De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
De sprookjes van Moeder de Gans.I.Moeder de Gans! Wat liefelijke herinneringen roept dit woord ons voor den geest. Verplaatst het ons niet als met een tooverslag in de gelukkige, onbezorgde dagen onzer kindsheid, toen de ontluikende fantasie, nog niet door het koel redeneerend verstand gebreideld, zich vrij spel gaf en de wereld bevolkte met allerlei denkbeeldige wezens? Wat hebben wij toen gedweept, niet waar? met de wonderverhalen van sprekende dieren, weldadige feeën, afschuwelijke monsters, bevallige prinsessen! Hoe bekoorden die sprookjes onze eerste levensjaren, gelijk zij ook toekomstige geslachten zullen blijven bekoren, ten minste zoolang men den kinderen niet in de wieg reeds physica en mathesis gaat leeren! Nooit verveelden zij ons, evenmin als zij dit onze kleinen doen. Ziet hen maar eens er naar luisteren met kloppende harten, wijd geopende oogen en een gezicht, zoo ernstig of men eerbiedwaardige geheimenissen voor hen ontsluierde, altoos, hoe vaak zij ze ook reeds hoorden opdisschen, altoos trillende van dezelfde angstige nieuwsgierigheid en innige deelneming. Hoe gelukkig dat die tooververhalen niet verdrongen zijn, zelfs niet in onze dagen, waarin op het gebied der kinderlitteratuur zoovele uitnemend geslaagde proeven werden geleverd en nog dagelijks verschijnen. Heeft immers het jeugdige gemoed, dat bij het ontwaken van het geestesleven instinktmatig het bestaan bevroedt van andere dingen nog dan die men met de oogen kan aanschouwen en met de handen tasten, niet voedsel noodig voor de ontwakende fantasie? Niet minder, neen veel meer dan voor den volwassene is het voor het kind een behoefte om uit het wer- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
kelijke leven te worden overgebracht in het rijk der verbeelding. Of hoe? Dreigen bij de wel wat eenzijdige richting onzes tijds in zake onderwijs, niet de rechten des gemoeds te worden miskend, en loopt niet het hart, dat naar lafenis dorst, gelijk het hijgend hert naar de frissche waterstroomen, gevaar tot versmachting zich te zien gedoemd! Ik wil mijn lezers niet lastig vallen met ijdele klachten over den tijdgeest. Het zou trouwens een hopelooze poging zijn dien machtigen stroom in een andere bedding te willen leiden. Maar dit staat bij mij vast. Wanneer er uitsluitend op het verstand, op het weten, op den practischen zin gewerkt en de kunst van juist en scherp redeneeren en denken als het hoogste, het eenig goede, het ééne noodige beschouwd wordt, zullen wij een maatschappij verkrijgen van heele, halve, kwart, achtste geleerden, van opgevulde hoofden en ledige harten, jagende alleen naar zichtbare, stoffelijke resultaten, en levende zonder poëzy, zonder fantasie, zonder dien idealen zin, die hoogere aandrift, waardoor de geest zich boven de aarde verheffen leert, en onder de nijpende zorgen in staat is de uitwendige omstandigheden te beheerschen. Hoe vurig moet dus ieder, die het wel meent met zijn volk, wenschen, dat toch een toekomstig geslacht niet slechts met het oog op een smakelooze, bloot verstandelijke ontwikkeling opgroeit, zonder voedsel te ontvangen voor zijn verbeeldingskracht. Laten dan onze jongelingen zich voeden met de verheffende scheppingen van onze dichteren-vorsten. Laten onze knapen zich vertrouwd maken met de heerlijke klassieke oudheid. Maar men gunne in de eerste plaats aan het kind om zich te vermeien in de tooverwereld der wondersprookjes! Nochtans zijn er velen, die onze ingenomenheid met de sprookjes voor de jeugd niet deelen en volkomen te goeder trouw daarover den staf breken. Sommigen, bevangen door den hartstocht der werkelijkheid, wraken ze in naam van de rede en het gezond verstand, als geïncarneerde leugens, als onmogelijkheden en dwaasheden. En ongeoorloofd, ja gevaarlijk en verderfelijk achten zij het de jeugdige verbeelding er mede bezig te houden. Door onware voorstellingen van personen en toestanden haar op te dringen, zou men haar op een verkeerd terrein brengen en de kinderen aldus onbruikbaar maken voor het practische leven! Maar hoe? Zijn wij dan, wier jeugd werd gevoed met die | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
verhalen, ongeschikte en onpractische menschen geworden! Doch dit daargelaten. Is het bovennatuurlijke niet in het kinderlijk gemoed de droit divin? Wie durft ontkennen, dat het kind altoos in een tooverwereld verkeert! Is niet alles in zijne verbeelding even natuurlijk, het bovennatuurlijke niet uitgezonderd! Groot, onbegrensd is in zijn geest de macht der fantasie, die nog niets afweet van de knellende wetten des verstands. Houdt het sprookje in geenen deele rekening met de werkelijkheid en loopt het met lichten tred heen over de eeuwige wetten van het heelal, evenzoo het kind, dat met de gansche volheid zijner scheppingskracht de meest hersenschimmige beelden en voorstellingen zich vormt. Naar dezelfde wet denken beiden, het sprookje en het kind, de wet der fantasie. Daarom zijn de onmogelijkheden, waartegen ons verstand opkomt, voor het kind volkomen begrijpelijk. Men zij dus niet bang, dat die liefelijke leugens de jeugd te sterk verbazen of haar verbeelding doen afdwalen. Zij neemt het wonderbaarlijke volstrekt niet als wonderbaarlijk tot zich. Een merkwaardig bewijs daarvan deelde de Fransche schrijver P.J. Stahl, of liever de beroemde uitgever Hetzel, die onder dezen pseudomien optreedt, mede. Ik trof het aan in de voorrede van de door Doré's teekenstift gëillustreerde uitgave der Contes de Perrault. ‘Een mijner vrienden’, aldus luidt zijn verhaal, ‘moest eens maanden achtereen voor zaken op reis, en vertrouwde mij zijn knaapje toe, een lieven jongen van een jaar drie, vier. Het was mijn peetekind. De kleine George hield veel van een snoepje. Doch ik behoefde niet bang te zijn, dat die neiging mij zou verarmen. Gebakken aardappelen waren zijn lievelingsgerecht. Wij woonden buiten; en op een onzer avondwandelingen in het veld zag hij hoe men aardappelen pootte. Ik vermoed dat van dit oogenblik af in zijn geest een plannetje opkwam, dat allengs rijpte. De eerste maal toch dat zijn lievelingsschotel op tafel kwam, vroeg hij een groote portie. “Waarom zooveel?”’ ‘“Om op te eten en te pooten!” “Te pooten?” “Ja, in George's tuin”’. Hij verdeelde ‘daarop zijn gebakken aardappelen in twee helften, zeer ongelijk van omvang. De grootste at hij op. En toen de maaltijd afgeloopen was, klom hij van zijn stoel, wandelde als een prins met zijn bord gebakken aardappelen naar den tuin, groef een kuiltje, ledigde daarin zijn bord, deed er op mijn ondeugenden | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
raad wat zout bij, dekte ze met tuinaarde dicht en ging zijn glas wijn en water halen om ze te begieten. - Ik liet hem begaan, en er verliepen acht dagen. Tot belooning voor zijn goede zorgen en trouwe besproeiing, vond George op zekeren morgen, ter plaatse waar hij aan het pooten geweest was, een bord met gebakken aardappelen staan. Wij hadden zijnerzijds op zekere mate van verbazing gerekend. Maar jawel! Hij beschouwde het gevulde bord als een volmaakt natuurlijk verschijnsel. Hij had gezaaid.... 't Was dus billijk, dat hij ook oogstte! Hij nam het bord op, liet mij proeven en wilde den ganschen dag niets verder eten dan de gebakken aardappelen, die hij zelf gepoot had!’ En men zou vreezen dat het verblijf in de sprookjeswereld de kinderlijke fantasie op een verkeerd terrein bracht! Der kinderlijke levensbeschouwing is het nergens beter te moede dan waar het recht ongewoon en bovennatuurlijk toegaat. Al doorleeft het kind de vele vreemde dingen, die men vertelt, al lijdt en geniet het met de helden en heldinnen dier geschiedenissen, het laat 't wonderbare liggen. Het wordt slechts vermaakt, geoefend en geenszins verbaasd. Onrecht zou het dus wezen het verstoken te laten van die bron van onuitsprekelijk genot en van dit middel tot opwekking en verfrissching van zijn geestelijk leven. Evenmin duchte men, dat, gelijk anderen beweren, bij de jeugd de zucht naar het verschrikkelijke door het opdisschen van vreeselijke, ontzettende, bloedige tafereelen worde aangewakkerd! Zonderling genoeg. Maar de kinderen trekken uit die verhalen alleen datgene zich aan, wat van hun gading is. Als bij instinkt nemen zij waar, wat hun gemoed bekoort en wat hun tegenstaat, en terstond houden zij in dit laatste geval hun zintuigen afgesloten, die tot den bodem van hun hart voeren. Het vreeselijke element, dat aanleiding zou kunnen geven tot verwildering, eerst der fantasie, straks zelfs van het gemoedsleven, draagt voor de kinderverbeelding geenszins dit karakter. Ook hiervan deelt Stahl ter aangehaalde plaatse een voorbeeld mede, dat ik tot staving van mijn gevoelen dien te vermelden. Hij vertelt hoe hij eens een vierjarig kind, dat op diëet gesteld was, tegen dat het etensuur aanbrak zou bezig houden en afleiden, terwijl de ouders waren gaan middagmalen. Geen beter middel wist hij daartoe te bedenken, dan het vertellen van | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
