O kinderen, als men kennis heeft gemaakt met de steenen van Constantinopel, dan lijkt iedere weg ons licht.’ Dit goede voorbeeld gaf den jongeren van het gezelschap moed en wij trachtten niet onder te doen voor een ouder geslacht. Nadat wij ruim een uur aldus waren voortgeklouterd, vroegen we aan den gids of wij er haast waren. ‘Nog maar een paar uurtjes,’ sprak hij aan- | |
| |
moedigend. Nu zonk Mevrouw wanhopig naast haar parasol ter aarde, en bracht Mijnheer zijn boomstam met een smak tot staan. ‘Ik blijf hier zitten,’ sprak de een. ‘Ik kan niet meer,’ sprak de ander. - Wat nu te doen? Wij besloten onze provisiemand aan te spreken, welker inhoud wij hadden willen bewaren om de hermieten er in te doen deelen, maar Larochefoucauld heeft gezegd dat ‘le bon naturel dont on se vante tant|est souvent étouffé par le moindre intérêt’, en het bleek dat de woorden van dezen mensch-ontnuchterenden maxime-schrijver een treffende waarheid behelsden.
Nadat alles wat de korf bevatte aan wijn, vruchten en gebak, stil en snel in onze magen was verdwenen, zonden we onzen gids in het naburig vlek dat tegen den berg lag, om een paard te zoeken voor de oude dame. Niet lang duurde het of wij zagen hem terugkomen met een gezadelden bruin, die aan den teugel werd voortgeleid door den eigenaar. Met vereende krachten en onder veel gelach tilden wij onze corpulente dame op het paard, waarna de stoet zich in beweging zette. Maar alras bemerkte onze amazone (wier hoed bij ons eendrachtig pogen veel verloren had van zijn oorspronkelijk fatsoen en eenigszins geleek op den helm van een veldheer), dat het hobbelen op een paardenrug bij zulk een steilen weg lang niet tot de aangenaamste uitspanningen behoorde, en dat zij zelfs nu en dan gevaar liep langs het golvende ruggebeen op den grond af te glijden. Zij liet derhalve de teugels los en omvatte krampachtig de schouders van den goedwilligen eigenaar, die in deze positie niet kon verhinderen dat bruin, die honger had, hier en daar aan diepe afgronden ging vertoeven om zieh te verkwikken aan grassprieten en halmen. Zonder ongelukken bereikten wij echter het roode huisje en de kleine kapel van den hermiet, en leenden onze gezamenlijke schouders en ruggen om onze amazone het afstijgen gemakkelijker te maken.
Een gezang van heldere vrouwenstemmen klonk ons tegen uit de eenzame kluis, en als wij eerst gemeend hadden (misschien onder den indruk van de grootsche natuur en de stilte rondom) dat dit een loflied was, aangeheven door eenige vrome zusteren, die den langen tocht hadden ondernomen, om de broederen in hun eenzaamheid te versterken en te troosten, zoo werden we alras uit dien poëtischen waan geholpen, toen wij een der luchtige straatliedjes herkenden die wij te Napels hadden hooren uitgalmen in de café's, onder begeleiding van guitaar en cither.
