| |
| |
| |
1688 en 1689.
Krijgs- en geschiedkundige beschouwingen.
Wilhelm III van Oranien und Georg Friedrich von Waldeck. - Ein Beitrag zur Geschichte des Kampfes um das europäische Gleichgewicht, von Dr. P.L. Müller. Zweiter Band, 1684-1692 und Nachtrag 1675-1678. Haag, Martinus Nijhoff, 1880.
De geschiedenis der oorlogen van Willem III moet nog geschreven worden. Indien later een krijgskundige die taak onderneemt, dan kan hij daarbij misschien eenig nut trekken uit de beschouwingen die wij gegeven hebben over sommige der veldtochten van den groeten stadhouder. Wij willen die beschouwingen voortzetten, naar aanleiding van het hier boven genoemde werk van den heer Muller, ons daarbij thans bepalende tot de jaren 1688 en 1689.
Zes jaren geleden heeft de heer Muller het eerste deel uitgegeven van zijn ‘Wilhelm III von Oranien und Georg Friedrich von Waldeck’; met het nu uitgekomen tweede deel is dit werk voltooid. Het is eene belangrijke, degelijke arbeid; een arbeid van groote en blijvende waarde, die den schrijver als geschiedkundige stempelt, en die de gegronde hoop doet koesteren, dat zijne studieën over de vaderlandsche geschiedenis nog vele en rijke vruchten zullen opleveren.
Dit tweede deel loopt van het jaar 1684, waar het eerste eindigt, tot 1692, het jaar van Waldeck's dood. In de voorrede klaagt de heer Muller er over, dat het hem niet is mogen gelukken om zoo vele bouwstoffen te vinden als hij wel wenschte, over het verbond van Augsburg, en over het deel door Willem III en Waldeck daaraan genomen; hij betreurt het - zegt hij -
| |
| |
dat hij dus, wat het staatkundige betreft, in zijn werk minder geeft dan hij verlangde te geven; en hij voegt er bij, dat hij daarom, bij wijze van vergoeding, meer zorg en uitvoerigheid heeft besteed aan de oorlogshandelingen.
Of die klacht van den hooggeachten schrijver gegrond is, valt zeer te betwijfelen; wij gelooven niet, dat men er bij verliest, indien in dit tweede deel de krijgszaken de staatkunde eenigszins op den achtergrond stellen; want in dit tijdvak van onze geschiedenis spelen de oorlogshandelingen de voorname rol; de voldoende kennis en de juiste beoordeeling van die handelingen lieten te wenschen over, daarin was een leemte, en die wordt op zeer goede wijze aangevuld door Muller's werk.
Hij die zich wijdt aan de levensbeschrijving van een historisch man, is dikwijls geneigd om in dien man een toonbeeld van volmaaktheid te zien. Muller heeft die klip weten te ontzeilen; hij is wel zeer gunstig gezind jegens Waldeck, maar hij ontveinst toch niet, dat de Duitsche vorst, als staatsman en nog meer als legerhoofd, te wenschen overliet. Zoo, onder anderen, over brieven van Willem III en Waldeck sprekende, zegt Muller (2e deel, blz. 35):
‘Opvallend is de vervelende uitvoerigheid van Waldeck, bij het stellige van den stijl van Willem III. De laatste zegt boyendien niets meer dan de waarheid, zonder, door zinspelingen of verzekeringen, meer hoop op te wekken dan de omstandigheden daartoe gerechtigen. Hieraan herkent men beider karakter en standpunt.’
Zoo ook geeft hij (2e deel, blz. 11) de volgende, zeer juiste schets van Waldeck als legerhoofd:
‘Het ontbrak Waldeck in geenen deele aan kennis en aan moed, maar zoo veel te meer aan vastberadenheid en aan snelheid van handelen, en bovenal aan zelfvertrouwen. Als veldheer was hij ongelukkig, en dit maakte hem schroomvallig bij iedere oorlogshandeling. Een verdedigingsoorlog te voeren op kleine schaal, ieder punt voldoende te dekken, en te zorgen dat het leger aan niets gebrek had, - ja, daartoe was hij zeer goed in staat; de slag van Fleurus - die hem meer berisping op den hals haalde van de zijde van vrienden dan van vijanden - bewijst dat hij ook op het slagveld zijn plicht wist te vervullen, - al bewijst hij tevens dat hij niet de minste aanspraak kon maken op uitstekendheid als legerhoofd; - maar, om een aanvallenden oorlog te voeren, om partij te trekken van iederen
| |
| |
misslag van zijn tegenstander, om met juistheid te beoordeelen, waar gewaagd mocht worden, waar niet, - daartoe ontbrak hem de geschiktheid, ontbrak hem, wat de Franschen zoo te recht “le génie de la guerre” noemen.’
Waldeck, èn als staatsman, èn als legerhoofd, heeft zijne verdienstelijke zijde gehad, die men niet mag miskennen; maar uitstekend, buitengewoon, is hij niet geweest; zijne voorname deugd was ijver, toewijding; hij was geen eerzuchtige die boven allen wil staan; hij vergenoegde zich gaarne met den tweeden rang: als krijgsman is hij voor Willem III geweest, wat Berthier was voor Napoleon: een uitmuntend hoofd van den generalen staf, de goede en verstandige uitvoerder der bevelen van den veldheer, - maar geheel ongeschikt om dien veldheer te vervangen, geheel ongeschikt om zelf veldheer te zijn; - niets van een von Moltke.
Waldeck had zich ten nauwste aangesloten bij den stadhouder en diens aanhang, en stond tegenover de staatsgezinde partij in onze Republiek; dit was zeer natuurlijk: die staatsgezinde partij wilde bij voorkeur eene hollandsche staatkunde volgen, terwijl de staatkunde van Willem III eene europeesche was, die ook aan Duitschland, Waldeck's vaderland, kon ten goede komen. Bovendien oefenden het krachtige karakter en het geniale van Willem III een onmiskenbaren invloed uit op Waldeck's eerlijk maar alledaagsch gemoed; de een was geboren om te gebieden, de ander om te gehoorzamen. Daar kwam bij: het belang. Waldeck was een klein, onbemiddeld Duitsch vorst, die zijn fortuin moest maken, en dit het beste meende te doen door zich bij de stadhouderlijke partij aan te sluiten; het was hem niet enkel te doen om roem en eer, maar ook om geld, om zijn levensonderhoud te verzekeren; - een drangreden, die wel niet zeer verheven voorkomt, maar die toch wel degelijk in aanmerking moet worden genomen.
In één woord, Waldeck diende de Republiek, niet alleen uit overtuiging en uit beginsel, maar ook om het loon dat zij betaalde; - en hij is een trouw en ijverig dienaar geweest; hij heeft zich opgeofferd aan het volbrengen van zijne plichten; op hooge jaren en met ziekelijk lichaam liet hij zich toch overhalen om nog aan het hoofd des legers te blijven; en er is niets overdrevens, niets anders dan de eenvoudige waarheid, in den aandoenlijken brief dien hij, korte dagen voor zijn dood, aan den Raadpensionaris Heinsius schreef:
| |
| |
| |
‘Arolsen le 8/18 nov. 1692.
Voyant approcher l'heure de ma mort, je viens de vous dire adieu, Monsieur, en vous remerciant de l'affection que vous m'avez si sincèrement tesmoigné pendant le tems, que vous tenez les rênes des affaires. Le bon Dieu vous recompense, ce que je n'ay pas pu faire moy mesme par des agréables services. Il bénisse vos conseils salutaires et vous conserve poar la gloire de l'Estat et le service du publicq encore longues années en toute sorte de prosperité; mais n'oubliez pas, Monsieur, je vous en supplie, d'assister et de protéger ma familie, laquelle j'abandonne assez désolée, n'ayant jamais songé à autre chose que de bien servir mes maistres et la cause commune, et c'est qui me fera espérer que l'etat par vostre bonne récommendation en voudra bien avoir souvenance, dont je seray beaucoup consolé à l'estat où je me trouve; qui suis jusqu'au tombeau etc.’
(Van der Heim, Archief van Heinsius, 2edeel, blz. 60-61).
Onder de werken die geraadpleegd zijn voor de samenstelling der nu volgende geschied- en krijgskundige beschouwingen over 1688 en 1689, verdienen, behalve Muller's werk, nog andere van den nieuweren tijd vermelding; daaronder kunnen genoemd worden: Rousset's ‘Histoire de Louvois’; van der Heim's ‘Archief van Antonie Heinsius’; en zelfs het ‘journaal van Constantijn Huygens.’ - Een enkel woord over die drie werken.
Over het werk van Rousset behoeft niet veel gezegd te worden: dat is voldoende bekend; en aan de uitmuntendheid daarvan wordt algemeen recht gedaan. Puttende uit fransche bronnen van een groot geschiedkundig belang, is Rousset daardoor in staat gesteld, om van Frankrijk's staats- en krijgswezen onder Lodewijk XIV een tafereel te schetsen, treffend door waarheid, door juistheid van oordeel, en vooral door helderheid van voorstelling, - die benijdenswaardige eigenschap van de meeste fransche schrijvers. Maar, daar waar Rousset spreekt en oordeelt over niet-franschen, moet men aan zijne meeningen minder waarde hechten, en ze niet aannemen dan na onderzoek en vergelijking; - niet, dat hij opzettelijk aan de waarheid te kort doet, of partijman is; integendeel, hij streeft zeer naar onpartijdigheid; - maar, waar hij over menschen en zaken in den
| |
| |
vreemde oordeelt, staat hij te veel op een fransch standpunt, volgt hij te uitsluitend fransche opgaven, en is daardoor soms onjuist, of oppervlakkig, in zijn oordeel.
‘Het archief van den Raadpensionaris Antonie Heinsius, uitgegeven door Jonkhr. Mr. H.J. Van der Heim’, is nog geen voltooid werk, zoodat er nog geen stellig oordeel over kan worden uitgesproken; - toch is er alle waarschijnlijkheid voor, dat het, voltooid, een geschiedkundige arbeid van groote waarde zal zijn. De heer Van der Heim, die in hooge staatsbetrekkingen zich een goeden naam heeft verworven door het talent en den ijver waarmede hij die ondankbare taak vervulde, heeft niet minder aanspraak op de erkentelijkheid van de wetenschap door de bekwame wijze waarop hij het archief uitgeeft van den vermaarden Raadpensionaris. Men moge met het bestuur van Heinsius al niet bijzonder zijn ingenomen; men moge het aan zijn verkeerde staatkunde wijten, dat de spaansche successieoorlog onnoodig lang is volgehouden, tot groot nadeel van onze Republiek; men moge hem al verdenken van een ijdelen trots, die hem - volgens Voltaire's gezegde - tegenover Lodewijk XIV de houding deed aannemen van een Spartaan tegenover een Perzisch koning: - dat belet toch niet, dat de man, die lange jaren de vertrouwde en de steun is geweest van Willem III, en die later met Marlborough en Eugenius een poos het lot van Europa in handen heeft gehad, een zoo groote belangrijke rol in de geschiedenis heeft gespeeld, dat men een hooge waarde moet toekennen aan de kennis van zijn werken en denken.
In het pas verschenen derde deel van het Archief van Heinsius is, onder anderen, bijzonder merkwaardig een brief van Vauban (blz. 73-76), in het begin van 1694 geschreven, over de wenschelijkheid om vrede te sluiten; verstandiger, edeler taal is moeielijk te bedenken; zij geeft de gunstigste getuigenis voor den grooten vestingbouwkundige, die een echt patriot is geweest, - zoo goed als men dat kán zijn onder een despotische regeering.
En wat moeten wij zeggen van het derde door ons genoemde werk, - van het Journaal van Constantijn Huygens, dien jammerlijken zoon van een beroemden vader? - Wij zijn met de zaak wel eenigszins verlegen. Wij moeten beginnen met amende honorable te doen, met een onrecht te herstellen waaraan wij
| |
| |
ons vroeger hebben schuldig gemaakt ten aanzien van de uitgevers van dat dagboek: verontwaardigd over het gemeene en liederlijke van die aanteekeningen, die zoo duidelijk aantoonen hoe onbeteekenend die zoon van den vermaarden dichter is geweest, hebben wij de uitgave van dat dagboek veroordeeld; wij komen op dat oordeel terug, om het te herroepen; dat dagboek is, wel degelijk, eene aanwinst voor de studie van de geschiedenis, ook van de krijgsgeschiedenis. Onder anderen: bij de studie van den veldtocht van 1692 in de Nederlanden kan men in het journaal van Huygens bijdragen vinden tot de kennis van de ware toedracht van zaken tijdens de maand Juni 1692, toen de legers van Willem III en van Luxembourg aan de Mehaigne zoo lang tegenover elkander hebben gestaan, het eene om Namen te ontzetten, het andere om dat ontzet te verhinderen.
Zoo kan men nog over andere krijgsverrichtingen inlichtingen vinden in het journaal van Huygens; maar veelvuldig zijn die inlichtingen niet, en meestal onbelangrijk. Sla - bij voorbeeld - dat journaal op over den slag van Steenkerken (3 Augustus 1692); daarover - zoo denkt men misschien - zal men wel iets belangrijks vinden; want Huygens was toen bij het leger; als secretaris van Willem III zag hij den stadhouder bijna alle dagen, dikwijls zonder dat anderen er bij waren, en kon dus, in een vertrouwelijk gesprek, wel het een en ander gehoord hebben; bovendien, al was Huygens zelf niet op het slagveld geweest, dan had hij toch wel eenige inlichtingen kunnen verkrijgen van de bevelhebbers die daar gestreden hadden, en die hij dagelijks ontmoette. En toch, als men dat journaal van Huygens doorbladert, dan vindt men daarin niets, of bijna niets, dat voor de kennis van den slag van Steenkerken belangrijk is. En dit is niet moeielijk te verklaren: Willem III was de man niet om veel te praten, en schijnt bovendien weinig achting en vertrouwen aan zijn secretaris te hebben geschonken; en Huygens was een veel te beperkt verstand om de groote zaken goed te begrijpen, juist te beoordeelen, en het belangrijke te onderscheiden van het onbeduidende.
