| |
| |
| |
Een schrijversleven.
Cd. Busken Huet, De Koning der Eeuw. Naar het Fransch van Xavier de Montépin, 1879 - Het land van Rubens. Belgische reisherinneringen, 1879.
Grand roi, cesse de vaincre, ou je cesse d'écrire! laat de heer Huet de kritiek den dichter Hugo toeroepen.
Eene hoffelijkheid als deze kan hemzelven alleen daarom niet bewezen worden, omdat de kritiek ten onzent met schrijvers van zijn rang zich in den regel niet bezig houdt. Ware het anders, hij zou denzelfden kreet ontlokken. Welke produktiviteit toch heeft, vooral in de laatste jaren, deze schrijver ontwikkeld! Nauwelijks is een deeltje Nieuwe Fantasiën verschenen, of daar komt zijn Land van Rubens van de pers, beide maar weinige weken voorafgegaan door zijne vertaling van Montépin's ‘Koning der Eeuw’. En zoo ging het reeds jaar op jaar. Boekdeel volgde op boekdeel, alles even zaakrijk van inhoud, even onberispelijk van vorm.
Zijn veelomvattende arbeid, na zoovele jaren, brengt ons zijne eigen schildering van den grooten bruinen beuk op het terras van Soekabrenti, de villa der schoone Lidewijde, voor den geest:
‘Vol majesteit strekte hij naar alle zijden zijne takken uit, en geen alleenheerscher onder de menschen kan fierder op zijn eenzamen zetel troonen, dan hij in zijn grasperk deed. Elke poging om in den omtrek van dien zwaren stam eene bloem te kweeken, zou vruchteloos gebleven zijn. Alleen mosplanten wilden tieren in de schaduw van dat ondoordringbaar bladerendak. In laag op laag stapelde zich het donkerkleurig loof opwaarts; en zoo fijnbewerkt, zoo bewegelijk, zoo doorzigtig was nogtans dat massief gebladerte, dat hier
| |
| |
en ginds, door alles heen, gouden vonken nederschoten op het heldergroen tapijt om den stam; dat vogeltjes, niet grooter dan eene kinderhand, eene zachte schommeling mededeelden aan de uiteinden van het gevaarte; dat oost noch west een zucht kon slaken zonder al de zenuwen van den boom te doen trillen. De lente is schoon en magtig; doch de koningen van het woud met heerlijkheid te kroonen, dat vermag de volle zomer alleen.’
Huet's zomer heeft gehouden, hetgeen zijne lente beloofde, en de jongere schrijvers van talent zijn in Nederland op dit oogenblik niet zoo talrijk, dat wij vreezen moeten hun onrecht te doen, zoo wij verlof vragen ons tot het herlezen van dezen ouderen te mogen zetten.
Indien Huet gestorven was op zijn dertigste jaar, zooals De Génestet, dan zou er weinig of niets van hem overgebleven zijn. Hij is even als Potgieter eerst in de tweede helft van zijn leven geheel en al zich zelf gaan worden. Maar voegt men de geschriften uit zijn vroegeren en zijn lateren tijd bijeen, dan gevoelt men, hoe die boeken, onafhankelijk van den wil des schrijvers, de geschiedenis verhalen der veranderingen, welke niet alleen zijne eigene denkwijze, maar de denkwijze van een groot gedeelte van het Nederlandsche volk, in de laatste vijfentwintig of dertig jaren ondergaan heeft.
Een volgend geslacht zal dit nog beter kunnen beoordeelen dan wij, omdat het zich gemakkelijker op een zuiver bespiegelend standpunt zal weten te plaatsen; doch de ouderen onder de nu levenden kunnen toch, met een weinig inspanning, er zich zeer wel eene voorstelling van maken.
De jongeren moet het treffen, dat de ontwikkeling van een man, zoo modern als de heer Huet, geheel en al buiten de exacte of natuurkundige wetenschappen is omgegaan. Hij moet hun toeschijnen, te dezen aanzien niet van zijnen tijd te zijn. Zoo heeft ook eerst de praktijk der journalistiek hem tot de staatswetenschappen gebracht. Hijzelf beweert intusschen, in zijn boekje over Potgieter, dat zijne schijnbaar eenzijdige theologische vorming voor zijne ontwikkeling meer bevorderlijk dan schadelijk geweest is.