sprookjes. Hij koos Roodkapje, schilderde de kleine geschiedenis in al haar geuren en kleuren en sloeg niet een enkelen trek er van over. En toen hij geëindigd had, wilde hij zich rekenschap geven van den indruk, dien het verhaal gemaakt had. Maar men verbeelde zich zijn verbazing, toen hij uit den mond van den kleine niet anders vernam dan den uitroep: ‘O die zoete wolf!’... Zoete wolf?... Hij begreep er niets van. ‘Maar die arme grootmoeder dan, en dat lieve Roodkapje, dat de wolf opgegeten had?’ Toch was en bleef de wolf zoet. En waarom? Later werd het raadsel opgelost. De wolf had de gebakjes laten staan, die Roodkapje aan de oude moest brengen. En nu had de verhaler den kleine eenige gebakjes beloofd, als hij goed luisterde. Op die belofte begon het hongerige kind te watertanden. En in het vertelsel was er sprake van zulk een versnapering. En in zijn verbeelding zag de knaap die en hield haar voor dezelfde als hem was toegezegd. Geen oor had hij voor de verdere bijzonderheden van het verhaal. Niets wekte zoo zeer zijn belangstelling als die lekkernij. Hij had geen besef van de wreedheid van den wolf en voelde geen zweem van ontzetting of afschuw! Overdreven mogen wij dus de vrees achten, dat de sprookjes bij de jeugd de zucht naar het verschrikkelijke zou voeden. Het tragische in die kleine drama's, de vreeselijke tooneelen trekken haar niet het meest aan. Zij beschouwt ze onwillekeurig enkel in verband met de ontknooping. Daarin ligt voor haar het zwaartepunt. Die tooneelen van bloed en tranen zijn zelfs voor het kinderverstand slechts wegen om tot het einddoel te geraken. - Gewichtiger, schijnbaar althans, is het bezwaar, door nog anderen geopperd. Op hoogen toon spreken dezen over die tooververhalen hun banvloek uit, omdat hun zedelijke strekking alles behalve boven bedenking verheven is en hun helden geenszins als toonbeelden van deugd kunnen worden voorgesteld. Ik geef dit laatste gaaf toe. Ook begrijp ik, dat sommige moralisten verzet aanteekenen tegen zekere toestanden en handelingen, die er geschetst worden, tegen sommige dubbelzinnige karakters, die erin optreden. Doch de vrees, dat zij de reinheid van het kinderlijk gemoed zouden bezoedelen of verkeerde, verderfelijke indrukken achterlaten, is mijns inziens ongegrond. Zij ademen integendeel een reinen en gezonden geest. Laten wij toch niet vergeten, dat de personen, die er in ten tooneele | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
verschijnen, evenmin als de kinderen voor wie ze bestemd zijn, weten wat zedelijk of onzedelijk is. Hun begrip van goed en kwaad is zeer nevelachtig en heeft met de ernstige eischen der zedelijkheid eigenlijk niets uit te staan. Mooi en braaf, eerlijk en boos zijn ongeveer gelijk in hun schatting. Het zorgvuldig afwegen van schuld en onschuld ligt buiten het bereik van het kind. Het neemt de gebeurtenissen en feiten als feiten en enkel als zoodanig op, en denkt nog niet na over de drijfveeren en beweegredenen. Wel blijven in de sprookjes, zoo min als in het leven, de schaduwzijden van het menschelijk hart verborgen en maakt men kennis met wat men thans sluwheid, hoogmoed, eigenzinnigheid, onvoorzichtigheid noemt. Wel vindt men soms netelige toestanden geschetst. Doch de voorstelling er van is naiëf, onschuldig en ergert de verbeelding geen oogenblik. De afloop is gewoonlijk bevredigend. Het booze moge een tijd lang de overwinning hebben, de zegepraal verblijft toch aan het goede. De gunst en ongunst van de hoogere machten, die de oorzaak van 's menschen geluk of ongeluk is, berust nooit op luim of willekeur, maar richt zich inderdaad naar zijn zedelijken toestand. De kleine hoorders nemen nagenoeg nooit met een wanklank afscheid van het verhaal. De braafheid wordt in den regel beloond en de ondeugd gestraft. Het voordeel van nederigheid, geduld, dienstvaardigheid, zelfverloochening, medelijden, goedheid, gehoorzaamheid aan de ouders komt scherp uit. En hierin bestaat immers de gansche moraal van het kind! Menige zedeles, - en dit is voorwaar geen te versmaden winst, - in behagelijken vorm gegoten, dringt langs dezen weg door in het hart der kleinen, om later rijke vruchten te dragen. Doch afgescheiden nog van het betrekkelijk recht van bestaan, en het nut dat het rijk der fantasie voor den menschelijken geest, bovenal in de dagen zijner kindsheid, heeft, bezitten de tooververtelsels in een ander opzicht nog, ook voor den denker, voor den geschiedvorscher, een hooge waarde en een onmiskenbare aanspraak op diens warme belangstelling. Grove miskenning zou het wezen den neus er voor op te halen, als de aandacht van den ernstigen mensch onwaardig, ook al mocht men ze als een gansch niet te verwerpen schat voor de kinderwereld beschouwen. Is het reeds op zich zelf een opmerkelijk verschijnsel, dat die wonderverhalen, door bakers en kindermeisjes verteld, eeuwenheugende erfstukken zijn, - die enkele proeven, die grepen, die | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
losse bladzijden uit de geschiedenis van het bijgeloof zijn hoogst belangrijk en leerzaam. Dit zal men mij, geloof ik, gaaf toestemmen, als men zich van hun oorsprong en beteekenis rekenschap heeft gegeven. De vruchten van de ernstige, onvermoeide nasporingen, die daaromtrent in de laatste jaren gedaan zijn en een even verrassend als aannemelijk licht er over deden opgaan,Ga naar voetnoot1 wensch ik beknoptelijk samengevat, als bij vogelvlucht in oogenschouw genomen, in de volgende bladzijden den lezers van dit tijdschrift aan te bieden. Een verklaring van den gemeenschappelijken naam, waaronder zij voorkomen: ‘Sprookjes van Moeder de Gans’, in het Fransch Contes de ma mère l'Oie, soms ook mère Cicogne genoemd, dient evenwel vooraf te gaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||
II.De uitdrukking Moeder de Gans schijnt haar oorsprong te danken te hebben aan de heugenis van Bertha de Spinster, ook genaamd Bertha met den ganzenvoet, de echtgenoote van Pepijn en moeder van Karel den groote. Haar worden de liefelijke bijnamen gegeven van: Milde vrouw, goede vrouw, bona socia, diu guota frouw. In de romans, behoorende tot den fabelkring van Karel den groote, heet zij Berthe aux grans piés, Bertha met de groote voeten. Hare ouders waren de uit ons volksverhaal zoo welbekende Floris en Blanchefloer, die na velerlei lotgevallen elkander huwden en uit wier echt een dochter sproot. ‘Daer wie’, zooals de dichter aan het slot zegt,
‘Daer wie een deel af seghen moeten,
Baerte hiet ze metter breeden voeten,
Die nam te wive die coninc Pepijn.’
De legende van deze Bertha, die als type der zorgvolle huisvrouw voorgesteld wordt, zittende aan haar spinnewiel met door het veelvuldig trappen plat geworden voeten, bleef voortleven in het zuiden en noorden van Frankrijk en elders ook. Men zwoer bij haar spinrokken. En zeer gebruikelijk was in Frankrijk | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
en in Italië, als men van den goeden ouden tijd wilde gewagen, de spreekwijs: ten dage dat Bertha spon, tempo dove Bertha filava. Onder den naam van Reine Pedauque, van het Latijnsche regina pede aucae, de koningin met den ganzenvoet, was zij vooral populair te Toulouse. Rabelais zegt van personen, die breede voeten hebben: ‘qu'elles étaient pattées comme ces oies, et comme jàdis à Toulouse portait les pieds la reine Pédauque.’ Te dier plaatse vond men een waterleiding, waarvan de overblijfselen nog aanwezig zijn en die den naam droeg van Brug van Koningin de Gans. Ook op den voorgevel van een der kerken dier stad, evenals in andere plaatsen, b.v. Nesle, Dyon, Nevers, St. Pourçin, aanschouwt men een afbeelding van de Reine Pédauque, de koningin met den ganzenvoet, den platvoet. Sommigen willen daarin evenwel de koningin van Scheba herkennen, wie de sage een soort van ganzenvoet toeschreef. Ten minste als men mag afgaan op een bericht in den Talmud. Daar toch leest men, dat koning Salomo de koningin, die erg verzot was op het baden, ten bezoeke ontving in een vertrek met kristallen vloer. De koningin hield dit kristal voor water en tilde hare rokken op om ze niet nat te maken. Het glas weêrkaatste toen hoogst verraderlijk en onbescheiden de grove voeten en kromme beenen der vorstin. En Salomo kon zich niet weêrhouden de schoonheid van haar gelaat luide te prijzen, maar te gader van hare leelijke voeten te gewagen. Hoe dit zijn moge, koningin Bertha zat trouw aan het spinnewiel en had platvoeten. Dit vernemen wij van de overlevering. Maar met haar vereenzelvigde zich allengs in de volksverbeelding een andere Bertha, en wel de godin uit de Noorsche mythologie, Berchta of Perchta, Berchhold, Bertold, ook Perahta genoemd, nauw verwant aan Hertha of Nerthus, ter wier eere nog altoos in onze christelijke hoofdstad de befaamde Hartjesdag gevierd wordt. Zij was de verpersoonlijking der kunstvaardige, vruchtbare en vruchtdragende aarde, de moedergodin. Wordt deze soms voorgesteld als de vreeselijke, de kinderverschrikster, meestal is zij de lichtende, de glanzende, de vreugde aanbrengende. Zij bezit een vederkleed, het sneeuwkleed, waarmede de winter de aarde bedekt, en verschijnt daarmede als witte vrouw, de wintergodin: maar zij heeft ook een gewaad van groene bladeren, een kleurig bloemenkleed, dat de velden in herfst en zomer versiert. Ook voert zij het opzicht over de | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
spinsters. En wat deze op den haar gewijden laatsten dag des jaars niet hebben afgewerkt, vernielt zij dan. Doch de hoofdtrek en het karakter dezer Bertha, de trek, die vooral hier onze aandacht verdient, is haar teedere zorg voor kinderen. In Noorsche volksverhalen wordt zij vaak afgebeeld, wakende bij een wieg, wanneer de verzorgster der kleinen in slaap gevallen is en zij de plaats van deze tijdelijk heeft ingenomen. Haar hoede strekt zich echter ook uit aan de overzijde des grafs. In liefelijke, aandoenlijke sagen vindt men haar geteekend als de geleidster van een troepje kinderen, die niet anders dan schimmen zijn. Een dier sagen luidt aldus: ‘Een jonge moeder, wier eenig kind gestorven was, hield niet op met weenen; zij was ontroostbaar. Elken nacht bezocht zij het graf, waar haar lieveling rustte. Zij jammerde zoo hevig, dat zelfs de steenen er door vermurwd werden. Op zekeren dag - het was voor Driekoningen - zag zij Beretha op een afstand, gevolgd door een schaar kinderen. Achteraan strompelde een klein ventje, in een geheel doorweekt hemdje gehuld, met een kruik vol water in de hand. Hij was doodmoê en kon bijkans niet voort. Angstig bleef hij bij het hek staan, waarover de anderen reeds waren heengeklauterd. - Op dat oogenblik herkent hem de arme moeder. Zij geeft een gil en ijlt op het kind toe. Het was haar zoo diep betreurde oogappel. Zij hielp hem en tilde hem over het hek. Terwijl zij hem in haar armen knelde, riep hij uit: “O hoe warm zijn toch moederhanden! Maar ween toch niet zoo lang. Gij schreidet mijn kruik reeds meer dan vol en maakte haar te zwaar. Uwe tranen hebben mijn hemdje gansch doorweekt.” Van dien nacht af, zegt de legende, hield de moeder op met schreien en bedwong hare felle smart!’ Met het beeld van deze godin Bertha, de vriendin en beschermster der jeugd, smolt in de volksoverlevering dat van koningin Bertha, de spinster met den breeden ganzenvoet, samen. De schutsvrouw der kleinen werd allengs met den naam van Moeder de Gans bestempeld. Zij trad op als een oude, trouwe, liefhebbende, de kinderen wel wat bedervende grootmoeder! Wellicht werkten tot het geven van dien naam ook de onbezweken zorg en liefde mede, die de gans voor hare jongen koestert, en de omstandigheid dat bij de Romeinen die vogel gewijd was aan Juno, de ideële type der matrone en beschermster van den huiselijken haard. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Zonderling spel der mythe!... Deze glanzende, zegen aanbrengende godin daalt eerst van haren hoogen rang af en wordt de koningin met den ganzenvoet! Haar stralend voorhoofd wordt doorploegd met rimpels. Allengs kromt zich hare gestalte. Van de godin blijft eindelijk niets over dan een oude vrouw aan het spinnewiel, die den kinderen sprookjes vertelt. Maar die sprookjes van Moeder de Gans worden soms in het Fransch Contes de la mère cicogne betiteld. Niet moeilijk laat ook deze benaming zich verklaren. Men weet immers, dat de ooievaar reeds in de oudheid, zoowel als in de nieuwere tijden, in het oosten zoo goed als in het westen, geëerd werd om de vele voortreffelijke eigenschappen, waarmede hij toegerust is. Hij doodt slangen, adders en ander schadelijk ongedierte, en roeit die uit. Hij voedt zijn ouders. Op antiek geschilderde vazen komt hij voor naast Penelope, om het begrip van huwelijkstrouw uit te drukken. Hij is tevens een type van moederlijke teederheid, hartelijkheid, zorg en toewijding. Op Indische beelden ziet men de aardgodin als pleegmoeder van alle levende wezens, met een ooievaar in de hand. Buiten kijf acht ik het, dat als toonbeeld van moedertrouw en moederzorg, de ooievaar door de volksverbeelding wordt voorgesteld aan hare jongen vertelseltjes verhalende. Nog één trek voeg ik hierbij, die de innige betrekking, welke er tusschen dezen vogel en de kinderen bestaat, in het licht stelt, en de plaats, welke hij in hun verbeelding inneemt. Als kleine wijsneusjes vragen hoe ze toch op de wereld zijn gekomen, luidt het antwoord vrij eenstemmig ten onzent, - en dit is ook in Duitschland en misschien in andere landen tevens het geval, - ‘dat de ooievaar ze heeft gebracht.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||
III.Maar nu rijst een allergewichtigste vraag: van waar die sprookjes uit de oude doos? Men weet dat Charles Perrault in 1697 voor het eerst een uitgave er van bezorgde, en zij daarom ook wel voorkomen onder den naam van Contes de Perrault. Veertien jaren vroeger, in 1683, had hij de betrekking van eersten commies, overeenkomende met die van den secretaris-generaal onzer dagen, bij het | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
ministerie van financiën neêrgelegd. Hij keerde tot het ambtelooze leven terug, om zich geheel te wijden aan de opvoeding zijner kinderen en de beoefening der letterkunde. Zijn naam kreeg spoedig op litterarisch gebied een goeden klank, niet het minst sedert zijn pennestrijd met Boileau, die hem verweet, dat hij in zijn gedicht: Le siècle de Louis le Grand, en in zijn Parallèle des anciens et des modernes, de laatsten boven de eersten had gesteld en die hem dit nooit vergaf. Die strijd lokte Perrault uit om de fabelen der ouden te vergelijken met de sprookjes der nieuwere tijden. Zoo rees bij hem het denkbeeld op om eenige dier sprookjes in het licht te geven. Maar de deftige, toen reeds 69-jarige oud-ambtenaar, die onder de Onsterfelijken der Académie Françaice was opgenomen, vond het beneden zijn waardigheid en leeftijd openlijk als hun auteur op te treden. Hij verkoos liever op den achtergrond te blijven en stelde ze dus op naam van zijn toen nog pas tienjarigen zoon Perrault Darmancourt. Dan, die zeer doorzichtige sluier misleidde niemand. Trouwens, hij zelf verwachtte dit ook niet. De vertelsels, elk met een eenvoudige, naïeve zedeles besloten, had hij bijeengevoegd onder den titel van Histoires et récits des temps passés avec des moralités, en opgeluisterd met een plaatje, voorstellende een oude vrouw aan het spinnewiel gezeten, met twee kinderen aan haar schoot, terwijl een deur het opschrift draagt: Contes de ma mère Loye. Behalve het algemeen bij onze jeugd bekende en in onze Nederlandsche Moeder de Gans opgenomen achttal sprookjes, met name: de Schoone Slaapster in het bosch, Roodkapje, Blauwbaard, de Gelaarsde Kat, Asschepoetster, Riket met de Kuif, Klein Duimpje en de Toovergodin, bevatte die bundel nog een drietal berijmde verhalen: Peau d'âne, Griselidis en les Souhaits ridicules. Perrault droeg zijn werkje op aan de dochter van den hertog van Orleans, een twintigjarige jonkvrouw, die het daaraan volgende jaar den hertog van Lotharingen huwde. Deze echt was evenwel kinderloos. De Contes de ma mère Loye beantwoordden dus niet geheel aan hun bestemming. De wieg, waarbij zij gelezen hadden moeten worden, bleef ledig. Toch waren ze niet voor niet geschreven. Ontzaglijk was de opgang, dien zij maakten. Uitbundig de ingenomenheid, groot de toejuiching, waarmede zij ontvangen werden. Aanzienlijk het aantal herdrukken, dat zij beleefden. Aan prachtuitgaven heeft het hun nooit ontbroken. De laatste is de | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
welbekende van Hetzel, met de kostelijke platen van Doré, die onder de heerlijkste scheppingen van dien voortreffelijken kunstenaar gerekend worden. Perrault's doel, het vermaken der jeugd, werd ten volle bereikt. Zijn verzameling is bijna twee eeuwen reeds in verschillende landen een onuitputtelijke, mild vloeiende bron van genot geweest voor ouden en jongen. Talrijk waren de navolgingen, die al spoedig het licht zagen, vooral van de hand van vrouwelijke auteurs, de gravin de Murat, de gravin d'Auneuil, de gravin d'Aulnois, Mlle. de la Force, Mll. l'Heritier, Madame Leprince de Beaumont. Doch deze konden Perrault's bundel niet verdringen. Zij waren of te lang, of te gekunsteld, of te arm aan aangrijpende tooneelen, aan dramatische inkleeding. - Dat deze tak van letterkunde ook bij volwassenen opgang maakte, is gemakkelijk te begrijpen. Men denke maar eens aan den tijd, waarin zij verschenen. Ellenlange herdersgedichten, eindelooze allegorische romans waren aan de orde. Alles, ook de litteratuur, leed onder de ziekte van gemaaktheid. Het natuurlijke leven kwijnde, 't gekunstelde had in alles de overhand. Die korte opstellen, die kernachtige geschiedenissen, tintelende van leven, moesten om het scherpe contrast reeds een gunstig onthaal vinden. Maar die tijd kenmerkte zich ook door strenge devotie en de door deze gewoonlijk in haar gevolg na zich gesleepte huichelarij, benevens door nationale vernedering, de vrucht van op het oorlogstooneel geleden nederlagen; door volksrampen en volksellenden van allerlei aard; bovenal door een somber voorgevoel en onbestemden angst voor een toekomst, die men zich als zeer donker voorstelde, een profetisch besef dat nieuwe toestanden op elk gebied aanstaande waren. Wat wonder dan, dat men gretig de gelegenheid aangreep om zich met de gedachten aan een droevige en drukkende werkelijkheid te onttrekken en zich te verplaatsen in overoude tijden uit de tooverwereld, waaralles goed afloopt, en zich te verkwikken aan een frisschen teug uit de bron der volkstraditie en aan de heerlijke geur, de betooverende bekoring dier liefelijke bloemen uit het nieuwe rijk der poëzie, dat men zich ontsloten zag. Geen dier navolgingen kon evenwel in de schaduw staan van Perrault's scheppingen of daarmede vergeleken worden. En met reden. Hij had ze in hoofdzaak opgeteekend, die sprookjes, die sinds onheugelijke tijden op de lippen van oude besjes en bakers | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
voortleefden, zooals zij zich in het geheugen van zijn zoon hadden gegrift. Van daar hun soberheid, hun scherpe lijnen en hun vorm, zoo geschikt om indruk te maken op de kinderlijke verbeelding. Zij waren reeds bekend bij ontwikkelde, fijn beschaafde geleerde lieden. Dit valt niet te loochenen. Verlangt men bewijzen? Ze zijn in overvloed voorhanden. Laat mij er enkele vermelden. Dit is noodig, omdat sommigen meenen dat Perrault ze verzonnen heeft en hij er dus de vader van is. Bij Rabelais in den Pantogruel (II, 19) ten jare 1553, dus anderhalve eeuw vroeger uitgegeven, leest men, en men herinnere zich, dat de vertelsels van Moeder de Gans ook wel die van den ooievaar genoemd worden: ‘Cependant Panurge leur contait les fables de Turpin, les exemples de St. Nicolas et les contes de la cicouengne.’ - Vooral Peau d'âne, ezelshuid, genoot een algemeene bekendheid. Het was de type van dit geheele soort van verhaaltjes. In zijn ten jare 1649 uitgegeven Curiosités françaises spreekt Ondin van de contes de Peau d'Asnon, contes du vieux loup, waarschijnlijk met een toespeling op den wolf van roodkapje, of contes de ma commère l'Oye. In zijn dissertation sur Joconde, voor het eerst in 1669, dus dertig jaren voor de verschijning van Perraults Contes gedrukt, roept Boileau uit: ‘qu'aurait-on dit de Virgile, mon Dieu! si à la descente d'Enée en Italie, il lui avait fait raconter par un hôtelier l'histoire de Peau d'âne et les contes de ma mère l' Oye.’ En Molière legt in zijn Malade imaginaire (II, 11), in 1677, dus 20 jaren voor Perraults uitgave, aan Louison deze woorden in den mond: Je vous raconterai, si vous voulez, pour vous désennuyer, le conte de Peau d'âne. Onze schrijver zelf heeft in het tweede deel van zijn Parallèle des anciens et des modernes, een jaar of wat voor de verschijning zijner sprookjes, deze zinsnede gebezigd: Les fables milésiennes sont si puériles que c'est leur faire assez d'honneur que de leur opposer nos contes de Peau d'âne et de la mère l'Oye. Wie kent niet de verklaring, door La Fontaine omstreeks denzelfden tijd (1678) in een zijner fabels afgelegd: Si Peau d' Ane m'étoit conté
J'y prendrais un plaisir extrême.