| |
| |
Een paar krachtige mannenstemmen vingen telkens het refrein met geestdrift op en steunden de pogingen der gewaande nonnen. Wij hadden ons op een rotsblok neergezet bij de kapel, om uit te rusten van het laatste, bijna loodrecht stijgende pad, toen plotseling een groepje aardige landmeisjes achter ons verscheen, die zingend en hand aan hand de hoogte afsprongen. Nu stonden wij op en traden de woning binnen, zoekende naar onze hermieten, die wij gemeend hadden te zullen aantreffen in heilige overdenkingen, of met de grijze hoofden ter aarde gebogen, gebeden murmelend in hun zilverwitte baarden, maar er was geen sprake van kale kruinen of grijze baarden, toen twee forsche, jonge mannen in monniksgewaad, met blozende door de zon verbrande gezichten en zwaar donker kroeshaar ons te gemoet traden. Zij leidden ons hun eenvoudig huisvertrek binnen, welks gepleisterde wanden waren bedekt met ettelijke bonte voorstellingen van Sinte-Cecilia's en heilige Sebastianen; op de vierkante houten tafel stonden wijnkannen en kroezen en een brood lag aangesneden daarnevens. Een paar taboeretten werden voor ons bijgeschoven en de kroezen gevuld. Wij dronken op hun gezondheid en vroegen hoe hun dat leven beviel, en of zij zich niet verveelden in hun volstrekte afzondering. Zij begonnen te lachen en stelden ons hieromtrent gerust (alsof wij dat al niet waren) door ons te vertellen, dat zij dagelijks om beurten naar de omliggende dorpen afdaalden, om geld te zamelen voor het onderhoud hunner kapel.
Wij zagen hun forsche gestalten en blozende gezichten van ter zijde aan en dachten, dat die liefdegiften wel grootendeels zouden worden gewijd aan het onderhoud van hun vleeschelijke kapel.
Nadat wij van hun landwijn gedronken en voor de leus hadden meegegeten van het zeer harde brood, niet zonder onze eerbiedwaardige kluizenaars te verdenken van in die lage, ruwgesneden kast ginds, iets anders te verbergen dan zuren wijn en droge korsten, leidden zij ons naar een in de rots uitgehouwen trap, die naar den top van den Epomeo voerde. Een zwakke, bewegelijke leuning was alles wat ons bij die moeielijke beklimming tot steun diende en ons belette neer te storten in de onafzienbare diepte beneden ons.
Maar het uitzicht boven beloonde ons voor de doorgestane moeite. Het was een aanblik om nooit te vergeten. Als een bloeiende gaarde strekte zich het schilderachtige eiland voor ons uit met zijn kleine voorgebergten, zijn witte, platte huisjes, zijn
| |
| |
villa's en groote hôtelgebouwen. Rechts ontrolde zich de breede, blauwe watervlakte, bezaaid met zilveren stippen; links de groene kust van Italië met haar eilanden en kapen en besneeuwde bergtoppen op den achtergrond; op korten afstand het eiland Procida, badende in het zonlicht, en het liefelijke Capri met zijn donkere rotsen.
Wij zouden daar uren hebben kunnen vertoeven, zoo de gedachte aan den langen terugweg ons niet had doen besluiten een eind te maken aan de beschouwingen en overpeinzingen, waarin wij ons verloren op den steilen top van den eens zoo woedenden vulkaan.
Nadat wij onze namen in het vreemdenboek hadden geschreven en eenige liren hadden geofferd tot onderhoud van de geestelijke en stoffelijke tabernakels der hermieten, namen wij afscheid van de laatsten en lieten hun achter in ongestoorde eenzaamheid.
Het was ondertusschen laat geworden en de zon neigde ten ondergang; een blauwe nevel trok over zee en bergen en de Vesuvius week naar den schemerenden achtergrond.
Toen we ons rijtuig hadden bereikt was het donker geworden, het begon te waaien en de maan hield zich achter wolken verscholen. Pasquale stak zijn lantarens aan, wij hulden ons in warme shawls en mantels en voort ging het door de toenemende duisternis. We kwamen eerst tegen acht uur te Casamicciola aan en traden, bleek als nachtgeesten, de verlichte eetzaal van het hôtel binnen, waar de gasten het dessert reeds hadden geëindigd en nog wat bleven napraten onder een glas wijn.
Een excentrieke Amerikaansche met kortgesneden haar en een roode japon wilde (niettegenstaande onze vermoeidheid) alles weten van den Epomeo en de hermieten, en zij drukte het voornemen uit morgen voor dag en dauw den woesten bergweg op een paard op en af te vliegen, om de stille bewoners van den uitgedoofden vulkaan te verbazen door haar evoluties. Zij vertelde dat zij veel hield van alles wat wild en buitengemeen was, en het in haar land tot haar geliefkoosde bezigheden behoorde op de jacht te gaan.