Zoo begrijpen wij, dat hij in zijne jonge jaren geene andere betrekking boven die van godsdienstleeraar gesteld heeft, ofschoon zijne vrienden beweerden, dat hij advokaat en volksvertegenwoordiger had moeten worden. Zijne bestemming als advokaat
| |
| |
heeft hij niet geheel gemist, want zijne kerkelijke geschriften gelijken meest van al op pleidooien, en hij is als Haarlemsch predikant veel minder de herder zijner gemeente, dan de pleitbezorger eener theologische zienswijze geweest. Maar wij vinden het niettemin verklaarbaar, dat de juridische kanselarijstijl, zooals hij het noemt, hem nooit heeft aangetrokken. Alleen de letteren, opgevat als natuurlijke uitdrukking van hetgeen in hoofd en hart omgaat, kunnen zulk een geest als voertuig dienen; en predikanten, gelijk de heer Huet er een geweest is, zijn inderdaad letterkundigen, gehuld in een apostolischen of profetischen mantel.
Hoe afhankelijk van de omstandigheden zijn zelfs de onafhankelijkste menschen! Indien de heer Huet de zoon van katholieke ouders geweest was, dan zou hij een even goed Nederlander gebleven, en denkelijk priester geworden zijn. Hij ware dan op dit oogenblik de ambtgenoot van professor Schaepman wellicht. Doch hij stamde uit eene familie, die, om haar protestantsch geloof weleer uit Frankrijk verdreven, van ouder tot ouder predikanten leverde aan de Walsche kerken in Nederland. Dit bepaalde zijne keus en hij werd - een vrijdenker. Niemand heeft aan een grooter aantal protestanten in ons land hun bijbel ontnomen, dan hij. Zoo zijne voorvaderen uit de dooden konden opstaan, zouden ze hem een godverzaker noemen. Van het geloof, welks martelaren zij waren, is bij hem niets anders overgebleven dan een gevoel van vereering voor het Christendom in het algemeen, gepaard met sympathie voor alle kerkelijke partijen in het staatkundige.
Doch laat ons niet vooruitloopen! Met vijfentwintig boeken en boekjes nevens zich een gedachtengang te volgen, dien men zich herinnert zelf mede gemaakt te hebben, - somtijds met instemming, menigmaal onder protest, - zulk een genoegen komt niet alle dagen voor. De jeugd zou misschien willen, dat wij met het samenvatten van ons oordeel over den schrijver meer spoed maakten; doch wij, die deze geschriften één voor één zagen geboren worden, zijn niet zoo haastig gebakerd. Ze weder opnemend, meenen wij in de geschiedenis van ons eigen zieleleven te bladeren, en wij hebben een leeftijd bereikt, dat men zulke boeken niet verslindt, maar savoureert.
| |
| |
| |
I.
Nog heugt ons (waar bleef de tijd!), dat, onder den pseudoniem van Thrasybulus, zijne eerste verzameling schetsen: Groen en Rijp, in het licht verscheen. ‘Alles groen, niets rijps er onder’, voegden onze vrienden en wij in dien tijd elkander hoofdschuddend en glimlachend toe: ‘de jonge man vergist zich; al zijn ooft knarst u onder de tanden’. Maar toch! hetgeen thans bij het doorbladeren dier eerste proeven het meest vermaakt en boeit, is ‘het bestudeeren der bloesems, die met de jaren ooft geworden zijn, het tellen der knoppen waaruit eene bloem gegroeid is, het nasporen van de kiem, die gebleken is eene geheele toekomst te bevatten.’ Zoo ziet men in het voorjaar in het bosch, tusschen de dorre bladeren op den grond, de beukenootjes uitloopen. Het zwakke witte worteltje vermag nog slechts met het uiterste puntje in den grond te dringen; het dopje kleeft nog half aan de kiem; toch rijst de kleine stam reeds opwaarts, en vertoont een soort van bladerkroontje. In miniatuur is het geheele boompje kant en klaar, vol wilskracht en zelfstandigheid. Laat het den tijd, en het zal worden tot een boom, waarin de vogelen des hemels hunne nesten zullen bouwen.