Zoek in het journaal van Huygens geen nieuw licht over de groote krijgsgebeurtenissen die hij heeft bijgewoond; maar zijt gij belust op de chronique scandaleuse van dien tijd; wilt gij weten, hoe toen de zoogenaamde voorname wereld zich bezig hield met vuilen achterklap en smerige praatjes; of stelt gij er belang in om te weten, hoe het, dag aan dag, met de dier- | |
| |
bare gezondheid was van Huygens zelf, wanneer hij het pootje kreeg, of buikpijn, of misselijkheid, - dat kunt gij trouw geboekt vinden in dat journaal.
Onder anderen, toen de slag van Neerwinden (29 Juli 1693) aanstaande is, geeft Huygens in zijn journaal weer een treffend blijk, welke verhevene gedachten hem vervullen bij een zoo groote gebeurtenis die op handen was. Hij wordt, met andere niet tot het leger behoorende personen, vóór den slag teruggezonden; het wekte den weerzin op van Willem III, wanneer mannen aan het krijgswezen vreemd op een slagveld verschenen; toen Walker, de verdediger van Londonderry, in den slag aan de Boyne sneuvelde, had Willem III voor den heldhaftigen geestelijke geen betere lijkrede over, dan de woorden: ‘wat deed hij daar? hij had daar niet noodig.’ Aan Huygens is het dus niet te verwijten, dat hij, vóór den strijd, het leger verliet: hiermeê deed hij niet anders dan gehoorzamen aan een ontvangen bevel.
Maar den 28sten Juli, den dag vóór den slag, is Huygens nog in het leger; eerst in den vroegen ochtend van den 29sten vertrekt hij; hij heeft dus den opmarsch van het fransche leger, de toebereidselen tot den veldslag bijgewoond; hij kan dus daarover gewichtige bijzonderheden mededeelen, - wie zich daarmeê vleit, ondervindt een volkomen teleurstelling. In het Journaal wordt, onder dagteekening van 28 Juli 1693, van oorlogszaken slechts schaars gewaagd; maar er komt de belangrijke bijzonderheid in voor, dat men ‘deed braeden, om koudt eten sanderen daeghs te hebben.’ Niet, hoe Willem III en Luxembourg zich toerustten voor een glorievollen strijd, maar hoe of Constantijn Huygens er voor zorgde om geen honger te lijden, - dat leert men uit het ‘journaal.’ - Die man wekt een onverwinbaar gevoel op van weerzin en van minachting.
Na dit voorafgaand woord, roepen wij de welwillende aandacht van den lezer in voor de krijgs- en geschiedkundige beschouwingen betreffende de jaren 1688 en 1689.
| |
1688.
Het jaar 1688 brengt een geheelen ommekeer te weeg in den staatkundigen toestand van Europa: Willem III bestijgt den
| |
| |
Engelschen troon, en Frankrijk's overwicht wordt daardoor te niet gedaan.
Er moest veel samenwerken om zulk eene gewichtige verandering tot stand te brengen. Allereerst moet men dat wijten aan de dwingelandij van de twee laatste Engelsche koningen uit het huis der Stuarts. Macaulay moge misschien wat overdreven hevig zijn in zijne veroordeeling van die beide vorsten, toch is het onbetwistbaar, dat hoe meer men de Engelsche geschiedenis van dien tijd onderzoekt, hoe minder mogelijk het is om een gevoel van afkeer en verachting te onderdrukken, zoowel voor Karel II als voor zijn broeder Jakobus II; er zijn, ontegenzeggelijk, wreeder, bloeddorstiger dwingelanden geweest, maar weinig, die zoo veel bekrompenheid en onverstand bezitten, zoo veel laagheid aan den dag leggen, zoo alle waardigheid prijsgeven. Wij hebben de moeite genomen om ook de Engelsche geschiedenis van Lingard te lezen, - een zeer goed werk, maar geheel uit het katholieke oogpunt geschreven, en daarom de twee laatste gekroonde Stuarts zoo veel mogelijk verdedigende of verontschuldigende; - welnu, ook na de lezing van Lingard's werk is ons oordeel over die beide koningen even ongunstig gebleven. Wij hebben de volle overtuiging dat die omwenteling van 1688, die voor Engeland de aanvang der staatkundige vrijheid is geweest, een geoorloofde en wettige omwenteling was; wie dat tegenspreekt moet van de meening uitgaan, dat de vorsten met een goddelijk recht zijn bekleed om de volkeren naar willekeur te regeeren; - en tegen zulk een meening valt niet te redeneeren. Wij hebben daarom ook de volle overtuiging, dat Willem III, toen hij Jakobus II, al was die dan ook zijn schoonvader, van den troon stiet, goed en volgens plicht heeft gehandeld: men mag de vrijheid van een volk niet prijsgeven, al is men door banden des bloeds, of door aanhuwelijking, aan den dwingeland verbonden.
Ook Muller is van oordeel, dat Jakobus II, door zijn wanbestuur, het recht om te regeeren had verbeurd; dat daardoor zijn val een noodzakelijkheid was geworden, en dat het besef van die noodzakelijkheid zoo algemeen en zoo diep was doorgedrongen, dat nergens de openbare meening zich verhief tegen hetgeen de omwenteling van 1688 voor onregelmatigs heeft gehad. Zie hier de woorden die de hooggeachte schrijver bezigt (blz. 20-22), na eerst gezegd te hebben, dat de onderneming van 1688 voor Willem III eene ‘noodzakelijkheid’ was:
| |
| |
‘Was zij dat niet, dan zou zij iets ougehoords zijn geweest in de wereldgeschiedenis, dan zou zij alle burgerlijk recht, alle volkenrecht, met voeten hebben getreden. Was het niet eene ongehoorde misdaad, dat een vreemdeling zijn voordeel deed met het misnoegen eens volks, om zijn oom en schoonvader van de kroon te berooven, en die kroon op eigen hoofd te plaatsen? - Hém had Jakobus, in geen geval, gekrenkt, híj kon geen beroep doen op persoonlijke wraak, of op schending zijner rechten; hij was, zelfs, geen opstandeling. Het is dan ook te begrijpen, dat de Franschen Willem en Maria hebben vergeleken met den Tarquinius en de Tullia uit het fabelachtige tijdperk van Rome's Koningen, Maar opmerkelijk is het, dat die vergelijking nergens opgang heeft gemaakt; dat noch Willem's handeling, noch de afval van de Engelschen van hun Koning, door Europa's publicisten is gewraakt geworden; ja dat die handeling goedgekeurd werd door den Heiligen Vader te Rome, - en toch werd daardoor eene zware inbreuk op diens macht gemaakt; - en dat alles gebeurde in een tijd, toen het recht om revolutie te maken door niemand werd erkend; toen allen aangaande de onschendbaarheid der Koningen, der gezalfden, nagenoeg even zoo dachten als de Anglikaansche Kerk, met hare strenge leer van onderworpenheid, hare “doctrine of non-resistance.” Opmerkelijk ook is het, dat de Staten Generaal er geen bezwaar in vonden, om hun leger en vloot ter beschikking te stellen van hun Kapitein-Generaal en Stadhouder, en niemand in Europa hen aanklaagde wegens schending van het volkenrecht. De Staten en Koning Jakobus waren in vollen vrede met elkander; de eersten hielden vol dat zij, toen en later, in vrede bleven met Engeland; en toch trok hun leger door dat land, en dwongen zij den Koning het te verlaten, zonder dat er de minste bedreiging, de minste twist was, om zulk eene handeling te rechtvaardigen, of zelfs maar te verklaren.
Er is, eigenlijk, maar ééne gebeurtenis, die men met de onderneming van Willem III kan gelijkstellen; het is de onderneming van Victor Emmanuel tegen Napels in 1860. Ook toen viel de eene Staat den anderen aan, zonder zelfs maar een voorwendsel van volkenrecht; ook toen werd door de stem van de openbare meening een vorst vervallen verklaard van zijn erfelijke kroon en vervangen door den man die hem verdreef, zonder dat het volksgeweten in Europa daartegen in verzet kwam. Ook toen was, even als in 1688, summa injuria
| |
| |
summum jus. Hoe verschillend de toestanden ook waren, zoo kwam toch, in beide tijdperken, het rechtsgevoel van het algemeen evenzeer in beslisten strijd met de vormen van den bestaanden rechtstoestand, en wel in die mate, dat toen het eerste werd bevredigd door de schending van de laatste, geen der onzijdige regeeringen of volkeren hun stem daartegen verhieven. Koningen, die zoo in vijandschap komen met hun volk als Jakob II en als de Napelsche Bourbons, worden door de openbare meening buiten de wet gesteld, en dat onder alle omstandigheden: zoowel in tijden waarin men aan een volk het recht toekent, om zelf over zijn lot te beschikken, als in tijden waarin de volstrekte souvereiniteit der regeeringen als eene wet wordt gehuldigd. Voor zulke koningen wordt de solidariteit van vorsten en volkeren, die in weerwil van oorlog en strijd, altijd bestaan heeft van den aanvang der beschaving af, als niet meer bestaande aangemerkt; want zij voldoen niet aan hunne roeping; en de man, die zich in staat gevoelt om die roeping de zijne te maken en hen te vervangen, wordt niet beschouwd als een overweldiger, maar als een rechtmatig heerscher. En als om bijzondere belangen een of meer mogendheden zich daartegen verzetten, dan duurt dat verzet toch maar zoo lang als men overwegend gewicht hecht aan die belangen; - dus, meestal, slechts een korte tijd. Noch Frankrijk, noch zelfs Oostenrijk, hebben de erkenning van Victor Emmanuel langer uitgesteld dan hun belang dit medebracht; en evenmin heeft Lodewijk XIV er bezwaar in gevonden om zijn tegenstander Willem III te erkennen, zoodra hij inzag dat de staatkunde het vorderde. Koningen dis gevallen zijn zooals Jacob II, eindigen altijd met opgeofferd te worden, in spijt van alle beloften; want zij hebben zich zelven onmogelijk gemaakt. Nog bij hun leven vonnist hen de geschiedenis; zij worden gestraft voor hunne eigene zonden, of voor die hunner vaderen, - meestal voor beide. De toejuiching van geheel het menschdom is de
stem der jury die hen veroordeelt; dat hun tijd daar is, leert de wereld uit het onwrikbare bewustzijn van geen onrecht te plegen; een bewustzijn dat in de mannen woont die hen ten val brengen, en dat dezen doet heenstappen over gemoedsbezwaren, die anders zwaar zouden hebben gewogen.’
Maar, is de dwingelandij door de Stuarts uitgeoefend eene voorname oorzaak geweest van de Engelsche omwenteling van 1688, eene andere niet minder krachtige oorzaak moet men
| |
| |
zien in het staatkundig genie van Willem III; dat is, hier, boven allen lof verheven. De mogelijkheid, de waarschijnlijkheid van zulk eene omwenteling was door den Stadhouder reeds sinds lang voorzien; lange jaren te voren heeft hij die omwenteling verwacht, en zich daarop voorbereid. Reeds bij zijn eerste optreden als Regent knoopt hij verbintenissen aan in Engeland met het vrijheidsgezinde gedeelte des volks, met de whigs, zooals zij toen of later werden genoemd; en tot het versterken van die verbintenissen was het voor Willem III eene gelukkige omstandigheid, dat er Engelsche en Schotsche regimenten bij de legermacht van de Republiek waren; die regimenten verdienden, door hunne militaire waarde, de zorg en opmerkzaamheid die de Stadhouder jegens hen betoonde; maar ook staatkundige inzichten waren hierbij in het spel. Het Engelsche volk begon al meer en meer den naam van Willem III te leeren kennen en waardeeren; het gewende er zich aan, om in hem den kampvechter te zien voor staatkundige en godsdienstige vrijheid tegen het despotismus van Lodewijk XIV; het zag in hem den man der toekomst; en de meening dat hij eenmaal den scepter over Groot Brittanje zou zwaaien, had niets bevreemdends voor de Engelschen, vooral na zijn huwelijk met Maria, de dochter van den hertog van York, den lateren Jakobus II. Stel u voor, hoe de openbare meening in Frankrijk reeds vóór de Juli-dagen van 1830 in Louis-Philippe - toen nog hertog van Orléans - den aanstaanden Koning zag; dan zult gij begrijpen, hoe reeds vóór 1688 het Engelsche volk over Willem III dacht.
Een staatsman, hoe groot zijne bekwaamheid ook moge zijn, kan de gebeurtenissen niet scheppen; maar zijne bekwaamheid blijkt daaruit, dat, als de gebeurtenissen komen, hij er de beste partij van trekt en ze niet ongebruikt voorbij laat gaan; hij moet niet te vroeg, en ook niet te laat handelen. Zie daar iets, wat Willem III hier op meesterlijke wijze wist te doen; hij gaf niet toe aan zijn ongeduld; hij onthield zich van handelen zoo lang het handelen nog tot niets goeds kon leiden, zoo lang de zaak nog niet rijp was. Toen Monmouth in 1685 het ondernam om Jakobus II van den Engelschen troon te stooten, streed hij eigenlijk voor dezelfde zaak waarvoor Willem III in 1688 heeft gestreden; - maar Monmouth handelde te vroeg; Engeland had de dwingelandij nog niet genoeg verduurd; de gemoederen waren daar nog niet rijp voor een algemeenen op- | |
| |
stand; en bovendien, Monmouth miste de bekwaamheid en geestkracht om aan het hoofd van zulk een opstand te staan; - hij is dan ook bezweken, en bezweken op eene ellendige wijze, zonder waardigheid of moed.