In zijn Memoires (t. LIX p. 441) teekent Laporte aan, dat Lodewijk XIV in de handen van mannelijke opvoeders over- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
gegaan was en voegt er bij: ‘ce qui lui fit le plus de peine, était qu'on ne lui pouvoit fournir les contes de Peau d'Ane, avec lesquels les femmes avoient coutume de l'endormir.’ In zijn Romancomique, uitgegeven in 1651, zegt Scarron, sprekende van Ragotin: ‘On changea de discours deux ou trois fois pour se garantir d'une histoire que l'on croyait devoir être- une imitation de Peau d'Ane. En toen Perrault als proeve, ter verkenning van het terrein, in 1691 zijn berijmd verhaal La Marquise de Salusses ou La Patience de Griselidis uitgaf, voegde hij daarachter een brief. Uit dezen brief blijkt, dat deze bekoorlijke legende, welke wij ook bij Boccacio aantreffen, reeds in Fransch proza was overgezet en voor het volk gedrukt, werd verkocht in een licht blauwen omslag, die aan de verzameling van dergelijke geschriften zijn naam van Blauwe Bibliotheek, Bibliothèque Bleue, heeft doen geven. Die proeve slaagde uitnemend. Spoedig volgde in proza het sprookje van la Belle au bois dormant. En twee jaren later de geheele bundel, bevattende de drie berijmde verhalen van Griselidis, Peau d'Ane en les Souhaits ridicules en in proza de acht bekende sprookjes van Moeder de Gans. Trouwens Perrault was niet de eerste, bij wien het denkbeeld rees om die onder het volk verspreide tooververtelsels op schrift te stellen. Straparola had het reeds een eeuw vroeger in Italie gedaan en in diens verzameling ‘Piacevoli Notti’ in 1590 te Venetië uitgekomen en in het fransch vertaald onder den titel van Facétieuses nuits de Straparole de Caravage (XIe nuit), treffen wij onder anderen de gelaarsde kat aan. Ook Giovan Battiste Basile, die in 1637 te Napels onder het anagram van Gian Alesio Abbattutis in het licht zond Il Pentamerone, overo lo cunto de li cunti, trattenemiento deli peccerille: de vijf dagen, of het vertelsel der vertelsels tot vermaak der kleine kinderen. Dit geschrift behelst vijftig tooverhalen. - Maar Perrault's uitgave maakte veel grooteren en blijvenden opgang. En al trokken de philosophen der 18e eeuw er hun neus voor op en gingen zij haar met een minachtend en hooghartig stilzwijgen voorbij, zoodat zij in Frankrijk bij de geletterden in vergetelheid schenen te geraken om wederom in het eerste vierde dezer eeuw in eere te worden hersteld, zij kreeg spoedig burgerrecht in andere landen en bleef dat behouden. Ongetwijfeld omdat Perrault den takt bezeten heeft zich te beperken tot de bakersprookjes en daarvan een bundel te maken, alleen en uitsluitend | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
bestemd voor de kinderen, en ze met onbetwistbaar talent heeft weten over te gieten in den belangwekkenden vorm, die ze zoo aantrekkelijk maakt voor de jeugd. Meent men uit dezen hoofde het recht om hem als den auteur der Contes te beschouwen in twijfel te moeten trekken, ik beantwoord die bedenking met de vraag, of hij op dien naam niet evenveel aanspraak heeft als La Fontaine voor zijn Fables en Contes, waarvan de geschiedenis, als Homerus voor de Ilias en zoo menigen tooneeldichter voor de drama's of de legende, hem de stoffe leverde. De inkleeding, het kostuum, in één woord, de mise en scène, ontleende hij daarbij aan zijn eigen tijd; toch liet hij ze hun poëtisch-fantastisch, hun dramatisch effect behouden, geheel in overeenstemming met de lichtgeloovigheid, de naieve zucht naar het wonderbare, die den eersten leeftijd, beide van het individu en van de menschheid, kenmerken, al kleurde hij ze hier en daar met tinten, wel geschikt om de verbeelding zijner tijdgegenootjes te boeien. Aan het wonder op zich zelf gaf hij plaats, maar een zoo bescheiden mogelijke plaats. Toovergodinnen liet hij niet dan een enkele maal optreden. En dan nog in de gedaante, de zeer eerbiedwaardige maar geenszins bovennatuurlijke gedaante van grootmoeders, peetemoeien, schoone, goedhartige juffers, weldadige beschermvrouwen. Met name herkennen wij in de toovergodin der Asschepoetster de oude tantes der familiën uit de burgerklasse, die de kunst verstaan van allerlei kleine diensten te bewijzen, die in elken nood bijspringen, zieken oppassen, bedroefden troosten, verstootenen ontvangen en opbeuren, oude kleertjes verstellen en met lintjes en strikjes opflikken, in één woord de geheele familie met raad en daad bijstaan en zich geheel onmisbaar weten te maken. In Blauwbaard is de fee de kleine sleutel, die hardnekkig weêrstand biedt aan de pogingen der onvoorzichtige vrouw om hem schoon te wasschen. Het eenige bestanddeel in Klein Duimpje, dat ons in een tooverwereld verplaatst, zijn de laarzen van zeven mijlen, en in de Gelaarsde Kat het vermogen van den beschermer van den markies van Carabas om op zijn achterste pooten te loopen en de verandering van den Wildeman eerst in een leeuw, straks in een muis. Onmogelijk is het, dunkt mij, om dit element nog meer te beperken dan Perrault gedaan heeft. Dit valt nog te sterker in het oog, wanneer men zijn lezing vergelijkt met die, welke men bij andere natiën aantreft. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Doch in niet geringe mate drukte hij op die verhalen den stempel van zijn tijden en tintte ze met de kleuren zijner eeuw. De feeën gelijken op oude besjes, gebogen onder het wicht harer jaren, leunende op lange stokken. De jonge vorstinnen, zoo beleefd en welopgevoed, schijnen pas te komen uit de door Mm de Maintenon kort te voren te St. Cyr opgerichte school voor jonge meisjes van adellijken huize. - De koningszonen, die wij in de bosschen op hun terugkeer van de jacht ontmoeten, hebben de hoffelijke manieren en den toon van koninklijke prinsen van den bloede. - In het paleis van de schoone slaapster vindt men eeredames, gentilhommes de la chambre mousquetaires met de karabijn op den schouder langs de trap geschaard, pages en de zwitsers van de galerij van Versailles. - Op het doopfeest worden gouden, met edelgesteente bezette vorken, lepels en messen gebruikt. Het behaagde de ondeugende koningin, op menschenbloed belust, de kleine Aurora te eten, toebereid à la sauce Robert. - De slapen der gewonde, in zwijm gevallen prinses worden gewreven met eau de la reine de Hongrie. Men rijgt haar keurslijf los. - De oude vrouw, die in weêrwil van het plechtig afgekondigd verbod des konings zat te spinnen, leefde in dien tijd, dat de tijdingen, hoe spoedig zij ook gingen, toch konden verloren raken onder weg of niet allen bereikten. - De mouches, aan het goede kantoor bij de bonne faiseuse, zooals uitdrukkelijk gezegd wordt, gekocht, staan Asschepoetsters zusters om te stelen. - De gebaarde ratten worden herschapen in koetsiers met de prachtigste knevels, die men ergens ter wereld maar kon aanschouwen. De broeders van Blauwbaards vrouw worden de een als een dragonder, de andere als een mousquetaire voorgesteld. En wanneer Klein Duimpje, na eenigen tijd als koerier dienst gedaan en veel geld bijeengegaard te hebben, daarmeê voor zijn vader en broeders ingestelde posten koopt, moest die ontknooping in dien tijd geheel natuurlijk schijnen. Was dus de kleur der 17e eeuw, door Perrault over die sprookjes verspreid, in zeker opzicht een anachronisme, voor ons is zij dit niet. Schijnt immers het tijdvak van den Roi-Soleil ons niet een toovertijd, waarin geheel een volk van hovelingen in de kluisters der étiquette leefde als in een fantastische wereld, midden tusschen de standbeelden en de waterstralen van een wonderbui? Klinkt de echo van het hoorngeschal, dat in de bosschen van Marly en Ramboullet weêrgalmde, ons niet als | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
op een onmetelijken afstand in de ooren; hebben de zware koetsen, die in plechtstatigen optocht het schitterende hof van het eene paleis naar het andere, van feest tot feest overbrachten, in ons oog niet een even zonderlingen vorm als de uit pompoenen gemaakte wagens, bespannen met in paarden veranderde muizen, en vertoonen de menuetten der hertoginnen en de reidansen der feeën zich niet in hetzelfde mistige, nevelachtige grauw verschiet! Ook de kleine moraliteiten aan het slot der verhaaltjes, dragen den zoo eigenaardigen onbedriegelijken stempel van Perraults tijd. Jammer dat zij wel wat in strijd zijn met het karakter der sprookjes en ook hinderlijk voor de kinderlijke verbeelding. Zoo gaarne toch blijft deze vertoeven in de tooverwereld, waarin zij werd verplaatst, maar ziet zich nu plotseling gedwongen uit de sferen der poëzy af te dalen tot de realiteit. Men oordeele of ik ongelijk heb, als men verneemt of zich herinnert, dat b.v. Blauwbaard met deze dubbele, vrij ongenietbare moralité wordt besloten: La curiosité malgré tous ses attraits
Couste souvent bien des regrets.
On en voit tous les jours mille exemples paroistre.
C'est, n'en déplaise au sexe, un plaisir bien leger,
Dès qu'on le prend, il cesse d'estre
Et toujours il couste trop cher.
Autre moralité: Pour peu qu'on ait l'esprit sensé
Et que du monde on sçache le grimoire,
On voit bien tost que cette histoire
Est un conte du temps passé.
Il n'est plus d'époux si terrible
Ny qui demande l'impossible,
Fût-il mal-content et jaloux,
Près de sa femme on le voit filer doux!