Daarna volgden de Schetsen en Verhalen, uit almanakken en tijdschriften bijeengelezen, en onder den bescheiden titel van Overdrukjes voor de eerste maal in één bundel verschenen. De romantische vorm is de eerste geweest, waarin de heer Huet de voortbrengselen van zijn talent gegoten heeft. En die keuze was eene zelfbewuste. In 1858 schreef hij: ‘Wilt gij aan uwe medemenschen, aan uwe tijdgenooten een goeden dienst bewijzen? Schrijf een goed boek, schrijf een boeijenden roman, en gij zult een zendeling wezen, gij zult prediken aan duizend, aan tienduizend, aan honderdduizend plaatsen tegelijk. Wisselen zal het getal uwer hoorders, al naarmate gij een Duitscher of een Franschman, een Engelschman, een Amerikaan of een Nederlander zijt. Doch het zal nooit onevenredig zijn, zoo min aan uw talent als aan uwe inspanning. Althans op ééne voorwaarde niet. En deze is, dat gij dichter, dat gij meester zijt van den vorm. Beheersch dien, zoo gij wilt, op uwe wijze, naar uw eigen inzicht, doch wees hem meester.’
Dat hij dien meester was, bijna van den beginne af, is nooit
| |
| |
door iemand betwijfeld. En dat deze meesterschap in de schrijfkunst door zelfkritiek, tucht en dagelijkschen strijd tegen ‘de zwakheden van den natuurlijken mensch,’ is toegenomen bijna met elk boekdeel dat hij naar de pers zond, met elk onderwerp door hem ter hand genomen - evenmin. Zijn als in marmer uitgehouwen stijl doet aan de edele lijnen der Grieksche bouwkunst denken, en (zooals de aanblik van het oude Pantheon te Rome het hemzelven deed) gevoelen, ‘dat in de maat de kracht ligt.’
In de roeping echter, zijne kunst toe te passen vooral op romantisch gebied, heeft hij zich vergist. Wat hij van dien aard heeft geleverd, of nog voortgaat te leveren, verdwijnt, dunkt ons, achter zijn kritischen en aesthetischen arbeid. Hij behoort tot die geesten, waarvan Taine zegt: ‘Ce sont des possesseurs d'érudition et de méthode, conduits vers l'imagination par l'art et l'étude, incapables de créer des êtres vivants, sinon par science et par artifice, véritables systématiques qui, pour exprimer leurs conceptions abstraites, ont employé au lieu de formules, les actions des personnes et la musique du laugage.’
Steeds, schijnt het, poogt de heer Huet voor een met kracht bij hem opborrelenden stroom van denkbeelden en herinneringen een uitweg te vinden door ze in den vorm van levende wezens het aanzijn te schenken. En - hij heeft kunstvaardigheid, geduld en wilskracht genoeg - misschien levert hij ook eenmaal op dit gebied een meesterstuk. Wij voor ons zouden getroost zijn, indien het pogen achterwege bleef. Hebben Taine of Renan, - en met deze geesten heeft de zijne de meeste overeenkomst, - zich ooit aan het romanschrijven gezer
Keeren wij tot de Overdrukjes terug. Wie na zoovele jaren ze ter hand neemt, voelt zich als in eene andere wereld verplaatst. ‘Nous avons changé tout cela’. Of liever, voor een groot gedeelte, voor ons Nederlanders: ‘Il a changé tout cela’. Hoe ouderwetsch, kerkelijk, modern theologisch, komt u dat alles voor! Soms zweemen de novellen naar ideale traktaatjes. Toch eindigt men met zich gevangen te geven aan zooveel ziel, zooveel stijl, zulk een breeden stroom van gedachten; aan zulk een ernstig pogen om het goede te doen, niet alleen in het leven, maar ook in de litteratuur. Het boekje is zoo rein; geen enkele wanklank ontsiert het. Niet één dier zwakheden hindert u hier, waaraan de auteur op romantisch gebied anders onderhevig is, en die zoo pijnlijk treffen juist uit zijne pen. Geen enkel ruw
| |
| |
woord, geen naturalisme, of zooal, dan met de grootste terughouding geteekend. Wij geven ons het genoegen eene enkele bladzijde af te schrijven uit het stukje: De mantel der liefde. Het trekt ons allermeest aan, om de distinktie van het hoofdfiguurtje en het fashionable harer omgeving: eene voorkeur, gerechtvaardigd misschien, omdat beide kwaliteiten aan onze nederlandsche romans van den tegenwoordigen tijd steeds vreemder worden.