Willem III heeft die onderneming van Monmouth niet belet, - zooals hij had kunnen doen; maar hij heeft ook niets gedaan om haar te steunen; hij heeft er geen deel aan genomen, hij is er geheel vreemd aan gebleven; het was voor hem, eenigermate, un ballon d'essai. Maar toen het tirannieke bestuur van Jakobus II al eenige jaren op Engeland had gedrukt, toen het al meer en meer het Engelsche volk van zich had vervreemd, ook door die dwaze vervolgingen tegen de Bisschoppen; toen de geboorte van een zoon van Jakobus II voor den Stadhouder de kans wegnam van door erfopvolging op den Engelschen troon te komen, toen achtte hij het oogenblik daar om te handelen. Wij gelooven niet Willem III te lasteren, wanneer wij ook de meening uiten: dat hij in 1688 liever aan zijne eigene verheffing arbeidde, dan in 1685 aan de verheffing van Monmouth. Bij Willem III de eerzucht te willen loochenen, of wegcijferen, is dwaasheid; welk groot man is niet eerzuchtig? - die het niet zijn, zijn dun gezaaid.
Maar hoewel in 1688 er veel meer waarschijnlijkheid was dan in 1685, dat het Engelsche volk den man zou bijvallen die als zijn bevrijder optrad, wilde Willem III het echter niet laten aankomen op die waarschijnlijkheid alleen; hij was te verstandig om een grenzenloos vertrouwen te stellen in de kracht der openbare meening, hoe luide toen ook geuit door tal van Engelschen van aanzien en invloed. Niet als een avonturier wilde de Stadhouder in Engeland verschijnen; niet, zooals Monmouth, met een paar schepen en een handvol volgelingen: een leger, een vloot, zouden hem bij zijne onderneming tot steun zijn; en, voor het geval dat hij Engeland niet kon winnen, wilde hij de mogelijkheid behouden om het te overwinnen. De strijdkrachten van de Republiek zouden het middel zijn om Engeland vrij te maken.
In de Hollandsche Mercurius (39e deel blz. 274-275) vindt men een vrij uitvoerige, en denkelijk ook vrij nauwkeurige, opgave van de macht waarmede Willem III de bevrijding van Engeland ondernam; wij nemen het voornaamste van die opgave hier over.
Van het leger wordt alleen over de ruiterij en het voetvolk ge- | |
| |
sproken; artillerie, en wat wij thans genie-troepen noemen, werden toen niet medegerekend en hadden ook maar geringe getalssterkte.
De ruiterij, bestaande uit ruiters en dragonders, was samengesteld uit de volgende 18 regimenten:
1. | Zijn Hoogheid's dragonders. |
2. | Dragonders van Marwitz. |
3. | Gardes. |
4. | Waldeck. |
5. | Graaf van Nassau. |
6. | Ginckel. |
7. | Mompouillan. |
8. | Obdam. |
9. | 's Gravemoer. |
10. | Flodorp. |
11. | Van der Lijs. |
12. | Zuylestein. |
13. | Kingma. |
14. | Bentinck. |
15. | Soppenbroeck (Buddenbroek?) |
16. | Heyden. |
17. | Holzapfel, en |
18. | Schagt (Koerlanders). |
Dragonders - ruiterij, ook bestemd om als infanterie te strijden - schijnen alleen geweest te zijn het regiment van den stadhouder en dat van Morwitz; de sterkte van het eerste wordt opgegeven als 860 man, die van het tweede 440. De overige regimenten bestonden uit ruiters; daarvan wordt voor de sterkte van de gardes opgegeven 197 man; die van de ‘garde van Bentinck’ 480; en de overige regimenten te zamen 1683 ruiters; dus zouden die overige 14 regimenten gemiddeld maar 120 ruiters per regiment sterk zijn geweest. Dit laatste cijfer is zoo laag, dat het hier de nauwkeurigheid van de opgave eenigszins twijfelachtig maakt.
Volgens die opgave zou dus de geheele sterkte aan ruiters en dragonders geweest zijn 3660 man.
De infanterie telde 15 regimenten, als:
1. | De garde, uit 3 bataillons bestaande. |
| Zes Engelsche of Schotsche regimenten, namelijk: |
2. | Mackay. |
3. | Balfour. |
4. | Talmash. |
| |
| |
5. | Bellasis. |
6. | Pembroke. |
7. | Wackop. - Voorts: |
8. | Holstein. |
9. | Wijnbergen (fuseliers). |
10. | Graaf van Nassau (Zeeuwen). |
11. | Berckenfelt. |
12. | Carlson. |
13. | Prins van Brandenburg. |
14. | Hagendoorn. |
15. | Fagel. |
Behalve de garde, maakte de infanterie 164 kompagnieën uit, ieder van 53 man; te zamen 8692 man; dus ieder regiment, gemiddeld, een 12 kompagnieën, en in alles ruim 600 man. Het ‘regiment te voet,’ - denkelijk dat daarmede de 3 bataillons gardes worden bedoeld, - was sterk 2000 man. In alles dus de infanterie, 10,692 man.
De sterkte van het geheele leger was dus, wat ruiterij en voetvolk aangaat, een groote 14,000 man. Aan het hoofd van dat leger was, onder Willem III, de maarschalk Schomberg, die, als protestant, gedwongen was geworden den franschen krijgsdienst te verlaten.
De vloot, verdeeld in drie eskaders onder Evertsen, Herbert en Almonde, bestond uit 39 groote oorlogschepen, onder de drie eskaders gelijkelijk verdeeld; voorts 26 oorlogschepen beneden de 30 stukken; te zamen 65 oorlogschepen. Daar waren 10 branders; voorts, als transportschepen, 500 fluiten en 60 pinken; in alles 635 vaartuigen. - Volgens Wagenaar was, uit staatkundige inzichten, de Engelschman Herbert aan het hoofd van die vloot geplaatst.
Natuurlijk dat, om zulk een vloot en leger uit te rusten, Willem III de geheele medewerking van de Republiek noodig had. De Republiek was toen Holland, en Holland was, eigenlijk, Amsterdam; die machtige stad kan zich beroemen dat, zij vooral, toen heeft medegewerkt om Engeland te bevrijden en Europa van gedaante te doen veranderen; zonder haar kon niets worden gedaan, - al was het maar alleen om de geldkwestie, die ook toen een groote rol speelde bij staatshandelingen. Overtuigd van de noodzakelijkheid om Amsterdam voor zich te winnen, had de Stadhouder, reeds in de laatste maanden van 1684, stappen tot toenadering gedaan; het geschil over de hou- | |
| |
ding tegenover Frankrijk's aanmatigingen, en over de voorgestelde werving van 16,000 man voor het leger der Republiek, had Willem III in vijandschap gebracht met Amsterdam en in hevige mate zijn toorn opgewekt tegen die stad; - maar de stadhouder wist dien toorn te onderdrukken; duidelijk zag hij in, wat de eischen waren van het algemeen belang, en aan die eischen bracht hij zijne persoonlijke gezindheid ten offer; ook hierin was hij een groot staatsman.
Amsterdam handelde even verstandig; het sloot zich al meer en meer bij den stadhouder aan; en merkwaardig zijn de onderhandelingen door Willem III, in het begin van 1688, met drie der Amsterdamsche Burgemeesters gevoerd over de wijze om de strijdmiddelen bijeen te brengen, noodig om Engeland te bevrijden. Ons bestek gedoogt niet, bij die onderhandelingen stil te staan: maar genoeg zij het te zeggen, dat hierbij de meeste geheimhouding noodig was, wilde men niet den argwaan opwekken van D'Avaux, Frankrijk's bekwamen gezant in den Haag. Met de regenten van Amsterdam werd dan ook de zaak, aanvankelijk, op zeer bedekte wijze besproken; de stadhouder kwam er niet openlijk voor uit, welk doel hij beoogde; maar toch schemerde dit zoo zeer door, dat het niet bedekt bleef voor de scherpziende mannen waarmede hij te doen had; een hunner zeide, na de eerste openingen dienaangaande: ‘de Prins wil voor Monmouthje spelen.’
Ook Lodewijk XIV begunstigde, door zijn even domme als misdadige geloofsvervolgingen in Frankrijk, de onderneming van zijn grooten tegenstander. De uitgeweken fransche Protestanten, de réfugiés zoo als zij in de geschiedenis genoemd worden, verspreidden zich over verschillende landen van Europa en kwamen vooral bij de Republiek terecht: die was toen, in vergelijking met andere landen, de klassieke grond van vrijheid en verdraagzaamheid, waar handel en nijverheid rustig en in vrede de vruchten van arbeid en inspanning konden smaken. Die vluchtelingen, hier met open armen ontvangen, hingen een somber tafereel op van het geweld en de gruweldaden tegen de fransche Protestanten gepleegd; en waarlijk, er was geen overdrijving toe noodig, om dat tafereel indrukwekkend te maken. De oude haat van het hollandsche volk tegen den franschen koning ontvlamde op nieuw in vollen gloed; en toen, eenigen tijd vóór de onderneming tegen Engeland, de raadpensionaris Fagel met veel bekwaamheid de hulp der predikanten voor die
| |
| |
onderneming inriep, kon men in de Republiek de zaak van Willem III als geheel gewonnen beschouwen; de stroom der openbare meening werd daar zóó krachtig in zijn voordeel, dat hij, bij zijne pogingen om Engeland vrij te maken, zeker was van in Holland niet de minste tegenwerking te zullen ondervinden, maar integendeel ondersteuning in de hoogste mate.
Nog andere omstandigheden begunstigden toen Willem III. Jakobus II had toen in den Haag een gezant, die niet van de bekwaamste was, niets zag van wat er omging, en zijn koning in slaap wiegde door geruststellende berichten. D'Avaux zag meer; voor hem konden de wapeningen in de Republiek niet verborgen blijven; hij kende, of raadde, de voornemens van den stadhouder; hij waarschuwde het fransche hof, en dit waarschuwde Jakobus en bood dezen den bijstand aan van eene fransche vloot en van een fransch leger; - maar de Engelsche Koning, blind voor het gevaar of te veel op eigen kracht vertrouwende, sloeg dat aanbod af en weigerde de fransche hulp. Toen kwam er bij, dat, door den dood van den keurvorst van Keulen, de twist over zijn erfopvolging Frankrijk's strijdkrachten naar den Rhijn afleidde, en tevens aan Willem III een geschikt voorwendsel gaf om zich meer te wapenen, zonder daardoor den Engelschen koning nog onrust in te boezemen. Door Frankrijk werd de oorlog verklaard aan den keizer, en Lodewijk XIV zond een leger af, door den Dauphyn aangevoerd, om Philipsburg te belegeren; de stadhouder, van zijne zijde, vereenigde eene legermacht op de heide van Mook, als om de zuid-oostelijke grenzen der Republiek te dekken tegen een mogelijke onderneming van de zijde van Frankrijk.
Maar de oorlogsvloot der Republiek is intusschen te Hellevoet vereenigd; ook de transportschepen zijn gereed, en nu breekt Willem III met zijn leger van de Mookerheide op, zakt de rivieren af, scheept zich te Hellevoet in en steekt in zee (in het laatst van October 1688). Aanvankelijk schijnt de onderneming te zullen mislukken: er is tegenwind, storm; de vloot wordt weer binnen Hellevoet teruggedreven; schepen zijn beschadigd, en op één boord zijn een vijftigtal paarden door het slechte weer omgekomen. Toen in 1796 een goed deel van het leger der Bataafsche Republiek te Texel werd ingescheept, om, in verband met Frankrijk, eene landing te doen in Engeland of Ierland, stelde men zich niet bloot aan dat gevaar van paarden te verliezen: de ingescheepte ruiters hadden hunne
| |
| |
geheele uitrusting en al hun paardetuig bij zich, - maar de paarden niet: die zou men in Engeland wel vinden. Of die verwachting door de uitkomst verwezenlijkt zou zijn geworden? - Men kan dit niet zeggen; want de Engelsche oorlogsvloot heeft het uitzeilen uit Texel belet; en kort daarop deed de verloren zeeslag bij Kamperduin de geheele expeditie in rook vervliegen.
Willem III, zich niet latende afschrikken door dien eersten tegenspoed, heeft weldra de beschadigingen doen herstellen, steekt nu op nieuw in zee, en landt - half November - te Torbay, op Engeland's zuidwestelijke kust. Het overige is bekend; van Torbay tot Londen is het meer zegetocht dan krijgstocht; gevochten wordt er bijna niet; Jakobus, voor en na door zijne aanhangers verlaten - verraden mag men wel zeggen, ten aanzien van sommige hunner -, vlucht naar Frankrijk, niet zonder oogluiking van den overwinnaar, die blijde is van op die wijze ontslagen te worden van zijn tegenstander; Willem III en Maria worden koning en koningin van Groot-Brittanje en Ierland.
Had Frankrijk niets kunnen doen, om den val van Jakobus II te verhinderen? - Saint-Simon en anderen beweren, dat indien het fransche leger, in plaats van Philipsburg te belegeren, het beleg had geslagen voor Maastricht, de onderneming van Willem III tegen Engeland een onmogelijkheid zou zijn geworden. Rousset bestrijdt die bewering (Histoire de Louvois, 4e deel blz. 106-109):
........Als Lodewijk XIV Maastricht belegerd had in plaats van Philipsburg, dan zou Holland bevreesd zijn geworden, het had het vertrek van Willem III belet, en Jakobus II was gered. Dat beweert men; en het voorname bewijs dat men daarvoor bijbrengt is, dat op de tijding van het beleg van Philipsburg de actieën van de Oost-Indische kompagnie in Holland 10 percent zijn gerezen. Een maand te voren hadden de krijgstoerustingen van den Prins van Oranje diezelfde actieën 16 percent doen dalen; moet men daar nu uit besluiten, dat in Holland de openbare meening niet instemde met de plannen van den Prins van Oranje? Zoo iets bewijst niets anders, dan dat er onder de Amsterdamsche financiers zeer slimme speculanten zijn geweest, en dat het beursspel niet van vandaag of gisteren is. Maar zulke argumenten aan de effectenbeurs ontleend, doen
| |
| |
weinig ter zake af waar het geschiedkundige vraagstukken betreft.