Et de quelque couleur que sa barbe puisse estre
On a peine à jugez qui des deux est le maîstre. -
Doch dit moraliseeren lag ook geheel in den geest des tijds met zijn allegorische romans en aangekleede zedelessen. En ook dit verklaart voor een deel den grooten bijval, dien de sprookjes van Perrault bij lezers van elken stand en leeftijd vonden, den opgang, dien zij maakten. Toch zou de schrijver, wanneer hij ze had moeten verzinnen, in plaats van ze te ontleenen | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
aan het geheugen van zijn jongen, nog veel meer den paedagoog en moralist hebben uitgehangen. Naar de herkomst dier verhaaltjes, die sinds onheugelijke tijden leefden op de lippen van oude vrouwen en goede kindervriendinnen, gaf Perrault evenwel zich de moeite niet onderzoek te doen. Daarover bekommerde hij zich niet. Hij gaf ze, zooals hij ze in de mondelinge overlevering aantrof, op zijn eigen wijze en met zijn inkleeding terug. Voor onze eeuw was het weggelegd den oorsprong en de beteekenis op te sporen dier overoude, algemeen verbreide poëtische scheppingen, ten onrechte door velen beschouwd als dolleinvallen, opgerezen in bakershersenen om kinderen het eigenaardig genot van het afgrijzen te schenken, of hen in slaap te sussen. | ||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Weinig had men vroeger vermoed, dat de talrijke legenden, sagen en sprookjes, die overal op de lippen des volks voortleefden, maar tot dusver door ernstige lieden geminacht en te onbeduidend gerekend waren om zich er mede af te geven, eenig licht zouden kunnen verspreiden over het verleden, en niet minder leerzaam waren voor volwassen denkers als vermakelijk voor de jeugd. Toch zou dit het geval blijken te zijn. De gebroeders Grimm vestigden in het tweede tiental jaren dezer eeuw het eerst de aandacht op die verhalen en maakten ze tot het voorwerp van een ernstig, langdurig, nauwgezet onderzoek. Geleerde mannen begonnen ze spoedig op te teekenen uit den mond van oude vrouwtjes, ongeletterde boeren en dienstboden in Duitschland, Italië, Rusland, het noorden van Ierland en het zuiden van Indië, in de wouden van Thüringen en de dorpjes van Scandinavië. En toen die volksoverleveringen met elkander vergeleken werden, welk een verrassend groote overeenkomst openbaarde zich eerlang! De vergelijkende studie dier legenden heeft allerlei vraagstukken betreffende haar oorsprong en strekking doen stellen en - opgelost. Mocht men immers het er niet voor houden, dat de oude besjes in Noord-Europa ze nooit hadden kunnen putten uit Hindoesche boeken of verhalen! Hoe dan die merk- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
waardige verwantschap te verklaren? Zouden zij, zoo als sommigen dachten, van het eene werelddeel naar het andere zijn overgeplant? Of zou de ontwikkeling van den menschelijken geest in de meest verschillende streken, onder een geheel ander klimaat, altoos gelijken tred hebben gehouden, zoodat hij op een gegeven tijdstip overal dezelfde vruchten had afgeworpen? Maar was dit wel aan te nemen? Men waagde het niet deze en soortgelijke vragen toestemmend te beantwoorden. Doch met een ontkenning, was het vraagstuk der herkomst dier sprookjes niet opgelost. Men meende een stap verder te knnnen en te mogen gaan. Hun buitengewone verbreiding en de treffende overeenkomst die in onderscheiden landen, wat de hoofdzaak aangaat, bij sommige plaatselijke afwijkingen werd opgemerkt, geloofde men te moeten toeschrijven aan een zelfden oorsprong. Die geschiedenissen worden dan ook op den huidigen dag door de voortreffelijkste geleerden beschouwd als herinneringen of omwerkingen van oude verhalen of mythen, in Midden-Azië ontstaan en door de volken van het Indo-Europeesche of Arische ras uit hun bakermat en eerste gemeenschappelijke woonplaats medegebracht, zoowel als een gemeenschappelijke taal en den gemeenschappelijken naam voor den Hemelvader (Dyaus). 't Is waar, men maakte daarbij een klein voorbehoud ten opzichte van enkelen. Men verloor niet uit het oog, dat Europa niet alleen door Ariërs is bevolkt geworden. Van de oudste tijden af toch zijn verschillende rassen daar met elkander in aanraking geweest, hebben zich met elkander vermengd en wederzijds invloed op elkaar geoefend. Van daar dat men ten aanzien van alle Europeesche vertellingen, wier oostersche afkomst aan geen bedenking onderhevig is, niet behoefde aan te nemen, dat zij reeds bestonden bij de nog niet in verschillende familiën verdeelde Ariërs vóór de groote verhuizing. Immers er is geen twijfel of velen dezer zijn in het verre oosten bedacht, nadat de Ariërs zich gescheiden hadden, en naar Europa overgebracht door pelgrims, geleerden, handelaars en krijgslieden, door wie een nauwe verbinding tusschen het oosten en het westen tot stand kwam. Ook enkele anderen van bepaald Indischen oorsprong drongen in ons werelddeel later door. Perzen en Arabieren, in wier letterkunde ze werden opgenomen, waren hier de tusschenpersonen. Met de laatsten verhuisden zij naar zuidelijk Europa, naar het zangerige Sicilië en de oevers | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
van de Guadalquivir. Doch ter andere zijde kwamen zij met de Mongolen in oostelijk Europa, in Rusland en Polen. Voor verreweg het grootste gedeelte dier volkslegenden, wier beteekenis langen tijd wel niet verdwenen, doch verborgen gebleven was en door onderlinge vergelijking teruggevonden werd, neemt men een Arische bron aan. Het zijn oorspronkelijk natuurmythen, wier verklaring voor de hand ligt. Dit immers staat vast. Onze vaders in Midden-Azië leefden buiten in de vrije natuur. Het groene gras diende hun tot tapijt. De zode was hun rustbank. De bladerentooi van het bosch, die zich welfde boven hun hoofd, was hun eenige beschutting. Geen andere muziek kenden zij dan het vogelenkoor. Met geen andere spijzen voedden zij zich dan die de natuur hun verschafte. In de dagen hunner eerste ontwikkeling waren zij geheel een met deze. De steeds terugkeerende wijzigingen en afwisselingen in haar leven sloegen zij gade. Alle veranderingen daarin beschouwden zij als gewichtige gebeurtenissen in hun eigen leven; ze vonden een weêrslag in hun gemoed, en vervulden hen met vreugde of smart. Warmte of koû, zonneschijn of regen, storm of windstilte wekten in hen blijdschap of angst. Zij hadden medelijden met de lente, die zoo spoedig verdween, met de bloemen, die zoo ras verwelkten. Zij haatten den somberen killen winter, die veel te lang met onbeperkt gezag heerscht, en den donkeren nacht, die over alles zijn somberen sluier verspreidde. Geen wonder dat hun geest naar woorden zocht om de indrukken, die zij van de natuur ontvingen, de aandoeningen, die haar verschillende verschijnselen opwekten, weêr te geven, en om de vragen te beantwoorden, welke de ontwakende geest, bij de aanschouwing van wat rondom hen plaats greep, zich stelde. Gelijk het kind speelt met zijn pop en met zijn huisdier, in de onderstelling, dat zij denken, gevoelen en willen als hij zelf, zoo is ook de onontwikkelde mensch genegen aan de deelen der hem omringende natuur menschelijk zelfbewustzijn toe te kennen. Alles schijnt hem bezield. Inzonderheid wanneer de stilte van het woud hoorbaar wordt, de wind waait zonder dat men weet vanwaar hij komt noch waarheen hij gaat, wanneer de donder rolt, wanneer zon en maan verduisteren, de aarde beeft, en de vulkanen vuur spuwen, dan heeft zijn verbeelding vrij spel, even als het lichtende oosten, het schemerende westen, het doodsche noorden, het zoele zuiden, de hemel nu eens helder, | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
dan donker of met sterren bezaaid, de blakerende zonnegloed en het stille maanlicht in het geheimzinnige bosch, of de veelkleurige regenboog telkens voor zijn geest een kinderlijk poëtisch beeld doen verrijzen. Geholpen door een levendige, frissche verbeelding, toegerust met een dichterlijken aard, gelijk op het overtuigendste blijkt door den schat van poëtische voortbrengselen, in de Edda's en de Veda's - de godenliederen der Scandinaviërs en Indiërs - bewaard; waarlijk geloovende, dat alle dingen, die zich bewogen, levend waren; dat de zon, de maan, de storm, de opkomende dageraad, de frissche morgenlucht, de door den wind voortgestuwde wolken, de pijlsnelle bliksem, de uit den hemel nedervallende regen, in één woord, alle verschijnselen der natuur een krachtig zelfbewust leven bezaten, - drukten onze vaderen hun gewaarwordingen en aandoeningen uit onder liefelijke beelden, bij voorkeur in den vorm van verhalen. Want dit is de taal van den kinderlijken leeftijd, die zich nog niet verheffen kan tot het begrijpen en wedergeven van afgetrokken denkbeelden. Vandaar de natuurmythen, wier auteurs onmogelijk zijn op te sporen. Zij waren de uiting van een gemeenschappelijk bewustzijn, door een enkele uitgesproken en daarna met onverdeelde instemming aangehoord, omdat die eene het orgaan was der algemeene overtuiging. Haar wording kunnen wij evenmin met zekerheid aanduiden als het spoor der vogels in de lucht nagaan en zeggen vanwaar zij komen. Wij staan er voor als voor een schilderij van een onbekenden meester, als voor wilde bloemen, wier bakermat slechts zelden met juistheid is te bepalen, of vondelingen, die in de wereld rondzwerven, zonder dat hun ouders ontdekt kunnen worden. Men zegge nu niet, dat deze voorstelling louter een gewrocht is der fantasie, door niets gestaafd. Ik beroep mij op de ervaring. Heeft de mensch niet altoos getracht op deze wijze de afzonderlijke gebeurtenissen in de natuur, en den indruk dien hij ontvangt van het heelal, zich begrijpelijk te maken? Doet hij dit niet op den lagen trap van ontwikkeling, welken de volken, die in de wereldgeschiedenis een plaats innemen, sinds lang hebben overschreden, waarop echter de stammen, die van alle beschaving verstoken zijn, nog heden ten dage staan, en waarop de kinderen altoos zich bevinden? Bewijst niet hetgeen reizigers ons mededeelen nopens de natuur-mythen, die in onze dagen nog door de wilden bedacht worden en | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
waarin levenlooze doch zich bewegende voorwerpen als levende en handelende personen optreden, dat de geest van den mensch eertijds in dezelfde richting werkzaam was? Let maar eens op het kind. Helderen de begrippen, welke het zich vormt omtrent zijn speelgoed, den mythischen tijd niet op, dien elk geslacht doorleeft? Ik herinnerde boven reeds aan dit verschijnsel. Is in zijn wereld niet alles met leven, en zijn niet alle levende wezens met menschelijk verstand begaafd, zijn pop, het houten paard, de poes, de hond? Slaat het niet den stoel, waartegen het 't hoofdje stootte? Noemt het niet het vuur, waaraan het zich brandde, het mes, waaraan het zich kwetste, het stoute vuur, het stoute mes? Zijn voor hem de sterren, die door de ruiten der slaapkamer schijnen, niet oogen als die zijner moeder of van de poes, doch helderder? Wie weet niet, dat de kinderlijke verbeelding buitengewoon werkzaam is en allerlei verbindingen en vergelijkingen maakt? Een kind, zoo las ik ergens, een kind, dat eens met aandacht de sneeuwvlokken gadesloeg, wier witheid en ronddwarrelen doet denken aan het dons, dat men in de ruimte uitschudt, riep: ‘O zie toch eens, moeder! de goede God plukt zijn ganzen!’ Hier heeft men het begin eener natuurmythe. Onderstelt eens dat de verbeelding van dien kleine verder gegaan was en hij zich afgevraagd had, waarom en in welke omstandigheden de goede God zijn ganzen zou hebben geplukt, en er zou een volslagen mythe geboren zijn. Van een ander kind heb ik gelezen, dat het bij gelegenheid eener zoneclips, die ieder in zekere spanning bracht, stil bleef doorspelen, en slechts even opziende, sprak: ‘De zon denkt dat het nacht wordt en gaat naar bed. Zij heeft het mis, niet waar, moesje! Want het is nog geen acht uur’. Prof. Max Müller heeft aangetoond, - men late mij dit er nog even bijvoegen, - hoe gemakkelijk kinderen ook een mythe zouden kunnen doen ontstaan uit het woord schemering. ‘Veronderstel eens’, zegt hij “dat de juiste beteekenis van dit woord vergeten en dat er een spreekwoord bewaard gebleven was, aldus luidende: ‘de schemering zingt de zon in slaap”, dan zou er een verklaring noodig zijn. De bakers zouden aan de kinderen vertellen, dat de schemering een goede, oude vrouw was, die elken avond de zon naar bed ging brengen en die zeker erg boos zou wezen, als zij de kleine kinderen nog op vond. De kleinen zouden al spoedig gaan praten over vrouw | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