Hier is de zetel van al de vriendelijkheden der weelde, van al hare gemakken, al haren gloed, al hare kleuren en geuren. Kombij dag in deze kleine zijkamer, en gij gevoelt u overvallen, neen overgoten en zoetelijk ingerekend, door eene gewaarwording van welbehagen, van harmonisch genot, van volle tevredenheid, gelijk alleen het schouwspel van den smaakvollen overvloed (dat der smakelooze weelde maakt knorrig of jaloersch) ons, wel geestelijke, maar ook zinnelijke menschen, schenken kan. Kom hier bij avond, als de jonge vrouw des huizes bij de theetafel troont, en u wacht dezelfde ervaring, dezelfde zachte verrukking, onafscheidelijk van het tooneel der gezellige pracht. Alleen, 's avonds, bij het kunstmatig gesmoorde licht der ontstoken lampen, door het over alle voorwerpen van opschik of van kunst als heengetogen waas van geheimzinnigheid, en omdat de over elkander geslagen staatsiegordijnen het vertrek dan nog zooveel gezelliger maken dan 's morgens, - bij avond is de betoovering dubbel sterk en waarlijk onwederstaanbaar.
Het is avond, en de jonge vrouw des huizes is aan de theetafel gezeten. Doch troonen doet zij er, voorwaar, ditmaal niet. Haar nedergebogen gelaat is met droefgeestigheid overdekt, en de zachte stralen der lamp, de éénige brandende, schijnen haar voorhoofd, ofschoon ongerimpeld, meer te bewolken dan te verlichten. Het is zigtbaar dat zij deze reis geene gasten wachtende is, maar, blijkens haar schitterend toilet, gereed staat zelve zich naar een schouwburg, een concert, een aanzienlijken kring te begeven. Vandaar, bij de schaduwen op dat voorhoofd, die vreugdevolle maar onopregte kleedij.
Onopregt was dit blinkende en ruischende kleed, deze juichende bloem in het lichtblonde haar, dit parelsnoer om den hals; onopregt iedere armband om deze fijne polsen, elke ring aan deze doorschijnende vingeren. Moest toch niet de kleeding het zinnebeeld zijn van den gemoedstoestand? en indien zwart, en donkergrijs, en lila, overeenkomstig de vernuftige splitsing van den rouw in onderscheiden tempo's, de droefheid der menschen vertegenwoordigen, moesten dan hemelsblaauw en rozerood niet het uitgedrukt beeld hunner blijdschap en opgeruimdheid zijn? Doch
| |
| |
onder de vele leugens hier beneden, in dit dal der leugenen en der onopregtheden, nog meer welligt dan der tranen, behoort ook déze onwaarheid, dat de verrukking van den gezegenden erfgenaam zich vaak het schijnheilig rouwgewaad omhangt, terwijl somtijds geen harten treuriger zijn en meer tot schreijens toe vol, dan die zwellen en dalen in keurslijven van krakend satijn.
School er, vragen wij onszelven af, in den bijna puriteinsch gestrengen jeugdigen schrijver dezer eerste novellen, toch niet wellicht ‘eene zeer warme jongelingsnatuur, een broeder van Byron naar het vleesch?’ Zoo al, dan waren zijne passies te slapen gelegd onder het ongerepte sneeuwkleed van een vasten wil, onafgebroken arbeid, onverzettelijke zelfbeheersching. ‘Geen lentedrift in den vorm van een herfstlied, geen krater vol popelend en weeldrig leven, met afgevallen bloemen overstrooid; geen bruiloftsheimwee op de maat van treurmuziek,’ wordt door hem geschilderd of ten gehoore gebracht. De heilzame en versterkende indruk, dien de lezing van het boekje maakt, is dezelfde, welken de schrijver van zijne winter-ochtendwandelingen in de Haarlemsche dreven medebracht.