‘Daar zijn zaken die iedereen zegt, omdat zij eenmaal gezegd zijn.’ Die aanmerking van Montesquieu kan men met recht toepassen op de meening, die het Lodewijk XIV tot een verwijt maakt - nog meer Louvois, want het is altijd Louvois dien men aanvalt - dat hij de voorkeur gegeven heeft aan het beleg van Philipsburg boven dat van Maastricht. Die meening is bovendien gemakkelijk vol te houden en ook daarom moeielijk te bestrijden, omdat men daartoe zelf omdolen moet op het wijde veld van het mogelijke en van het waarschijnlijke. Toch is, ook hier, wel eenige vaste grond te vinden.
Sla maar een blik op de kaart, dan valt het al moeielijk in te zien, hoe dat beleg van Maastricht die wonderbaarlijke uitwerking had kunnen hebben, die men er aan toeschrijft. Maastricht, ja, was een vesting van Holland, maar volstrekt niet in het hart van Holland; integendeel, verre daarvan verwijderd en in een afgelegen gedeelte. Zeker, het beleg van Maastricht zou voor de Hollanders iets onaangenaams zijn geweest, en voor den Prins van Oranje eenigszins een bezwaar, dat hij, natuurlijk, liever niet had, maar stellig zeker geen bezwaar vermogend om hem zijue onderneming tegen Engeland te doen opgeven, of zelfs maar uitstellen. Had Lodewijk XIV het gewaagd om die groote vesting te belegeren, op verren afstand van Frankrijk en veel sterker en veel beter uitgerust dan in 1673, dan mag men aannemen dat het hem veel meer moeite zou gekost hebben haar te bemachtigen, en dat intusschen de Prins van Oranje den tijd zou gebruikt hebben om in Engeland voordeden te zoeken en te verkrijgen, die het nadeel konden opwegen van het verlies van Maastricht.
Dat afdoende van het belegeren van Maastricht heeft dan ook eenigen twijfel doen ontstaan, zelfs bij de voorstanders van dat beleg; die twijfel heeft hen verder doen gaan; zij hebben meer uitbreiding gegeven aan hunne redeneering, verre van daarvan af te zien. Waarom, zoo hebben zij gezegd, zou Lodewijk XIV in 1688 niet den veldtocht van 1672 hebben kunnen hernieuwen? Waarom kon hij geen inval doen in Holland, in het eigenlijke Holland?
Was het dan zoo gemakkelijk voor Lodewijk XIV, die niet voorbereid was op den oorlog, die geheel Europa tegen zich had, om, tegen een waakzaam, bekwaam, goed gewapend vijand.
| |
| |
in 1688 met goed gevolg dát te ondernemen, wat in 1672 geeindigd was met een bepaalde mislukking, toen men vier jaren tijds had gehad om zich ten oorlog uit te rusten, toen men krachtige bondgenooten had, toen Europa onzijdig was en men een tegenstander aanviel, die verrast werd, die slecht gewapend was en slecht werd gediend? En bovendien, wat zou zich Willem van Oranje bekreund hebben om het beleg van Maastricht, en zelfs om den inval in Holland?
‘Het is een zonderlinge miskenning van het genie, het karakter en den toestand van dien grooten eerzuchtige; men vergeet te zeer, dat èn voor hem zelf, èn voor Engeland, èn voor Europa, het noodzakelijk was dat hij, tot welken prijs ook, koning werd van Engeland. De kroon der Stuarts was een buit, door het noodlot voor hem bestemd; en om dien te bemachtigen was hij besloten alles op te offeren, met een wilskracht die geen mededoogen kende. Wie had hem kunnen weerhouden; wie in Holland had hem durven weerstaan? Hij was daar onbeperkt gebieder; die Republiek behoorde hem; zij had het oogenblik niet afgewacht om overweldigd te worden; vrijwillig had zij zich prijs gegeven; en hare latere geschiedenis heeft maar al te duidelijk doen zien, tot hoe ver zij de toewijding en opoffering dreef. Toen men van Willem III zeide, dat hij stadhouder van Engeland en koning van Holland was, was dit iets meer dan enkel een geestig gezegde: met die weinige woorden heeft men een kort begrip gegeven van de omwenteling van 1688. Ja, een despotische hand heeft de vrijheid overgebracht van Den Haag naar Londen; en na die zielsverhuizing voor de beide volkeren, ontwaakt Engeland tot een nieuw leven, maar gaat de Hollandsche Republiek te niet.’
Veel waars is er in wat Rousset hier zegt; niet alles.
Dat Maastricht in 1688 veel moeielijker te nemen zou zijn dan in 1672; dat een inval in Holland in 1688 voor Lodewijk XIV oneindig minder gunstige kansen opleverde dan in 1672, dat lijdt niet den minsten twijfel. Maar zou daarom een beleg van Maastricht en een bedreiging van Holland niet zooveel hebben uitgewerkt, dat daardoor Willem III genoopt zou zijn geworden om, voor het oogenblik, af te zien van zijne onderneming tegen Engeland? - Wij stemmen het Rousset toe, dat hierop niet met zekerheid is te antwoorden; dat men alleen kan spreken van het mogelijke, van het waarschijnlijke; maar wij meenen dat het waarschijnlijk is, dat die dreigende
| |
| |
nabijheid van de fransche legers de gemoederen in Holland zoozeer zou verontrust hebben, dat daardoor de tocht naar Engeland zou zijn belet geworden.
Maar Willem III - zegt Rousset - zou toch dien tocht hebben doorgezet; hij zou zich weinig bekreund hebben om het gevaar dat Holland liep; in de Republiek had hij een onbeperkte macht.
Dat laatste kan slechts onder zeker voorbehoud worden toegestemd: toen in 1678 de Republiek te Nijmegen vrede sloot, in weerwil van Willem III; toen in 1684 de tegenstand van Amsterdam de wapening van de Republiek belette, waarop Willem III zoo vurig aandrong, toen bleek het, dat de macht van den Stadhouder in de Republiek wel degelijk perken had. 't Is waar, na dien tijd nam de macht van Willem III zeer toe, door het onverstandig despotismus van Lodewijk XIV; het herroepen van het Edict van Nantes en de dragonnades hebben aanmerkelijk bijgedragen tot de grootheid van Willem; de dweepzieke dwingelandij van den franschen koning maakte van den Oranjevorst, in het oog van het algemeen, den kampvechter voor de godsdienstige vrijheid, evenzeer als voor de onafhankelijkheid van Europa. Amsterdam sloot zich toen ook bij den Prins aan, en alleen daardoor werd de onderneming tegen Engeland mogelijk. In 1688 oefende Willem III dus een groote macht in de Republiek uit; maar die macht berustte toch altijd, voor een deel, op de openbare meening; en die openbare meening zou, denkelijk, wel krachtig genoeg zijn geweest, om den Prins te beletten met een vloot en leger naar Engeland te vertrekken, op een oogenblik dat men in Holland bevreesd zou zijn geworden voor een herhaling van den inval van 1672.
Ziedaar de gronden die ons weerhouden van geheel te deelen in Rousset's meening; - wij herhalen echter, dat over deze zaak niet met zekerheid kan worden geoordeeld.
Zeer waar is, wat Rousset zegt over het opofferen van het welzijn der Republiek aan het welzijn van Engeland: de staatkunde van Willem III had het oog gevestigd op de belangen van geheel Europa; op Holland's belangen lette zij niet.
| |
| |
| |
1689.
De oorlogvoering van 1688 bepaalde zich, hoofdzakelijk, tot het belegeren en innemen van Philipsburg door het fransche leger.
Ook in 1689 zijn de krijgsverrichtingen in Duitschland van geen overwegend belang; - maar toen heeft de tweede en meer volkomene verwoesting van de Paltz plaats. Op dien gruwel - hij komt grootendeels op Louvois neer - kan men de afschuwelijke woorden toepassen, eenmaal door Fouché gebezigd: ‘C'est pire qu'un crime, c'est une faute.’ Immers daardoor wordt in Duitschland tegen de Franschen een haat opgewekt, die ook tot barbaarsche daden overslaat: toen Mainz in 1689 door de Duitschers bij capitulatie wordt genomen, worden 10 à 12 gewonde fransche soldaten door de Duitschers in den Rhijn verdronken; en in 1690 wordt, op last van den duitschen bevelhebber van Mainz, een fransch krijgsgevangen soldaat op het marktplein verbrand, uit wraak over het afbranden van een duitsch dorp door de Franschen.
Het is een noodlottig dwaalbegrip dat in overdrevene en onnoodige aanwending van geweld een blijk van geestkracht meent te zien; het is vaak niets anders dan wreedheid, die andere wreedheden uitlokt. Het legerhoofd, dat het meest de voorschriften der menschelijkheid eerbiedigt, handelt, niet alleen het edelst, maar ook meestal het verstandigst.
In de Nederlanden staan de legers van den maarschalk d'Humières en van Waldeck tegenover elkander, zonder veel uit te voeren: d'Humières had last van het fransche hof om zooveel mogelijk zich tot de verdediging te bepalen; en Waldeck, vanzelf al weinig gezind tot stoute aanvallende handelingen, was hiertoe ook niet bij machte, omdat het fransche leger dat der bondgenooten aan sterkte overtrof. De juiste sterkte van de wederzijdsche legers hebben wij niet kunnen vinden; wél enkele bijzonderheden omtrent de samenstelling van de macht der bondgenooten te Jodoigne, een stad in Zuid Brabant, een uur of acht à tien ten noorden van Namen. Bij dat leger waren eenige van de troepen die Willem III hadden vergezeld op zijn tocht naar Engeland; de koning, zelf nog in
| |
| |
Engeland opgehouden, had evenwel, behalve die troepen van de Republiek, nog een 5000 Engelschen, onder Marlborough, naar de Nederlanden gezonden; - die Engelsche krijgsmacht schijnt niet bijzonder te hebben uitgemunt door orde; ten minste men vindt opgeteekend, dat sommige deelen dier krijgsmacht ‘haer vrij wederhoorig op de inschepingh aanstelden.’ - Hoezeer Waldeck bij zijn leger nog al spaansche ruiterij had, was dit wapen echter verreweg het sterkste bij het leger van d'Humières.
Vóór dat nog Waldeck het opperbevel op zich nam, had de generaal van Flodroff, die toen in Maastricht bevel voerde, de stad Luik gedwongen de onzijdigheid beter in acht te nemen, en het begunstigen van de fransche krijgstoerustingen te staken; hij dreef de zaken zelfs zóó ver, dat Luik zich zoo goed als aansloot bij de bondgenooten en eene hollandsche bezetting innam. Wat de krijgsverrichtingen der beide legers betreft, valt het moeielijk daarvan een juist verslag te geven; men kan er zich toe bepalen, met ze als onbeduidend te kenschetsen.
Den 16den Augustus kwam Waldeck met zijn leger op den rechteroever van de Sambre; eenige dagen later, den 25sten Augustus, had er bij Walcourt, een stadje een kleinen dagmarsch van Charleroi, een ontmoeting plaats, die men ‘gevecht’ moet noemen, want zij was te onbeduidend om haar den naam van ‘veldslag’ te geven.
Zie hier wat Rousset (Histoire de Louvois, 4e deel, blz. 217-220) van dat gevecht bij Walcourt zegt:
‘In de Nederlanden had de maarschalk d'Humières omstreeks half Mei zijn leger bijeengetrokken; langen tijd bleef hij trouw aan zijne voorschriften om slechts verdedigend te handelen tegen een vijand, die van zijn zijde niet bij machte was om aan te vallen; want de vereenigde legers van den Markies De Gastanaga, den bewindhebber over de Nederlanden, en van den Prins van Waldeck, den aanvoerder van de hollandsche krijgsmacht, waren verreweg zwakker dan het zijne. Maar juist die minderheid van den vijand verleidde den maarschalk d'Humières tot eene ongelukkige handeling. Na in den omtrek van Mons het spaansche grondgebied naar welgevallen te hebben kaal gegeten, terwijl de prins van Waldeck op een afstand bleef onder het kanon van Namen, vernam de maarschalk, omstreeks half Augustus, dat het hollandsche legerhoofd den linkeroever van de
| |
| |
Sambre hooger op was getrokken tot aan Charleroi, en toen op den rechteroever was overgegaan. De maarschalk ging, van zijne zijde, nabij Thuin de rivier over, en was toen in 's vijands nabijheid. Daar hij zeker meende te zijn van de overwinning vezocht hij met aandrang aan het hof de vergunning om slag te leveren, en verkreeg die.
De franschen, den 24en Augustus te Bossu gelegerd, en de bondgenooten nabij het stadje Walcourt, waren toen maar twee uur van elkander verwijderd. Den volgenden dag, zeer vroeg in den ochtend, kreeg de maarschalk bericht, dat de vijand eene foerageering verrichtte tusschen de beide legers. Dadelijk stegen vier eskadrons te paard, vielen plotselings te midden van die foerageerende troepen, wierpen veldwachten, piketten en bedekking overhoop en, een verwarden hoop van vluchtelingen voor zich uit jagende, hadden zij in een oogenblik de vlakte tot aan Walcourt schoongeveegd. Wat was Walcourt? - een onbeduidend nest (bicoque), meende de maarschalk. “Een zoo gelukkig begin” - dit zijn zijne eigene woorden - “spoorde mij aan om eene poging te doen om den vijand daar uit te jagen; al de berichten van de ingezetenen hadden mij de overtuiging gegeven, dat de muren vervallen waren en men er gemakkelijk kon binnendringen. Ook werd ik daartoe aangespoord door alle bewegingen des vijands, die mij gebrekkig voorkwamen; en wat mij eindelijk geheel overhaalde om aan te vallen, was, dat als ik die stelling had kunnen bemachtigen, de vijand zeer zeker groot bezwaar zou gehad hebben bij den aftocht, en hij zijn geschut, zijne bagaadje en zelfs zijne achterhoede zou hebben verloren.