Eenige Duitsche heeren gaven het verlangen te kennen om des anderen daags denzelfden tocht te ondernemen, en de Amerikaansche zag zich reeds in haar verbeelding als een moderne Jeanne d'Arc aan de spits harer volgelingen op een vurigen schimmel gezeten, en hun het sein gevende om te springen over kloven en afgronden.
| |
| |
Des nachts brak er een vreeselijk noodweer over Ischia los. Wij werden tegen drie uur wakker en hoorden het onweeren, stormen, regenen en hagelen alsof de hemel zou neerkomen op het arme eiland. Het had veel van een wolkbreuk en het water drong zelfs in sommige vertrekken. Ik dacht aan de arme hermieten op den barren bergtop en het kwam mij niet onwaarschijnlijk voor, dat de Amerikaansche met haar heirleger des anderen daags kapel noch kluis zou vinden. In de kamer naast mij, die bewoond werd door genoemde dame, hoorde ik een angstverwekkend leven en later vernamen wij van Mevrouw Dombré, dat onze heldin haar was komen opkloppen om verlichting voor haar zielsangst te vinden.
's Morgens was de lucht weer opgeklaard en scheen het zonnetje alsof er niets gebeurd was. De zee bruiste echter onstuimig tegen de kust en het woei te hard om op de terrassen te blijven, zoodat wij ons terugtrokken in den meer beschutten tuin, die zich uitstrekte achter de kamers der eerste verdieping. Het getrappel van paardenhoeven, die stilhielden voor het hôtel, trok onze aandacht, en geleund over den lagen steenen tuinmuur zagen wij hoe beneden ons de fiere Amerikaansche, in een wijd uitstaande leeren regenjas en met een heerenhoed op het korte steile haar, geheschen werd op een mageren klepper met lange staart, en hoe zij, gevolgd door de Duitsche heeren, waarvan de een nog al vreemder figuur sloeg op de kleine Ischiaansche paardjes dan de ander, den steilen landweg afhobbelde. Plotseling hield de trein stil en tot ons aller groot vermaak zagen wij, hoe de schoone jachtgodin in haar regenjas van houding veranderde en plaats nam op haar paard als een ruiter, en aldus onder het gelach van het toeschouwend volk voor ons verwonderd oog verdween. Het scheen dat haar Rossinante geen geschikt dames-zadel droeg en dit haar zou verhinderen te springen over kloven en afgronden, zooals zij zich had voorgenomen.
Des middags bezochten wij het kasteel van Ischia, dat eerst een vesting was, toen een klooster, en nu dienst doet als gevangenis. Sommige der gevangenen zaten vroolijk zingend op de binnenplaatsen en vlochten mandjes van stroo en gekleurd papier, of maakten scheepjes en kleine snuisterijen, ja enkelen vervaardigden een soort van grove kant, die zij aan de bezoekers trachtten te verkoopen. Het meerendeel bestond uit Siciliaansche roovers en boeven uit Napels, en de zwaarder veroordeelden zaten in afzon- | |
| |
derlijke cellen en mochten niet verkeeren onder het volk op de binnenplaats.
Wij stegen een ontelbaar aantal trappen op, en werden door den gids boven in een toren gebracht, waar een vijftigtal monniken lagen, die daar den hongerdood stierven. Zooveel wij konden opmaken uit het radde spreken van den Italiaan, zouden die monniken ten tijde eener belegering van het klooster in dien toren zijn gevlucht, waaruit niemand hen kwam verlossen. Met een lantaren leidde de gids ons die spookachtige gewelven rond en daar stonden en lagen de skeletten in kap en monnikspij tegen de gepleisterde wanden. Een had een bos stroo in den hollen mond; een ander scheen de stof van zijn gewaad te hebben verscheurd; in sommige gangen was het zoo nauw, dat men zich nauwelijks keeren kon zonder tegen een verdroogden monnik te stooten. De lucht die er heerschte was ondragelijk benauwd en wij dankten den hemel toen wij uit dien naargeestigen toren naar buiten traden op de zonnige platten van het fort.