Zoo gij 's winters uw hart met wandelen wilt verkwikken, sta 's morgens met het slaan van achten op, wees geschoren, neem een koud stortbad, ontbijt zoo goed en zoo kwaad als gij kunt, laat uwe bouffante thuis, en treed met een ochtend-gemoed in den eenzamen heiligen tempel der Natuur.
Men moet het gezag van een medicus bezitten, om uit te maken dat koude stortbaden, in het hartje van den winter, heilzaam voor de gezondheid zijn. Doch dat zij een ware springbron van genot besluiten voor den gebruiker, dit wordt door de ervaring ook van den leek zegevierend beslist. Zij zijn als de bittere kruiden waarmede Israël, in Egypte, zijn eerste paaschfeest vierde: aan de overzijde der Roode zee ligt het beloofde land. Door en door koud, verlaat gij uwe woning. Het heeft in den afgeloopen nacht aardig gevroren. De straten zijn droog en glad; de wandelpaden hard, en zij dreunen. Eene dunne laag sneeuw ligt over de velden uitgespreid. Door de bladerlooze takken spelen de lange bleeke stralen van den morgenstond. Alles is doodstil. Geen sterfelijk wezen komt uwe aandacht storen. Gij versnelt uwen tred. Daar begint zich door al uwe leden een gevoel van warmte, van onuitsprekelijk welbehagen te verspreiden. Te gelijk opent zich uw geest voor versche indrukken, even versch maar dieper dan die van uwen voet op het onbetreden spoor. Wij zijn in het land van belofte. Hadt gij het ooit gedacht?
| |
| |
Dat de natuur in den winter zoo rijk was aan verwaarloosde schoonheden? Dat de zachte schittering van het licht zoo heerlijk werd teruggekaatst door de witte velden en akkers? Dat de zwarte boomen zoo prachtig waren, en hunne takken zoo behulpzaam in het doorlaten der zonnestralen? Dat de fijne lucht, terwijl zij uw aangezigt doet gloeijen en uwe ontbloote handen tintelen, de nevelen zelfs van uw gemoed zou weten weg te vagen? Dat zij u, door de zigtbare wereld heen, nieuwe en vele poorten der onzienlijke zou doen openwaaijen? Dat gij zoo beschaamd, te midden van de duizend beelden der hagelblanke reinheid die u omringen, zoo beschaamd zoudt staan over uw eigen booze hartstogten, en over zooveel onheilige begeerten, als er broeden in uwe ziel? Dat gij zoo sterk een aandrang zoudt gevoelen tot vragen om uw deel van dat smettelooze licht en leven? Dat het u, ongeloovig discipel eener eeuw die zich verveelt, eene zoo kinderlijke behoefte zou kunnen worden om te danken, niet slechts voor de weldaden aan uw bestaan verbonden, maar allereerst en allermeest voor déze weelde: te zijn? Hadt gij het ooit vermoed? Dweep niet langer, mijn vriend, met de goden Griekenlands. Wensch hun leeftijd niet terug. Klaag niet, als dwong men u, met den Heidelbergschen Catechismus in de hand, te gelooven aan eene ziellooze, eene berooide, eene van alle goddelijk leven ontzwavelde natuur. Leg uw heidendom af, en trek aan, niet de goddeloosheid uwer ijdele tijdgenooten, niet de godsdienst der industrie, der wetenschap, der staatkunde, des handels, maar de gemeenschap van den eenigen Waarachtige, van den ouden maar altoos levenden Jahve der Hebreën, van den Wereldbezieler, wiens geest in den aanvang over de wateren zweefde, die op Horeb suisde in de zachte stilte, wiens Gezalfde den Vader herkende in de lelieën des velds, die het oogstfeest uitkoos tot geboortedag der nieuwe menschheid, en die ook den winter gemaakt heeft! Wat zoudt gij langer
twijfelen? Gij zelf voelt Hem thans leven in u, en u in Hem. Op dezen eigen morgen, blaast Hij, als ten eerste dage, zijn adem in uwe neusgaten. Is het oude niet voorbijgegaan? is niet alles daarbinnen nieuw geworden? Zoo wees niet ongeloovig, maar geloovig. Hij heeft u zijne heerlijkheid getoond: laat dan ook thans al zijne goedheid voor uw aangezigt voorbijgaan. Vertrouw u aan hem, als een kind aan zijnen vader: want hijzelf heeft u heden gezegd, dat hij leeft en u nabij is. Naar huis, naar huis! Met ververschte krachten ons dagelijksch werk hervat, den levenslast aanvaard, den ouden mensch gedood, den goeden strijd gestreden, de kroon der overwinning behaald, het eeuwige leven geleefd... Heil ons! wij zijn heden morgen te kerk geweest bij ‘Ons Heer in het Bosch.’