Berichten inwinnen is zeer goed; maar nog beter is het, zich te verzekeren dat zij juist zijn; en dát was de fout van den maarschalk, dat hij de zaak niet had onderzocht. De ingezetenen hadden hem, wel is waar, niet misleid; want het is zeker dat er bressen waren in de muren van Walcourt; maar zij hadden verzuimd om hem te zeggen, waar; en nu was het geval, dat die bressen juist aan 's vijands zijde waren. Dit had ten gevolge dat, toen de bataillons der garde - de eerste bataillons waarover de maarschalk kon beschikken - welgemoed vooruitgingen, meenende eene opene stad aan te vallen, zij tot hun uiterste verbazing stieten op een groeten, hoogen, stevigen muur, met torens geflankeerd, met troepen bezet, van onder tot boven voorzien van schietgaten voor kanon en klein geweer, en van- | |
| |
waar Waldeck's soldaten, van zeer nabij, kartetsen en geweerkogels afschoten op de beproefde troepen, wier dapperheid op dien muur afstuitte.
De maarschalk handelde hier als een onverstandig speler; hardnekkig hield hij vol; daar hij geen zwaar geschut had, deed hij 7 of 8 veldstukken voorkomen; maar hunne kogels vermochten niets meer, dan eenige steenen af te brokkelen van den muur. Intusschen trad het eene bataillon na het andere op: fransche garde, zwitsersche garde, de brigade van Champagne, het regiment van Greder; al de infanterie zou gevolgd zijn, hadden niet de bewegingen van den Prins van Waldeck die het fransche leger met eene omtrekking bedreigde, den maarschalk d'Humières eindelijk tot rede gebracht; hij deed den aftocht blazen. De troepen gingen terug, ontmoedigd maar in orde, hoezeer 's vijands geschut, op de hoogten geplaatst, geheele openingen maakte in de kolonnes. Een maréchal-de-camp, De Saint-Gelais, werd het hoofd afgeschoten door een kanonkogel. Toen men de dooden en gewonden telde, waren er 10 officieren en 107 soldaten van de eersten, en 14 officieren en 156 soldaten van de tweeden, bij het enkele regiment van de gardes françaises. Het regiment van Champagne had al zijn hoofdofficieren verloren, kolonel, luitenant-kolonel en majoor, voorts 7 kapiteins en 8 luitenants. Het leger had in het geheel een duizend man verloren. “De koning,” zoo schreef Louvois aan den maarschalk d'Humières, “is zeer mistroostig over het verlies bij Walcourt geleden.”
‘Dat jammerlijke gevecht, die schermutseling, maakte in heel Europa even veel indruk als een groote veldslag. Tevreden met het behaalde voordeel, wilde de prins van Waldeck zich niet blootstellen aan het gevaar van het weer te verliezen; eens op een nacht brak hij in stilte op, ging weer achter de Sambre terug, en hield daar stand, de regtervleugel naar de zijde van Charleroi. Door zoo te handelen gaf hij den nekslag aan den toch onbeduidenden naam van den maarschalk d'Humières, die er op gepocht had dat hij, op hetzelfde terrein, wraak zou nemen over het geleden nadeel. Den 5en September ging hij vooruit tot aan den oever van de Sambre, niets anders doende dan met zijn tegenstander, de rivier tusschen beide, een niets uitwerkend artillerie-gevecht te voeren. Daar hij de afdeelingen die Vlaanderen moesten beschermen tot zich had getrokken, vielen intusschen spaansche stroopkorpsen in het fransche grondgebied
| |
| |
en plunderden op hun gemak in de Kasteleinijen van Rijssel en van Doornik. Zoo eindigde de veldtocht van 1689 in de Nederlanden.’
Van onze zijde wordt dat gevecht bij Walcourt nog eenigszins anders voorgesteld dan in de opgave van Rousset, hier boven aangehaald. In het officieele verslag, door Waldeck op den avond van den 25sten Augustus aan de Staten-Generaal ingezonden, komt, nagenoeg, het volgende voor:
Een goed deel van het leger der bondgenooten was aan het foerageeren, onder het bevel van den generaal Webbenum, toen het fransche leger ten aanval oprukte; de foerageurs, door eenige kanonschoten gewaarschuwd, gingen daarop terug; - van verwarring, of vlucht wordt, natuurlijk, niet gesproken. - Om de foerageering te beschermen, was in het dorp Farge, of Faige, ongeveer een half uur ten zuidwesten van Walcourt, een 800 man voetvolk, onder den engelschen kolonel Hodges; deze, aangevallen door den vijand, bleven zich een paar uur verdedigen, en gingen toen, onder bescherming van eene afdeeling ruiterij, terug op eene hoogte nabij Walcourt. Die stad werd daarop door de Franschen aangevallen en die aanval twee of drie uren lang volgehouden, maar zonder eenige uitkomst; de stad was aanvankelijk alleen bezet door een bataillon Lunenburgers onder den kolonel Liastan; later kwam daar ook het bataillon van den kolonel Holle. Het leger der bondgenooten rukte daarop vooruit, aan weerszijden van Walcourt: aan de eene zijde de generaal Aylva met 3 regimenten, en de generaal Malbury - hiermede wordt, denkelijk, Marlborough bedoeld - met de gardes-du-corps en 2 engelsche regimenten; aan de andere zijde de generaal Slangenburg - de latere overwinnaar van Eeckeren, - ‘met eenige gedetacheerden te voet;’ die voorwaartsche beweging, waardoor het fransche leger met eene omtrekking werd bedreigd, deed d'Humières tot den terugtocht besluiten. Wat de verliezen betreft der Franschen, die zouden een 400 dooden en een 300 gewonden bedragen hebben; geen overdreven opgave, als men het vergelijkt bij wat Rousset daarover zegt. Aan onze zijde waren de verliezen gering.
Dit verslag van Waldeck heeft de eigenschappen, die meestal een officieel verslag van een gevecht of veldslag kenmerken: vooreerst worden daarin de zaken te gunstig afgeschilderd; en ten tweede worden alle handelingen bij dat gevecht voorgesteld
| |
| |
als de geregelde en ordelijke uitvoering van de beschikkingen en bevelen van het legerhoofd. Andere opgaven, ook van ónze zijde, maken het echter zeer duidelijk, dat te Walcourt alles niet zoo ordelijk en niet zoo geregeld is toegegaan; dat, integendeel, Rousset's voorstelling van den verwarden en overijlden terugtocht van de foerageerders veel meer waarschijnlijk is; en dat het beleid van Waldeck, als legerhoofd, hier in geenen deele geschitterd heeft. Ziehier wat over dien aanvoerder voorkomt in de gedenkschriften van een tijdgenoot en deelhebber aan den strijd bij Walcourt: ‘Mémoires de monsieur B. sur la Cour de Guillaume III,’ in het archief van Heinsius (2e deel, blz. 6):
‘Hij (Waldeck) had op gevorderden leeftijd nog een indrukwekkend en krijgshaftig voorkomen; niemand kon beter over krijgszaken redeneeren dan hij, of met meer nauwgezetheid voorzien in alle behoeften van een leger, in het ontwerpen van het plan van een veldtocht, in het regelen der marschen, in het bezorgen van den leeftocht; hoedanigheden die, stellig, wel de voornaamste zijn die men in een generaal kan verlangen. In een krijgsraad had hij zijn gelijke niet; maar bij het eerste schot dat er gelost werd raakte zijn hoofd op hol; en, of het geestdrift was, of ontroering, maar dan was hij zich zelf geen meester meer en ongeschikt om bevelen te geven. Men had mij dit gezegd, zonder dat ik het geloofde; maar ik werd er van overtuigd door het gevecht bij Walcourt. Niets wetende van den opmarsch der Franschen, was ons leger aan het foerageeren, of aan het maraudeeren, toen 's vijands voorhoede in het gezicht van ons kamp kwam en onze foerageurs aanviel. Ik was bij de foerageurs van onze brigade; ik redde mij tijdig met de mijnen, en kwam hem daarvan rapport maken; het gevecht scheen slecht voor ons te zullen afloopen en men begon terug te trekken; ik vond hem, liggende bij een boom, op een hoogte vanwaar hij alles kon zien wat er op de vlakte voorviel; hij had het schuim op den mond, en kon bijna niet spreken. Men zeide hem, dat alles weer behouden in het kamp terugkwam; dit bracht weer eenig leven in hem; en waarlijk, het was voor hem een bijzonder geluk, dat de vijand ook niets wist van de wanorde die er bij ons heerschte, en ons tijd liet om die te herstellen en onze stelling te verdedigen; zij vielen die toen aan aan den kant van Walcourt, waar zij veel volk verloren en genoodzaakt waren om met schande af te trekken.’
| |
| |
Dit geeft geen schitterend beeld van Waldeck: een legerhoofd dat, zoodra de veldslag aanvangt, een soort van vallende ziekte krijgt! - Wij moeten er echter bijvoegen, dat, naar Muller's gevoelen, die schets, door Monsieur B. gegeven, geen vertrouwen verdient (Muller, 2e deel, blz. 65):
‘.....Moeielijk te gelooven is het echter, dat een zoo beproefd oorlogsman als Waldeck, die zoo vaak, - wij hebben maar aan Séneffe te herinneren - bewijzen heeft gegeven van persoonlijke dapperheid, zoo door vrees zou zijn bevangen als Waldeck, volgens het verhaal van dezen ooggetuige. De gang van den strijd, de gevechtsleiding aan de zijde der bondgenooten bij het tweede gedeelte, bij het ontzet van de in Walcourt geplaatste troepen, duiden eene samenwerking aan, die alleen het gevolg kan zijn van eenheid in het opperbevel, terwijl, volgens dat verhaal, Waldeck geheel buiten staat zou zijn geweest om iets te bevelen, laat staan dan om zoo veel omvattende beschikkingen te nemen. Maar waarschijnlijk heeft hij zich laten vervoeren door een eersten schrik, toen hij de foerageerders zoo in gevaar zag; en zóó kan het verhaal zijn ontstaan, met de in zulke “mémoires” gewone overdrijving en fantastische schildering; hij zou op den grond hebben gelegen, en geschuimd hebben als iemand die vallende ziekte heeft, zonder dat acht is geslagen op zijn later beleid in dit gevecht. Want ieder zal toch wel begrijpen, dat Willem III zijn legers, het lot van den Staat, het lot van Europa, niet zou toevertrouwd hebben aan een veldheer, die, op het oogenblik van den strijd, totaal onbruikbaar was! Overigens weet men thans, hoe weinig er is te bouwen op de schrijvers van zulke “mémoires.” Als men den uitstekendsten van allen, Saint-Simon, toetst aan geschiedkundige kritiek, wat blijft er dan over van zijn dramatische verhalen? Raadpleeg maar Rousset, dien onverbiddelijken bestrijder van de vervalsching der geschiedenis door de legende in Frankrijk, en gij ziet, hoe weinig zulke anecdoten zijn te vertrouwen. Daarom behoeft men ook geen geloof te hechten aan die herinneringen van een Monsieur de B., of aan de praatjes der hovelingen van dien tijd.’
In dat archief van Heinsius komt ook een brief voor, van den generaal Van Wassenaer Obdam aan Heinsius, over dat gevecht van Walcourt. De militaire naam van Obdam is later verloren gegaan door dat gebeurde te Eeckeren, toen hij, terwijl zijn leger den vijand sloeg, in een oogenblik van radeloosheid
| |
| |
het slagveld verliet en als vluchteling te Breda aankwam. Maar in 1689, en nog lange jaren daarna, was Obdam algemeen geacht als een braaf soldaat, die het hart op de rechte plaats had; uit wat men van hem weet kan men echter gerust besluiten, dat hij juist niet heel hoog timmerde. Zijn brief over Walcourt is geschreven uit het kamp van Thille-Chasteau ten noorden van dat stadje en gedagteekend 26 Augustus, den dag na het gevecht; veel bijzonders vindt men er juist niet in; maar opmerkelijk is het, dat daarin van Waldeck met geen enkel woord wordt gewaagd; van het leger wordt daarin gesproken, van het legerhoofd niet. Zie hier dien brief, zoo als die te vinden is op bladzijde 9 van het 2e deel van het archief van Heinsius:
Gisteren zijn wij in gevecht geweest met den vijand, die denkelijk het feest van den Heiligen Lodewijk heeft willen vieren; maar hij is er schaap afgekomen, Al onze troepen, zoowel kavalerie als infanterie, hebben zich zeer goed gehouden; en hadden wij niet drie defilés voor ons gehad, met hellingen die bij het afdalen en beklimmen bang maken, wij zouden den vijand nog wel anders hebben onthaald. De regimenten van de fransche garde en van de zwitsersche garde zijn half vernield; ons verlies is zeer gering. Een uitvoerig verslag van het gevecht zend ik aan mijn vrouw, met last om het u te doen geworden. Want ik heb geen tijd om het te laten afschrijven. Gij kunt niet gelooven, hoe welgemoed onze soldaten ten strijd gingen. Voor het overige verwijs ik naar het verslag.
‘Gisteren ben ik 13 a 14 uren te paard geweest, om mij rechts en links te begeven; daarna hebben de graaf van Nassau, de Prins van Hirckevelt (?), de heer van Webbenum en een graaf D'Ardagnan die krijgsgevangen is, en eenige andere heeren, bij mij gesoupeerd; en een glas goede wijn heeft de vermoeidheid verdreven. Groot is de blijdschap bij onze troepen, dat zij den vijand zoo goed hebben afgeslagen. Ik eindig’ enz.