Daar had men een heerlijk, ruim uitzicht en de frissche zeewind blies de vunzige atmosfeer weg, die ons nog altijd scheen te omgeven.
Beneden gekomen op de binnenplaats van het voormalige klooster, waar in het midden de bron nog stond met den kastrol en ijzeren haak, om de emmers neer te laten en op te halen, en waar de wanden nog sporen vertoonden van muurschilderingen en beeldhouwwerk, maakte de gids ons opmerkzaam op een kleine kist, die op een hoop gebrokkelde steenen stond. Kort te voren, bij het weghakken van een zijwand, was dit kistje door de werklieden gevonden, en het deksel oplichtende vertoonde ons de gids het geraamte van een kindje in lijnwaad gewikkeld.
Des avonds zou de Tarantella worden gedanst op de verlichte terrassen der Piccola Sentinella.
Alle gasten van het hôtel waren tegenwoordig en zaten op stoelen of op den lagen wal der gaanderijen tusschen de bloembakken en oranjeboomen.
Eenige aardige boerenmeisjes en jongens traden op in de landdracht van Ischia, en bereidden zich ten dans; een oude vrouw zong en sloeg de tamboerijn en de danseressen hadden castagnetten.
Meestal wordt de dans uitgevoerd door een jongen en een meisje,
| |
| |
soms ook door twee vrouwen, en eens zagen wij aan den Molo te Napels de Tarantella dansen door twee matrozen.
Hier traden op Vincenzo, die zich als gids opwierp voor den vreemdeling, en Maria, die 's morgens met haar geitjes voor het hôtel kwam om de gasten van melk te voorzien.
Hij zette de handen in de zijden en Maria, zich tegenover hem plaatsende, nam de punten van haar groot boezelaar en dit snel er rechter- en linkerzijde o ptrekk ende, dansten zij een wijl tegenover elkander zonder van plaats te verwisselen. Plotseling veranderde hun houding, en snel ronddraaiende en haar boezelaar latende vallen, danste Maria in wijden kring om hem heen en sloeg de castagnetten boven het hoofd samen.
Dit paar werd afgelost door een ander en toen ieder zijn beurt had gehad en wij ons hadden vermaakt met de verschillende expressies ga te slaan, die men aan de Tarantella geven kan, werden er eenige volksspelen vertoond, waarvan één spel voornamelijk onze lachlust opwekte. Het bestond daaruit dat de mannelijke leden van het danserstroepje zich met een flesch op het hoofd langzaam plat ter aarde moesten leggen ten einde een biljetje van vijf liren met den mond van de steenen op te nemen. Het duurde lang voordat dit iemand mocht gelukken, want zoodra de flesch wankelt en dreigt te vallen wordt deze van het hoofd genomen en aan een ander gegeven. Soms geschiedt dit wegnemen te spoedig naar den zin van den kunstenmaker en niet zelden ontstaan hieruit schermutselingen, waarbij de dolk al heel spoedig te pas komt.
Een jongman in witte hemdsmouwen en met een bijzonder donker en belangwekkend gelaat, droeg tot groote woede zijner mededingers den zegepalm weg, en Mevrouw Dombré zeide schertsend tot hem, dat hij zeker van het gewonnen geld iets moois zou koopen voor zijn bella Teresina. Wij vroegen waarom die schoone ook niet meegekomen was en Mevrouw Dombré zeide schouderophalende en lachend: ‘Vraag hem dit zelf eens.’