| |
| |
Gevoelt gij den levenwekkenden adem dezer koude? Geeft hij u niet als een heimwee naar den goeden ouden tijd, toen ook gij wellicht zulke ochtendwandelingen ondernaamt en gij dergelijke gevoelens thuis mocht brengen? Hebt gij gelet op die innemende uitdrukking: ‘takken zoo behulpzaam in het doorlaten van zonnestralen?’ En merktet gij op hoe vroegtijdig reeds het meest kenmerkende van zijn stijl den schrijver eigen was? Ik bedoel dat aanbrengen van een gewoon woord, eene alledaagsche uitdrukking, in ongemeenen zin? Iets waardoor hij u telkens in zachte verrukking brengt, zooals wanneer de natuur zelve de kunst te hulp komt, en een levende wijnrank of een bloeiende rozestruik zich slingert of henengluurt om een marmerzuil?
Ook geheel andere tonen echter slaat onze schrijver somtijds aan. Symphoniën kon men uit zijne romantische geschriften samenlezen, waarin de meest verschillende aandoeningen, voor welke de menschelijke ziel vatbaar is, doorloopen worden.
Er bestaat van zijne hand een bundeltje Novellen van veel later dagteekening. Naar ons gevoelen, zijn de meeste meer studiën voor novellen dan eigenlijke verhalen. Ideeën behelzen zij in voldoende mate, om boekdeelen mede te vullen, maar niet één is uitgewerkt. Toch zijn er enkele uitstekende schetsen onder. Niets aangrijpenders dan het kleine verhaal: Een kind zijner Eeuw. Het geldt een jong, begaafd en niet onvoorspoedig man, die uit louter levensmoeheid een zelfmoord begaat.
Zielsziekten gelijk de zijne hebben geen dagteekening en openbaren zich alleen door kontrasten. Onherkenbaar veranderd, - was het eenige wat men zeggen kon, als men den Ulrich van 1870 met dien van 1860 vergeleek. Dezelfde gestalte, maar niet meer de elastieke gang; dezelfde gelaatstrekken, maar van bewegelijk, strak geworden; dezelfde oogopslag, maar zonder gloed er in; dezelfde stem, maar dof in plaats van helder.
De weinige aanteekeningen, onder zijne nagelaten papieren gevonden, stemmen in alles overeen met den hoofdinhoud zijner brieven uit de twee of drie laatste jaren. Wie ze doorbladert, verwondert zich niet langer over den afloop. Het is een ziekteproces, dat best van al vergeleken kan worden bij het uitbloeijen eener plant. Dat beeld komt ook bij Ulrich telkens terug. Onder het schrijven deelt hij u het bij hem zelven ontwaakt gevoel mede - ontwaakt, om nooit weder in te sluimeren, - dat het leven der menschen, niet in een vernederenden, maar in een poëtischen zin, werkelijk niet verschilt van dat der planten.