schemering, en groot geworden, ook met hun kinderen spreken over die wonderlijke oude vrouw.’ Het kind nu van heden verklaart ons den mensch van het verleden. In den ruwen, onontwikkelden staat denkt hij als het kind. Eerst dan verkrijgt hij verhevener denkbeelden, als hij eenigszins in beschaving vordert en het nadenken de verbeelding leidt. Indien wij ons eens in den toestand der eerste menschen konden verplaatsen voor een oogenblik en alles vergeten wat de wetenschap ons leerde, - indien wij geloofden, b.v., dat de zon een levend wezen is, dan zouden wij ongetwijfeld 's morgens bij het deinzen van den vreesverwekkenden nacht en het verbleeken van het licht der sterren, met een mengeling van hoop en angst naar het oosten uitzien. En wanneer wij dan de lichtstralen zagen doorbreken, gevolgd door de zon zelve, wij zouden haar met liefde en blijdschap begroeten en over haar ons allerlei voorstellingen maken, als een gelaat, omgeven door stralende lokken, als een God, getrokken door prachtige, glanzende paarden, of als een vogel, die in de vlammen stierf en uit zijn asch verrees. Of wanneer wij haar in het Westen zagen ondergaan en de zachte avondlucht haar bedekken, zouden wij zeggen, dat zij door haar geliefde in slaap- of doodgekust was. Beteekenisvol is in dit opzicht ook de mededeeling van een reiziger, die eens in het Schwarzwald een maaier tot zijn gezellen hoorde zeggen, op het oogenblik dat dikke, witte wolken boven de bergen van het woud in het noorden zich vertoonden: ‘Zie, daar stroopt de dochter van het Schwartzwald hare mouwen op’. En hij wees tegelijk naar de wolken, die hij bij vrouwenarmen vergeleek. Zoo spraken de Indiërs reeds van Indra, die gewapend zijn oorlogskar bestijgt om den vijand te overwinnen, door wien de melkgevende koeien des hemels geroofd zijn. Want de hemel was voor den Ariër een groote weide, waarvan de zon de meester was en waarop koeien - de wolken, - zwierven, die aan de aarde regen en dauw, de melk des hemels schonken. Die Indra nu is het beeld van het onweêr, dat na lange droogte weêr wolken te voorschijn roept, die de dorre aarde drenken. De zon is een krijgsman met gouden pantser, die een gouden wagen berijdt en het morgenrood volgt als de echtgenoot zijn gade. De hemelmachten, die den zonnewagen trekken, zijn redders van ziekte en schipbreuk, beeld van het verlangen | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
waarmeê lijders den naderenden dag te gemoet zien. De dageraad zit in een wagen met roode koeien, opent de hemeldeuren en roept de goden tot het morgenoffer. De wind is een hoorbare, doch onzichtbare god: de regen een legerbende, die zich vermeit in wapendans en krijgsgejubel. Het hemelruim, dat de aarde overdekt, is alwetend; het eeuwige licht is de moeder aller levenden. Het vuur, uit houtspanen geboren, met botergevoed, verteert zijne ouders zoowel als de offergaven. Een dartel paard of een loeienden stier gelijk, beweegt het zich door het woud, en zwart is het spoor, dat het achterlaat. - In soortgelijke stoute beeldspraak drukte de vroomheid der indische dichters zich uit, aldus het aanzijn gevende aan veelvormige godengestalten, die vereering vonden onder het volk. Van drie en dertig zulke goden wist men te spreken, godheden van aarde, hemel en luchtruim, wier onderlinge betrekking geschilderd werd in den bezielden vorm van een drama, welks helden de gedaante van dier of mensch aannamen. En zoo ontstond allengs in de kindsheid der menschheid, toen men alles wat den blik en de verbeelding trof, als met leven bezield beschouwde en wat er geschiedde als door een of ander wezen gewrocht, aanmerkte, in elke beweging een handeling zag, gelijk de mensch er verricht, wanneer hij zich beweegt, en in elke handeling een uitvloeisel van dezelfde roerselen, die den mensch drijven; toen men geesten en elementen bedeelde met een dierengedaante, den dieren spraak en verstand toekende, aan den hemel evenmin wolken als gesternten, of bliksems, of regen waarnam, den donder en den storm niet hoorde, maar in die hoogere wereld slangen en draken, koeien of rammen en vogels en allerlei andere mannelijke en vrouwelijke mensch- of diervormige wezens meende te zien, die onderling streden of vreedzaam met elkander verkeerden, wapens en gereedschappen droegen, krijgsgeschreeuw aanhieven en gedruisch maakten, elkander met hun liefde en haat vervolgden, kortom in al de betrekkingen en verhoudingen verkeerden, welke tusschen de menschen onderling bestaan, - zoo ontstond menig verhaal, dat wij in onze dagen niet meer zouden kunnen uitdenken. Door een dichter overgenomen en opgesierd, werd het een onderdeel van hetgeen wij de mythologie - de fabelleer der ouden - noemen. Daartoe behooren alle legenden en overleveringen omtrent de liefde en de twisten der goden en godinnen en de vijanden, die zij vervolgden; de helden, die schoone jonkvrouwen gingen verlossen uit donkere kerkerholen; betooverde kasteelen en verliefde prinsen, die de | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
zeeën overstaken om de prinsessen op te zoeken, welke zij wenschten te huwen en vele dappere stukken bedreven; dwergen en reuzen, kaboutermannetjes en boschgeesten, elfen, saters, waternimfen, spoken en vampyrs, jonkvrouwen in zwanen veranderd. Van geslacht tot geslacht werden zij overgeleverd. Maar de ontwikkeling der menschen ging steeds vooruit, en men begon de natuurverschijnselen beter te kennen. De mythische verhalen, waarin zij geteekend waren en als levende wezens, monsterachtige dieren of helden afgebeeld, werden altoos nog wel verteld. Maar men vergat wat hun oorspronkelijke bedoeling geweest was, omdat men anders en beter begreep wat zij moesten voorstellen. En uit hun eigenlijk verband gerukt, als verhalen zonder beteekenis, wier zin men niet begreep, maar waarmede men zich vermaakte, bleven zij van mond tot mond gaan. - Daarbij kwam dat een dichterlijke, rijke fantasie ze soms omwerkte, met schoone tinten kleurde en vervormde. De aarde in stede van den hemel gaf men hun tot tooneel. Men wist eerlang niet meer dat die jagers, die jonkvrouwen, die roovers oorspronkelijke afbeeldingen der weêrverschijnselen geweest waren. Men ging ze houden voor personen, die in overoude tijden geleefd hadden, voor goden en koningen van voormalige geslachten, dier echtgenooten en dochters en vijanden, met wie de voorvallen plaats grepen, welke hadden gediend om die verschijnselen in hun onderling verband af te beelden. Kende men voorts een plaats, geschikt om tot het tooneel van een dier voorvallen te strekken, dan werd zij onmiddellijk als zoodanig erkend en moest zij het bewijs zijn van de waarheid der geschiedenis. Was er een mensch, een niet lang geleden gestorven koning b.v., dien men tot deze of gene, van een mythisch persoon verhaalde heldendaad in staat achtte, zonder aarzelen werd deze hem toegeschreven. Zulke veranderde mythen, die eerst de lucht tot tooneel hadden en wier persoonsverbeeldingen als geschiedkundige personen optraden of met dezen samensmolten, heet men sagen. Volken van een bij uitstek levendige fantasie, zooals de Grieken en Germanen, bezitten dan ook een onuitputtelijken rijkdom van zulke verhalen. - Op eenige leî de godsdienst beslag. Deze kregen daardoor een beteekenis van de geloofsleer en den eeredienst en werden of in den oorspronkelijken vorm bewaard, of naar de eischen van de godsdienstige voorstellingen door den priester gewijzigd en tot symbool verheven. Doch het volksbewustzijn kon ze even goed, | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
als de anderen, die zonder belang voor den godsdienst waren, in sagen hervormen. En traden er later dichters op, dan kozen deze daaruit de zoodanige, welke het schoonheidsgevoel het meest bevredigden en ook voor het zedelijk gevoel het meest belang hadden, en behandelden ze alleen met het oog op hun poëtische waarde. Zoo werden zij vervormd tot indrukwekkende heldendichten, wier eigenlijke kern is de strijd der machten van het licht en de duisternis. Op anderen wederom sloegen noch priesters noch dichters acht. Zij bleven aan het volk overgelaten, tot op onze eeuw, waarin men zich harer aantrok en ze bijeenverzamelde. Zij leefden voort in den mond der lagere volksklassen van alle landen, in bergachtige streken en op het vlakke land en werden vastgeknoopt aan rotsen, oude kasteelen, waterplassen en meeren. Vele werden geheel in het kleed van de verhoudingen van het maatschappelijk leven gestoken, evenwel zonder op een bepaald genoemde plaats of onder nauwkeurig aangeduide personen te spelen. Zoo veranderden zij in sprookjes, bestemd om de kinderen te vermaken. Wel komen daarin koningen, koninginnen, vaders, moeders, vooral stiefmoeders voor, ook dienstbaren, kortom de vertegenwoordigers van alle standen der maatschappij, maar allen zonder naam. En terwijl het stilzwijgen bewaard wordt over den tijd en het tooneel der gebeurtenis, heet het: ‘Er was eens een koning of een man’ en wat dan verder volgt. Hebben nu alle rassen het vermogen bezeten om van die mythen te dichten, het Arische ras was in dit opzicht het rijkst begaafd. De meeste tooververtellingen, sprookjes van grootmoeders en bakers, die in vele landen van Europa bleven voortleven, ondanks den vooruitgang der wetenschap, maar die toch gevaar loopen, als ze niet tijdig door de drukpers worden gered, te zullen verdwijnen, - moeten derhalve beschouwd worden als voor de mythen of overblijfselen van mythen, uit het gemeenschappelijk vaderhuis, tot ons gekomen. Dat zij ouder zijn dan de geschreven taal en een tijdlang door mondelinge overlevering van geslacht tot geslacht werden meegedeeld, staven ten duidelijkste de punten van verschil, die wij, bij behoud der hoofdzaken, in verschillende landen kunnen opmerken. Eenzelfde gouden draad loopt door het geheele weefsel harer wording, die terugwijst naar Midden-Azië als de bron waaruit die aantrekkelijke, bekoorlijke, onsterfelijke scheppingen der volkstraditie zijn gevloeid. Voortgesproten uit de denkbeelden, die in de | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