Nu wij toch aan dat archief van Heinsius zijn, willen wij daaruit nog enkele brieven overnemen betreffende de krijgsverrichtingen van 1689.
Allereerst nog een brief van denzelfden generaal Obdam aan Heinsius, maar van vroegere dagteekening, van den 21 Juni 1689, uit de legerplaats bij Heylissem, ongeveer een uur ten zuiden van Thienen. Wat Obdam daarin zegt over de samenstelling en sterkte van het leger, beduidt niet veel; want hij
| |
| |
spreekt alleen over de sterkte, die het leger van de Republiek toen had, en die later veranderde, en hij zegt niet, hoe sterk de engelsche en spaansche troepen zijn geweest. Even min kan men veel bouwen op wat hij zegt van de sterkte van het fransche leger. Dit schrijven van Obdam bevestigt intusschen wat in den Hollandschen Mercurius voorkomt over de ordeloosheid bij de engelsche troepen. Zie hier dien brief van Obdam (archief van Heinsius, 2e deel, bladzijde 8):
‘.....thans zal ik u spreken over de samenstelling van ons leger, dat bestaat uit 18 bataillons voetvolk, 24 eskadrons ruiterij en 2 regimenten dragonders. Frankrijk's leger” (l'armée de France; want Obdam's brief is, natuurlijk, in het fransch geschreven; de adel van dien tijd was nog meer afkeerig van de eigen taal te gebruiken, dan in onze dagen) “bestaat uit 24 bataillons voetvolk en 60 eskadrons ruiterij; gisteren hebben wij dit met zekerheid vernomen. De sterkte van hunne dragonders weet ik niet. Zie nu eens aan, hoe wij in het open veld kunnen blijven tegenover een zoo sterke ruiterij, en welke operatiën wij kunnen aanvangen met zulk een handvol volks. Onze Staten denken altijd dat zij zoo veel troepen hebben; en moet men ze in verschillende landstreken gebruiken, dan komen er overal te kort. In Vlaanderen schreeuwt men om hulp, en men kan die niet geven; 't is ellendig; ik wilde dat die Heeren eens hier waren, om het zelf te zien; en het is wel naar, dat men nog niet besloten heeft tot het aanwerven van die 14 kompagnieën ruiterij. Waarlijk, daar moet wat meer veerkracht zijn; bij gemis daarvan hebben thans vele onzer regimenten nog maar 3 kompagniën, terwijl de andere er 6 hebben.” (Waarschijnlijk wordt hier gesproken van regimenten ruiterij.) “Ik bid u, breng die zaak tot stand, voor het welzijn van 's lands dienst. Geen onzer generaals kan het begrijpen, dat men zoo traag is in zoo dringenden nood, en dat men die arme kapiteins tot den bedelstaf brengt, die zulke groote uitgaven hebben gedaan, vertrouwende op de lastgeving van den Staat.....
‘Zes engelsche regimenten zijn hier in de nabijheid gekomen, maar het zijn zulke onordelijke troepen, dat men niet weet hoe er meê om te springen (on ne scait à quelle sauce les mettre); en zij zullen eene groote wanorde in het leger brengen, waar hans alles vrij ordelijk toegaat, zoodat boeren en boerinnen daar ongehinderd met allerlei koopwaar komen. Kortom, een
| |
| |
groot geluk is het voor ons, dat de vijand zoo rustig in zijne kwartieren blijft; want trok hij tegen ons op, dan zouden wij in groote verlegenheid zijn......’
In een anderen brief van Obdam wordt nog het volgende gezegd over die engelsche troepen: ‘het is droevig om ze te zien; graaf Marlborough doet al wat hij kan, maar de kapiteins hebben er zoo weinig zorg voor, dat het een schande is; zij behandelen de soldaten als honden, ontnemen hun de kleêren nog vóór zij dood zijn, en laten hen moedernaakt op den weg liggen; in één woord, zij zijn zonder eenig mededoogen.’
Niemand zou wenschen, dat thans ons leger behandeld werd als vroeger het leger der republiek; maar men moet dat leger van de republiek vergelijken met de legers van denzelfden tijd; en doet men dat, dan komt men tot de overtuiging dat de soldaat van de republiek nog veel beter verzorgd werd, dan de engelsche of fransche of ieder ander soldaat van dien tijd.
Nu was Willem III ook ijverig in de weer, om voor het leger te zorgen; en uit verschillende zijner brieven aan Heinsius - ook van 1689 - blijkt hoe weinig geduldig hij was, als de Staten zich te veel wilden mengen in het legerbeheer. In die brieven, ook ontleend aan het archief van Heinsius, klinkt een scherpe en gebiedende toon, die duidelijk aantoont dat hij toen reeds koning van Engeland is geworden. Zoo schrijft de vorst uit Hampton Court 2/12 April 1689 aan Heinsius:
‘Ick ben geïnformeert datter wert gesproocken ofte gedelibereert weegens het senden van gedeputeerden te velde met den vorst van Waldeck; ick versoeck dat UEd. het wil daertoe dirigeeren, datter met voorsigtigheyt magh werden geprocedeert ende dat die heeren niet te veel autoriteit magh werden gegeven, want anders sal het alles in confusie gaen, en strecken ten uyterste tot ondienst van den Staet; daer dient oock sorgh gedraegen te werden, dat er persoonen werden gekoosen die reckelijk syn en met den vorst van Waldeck kunnen overeenkomen. Ick soude oordeelen, dat het beste soude syn, indien UEd. het daertoe kost dirigeeren, dat het maer gedeputeerden waeren uyt den Raet van Staten en gecommitt. Raeden, als het in myn tijt was, als ik het leeger commandeerde, want indien het gedeput. uyt de Staten Generael syn, vrees ick, dat die te veel autoriteit sullen willen hebben, dat niet als confusie kan baeren tot groot nadeel van 't landt....’
In een anderen brief van Willem III aan Heinsius (Hamp- | |
| |
toncourt 17/27 Juni 1689) schrijft de stadhouder ook over het niet aanwerven van die 14 kompagniën ruiterij en uit daarover dezelfde klachten, als voorkomen in den reeds aangehaalden brief van Obdam:
‘'t Is droevigh in desen tijt van de tergiversatie van de provintiën in 't aenneemen van de 14 comp. paerden; ick heb daer nogmaels aen Zeelandt over geschreven, ende UEd. dient het nogh te pousseeren zoo veel doenlijck. Het is seecker dat Vrankrijck alle artificiën sal gebruycken om de provintiën en leeden van dien onder den anderen te brouilleren ende insonderheyt van die teegens mij op te zetten....’ enz.
Als men zoo nagaat, hoe het krijgsbeheer toen in elkander zat, dan komt men tot de overtuiging, dat die instelling der ‘gedeputeerden te velde’ dikwijls het onderwerp is geweest van overdrevene en onbillijke declamatiën, zoowel van ónze schrijvers, als van buitenlandsche.
Stelt men de vraag in het afgetrokkene: ‘is die instelling goed?’ dan, natuurlijk, moet het antwoord zijn: ‘neen, die instelling is niet goed; want in den oorlog moet eenheid zijn, en hel opperbevel over een leger moet maar door één man worden uitgeoefend.’ - Maar het kwaad dat er in die instelling gelegen was, werd verminderd en soms geheel weggenomen door twee oorzaken. Vooreerst waren die gedeputeerden te velde, in den regel, niet die onbekwame, bekrompene menschen, zooals men ze soms belieft af te schilderen; integendeel, het waren meestal mannen van verstand, van ondervinding en doorzicht, die krijgskennis bezaten, en die vaak belangrijke diensten bewezen bij het regelen van die handelingen, welke thans, bij een leger te velde, tot den werkkring worden gerekend van den generalen staf en van de intendance. En ten tweede waren die gedeputeerden te velde alleen belemmerend voor een zwak en onbekwaam legerhoofd; een bekwaam stadhouder, zooals onder anderen Willem III, zorgde er wel voor, dat die gedeputeerden te velde wat ‘reckelyck’ waren en ‘niet te veel autoriteit’ kregen; een legerhoofd als Maurits, als Frederik Hendrik, als Willem III, had volstrekt geen last van de instelling van de gedeputeerden te velde; hij maakte van die instelling ‘een wassen neus,’ en zelfs trok hij er soms partij van, om op anderen de verantwoordelijkheid te doen nederkomen van handelingen, die, nam hij ze alleen op zich, zijn naam afbreuk zouden kunnen doen in het oordeel van het algemeen.
| |
| |
Men werpe ons Marlborough in den veldtocht van 1705 niet tegen; want in 1705 hadden de gedeputeerden te velde wel degelijk de zaak bij het goede einde; Marlborough had ongelijk; en, om zijne misslagen te verbergen, wierp de listige Engelschman toen alle verantwoordelijkheid neder op de gedeputeerden te velde, alsof deze, door hun tegenstand, hem belet hadden eene bijna zekere overwinning te behalen; terwijl zij, integendeel, hem bewaarden voor eene nederlaag, die de ergste gevolgen had kunnen hebben.
Dat Waldeck na het gevecht bij Walcourt het behaalde voordeel niet doorzette en d'Humières niet op zijne beurt aanviel, wordt hem door Willem III als een misslag toegerekend; ‘gij hebt toen te voorzichtig gehandeld,’ is het verwijt dat hij in een zijner brieven aan Waldeck richt. Wij gelooven niet, dat dit verwijt gegrond was: de stadhouder, ja, zou zóó gehandeld hebben, als hij wilde dat Waldeck had gehandeld; en onder zijne krachtige leiding is het wel mogelijk, dat die aanval op d'Humières tot eene overwinning zou hebben geleid. Maar van een zoo weinig krachtvol legerhoofd als Waldeck was zulk een aanval niet te wachten; en, was hij ondernomen, hij zou denkelijk eene slechte uitkomst hebben gehad. Wat de een kan, kan daarom de ander niet.
Dat Willem III echter, niettegenstaande die berisping, zeer goed gezind bleef jegens Waldeck, blijkt uit den volgenden brief door den stadhouder aan Heinsius geschreven, uit Hamptoncourt den 17/27 September 1689. Bij Waldeck's leger had men toen, behalve hem zelven, nog twee andere veldmaarschalken, namelijk: Hendrik Casimir, de stadhouder van Friesland, en de graaf van Nassau-Sarbruck. Gedeputeerden te velde waren toen de heeren van Noordwijk en van der Cloese. Willem III schijnt gevreesd te hebben, met of zonder grond, dat door die allen inbreuk zou worden gemaakt op het gezag van Waldeck, en dat ook de raad van state zich te veel inliet met het beheer van de krijgszaken; op gebiedenden toon verheft zich de stadhouder tegen wat daarom in zijn oog inbreuken waren op zijn eigen gezag:
‘De conduiten van den raat van staaten begint in alle zaaken onverdragelijk te werden. Zij hebben ordre aan den heer van der Cloese gezonden, om aen de drie veltmaarschalken in 't leeger haare sentimenten te vraagen, hoe de trouppes van
| |
| |
den staat deesen winter te logeeren, een saack daer sy niet meede te doen hebben, want alhoewel mij ofte den vorst van Waldek in myn naem het regt van patenten (“marschorders)” te geeven soude werden gedisputeert ('t welk ik niet en zal lijden), soo is het in alle gevalle aan haar dispositie niet, maar aan H.H.E. Mog.; zoodat in deese saak twee malitiën steeken, de eene om mijn authoriteit te verminderen en d' andere om den vorst van Waldeck egael te stellen met de twee andere veltmaerschalken, daar hij en chef commandeert. Dit moet het werk weesen van den heer Huijbert, ofte den secretaris Slingelandt, ofte mogelijk alle beide te saamen, alhoewel zij in andere zaaken niet eens en zyn. De eerste heeft nog een zaak gedaen die onverdragelijk voor mij is, dat hij zijnde alleen present in den raad, de majoorsplaats van de stadt van Breda heeft vergeeven, daar ik zonder dispuyt het vergeeven heb van commandeursplaetsen; dat dit van majoor altoos apart is geweest, ja dat ik ook zelf heb vergeeven, zoodat ik daarover in krachtige termen aan den raad heb geschreeven en aan den gouverneur belast, dien aangestelden majoor niet t' erkennen en indien deselve alreede in functie was, daeruyt te stellen. UEd. wil zig weegens deeze zaake informeeren ende zooveel doenelijk tragten te prevenieeren dat zulke inpertinentie niet meer en geschiede. Het waar niet quaad dat UEd. daerover selfs sprak met den secretaris Slingeland; ik beklaag den goeden vorst van Waldeck van al mijn hart, weegens alle de moeijelijkheeden en wederwaardigheden, die hem werden continueelyk aangedaan: hij moet werden gemaintineerd of hij kan den dienst van 't land niet blijven waarneemen.’
Geen malsche brief; integendeel: een brief die op pooten staat. - Een enkele aanmerking daarover.
Natuurlijk niet over de stijl of spelling van dien brief; daarop mag men bij Willem III niet letten: hij was de man van daden, niet van woorden; omtrent de spelling bekreunt hij zich dan ook hoegenaamd niets: in denzelfden brief dan eens Waldek zonder c, dan weer Waldeck met een c; dan eens Slingelandt met een t, dan weer Slingeland zonder t; dan eens aa, dan weer ae enz. Maar dat zijn beuzelingen, waarbij men zich niet mag ophouden; iets anders bedoelt de aanmerking die wij hier willen maken.