Wij richtten ons tot hem om te vernemen waarom hij zijn jonge vrouw niet had meêgebracht om de Tarantella met hem te dansen. Hij zag ons aan met zijn zwarte oogen en een dreigend licht vertoonde zich in hunne diepte: ‘Teresina zal niet dansen voor vreemden’, gaf hij kort ten antwoord.
Wij drukten onzen spijt uit dat wij de jonge vrouw, wier schoonheid wij zoo hadden hooren roemen, niet te zien kregen en zachter
| |
| |
gestemd door onze belangstelling en misschien ook door de onverwachte winst zijner vijf liren, beloofde hij ons fluisterend dat hij haar des anderen morgens vroeg aan het hôtel zou brengen om haar aan ons voor te stellen.
Op dit oogenblik naderde hem de oude vrouw met de tamboerijn om hem te zeggen, dat er eenige Napolitaansche liederen zouden worden gezongen, waarbij zijne medewerking noodig was; hij trad achteruit en zich bij de anderen scharende, klonk het onder begeleiding van cither en guitaar, over de door de maan verlichte terrassen:
Bij het welbekende refrein dat wij dikwijls genoeg te Napels hadden gehoord om het ooit meer te vergeten, werden al de gasten van het hôtel plotseling aangestoken en galmden met geestdrift in koor:
Op dit lied volgde de Santa Lucia en het zoetklinkend ‘Addio bella Napoli,’ en de avond werd besloten met een algemeenen rondedans, waarna de executanten met een bakje rondgingen en menig geldstuk ophaalden. Toen zij zich gereed maakten te vertrekken kwam plotseling de oude vrouw met haar tamboerijn naar voren geschoten, en om ons van de algemeene dankbaarheid te overtuigen maakte zij voor ieder der gasten een kleine nijging en kuste ons allen de hand.
Toen wij ons des anderen morgens vroeg aan het ontbijt bevonden en geen der andere gasten nog aanwezig waren, kwam een der kellners ons van de komst der ‘bella Teresina’ verwittigen; haar man had haar gebracht, en zou haar over een kwartier komen halen.
Teresina trad binnen. Haar gestalte was niet boven het middelmatige, maar rank en buigzaam; zij had een licht-geel kleedje aan met groote bloemen; zij droeg niet den bontgestreepten doek over het hoofd, maar haar prachtig zwart haar was gevlochten en opgebonden met een rood lint; een paar ronde gouden oorhangers deden de donkere tint van het ovale gelaat sterker uitkomen; haar oogen waren groot en zwart, de oogleden scherp afgeteekend door lange, zware wimpers; haar neus was fijn en gebogen, terwijl om den kleinen, hoogrooden mond een trek speelde, die iets demonisch had.
| |
| |
Inderdaad Teresina was schoon, maar het was de schoonheid van een Carmen, die velen ten verderve zou kunnen strekken.
Wij vroegen haar hoe lang zij getrouwd was en waarom zij gisterenavond niet was meegekomen. De trek om den mond verdiepte zich en zij trok haar roode lippen eenigszins op toen zij zeide:
‘Ik ben nog geen jaar getrouwd; ik houd dol van dansen, maar mijn man wil niet dat ik dans.’
En hoorende dat wij niet getrouwd waren riep zij, mijn reisvriendin en mij aanziende:
‘O wat zijt ge gelukkig dat ge geen man hebt!’
Den 1sten Mei verlieten we het vriendelijke Casamicciola. Wij werden des morgens om vier uur gewekt, kleedden ons in allerijl en pakten onze zaken bijeen. Toen ik gereed was liep ik naar buiten om de zon te zien opgaan en besteeg het hoogste terras.
Boven den Epomeo stond nog de maan, maar links achter den Vesuvius scheen de hemel in brand te staan. De vurige strepen werden hoe langer hoe breeder en schoten gedurig meer stralen uit en eindelijk rees de zon achter den Vesuvius omhoog.