kinderlijke fantasie onzer vaderen oprezen bij het zien van het afwisselend voorkomen der natuur, bij dendageraad en de avondschemering, bij den op- en ondergang der zon en de duizenden tooneelen, die daartusschen liggen, is bovenal de worsteling tusschen licht en duisternis, warmte en kou, zomer en winter er een onuitputtelijke bron voor geweest. Die sprak luide tot hun verbeelding. Niets trof hen zoo zeer, als die strijd tusschen nacht en dag; tusschen den bliksemstraal, die de wolken doorklieft en den regen schijnt los te maken, en den langzamen gang dier donkere machten, welke den regen vasthouden; tusschen de stralen der zon en de wolk of den mist, waardoor zij trachtte heen te trekken. Dit blijkt het duidelijkst uit oude hymnen der Veda's. Hoe dankbaar betoonden zich de dichters aan de zon, die den nacht, aan de lente, die den winter verdreef. Hoe lief hadden zij het licht, en de warmte. Hoe vervulde de duisternis hen met angst! Alles daarin was immers even gevaarvol. De booze geesten konden hun vreeselijke gedaanten verbergen en onopgemerkt hen bestoken; de vijandelijke nomaden en het wilde gedierte ongehinderd naderen en rondom de door palissaden afgesloten ruimten, waar zij huisden, sluipen en beproeven er hier of daar binnen te dringen. Daarom verwekte de dageraad bij zijn verschijning in hun hart een gevoel van bewondering, erkentelijkheid, vreugde en verlichting. En daarom vindt men bij al de Arische volken en ook eenige andere natiën die met hen verkeerd hebben, talrijke legenden betreffende den kamp tusschen helden en monsters, waarin de eersten overwinnaars blijven, en schatten, door de laatsten gestolen en verborgen, bemachtigen en hierdoor gewichtige diensten aan de menschheid bewijzen. Het is een schets van de zegepraal van het licht over de duisternis. Zoo zijn ook de latere verhalen van prinsessen en jonkvrouwen, opgesloten in donkere kerkerholen, waaruit zij door een moedigen en edelen ridder verlost worden, de jeugdige vormen van mythen, die ons de bevrijding van den dageraad uit de boeien van den nacht schilderen, of van de lente, ontslagen van de ketenen, waarin de winter haar gekluisterd had. | ||||||||||||||||||||||||||||||
V.Tot die orde van verhalen behooren ook de sprookjes van Moeder de Gans. Zij dagteekenen dus, wat hun wezen en | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
kern aangaat, uit den tijd toen onze vaderen. kinderen naar den geest, in hoogst opgewekte gemoedsstemming, maar zonder eenige kennis, zonder het vermogen te bezitten tot waarneming, tot onderzoek, tot beoordeeling, tegenover de natuurverschijnselen stonden en daarvan een machtigen indruk ontvingen, en dien indruk op hun wijze, in hun vorm, in hun kinderlijke taal teruggaven. Die poëtische bloemen uit het woud, onder den vruchtbaren hemel van het verre Oosten ontloken en welig ontkiemd, werden, na het verlaten van hun bakermat, van mond tot mond overgeleverd. Maar bij hun verhuizing vermengden zij zich met vreemde bestanddeelen en plooiden zij zich naar den aard van het volk, waaronder zij burgerrecht erlangden, kleurden zich met lokale tinten, begonnen in de bijzonderheden af te wijken. Zoo leefden zij voort op het platte land zoowel als in de kasteelen, in de harten der daglooners zoowel als in de paleizen der grooten. In het liefelijke Zuiden verkwikten zij de jeugd, gelijk zij in het hooge Noorden op duistere dagen en in lange avonden het licht der aantrekkelijkste beelden voor het kinderoog deden verrijzen. En na aldus op de lippen van bakers en oude besjes eeuwen lang te zijn bewaard en geslachten op geslachten bekoord te hebben, werden zij eindelijk door de drukpers in bescherming genomen en kregen zij den vasten, eigenaardigen, frisschen vorm, dien Perrault, zonder den belangrijken dienst te beseffen, dien hij der nakomelingschap bewees, hun wist te doen behouden, en bleven zij voor verdere verbastering bewaard. Zoo schildert de Schoone Slaapster in het bosch ons de verstijving der aarde gedurende het koude seizoen, benevens den terugkeer der zon met de vruchtbaarmakende vreugde, welke zij over de aarde verspreidt, met andere woorden: de telkens vernieuwde zegepraal van den winter, steeds gevolgd door de volkomen overwinning van het heilaanbrengende hemellichaam. Roodkapje schetst ons het zonlicht, door den nacht verslonden. In Blauwbaard aanschouwen wij het morgenrood, het nieuwsgierige morgenrood, dat in elke woning doordringt, alles ziet en alles aan den dag brengt. Het is bedreigd, evenals zijn voorganger, te worden vernietigd door de zon, de bezitster van groote schatten: het licht van den dag en van het goud en purper der ochtend- en avondwolken, maar die ook vaak in de mythologie en met name in de Veda's voorgesteld wordt als de alles verslindende, de alles verschroeiende. Nog tijdig wordt hij gered door | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
zijn tweelingbroeders, de vertegenwoordigers der beide schemeringen, de geniussen van de morgen en de avondster, die hem onder hun hoede nemen en bewaren, zoodat hij den volgenden dag zijn taak kan hervatten. In de Gelaarsde Kat herkennen wij eveneens het beeld der opgaande zon, vergezeld en voorgesteld door een plaatsvervangster, haar ander ik - een wezen, dat dikwijls als haar symbool optreedt; en die, na een tijdvak van verduistering, snel tot grootheid komt, den dageraad huwt en over de wereld heerscht. In de Toovergodin is het jonge meisje met de rozen, parels en diamanten, welke haar mond ontvallen, de dageraad, die een veelkleurigen en glinsterenden morgendauw op de bloemen uitstort, en haar ondeugende zuster, de duisternis of najaarsmist, die slechts kwaad brouwt. Asschepoetster beeldt ons af het tijdelijk door een wolk verduisterde morgenrood, dat zijn eersten glans herneemt en de opgaande zon huwt. Schijnt Riket met de kuif bij den eersten opslag, evenals zoo menig ander verhaal van mythischen oorsprong, de gedramatiseerde ontwikkeling van een spreuk, en wel van deze: dat de liefde aan het voorwerp, dat zij bemint, schoonheid en geest toekent - als natuurmythe, liever door ons beschouwd, zien wij er een schildering in van de zon, die uit de wateren te voorschijn treedt. Wordt Klein Duimpje van de vele, daaraan later toegevoegde trekken ontdaan, dan vinden wij daarin den kleinen hemelschen ossenhoeder terug, oorspronkelijk een Arische godheid, de geleider en ontvreemder van hemelsche runderen; uit den tijd dat men het hemelruim hield voor een weide, en het zevengesternte voor zeven groote, in dat veld rondzwervende ossen. Dezen ossenhoeder deed de volksverbeelding wonen in de kleinste ster van den grooten Beer, wiens wagen hij geacht werd te mennen. Onmogelijk is het mij - ik zou daarvoor de plaatsruimte, voor mijn opstel bestemd, verre moeten overschrijden - deze opvattingen in het breede toe te lichten, door elk sprookje nauwkeurig en tot in de minste bijzonderheden te ontleden. Voor een enkel wensch ik een uitzondering te maken en daarbij eenigszins langer stil te staan. De behandeling daarvan moge dan tevens als proeve dienen van de bewerking, die de anderen moesten ondergaan, voordat zij tot het bovenvermelde resultaat leidden. Ik bedoel Roodkapje. Overbodig mag ik het rekenen zijn inhoud mede te deelen. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Men kent dien. Wien blijven niet tot in hoogen ouderdom de onsterfelijke figuren uit de wonderscheppingen van Moeder de Gans als de liefelijkste herinneringen uit de jeugd voor de oogen zijner verbeelding staan! Evenmin zal ik lang vertoeven bij de verklaring, die sommigen gepoogd hebben er van te geven, als zinneprent, persoonsverbeelding, allegorie, gedramatiseerde zedeles. Ik wil volledigheidshalve ter loops slechts haar vermelden. Perrault gaf door zijn achter elk sprookje gevoegde moralité wel eenigszins aanleiding tot die opvatting. Van die moralités haalde ik reeds boven een staaltje aan. Laat mij die, waarmeê hij Roodkapje besluit, ook vermelden: On voit ici que de jeunes enfans
Surtout de jeunes filles
Belles, bien faites et gentilles
Font très mal d'écouter toute sorte de gens
Et que ce n'est par chose étrange
S'il en est tant que le loup mange.
Je dis le loup, car tous les loups
Ne sont pas de la même sorte.
Il en est d'une humeur accorte
Sans bruit, sans fiel et sans courroux,
Qui privez, complaisans et doux
Suivent les jeunes demoiselles
Jusque dans les maisons, jusque dans les ruelles.
Mais, helas! qui ne sçait que ces loups doucereux
De tous les loups sont les plus dangereux. -
In navolging van Perrault meenen nu sommigen in het dartele meisje met het roode kapje, dat de bloemen lief heeft en voor deze zelfs haar plicht vergeet; dat, in plaats van regelrecht op het doel van haar tocht af te gaan, zooals zij hare moeder beloofd had, zich onderweg ophoudt en met vlinders en met de kinderen van Flora loopt te spelen; dat slechts bij het oogenblik leeft en gedachteloos haar verderf te gemoet snelt, - in Roodkapje meenen sommigen de type of, wilt ge liever, den demon te zien van de luiheid, zorgeloosheid, onnadenkendheid, onbezonnenheid, onbedachtzaamheid, onverschilligheid omtrent de toekomst, die reeds voor eeuwen en eeuwen verslonden is, doch telkens opstaat, om op nieuw in de klauwen van een wolf, het verderf, te vallen: de godin der lazzaroni, der bohémiens, der artisten, die slechts bij den dag en van de hand in den tand leven. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Wel vernuftig! Inderdaad, dezen lof mogen wij aan die verklaring niet onthouden. Doch veel te gekunsteld en door niets gemotiveerd. Vele trekken, onder anderen de belangrijke rol door de grootmoeder in het verhaaltje vervuld, ziet zij geheel over het hoofd en laat zij onopgehelderd. Daarenboven allegoriseerde men niet in den ouden tijd. Doch, en dit is voor mij een alles afdoend bezwaar, - de ware acteurs dier kleine volksdrama's zijn, gelijk wij zagen, de zon, de aurora, de wolken, de nacht, de winter, de orkaan en hebben niets uit te staan met de ondeugd of de deugd, met kastijding en belooning. Als natuurmythe beschouwd, leent Roodkapje zich voortreffelijk tot een zeer aannemelijke verklaring. Het schetst ons in dramatischen vorm het zonlicht, door den nacht verslonden. Immers in de oude mythologie werd, gelijk wij reeds opmerkten, nacht en dag, zoo goed als winter en zomer, regenvlagen en wind, tot levende zelfbewuste wezens verheven, in voortdurenden tweekamp met elkander overgesteld. In de Edda's, de reeds herhaaldelijk door mij genoemde verzameling van overblijfselen der oude Noorsche letterkunde, zien wij zon en maan door twee wolven vervolgd. De zon weet op geen andere wijze het haar dreigend gevaar te ontkomen, dan door haar loop te versnellen. De andere wolf ijlt voor haar uit en wil de maan pakken, wat toch eens geschieden zal, namelijk op den jongsten dag. Doch dan verwurgt hem de zon. - En treft men niet bij alle volken, en o.a. bij de Mahomedaansche bewoners van Afrika's noordkust, zooals ik van een ooggetuige vernam, en ook bij de Indiërs, de voorstelling aan, dat de zons- en maansverduisteringen het gevolg zouden wezen van de aanvallen van het een of andere ondier, hetwelk het hemellichaam in zijn klauwen pakt om het te verslinden? Het volk tracht dan door luid geschreeuw het beest te verschrikken, om het te dwingen zijn prooi los te laten, of slaat daartoe op bekkens en trommen, om zooveel geraas mogelijk te maken. Met dergelijke gegevens valt de hoofdbeteekenis der mythe: het zonlicht in zijn loop onderschept of gestuit door den nacht of de invallende duisternis, aanstonds in het oog. Zooveel te eer, daar de wolf menigvuldig voorkomt als het beeld van den angstverwekkenden nacht. Roodkapje, het jonge meisje met hare goudenlokken, blauwe oogen, het hoofd versierd met het aardige mutsje, is het beeld | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