Willem III oefende een groot gezag uit in de republiek, dit is onbetwistbaar; - wanneer hij echter daarom spottenderwijze
| |
| |
‘koning van Holland’ wordt genoemd, dan moet men dit volstrekt niet zóó verstaan, dat het gezag van den stadhouder onbeperkt was, dat het zoo wat gelijk stond met het gezag uitgeoefend door Lodewijk XIV, of andere vorsten van dien tijd: daartusschen was nog een groot verschil. Ontmoette de stadhouder tegenstand of tegenwerking bij zijne openbare handelingen, dan wees hij op krachtigen en onbewimpelden toon aan, dat die tegenstand onrechtmatig was; en dan wist hij, meestal, die tegenwerking te doen ophouden. Maar Lodewijk XIV had geen aanwending van drangredenen of van invloed noodig, om tegenwerking bij zijn regeerings-handelingen te overwinnen: hij had de Bastille, om niet van zwaardere straffen te spreken, die hij ongehinderd kon aanwenden. Vandaar dan ook, dat in Frankrijk toen niemand het lichtelijk waagde om inbreuk te maken op 's konings gezag; die het deed, stelde zich daardoor in den toestand van openlijke rebellie. Het gezag van Willem III in Holland was van een geheel anderen aard: het berustte op den grooten invloed dien zijn persoon uitoefende.
In Duitschland hebben de krijgsverrichtingen van 1689 zich hoofdzakelijk bepaald tot het beleg en inneming van Bonn en van Mainz, en tot eenige voorafgaande krijgsverrichtingen bij den beneden-Rhijn; de laatste misschien weinig belangrijk, maar die ook daarom vermelding verdienen, omdat troepen van de republiek daaraan een gewichtig deel namen.
In het begin van Maart 1689 was een hollandsche troepenmacht Kleefsland binnengerukt, om, in verband met een Brandenburgsch leger, uit het keulensche de fransche troepen te verdrijven, die dat bisdom in bezit hadden genomen. Hoe sterk de afdeeling was, die de republiek hier deed optreden, is niet met zekerheid te zeggen; die sterkte moet echter niet onaanzienlijk geweest zijn, daar later 7 regimenten ruiterij naar de Nederlanden terugkeerden, en toch nog bij het beleg van Bonn hollandsche troepen aanwezig zijn geweest. De brandenburgsche generaal Schöning schijnt het opperbevel te hebben gehad over die vereenigde macht; maar onze generaal Aylva is bevelhebber geweest van de voorhoede, en een van de krachtvolste aanvoerders. - Die Fries verdient eene bijzondere vermelding.
Aylva behoorde tot dat oude geslacht, in Friesland's geschie- | |
| |
denis zoo beroemd, maar thans geheel uitgestorven, zooals meer andere historische friesche geslachten. Zijne landgenooten hebben wel eens het zwak, om de deugd der vaderlandsliefde te overdrijven; en van den hoogen lof waarmede zij gewoon zijn te gewagen van friesche mannen en van friesche instellingen, moet men soms wel een weinig afdingen; maar de lof, dien zij dezen Aylva toezwaaien, is denkelijk waar en juist; en uit alles schijnt te blijken, dat hij een ideaal is geweest van een held en van een oorlogsman. In de reeds aangehaalde ‘mémoires de monsieur B. sur la cour de Guillaume III’ leest men onder anderen, over Aylva het volgende:
‘De heer van Aylva, een friesch edelman en luitenant generaal, was een God Mars, wat het voorkomen, de dapperheid en de goede hoedanigheden betrof. Moedig in den oorlog, was hij in het gewone leven goed, gemeenzaam en eerlijk jegens iedereen. Vol trouw en ijver voor zijn vaderland, zou hij dit tot roem en tot steun hebben gestrekt, indien hij niet ontijdig was gestorven door den val van een paard, toen hij nog zoo nuttig had kunnen zijn.’
Met dat laatste bedoelt die heer B., dat hij het betreurt dat Aylva door den dood verhinderd is geworden om aan den spaanschen successie-oorlog deel te nemen, waar zeer zeker zijn krijgsdeugd hem nog grooteren roem zou hebben doen verwerven.
Den 10 Maart 1689 rukte Aylva op van Xanten, met de ruiterij en dragonders der republiek, eenige muskettiers en 3 lichte veldstukken; te Alpen had de vereeniging plaats met de brandenburgsche ruiterij, die onder Schöning van Wezel was gekomen; de vereenigde macht zette dien dag den marsch voort in zuidelijke richting tot aan het klooster te Kamp, en lichtte een vijandelijke veldwacht op. Den 11 werd de marsch in zuidelijke richting voortgezet; Aylva had de voorhoede; te Meurs vernam men dat een vijandelijk konvooi van 150 karren, met koorn beladen naar Rijnberk bestemd en begeleid door een 300 man voetvolk, ijlings was teruggekeerd op het vernemen van den aantocht der Hollanders; Aylva rende daarop vooruit, met de dragonders en 3 eskadrons ruiters; en 2 à 3 uur voorbij Meurs, bij het stadje Ordingen aan den Rhijn, gelukte het hem het konvooi in te halen, te nemen en de helft der bedekking gevangen te maken. Nu moet hierbij worden gevoegd, dat die bedekking bestond uit duitsche troepen, die denkelijk niet veel lust hadden om voor de zaak van Frankrijk te vechten; in zijn rapport aan Waldeck schrijft Aylva dan ook van de Duitschers,
| |
| |
na gezegd te hebben dat hij geen man verloren heeft: ‘hieruyt kan Uw Hoogheyt oordeelen, dat sy haer, sonder te verweeren, overgegeven hebben.’
Den 12 Maart, tegen den middag, kregen de bondgenooten te Ordingen bericht, dat eene vijandelijke macht, van Neuss komende, tegen hen in aantocht was; dadelijk opgezeten, vond de ruiterij van Aylva den vijand dan ook in slagorde, ter hoogte en tegenover Keizersweert; - het was een 800 man voetvolk en ongeveer 25 eskadrons, onder De Sourdis. Na de stelling der Franschen te hebben verkend, besloot men die aan te vallen; maar De Sourdis, dien aanval niet afwachtende, ging op Neuss terug, bij dien terugtocht ieder defilé dat hij doortrok bezettende met afgestegen dragonders. Aylva, met zijne ruiterij den vijand nazettende, met zooveel drift dat hij ten laatste maar een derde deel van zijne macht bij zich had, verdreef voor en na de dragonders uit de engten die zij bezet hielden; haalde, op een uur afstands van Neuss, De Sourdis in en bracht hem een geheele nederlaag toe; - de Franschen verloren hier meer dan 500 man, terwijl van de Nederlanders slechts 10 man sneuvelden. Dit gevecht verspreidde zooveel vrees bij den vijand, dat hij den 13den Neuss ontruimde en op Bonn terugtrok, ‘in de grootste haest ende confusie van de werelt,’ zegt Aylva. Het sterke kasteel van Linne - een klein half uur ten zuiden van Ordingen - gaf zich toen over, met een honderd man die daar in bezetting waren; Neuss werd zonder slag of stoot bezet; Rijnberk werd niet aangevallen, maar gaf zich zonder verdediging over (half Mei) en Keizersweert volgde den 25sten Juni dit voorbeeld, na eene verdediging die slechts vier dagen duurde.
Met Bonn ging het minder goed; daar was eene sterke fransche bezetting, een 8000 man, en, wat meer zegt, een uitstekend bevelhebber, d'Asfelt, een man van groote bekwaamheid en moed. Willem III was dan ook zeer tegen dat belegeren van Bonn, waardoor gedurende het jaar 1689 een aanzienlijke legermacht werd beziggehouden, die hij gaarne in de Nederlanden had werkzaam gezien, ‘'t Is ten uytersten bedroeft,’ - zoo schreef hij den 13/23 Augustus 1689, uit Hamptoncourt, aan Heinsius - ‘en nog schadelijker de onseeckerheid van de brandenburgsche resolutiën, ende de laatste die deselve heeft genoomen om nu Bonn effectivelijk te beleegeren is de qualijkste partij van allen die hij naer mijn oordeel koste neemen, en 't welck de operatiën van de andere armeen teenemael zal deconcerteeren, ende
| |
| |
waar het nog mogelijk zoo diende de keurvorst van dat dessein te werden gedetourneert.’ (Archief van Heinsius, 2e deel, blz. 4.)
Maar het was niet mogelijk den keurvorst ‘van dat dessein te detourneeren;’ hij bleef er bij, dat Bonn moest worden belegerd; in de eerste dagen van Juli begon dat beleg, en eerst den 12den October 1689 had de overgave plaats; een beleg, dus, dat drie maanden duurde, en de bondgenooten op zware verliezen kwam te staan. De fransche bezetting, tot op een groote 5000 man verminderd, verwierf vrijen uittocht; en d'Asfelt stierf kort daarna aan zijne wonden; ‘met den roem,’ zegt de Hollandsche Mercurius, ‘van sigh een wacker soldaat getoont te hebben.’
De lange duur van het beleg van Bonn werd ook eenigszins veroorzaakt door dat gedurende eenigen tijd dat beleg minder krachtig werd doorgezet, omdat eene Brandenburgsche afdeeling van een 6000 man van Bonn naar Mainz werd gezonden om mede te werken tot den val van die laatste vesting. In Coehoorn's levensbeschrijving door zijn zoon, komt ook de bewering voor, dat de werkzaamheden van het beleg op verkeerde wijze werden bestuurd; dat de groote Ingenieur, die als aanvoerder van een regiment voetvolk dat beleg bijwoonde, dat verkeerde den keurvorst aanwees, en dat het opvolgen van Coehoorn's raad daarop den val der vesting heeft bespoedigd. In hoe ver of die bewering gegrond is, valt moeielijk te zeggen.
Het beleg van Mainz, den 6den Juli 1689 door den hertog van Lotharingen met een Rijksleger begonnen, eindigde daarmede dat de fransche bevelhebber D'uxelles den 9den September zijne vesting overgaf, een vrijen aftocht bedingende voor de bezetting, die nog een kleine 7000 man uitmaakte. De verdediging van Mainz is goed geweest, en heeft den belegeraar nog al verliezen gekost; die verdediging zou langer hebben geduurd, wanneer Mainz genoegzaam voorzien ware geweest van buskruit; het gebrek daaraan verhaastte de overgave. De beschuldiging, bij Rousset voorkomende, dat, na de overgave van Mainz, de Duitschers eenige gewonde fransche soldaten in den Rhijn hebben verdronken, wordt eenigszins bevestigd door de volgende opgave in den Hollandschen Mercurius: ‘Uyt de St. Stephens kerck voerde men veele karren met doode fransse na den Rhijn en wierp ze van 't lant af; daer onder uyt het geluyt maken gegist wiert, dat sware gequetsten zieltoogden.’ Het zou dus maar per abuis gebeurd zijn!
| |
| |
Dat Mainz zich door gebrek aan buskruit had moeten overgeven, werd aan Louvois geweten; hij werd daarover gegispt door de openbare meening in Frankrijk; niet ten onrechte, gelooven wij; want hij die met het beheer van het krijgswezen is belast, moet zorgen dat de noodige krijgsmiddelen aanwezig zijn, waar het vereischt wordt. Het aanzien van Louvois was toen ter tijd aan het tanen: hij daalde in de gunst bij Lodewijk XIV; Mevrouw de Maintenon was niet meer zijne beschermster; en de Minister van Marine, Seignelay, de talentvolle zoon van Colbert, begon den naam van Louvois afbreuk te doen. Toch was het noodig, dat nog met ijzeren hand de misbruiken in het fransche krijgswezen werden te keer gegaan; - overtuigend zal dit blijken, als men leest wat Rousset (4e deel blz. 233) zegt over de fransche hospitalen van dien tijd:
De Intendant Delafond - bij het leger van den Rhijn - schrijft, 5 September 1689, aan Louvois, onder anderen: ‘de soldaten blijven liever ziek in de legerplaats, dan naar het hospitaal te gaan, waar zij slecht worden behandeld.’ Drie dagen te voren, den 2den September, schreef dezelfde Intendant aan Louvois, dat hij naar Straatsburg was gegaan om het hospitaal te inspecteeren; hij had gezien, dat de meeste zieken met drieën in één bed lagen, - eigenlijk op den grond, zonder matras, op een enkelen stroozak. ‘Die arme kerels sterven en zullen blijven sterven, worden zij niet beter verzorgd; want het grootste deel lijdt aan bloedontlasting, en dit brengt bederf en aansteking te weeg, daar zij met drieën op één bed slapen.’ - Den 29sten October schrijft de Maarschalk De Lorge aan Louvois:
‘Ik zal onderzoek doen naar de klachten van de troepen over de hospitalen van Mont Royal en Sarre Louis. Ik weet dat die klachten over het geheel inhouden, dat de meeste soldaten op niets anders liggen dan op stroo, met drieën in één bed; dat de Chirurgijns domkoppen zijn, zeer lui in het verzorgen van de zieken, en dat zij, om een haverklap en zonder noodzakelijkheid, armen en beenen afzetten. Zoo veel is zeker dat, over het geheel genomen, alle zieken en gewonden daar sterven. Iederen dag moeten de hospitalen geïnspecteerd worden door een kapitein; maar het kwaad zit daarin, dat de kapitein, uit vrees voor besmetting, de zieken niet bezoekt, en ik geloof dat de Commissaire de guerre al even weinig doet als de kapitein.’
Den 10den Januari 1690 schrijft Louvois aan La Grange (een Intendant): ‘het is onnoodig nog Inspecteurs in de hospitalen
| |
| |
te hebben, want daarvoor worden de Commissaires de guerre betaald. Alles zal goed gaan, als de Intendant en de Commissaire de guerre er maar voor waken, dat de aannemer zijn plicht doet; maar laat men hem den baas spelen, dan zal alles altijd verkeerd gaan.’