Het dal beneden lag tusschen de bergen nog in schemering en de zee had ook een droomerige, grijze tint, alsof zij niet recht wakker was. Er vertoonde zich geen levend wezen op de smalle witte paden, die zich door de bloeiende boomgaarden slingerden; de witte huisjes met hun platte daken sliepen tusschen het groen, maar de vogelen des hemels waren reeds wakker en begroetten het tooverachtig licht der stil verrijzende zon.
Om vijf uur, stond het rijtuig klaar en na een hartelijk afscheid van den Heer en Mevr. Dombré stapten we in, en reden door het sluimerend dorp naar de zee. De roode en violette strepen waren van den hemel verdwenen en de zon had een gele tint aangenomen, die al de wolkjes aan den gezichteinder in gouden gloed hulde; over alles lag een blauwig waas, zoodat wij eerst vreesden geen helder uitzicht te hebben, doch langzamerhand trok de nevel op en toen wij onze stoomboot hadden bereikt, lag daar het schilderachtig eiland in warmen zonneglans.
Het anker werd gelicht en de Floria liet zijn stoom uit.
Vaarwel, Ischia, en gij vriendelijk Casamicciola, dat ons al uw schoonheden openbaarde gedurende ons kort maar onvergetelijk verblijf. Wij denken in weemoed terug aan uwe vruchtbare dalen,
| |
| |
aan uw ruischende zee, aan uw gastvrij hôtel, waarvan nu helaas geen steen meer op den anderen gelaten werd; wij tooveren ons de avonden voor den geest op uw schemerende terrassen met den stillen sterrenhemel boven ons en de groote, glanzende maan.
Vaartwel, arme, goede bewoners van het poëtisch Ischia, gij vroolijke zangers en dansers van de Tarantella! Welk lot werd uw deel? Gij arme kinderen, die ons 's morgens zaagt uitrijden en bouquetjes violen en oranjebloesem in ons rijtuig wierpt, gij nijver volk van Lacco en Forio, dat uw brood in tevredenheid en kalmte verdiende en ons toelachte op onze wandelingen! Wij huiveren bij het denkbeeld aan het vreeselijk graf dat velen van u zoo vroeg reeds moesten vinden. En gij, Bella Teresina met uw Carmen-gezicht en smadelijken mond, hebt ge onder de puinhopen uwer stille woning een gedwongen rust gevonden van den kleingeestigen strijd met het leven en uzelve? Heeft de storm der natuur de vaak nog wilder stormen van het menschelijk hart voor eeuwig gestild? En gij, arme Mevrouw Dombré met uwe grijze haren en fijn besneden gelaat, hebben al de verfraaiingen die ge aanbracht aan uw hôtel, de nieuwe eetzalen, de gaanderijen, en de veranda's in tuinen herschapen, die ge ons toondet met een hoopvol gemoed, sprekende van den zomer, wanneer de toevloed van vreemdelingen soms te groot werd voor uw Piccola Sentinella, heeft dit alles, zeg ik, slechts gediend om de puinhoopen hooger en zwaarder te maken, waaronder ge met uw geheele gezin en al uw gasten zoudt worden bedolven?
Hermieten van den Epomeo, krachtige, zorgelooze mannen, die u veilig waandet op den uitgedoofden vulkaan, ge hebt moeten ondervinden hoe de woede der natuur geheele bergen kan verzetten en rotsen splijten doet. Of troont ge mogelijk nog hoog boven al de ellende en de jammeren die losbraken over het rampzalig eiland? Geen vroolijke landmeisjes zullen vooreerst uw wegen betreden, o, Epomeo, geen gezang weergalmen langs uw rotswanden, geen snarenspel in de bloeiende dalen van Ischia; uw heerlijke blauwe zee, die uw groenende kusten als een golvend kleed omgeeft, ruischt geen vrede meer over uw liefelijke dreven, maar het is als zingt zij mijmerend een lijkzang over allen die rusten onder de puinhoopen, waarop het ongeluk en het verderf nederzitten met toegevouwen vleugelen.
Josephine Giese.
|
|