van het vroolijke, leven en gloed aanbrengende zonlicht, welks stralen spelen op velden en beemden, bloemen en boomen; haar kleurig pakje, dat der tinten en verven, der frissche kleurschakeering, die de daggodin op bosschen en weiden toovert; haar hulpvaardigheid en bereidwilligheid om hare grootmoeder een versnapering te brengen, dat van het zegenverspreidende karakter van het hemellichaam. In de grootmoeder wordt ons de moederaarde geschetst, voor wie de zon ten zegen is en tot wie zij zich begeeft om haar, in den vorm van gebak en boter, het noodige te brengen. Niet dan langzaam kwijt het kind zich van zijn taak. Tusschen het groen en de bloempjes voorthuppelende, maar telkens zich ophoudende om daarmede te dartelen, wordt het zonlicht-Roodkapje opgewacht door den wolf, den vertegenwoordiger der duisternis, die op haar loert. Doch deze heeft nog geen macht over haar en moet zijn lust om haar te verderven bedwingen. Met andere woorden en zonder beeldspraak: wel begint de schemering te vallen en het zonlicht wat te verdonkeren. Doch dit is nog te sterk. Het heeft zijn loop nog niet volbracht. De tegenwoordigheid der houthakkers weêrhoudt den wolf, zijn snoode, moordzuchtige plannen te volvoeren. Zoolang er in bosch en op veld gewerkt wordt, is het immers nog dag en kan de nacht zijn geweld niet openbaren. De wolf laat dus het meisje dartelen en spelen, sluipt weg en begeeft zich langs een korteren weg naar de woning der grootmoeder, bootst de stem der kleine na en treedt de hut binnen, waar de oude vrouw, zat van dagen, neêrligt. Zijn adem gaat over haar. Hij beklimt de veêge sponde, en spoedig is de oude niet meer. In haar plaats stelt hij zich, om Roodkapje door list te verschalken. En als deze eindelijk het doel harer reis bereikt en haar tocht volbracht heeft, loopt zij in den val, zonder het minste vermoeden te hebben van het haar verbeidende lot. Zij wordt verslonden. Met andere woorden: de nacht valt in, hult de aarde in duisternis en spreidt zijne vale vlerken uit over alles. En de wolf vleit zich neer en sluimert, fier op het bedreven heldenfeit, in. Doch terwijl hij, na zijn moordlust te hebben geboet, ingeslapen is, bedenkt hij weinig, dat de tijd inmiddels voortsnelt, en het oogenblik spoedig nadert, dat ook hij op zijn beurt zijn plaats zal moeten ruimen en het slachtoffer worden van een ander, die even weinig ontzag voor hem heeft. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Want ziet, bij de gebroeders Grimm vinden wij een ander slot van het sprookje dan bij Perrault. Zij spinnen de geschíedenis verder uit dan de Fransche schrijver, die haar met Roodkapjes dood laat afloopen. Tot op dit punt houden zij gelijken tred. Maar hier krijgen wij een andere lezing, die een gemeenschappelijken oorsprong der mondelinge traditie staaft, welke zich van geslacht tot geslacht voortplant, eer dat zij in de geschreven taal overgaat. Is een verhaal eens op schrift gesteld en heeft het aldus een vasten vorm gekregen, dan wijzigt het zich zoo gemakkelijk niet meer en ondergaat het in geen geval belangrijke veranderingen of verfraaiingen. De oude afwijkingen zijn meestal te verklaren uit den verschillenden aard van het volk, waarbij het inheemsch werd. Nu dan, Roodkapje heeft bij de gebroeders Grimm een vervolg, dat het bij Perrault mist. En dit vervolg behelst een tweetal bijzonderheden, die alleropmerkelijkst zijn en de zoo even medegedeelde verklaring een nieuwen steun geven. Het meisje en de grootmoeder zelve worden tot het leven teruggeroepen door een jager, die den ingeslapen wolf, bij het voorbijgaan der hut, zwaar hoort snorken, hem overvalt en hem behoedzaam den buik opensnijdt, de verslonden slachtoffers daaruit verlost en levend te voorschijn doet treden. ‘O, wat heb ik een angst gehad!’ is de eerste uitroep der kleine, ‘en wat was het daarbinnen donker!’ De jager, die den wolfdoodt, is dan de dageraad. Hij gaat aan de verschijning van het zonlicht vooraf en doet den nacht wijken. Die terugkeer tot het leven van Roodkapje is volkomen in overeenstemming met de mythische voorstelling van de dagelijksche herrijzing der zon, en Roodkapje's ontboezeming strookt volkomen met de omstandigheden, waarin zij verkeerd had. Minder duidelijk is ons echter de andere bijzonderheid, namelijk dat het meisje, te nauwernood uit den donkeren kerker verlost, in allerijl steenen gaat halen. En waartoe? Om daarmeê in hare plaats den buik van het ondier op te vullen. Hierna wordt de opening weder zorgvuldig dichtgenaaid. Maar toen het monster wakker werd en de hut wilde verlaten, was hem de vracht, waarmeê men hem belast had, te zwaar en viel hij dood neêr. - Een soortgelijk geval - en waarschijnlijk hebben wij het opnemen van dezen trek in Roodkapje daaraan te danken - komt voor in een ander sprookje van Grimm: ‘de wolf en de zeven geitjes’ getiteld. Een geit, wier jongen door een wolf ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
slonden zijn, vindt gelegenheid om hare geitjes levend uit zijn buik te halen, en ze in de maag van het door den slaap verdoofde dier te vervangen door steenen. Als een bijvoegsel van lateren tijd beschouw ik ook nog een anderen trek van het slotbedrijf van dit kleine drama, welken de gebroeders Grimm eveneens mededeelen. Een volgende maal zou Roodkapje omzichtiger geweest zijn en, door het verleden wijs geworden, spoedig het bosch doorgeloopen en de woning der grootmoeder tijdig genoeg bereikt hebben, zoodat de wolf, die op haar loerde, te laat kwam. Deze zou toen op het dak het vertrek van het meisje hebben afgewacht om zijn moordlust er aan te koelen. maar in een door de grootmoeder hem gespannen strik gevallen, verdronken zijn in een kuip met worstennat, welks geur hem aantrok en dien hij wilde opsnuiven. Men ziet het, behoudens deze beide trekken van de steenen en het verdrinken, komen in de duitsche en fransche lezing van de mythe alle andere volkomen tot hun recht. En ik zou dan ook geen oogenblik aarzelen, die verklaring zonder eenig voorbehoud aan te bevelen, had niet een jaar of drie, geloof ik, geleden in het tijdschift: Eigen Haard, de auteur, die toen nog onder den pseudoniem D. van Hasseld schreef, Mej. Maclaine Pont, een andere voorgedragen, welke met de mijne om den eerepalm schijnt te mogen dingen. Toch geloof ik niet, dat deze zoo volkomen en in elk opzicht alle bijzonderheden tot haar recht doet raken en aan alle bedenkingen te gemoet komt. Ons uitgangspunt is hetzelfde. De aard van het sprookje een natuur-mythe. Maar bij haar de beteekenis: de zomerzon door den winter verslonden. De scherpzinnige schrijfster drukt vooral op het plukken van hazelnoten, waarmeê de kleine zich in het bosch ophield. Juist dat duidde, volgens haar, aan, dat de zomer op zijn eind loopt, de herfst nadert en het koude jaargetijde in aantocht is. In het bosch ligt de booze winterkoude op de loer. Maar zij heeft nog geen macht over den zomer. De kapellen en bloemen bewijzen, dat het zachte jaargetijde nog heerscht, ofschoon de tijd van het ruwe nadert. De tegenwoordigheid der houthakkers is evenwel met die voorstelling eenigzins in tegenspraak. Wie toch hakt hout in een groen en bloeiend bosch? In mijne verklaring past deze trek even goed, als die van het plukken van hazelnoten tot zijn recht komt. De winterwolf dan liep snel, sneller dan Roodkapje. Bovendien had hij den kortsten weg gekozen en bereikte spoedig het | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
doel van zijn tocht. Hij klopt aan de deur der grootmoeder de aarde. Reeds zijn de bloemen vergaan, terwijl schijnbaar nog de blijde zomer heerscht. De kille adem van het ondier gaat over het aangezicht der oude vrouw, en meêdoogenloos verscheurt het met zijn klauwen hare ingewanden. Dan beklimt het de legerstede, bootst de stem van zijn slachtoffer na en door list en leugen lokt hij het niets kwaads vermoedende meisje in het verderf. En als Roodkapje, zomerzon, verslonden is en de aarde daar nederligt zonder leven, kleur en pracht, begeeft ook de wolf zich ter rust en gaat slapen, weken en maanden, niet droomende intusschen, dat zijn tijd voorbijsnelt en het schoone jaargetijde nadert om aan zijn rijk een einde te maken en overal vroolijkheid en leven te brengen. | ||||||||||||||||||||||||||||||
VI.Welke dezer beide verklaringen, die trouwens veel overeenkomst met elkander hebben, men huldige, ik durf vertrouwen, dat men, na het gelezene, in het sprookje van Roodkapje wel met mij een natuurmythe van Arische afkomst zal willen zien. Maar uit dit oogpunt beschouwd, krijgt dan dit vertelseltje uit de oude doos, evenals de andere die tot het bekende achttal behooren en zoo bekoorlijk zijn voor de jeugd, voor volwassenen een hoog psychologisch belang. Leveren zij immers niet op die wijze een merkwaardige bijdrage tot de kennis van zekere spelingen en werkingen van den geest en de verbeelding der oude volken? Relieken van den voortijd, eerbiedwaardige overblijfselen van het verleden, waarvan geen geschiedkundige berichten tot ons kwamen, gelijkende op de in puinhoopen vervallen burchten, waarvan slechts de namen overbleven en die men op nieuw wederom met nieuw materiaal zooveel mogelijk in hun oorspronkelijken stijl optrok, maar op moderne wijze stoffeerde, - verplaatsen zij ons in het bewustzijn der oudste geslachten en schetsen ons met frissche, levendige, sprekende trekken hun liefde voor de natuur en doen zij ons de macht hunner levendige fantasie bewonderen. Met volle recht passen wij op die sprookjes van Moeder de Gans toe, wat de geleerde Max Muller in het algemeen van de volksoverleveringen getuigde: ‘Zij beslaan een der gewichtigste bladzijden | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
in de studiën, die het verleden van het menschelijk geslacht onthullen’. Een kostelijke bron voor de kennis van den geest en het gemoedsleven der oude volken zijn zij ons. Of hoe? Toonen zij niet aan, hoe onder verschillende huidskleuren dezelfde harten hebben geklopt? Herinneren zij niet hoe, alle eeuwen door, dezelfde belangstelling wordt aangetroffen voor de in die verhalen geschetste natuurverschijnselen? Bewijzen zij niet dat wat thans nog het hart doet trillen en met hoop en vrees vervult, vóor duizenden jaren ons voorgeslacht dreef en boeide, en wat thans in onzen geest leeft den geest der ouden bezielde? En prediken zij derhalve niet dat door alle tijden heen 's menschen natuur onvergankelijk blijft, wat ook om hem veranderen moge. Doch ook voor de volkenkunde zjn die verhalen niet van belang ontbloot. Wijzen zij immers niet op een gemeenschappelijk vaderland, dat hun bakermat is geweest, voordat de familiën van het Indo-Europeesche ras zich splitsten en in onderscheiden richting zich verspreidden naar gelang de stroom der emigratie noord-westwaarts of naar het Zuiden, door een ons onbekenden drang werd geleid? Getuigen zij niet van een langdurige aanraking, welke aan die groote scheiding voorafging? van de betrekking en verwantschap tusschen verschillende deelen van de bevolking der aarde, die men als elkander ten eenemale vreemd beschouwde? Tot op zekere hoogte kunnen zij dus voor den onderzoeker, die zich aan de beoefening dier wetenschap wijdt, worden wat voor de geologen geweest zijn de geduldig verzamelde en langzamerhand bijeengebrachte beenderen en opgedolven schelpen. En zou deze overweging aan onze sprookjes niet een rechtmatige aanspraak geven op de belangstellende liefde, ook van hen, die ze als voedsel voor de ontluikende fantasie onzer kinderen, minder op prijs mochten stellen!
Amsterdam. M.A. Perk. | ||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage.
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
|