Van de hospitalen gewagende en van het jammerlijk beheer der aannemers, is het niet onnoodig om een vroegeren brief - van 7 Mei 1683 - van Louvois aan den Intendant La Grange aan te halen: ‘ik heb gelezen wat gij, tot nu toe, op het spoor zijt gekomen, ten aanzien van de schurkerijen van Pater Montellier’ (belast met het beheer van de hospitalen in den Elzas); ‘daar, om hem te straffen, verdere schuldbewijzen onnoodig zijn, dewijl hij zijn vergrijp heeft bekend, zoo vindt de koning goed, dat gij hem doet veroordeelen, om door den scherprechter in alle hospitalen van den Elzas te worden rondgeleid, met een bordje op borst en rug, waarop te lezen staat: landsdief (fripon public); en dat hij daarna levenslang worde gebannen uit den Elzas. Van de traktementen der bataillons-kommandanten zult gij de gelden afhouden, die zij zich toegeëigend hebben in verstandhouding met Pater Montellier.’
Dat de oneerlijkheid streng gestraft wordt, is zeer goed; maar de ougelijkheid in de straf is af te keuren: waren die bataillons-kommandanten minder schuldig dan Pater Montellier?
Van Italië behoeft, over 1689, weinig gezegd te worden: daar viel niets bijzonders voor, behalve dat de hertog van Savoije zich aan de zijde van de bondgenooten aansloot. Die vroegere gebieders van Savoije hebben altijd zoo, bij de Europeesche oorlogen in Italië, de eene partij met de andere omgewisseld, al naar gelang hun belang dit medebracht; daardoor hebben zij gedurig hunne macht uitgebreid, totdat zij ten laatste in onze dagen geheel Italië onder hunne heerschappij hebben gebracht, - op gelijke wijze als het huis van Brandenburg thans den schepter zwaait over geheel Duitschland. Die beide vorstenhuizen zijn groot geworden door eene staatkunde, die zich vooral gekenmerkt heeft door behendigheid.
| |
| |
Van meer gewicht waren, in 1689, de krijgsverrichtingen in de britsche eilanden.
In Engeland zelf had Willem III, om zoo te zeggen, geen gewapenden tegenstand ondervonden; ook Schotland onderwierp zich aan zijn gezag; wel werd daar een opstand bewerkt ten voordeele van koning Jakobus, door den markies van Dundee, Claverhouse, den dapperen aanvoerder, zoo verschillend geschetst door Walter Scott en door Macaulay; - maar toen, in het begin van Augustus 1689, bij een veldslag tusschen de opstandelingen en de troepen van Willem III, door Mackay aangevoerd, wél Mackay werd geslagen, maar Claverhouse sneuvelde, ging de macht der Jakobieten uiteen, en vond de heerschappij van den nieuwen koning geen bestrijders meer in Schotland.
Maar op Ierland vooral was de hoop van koning Jakobus gevestigd. Het groene Erin was toen even woelziek en onrustig, als het vroeger en later altijd is geweest; daar woont een wonderlijk volk, dat om vele goede en schitterende hoedanigheden sympathie verdient; dat, zeer zeker, niet ten onrechte zich verzet tegen vreemde onderdrukking, maar dat, door een volslagen gemis van gezond verstand, maar niet tot orde en vrijheid schijnt te kunnen komen en voortdurend de verzoenende hand afwijst die Engeland het herhaaldelijk aanbiedt.
Daar had Jakobus tot onderkoning aangesteld den hertog van Tyrconnel, een afstammeling van het oude geslacht der Talbot's. Tyrconnel, door Macaulay te ongunstig afgeschilderd, betoonde zich een trouw en bekwaam dienaar van de Stuarts; hij verwierp de uitnoodiging van Willem III om zich aan hem te onderwerpen; hij verklaarde zich, integendeel, met ijver voor het gezag van koning Jakobus; hij bracht de katholieke bevolking van Ierland - verreweg het talrijkste deel - onder de wapens; en de protestantsche Ieren, natuurlijk aanhangers van Willem III, werden zoodanig ten onder gebracht, dat geheel Ierland Jakobus gehoorzaamde, behalve in het noorden de drie steden: Londonderry, Inniskillen en Coleraine.
Koning Jakobus begreep toen, dat het zijn plicht was om zijne Iersche onderdanen niet alleen te laten strijden voor zijne zaak, maar zich aan hun hoofd te stellen. De verdreven vorst was door Lodewijk XIV met echt koninklijke gastvrijheid ontvangen; maar minder ingenomen met hem was het fransche volk zelf; en wanneer hier gesproken wordt van het fransche volk, dan worden daarmede alleen bedoeld de hoogere standen;
| |
| |
al het andere telde toen niet. Met de engelsche koningin was men nog al ingenomen; met den koning niet; die boezemde weinig achting in. Rousset (4e deel blz. 188-189) beroept zich op madame de Sévigné, om de denkwijze in Frankrijk over Jakobus en zijne, vrouw aan te duiden:
‘.....Met die koningin is men ingenomen,’ zeide madame de Sévigné; ‘zij heeft veel geest; alles wat zij zegt is verstandig en waar. Met haar man is dat anders; moed heeft hij wel, maar een alledaagsch verstand; wat er in Engeland gebeurd is vertelt hij op zoo ongevoeligen toon, dat men met hem te doen heeft. Hij is niet kwaad, en woont alle vermaken van Versailles bij.’ (Brief van den 11den Januari 1689.)
Wat later, gewagende van een souper dat de hertog de Chaulnes, de gouverneur van Bretagne, aan Jakobus II gaf, zeide madame de Sévigné nog: ‘die koning heeft gegeten, alsof er geen prins van Oranje op de wereld was;’ en dadelijk daarop zegt zij, bij wijze van tegenstelling: ‘wat een weêrgasche kerel is toch die prins van Oranje! Als men nagaat, dat hij alleen heel Europa in rep en roer brengt! Wat een schitterende ster! (quelle étoile!’). (Brief van den Uden Maart.’)
Jakobus scheepte zich, in de eerste dagen van Maart 1689, te Brest in, vanwaar eene fransche scheepsmacht hem naar Ierland moest overbrengen; de onttroonde vorst was door den franschen koning van eene aanzienlijke som gelds voorzien, en werd vergezeld door een aantal zijner uitgewekene aanhangers en door eenige fransche officieren. Tegenwind was oorzaak, dat de koning eerst den 17den Maart te Kingsale landde, op de zuidelijke kust van Ierland; van daar begaf hij zich, over Cork, naar Dublin en werd kort daarop in die hoofdstad begroet door d'Avaux, den vroegeren franschen gezant in den Haag, en nu gezant bij Jacobus. Uit Frankrijk kwam gedurig toevoer voor de Iersche Jakobieten; eene engelsche vloot, onder Herbert, wilde dit beletten; maar na een vrij onbeslist gevecht tegen eene fransche scheepsmacht, onder Chateau-Renaud, op den 11den Mei, bij de baai van Bautry geheel in het zuidwesten van Ierland, keerde de vloot van Herbert naar de engelsche kusten terug.
In Ierland poogden de Jakobieten, in 1689, zich meester te maken van de enkele sterke steden in Ulster, het noordelijkste gewest, die nog de partij van koning Willem hielden; zij vermeesterden Coleraine, deden een vruchteloozen aanval op
| |
| |
lnniskillen, en spanden hunne uiterste pogingen in om de stad Londonderry te bemachtigen.
Het verhaal van dat beleg van Londonderry behoort niet tot het bestek van dit opstel; toch kan het niet geheel onvermeld blijven: daartoe heeft dat beleg een te groote en te welverdiende geschiedkundige vermaardheid verkregen. De verdediging van Londonderry beslaat in de engelsche geschiedenis een even schitterende bladzijde, als de verdediging van Haarlem en Leiden in de onze; en de naam van Walker verdient in éénen adem te worden genoemd met de glorievolle namen van Ripperda en van Van der Werf.
Engelsche geschiedenis zeiden wij; want de verdedigers van Londonderry in 1689 zijn, zoo niet Engelschen geweest, dan toch afstammelingen van Engelschen, engelsche Ieren, door afkomst en kerkleer geheel vreemd en geheel vijandig aan het eigenlijke Iersche volk. Walker, het hoofd der verdedigers, de ziel van de verdediging, behoorde eigenlijk tot den geestelijken stand: hij was rector; maar het was een predikant, zooals die in vroeger jaren veelvuldig waren, die even gaarne de krijgstrompet hoorden als het orgel, die het oorlogspaard wisten te mennen en het slagzwaard te zwaaien; echte vertegenwoordigers van wat een nieuwere engelsche schrijver - Kingsley - ‘het gespierde Christendom’ heeft genoemd (muscular Christianity).
In Londonderry was aanvankelijk een geregelde troepenmacht in bezetting; maar den bevelhebber daarvan, den kolonel Lundy, sloeg de schrik om het hart toen hij hoorde dat geheel Ierland zich voor Jakobus had verklaard en eene sterke legermacht oprukte om Londonderry te doen vallen. Lundy ging zóó ver, van den vijand aan te bieden om de stad zonder slag of stoot over te geven; en toen dit belet werd door de hoofden der Iersche Protestanten, verwijderde zich de onwaardige bevelhebber, en haalde een paar regimenten over, die uit Engeland waren ingescheept naar Londonderry, om, even als hij, de verdediging van die stad op te geven en naar Engeland terug te keeren.
De verdedigers van Londonderry droegen toen het opperbevel op aan twee mannen: de predikant Walker, en de kolonel Baker; de laatste is, gedurende het beleg, gestorven, door ziekte of vermoeienis. Het beleg heeft geduurd van de helft van April tot den laatsten Juli, - drie en een halve maand; toen werd het opgebroken, nadat engelsche schepen, de rivier Lough Foyle opzeilende, er in geslaagd waren om het uitgehongerde
| |
| |
Londonderry van levensmiddelen te voorzien; dit moet een oogenblik geweest zijn, als toen de eerste schepen van Boisot in Leiden den zoo lang verbeiden leeftocht brachten.
Dat het beleg van Londonderry, uit het oogpunt der krijgskunst, groote waarde heeft, niemand zal dit beweren; even min als het beleg van Leiden; maar de dapperheid schittert hier, evenzeer als bij de verdediging van Haarlem. De bezetting van Londonderry telde 7000 man, geïmproviseerde soldaten, zonder krijgsondervinding, maar bezield door groote geestdrift; en de groote 20,000 man, die onder den Franschman De Rosen, en onder Berwick, een basterdzoon van koning Jakobus, de stad belegerden, lieten ook veel te wenschen over aan militaire waarde: het waren niet de uitmuntende spaansche troepen die Haarlem en Leiden hebben aangevallen. Dat beleg van Londonderry bestaat dan ook maar in het aanleggen van loopgraven en batterijen en in het beschieten van de stad; maar van bressen is geen sprake; en onophoudelijk en met groote onversaagdheid doen de belegerden uitvallen, die meestal door het geluk worden bekroond. De voorname verdienste van de verdediging bestaat echter in het zoo standvastig verduren van den hongersnood.
Het was reeds in de tweede helft van Augustus 1689, toen uit Engeland een leger onder zeil ging naar Ierland. Hoe sterk dat leger geweest is, is niet duidelijk; een enkele opgave spreekt wel van een 40 a 50000 man; maar dat is een geheel onbepaalde, een geheel onbetrouwbare opgave, - stellig zeer overdreven; men heeft misschien wel het voornemen gehad om zulk een leger naar Ierland te zenden, maar de uitvoering is verre beneden dat voornemen gebleven. Zoo onder anderen blijkt het, dat een deel der ruiterij eerst zeer laat in Ierland is gekomen, en dat 7000 man deensche troepen - 6000 man voetvolk en 1000 ruiters - waarop men gerekend had, eerst op het einde van 1689 zijn aangekomen, nog niet eens in Ierland, maar pas in Engeland of Schotland. Dat er nederlandsche troepen waren bij dat leger, dat in 1689 in Ierland optrad, lijdt geen twijfel; en onder de bevelhebbers wordt Ginkel genoemd, die hier het tooneel betrad van zijn toekomstigen krijgsroem.
De opperbevelhebber was de oude maarschalk Schomberg, een man van veel naam, die misschien vroeger welverdiend was;
| |
| |
maar nu was Schomberg, door de jaren, aan geestkracht verminderd, en daardoor niet het beste legerhoofd dat men had kunnen kiezen. Hop, die toen als een soort van gezant in Engeland was, schreef den 5/15 November 1689 aan Heinsius: ‘daer sijn er die meijnen dat in de vigeur en activiteit van den goeden ouden heer van Schomberg in het verloop van desselfs jaren vermindering soude werden bespeurt.’
Veel bijzonders richtte Schomberg in 1689 dan ook niet uit. Den 23sten Augustus geland te Bangor, op de noordoostkust van Ierland, nabij Belfast, maakte de maarschalk zich meester van laatstgenoemde stad, en spoedig daarop, en zonder grooten tegenstand, van het geheele noordelijke deel van Ierland. Den 12den September stelde toen het eiigelsche leger zich in beweging naar het zuiden, naar Leinster, naar de hoofdstad Dublin; heel ver ging die beweging echter niet; want bij Drogheda, bij de monding van de rivier de Boyne, ontmoette men het leger van koning Jakobus, een 27000 man sterk. De beide legers bleven eenigen tijd werkeloos tegenover elkander; geen van beide schijnt lust te hebben gehad om aan te vallen; en toen nu het slechte weêr inviel, betrokken de beide partijen in October de winterkwartieren, en was de veldtocht van 1689 in Ierland geëindigd.
Zóó waren de krijgsverrichtingen van 1688 en 1689; van geen groote beteekenis op zich zelve, hebben zij belang als de inleiding, als het voorspel, tot de latere oorlogsfeiten; zij kondigen Fleurus aan, de verovering van Ierland, de roemvolle nederlaag van Beachy-head, de zeetriomf van kaap La Hogue, de twee belegeringen van Namen, Steenkerke en Neerwinden, - grootsche gebeurtenissen, die Neêrland's wapenroem met schitterenden glans omgeven, en Willem III een welverdiende plaats schenken naast Maurits en Frederik Hendrik.
's Gravenhage, 21 Juni 1880.
W.J. Knoop.
|
|