| |
| |
‘Op dit oogenblik,’ heet het in een fragment, ‘op dit oogenblik kan ik met den besten wil, als ik in mijn eigen ziel poog te lezen, zelfs in haar diepste schuilhoeken, nergens een zweem van godsdienstig geloof ontdekken. Voor de regtbank der vroomheid ben ik een volslagen atheïst. En toch is er een tijd geweest, ik meen niet toen ik een kind, maar toen ik reeds een volwassen man was, dat ik zonder schroom voor die vierschaar had kunnen verschijnen. Mijn geloof heeft al de stormen van den twijfel, al de proeven der onafhankelijkste kritiek zegevierend doorgestaan. Door het gebrekkig omhulsel van alle vormen van eeredienst heen, heb ik met mijn eigen hart den onvergelijkelijksten troost eener Goddelijke nabijheid gesmaakt; met meer vrijmoedigheid in het spreken dan mij eigen is, zou ik uit volle overtuiging godsdienstleeraar geworden zijn: ik heb de kracht in mij gevoeld, door mijne gebeden een vuur te doen ontbranden in de borst mijner medemenschen. En nu? Hoewel ik mijn leven noch mijn gemoed ooit ontwijd heb door handelingen, die den goeden genius der vroomheid op de vlugt drijven, is het niettemin met mijn geloof even zoo gegaan als met het muzikaal talent van een jong meisje, dat trouwt en in de zorgen komt. Voorheen speelde zij van het blad of fantaseerde, maar de tijd nadert, dat als een nieuwe schreijende zuigeling zoet gehouden zal moeten worden, het veel zal zijn als zij met één vinger Iö Vivat of Wilhelmus ten gehoore brengt. Of verkiest gij het andere, oudere beeld? Elk najaar, als ik in een tuin de laatste maandroos zie bloeijen, is het of ik de geschiedenis herlees van mijne eigen ziel. Als met die bloem, zoo is het ook met mij gegaan. Ik ben niet slecht geweest, ben niet goddeloos geworden, maar ben uitgebloeid.’
Men zou in herhalingen moeten vervallen, zoo men uit Ulrich's papieren al de vormen wilde bijeenzoeken, waaronder dezelfde gedachte - eene zielebloem, die zich voelt ontbladeren - bij hem terugkeert. Zoo herinner ik mij, dat hij zich een warm vriend kon gevoelen, en toonen kon, het te zijn. Er kwamen in zijne vroegere brieven van die frissche uitdrukkingen voor, regtstreeks opgeweld uit het hart, en onmiddellijk tot het uwe sprekend. Het was eene geïnspireerde, eene vindingrijke vriendschap, die niet wachtte met diensten te bewijzen, tot zij gevraagd werden, maar den nood vooruitliep. Dikwijls ook, als er geen spraak was van nood of verlegenheid, maar gij voor uwe opbeuring uit mistroostige gedachten of uit den slender van gewone bezigheden, alleen behoefte hadt aan een gezellig bezoek, stond hij eensklaps voor u. Of hij schreef u een lang epistel, vol herinneringen aan den besten tijd van uw leven, waar gij voor eene geheele maand genoeg aan hadt. Maar ook die gloed was langzamerhand, gelijk
| |
| |
hij het noemde, asch geworden. Zeker heb ik in de laatste zes jaren van zijn leven geen enkelen brief van hem ontvangen of gezien, waarin natuurlijke belangstelling doorstraalde, hetzij in eigen lot, hetzij in dat van andere personen van onzen gemeenschappelijken kring. Hij, voorheen zoo vurig, zoo schrander in het raden van uw geringst verdriet, zoo oorspronkelijk in het uiten van zijn vriendschap, scheen op dat punt geheel en al stompzinnig geworden. Versleten troostgronden, alledaagsche gelukwenschen, bemoedigingen als van patroon tot klerk, waren alles wat men van hem vernam; en aan het nette schrift kon men zien, dat zelfs dit weinige hem inspanning had gekost.
Natuurlijk leed hij onder die gemoedsverdorring, ofschoon hoe langer hoe minder, daar de vatbaarheid voor lijden in dezelfde mate afnam, als die voor genegenheid. Het meest heeft het hem blijkbaar gekost, te bespeuren dat hij niet meer zooveel als vroeger van zijne vrouw en kinderen hield, en het gedaan was met zijn dichterlijk talent. Bij eene mate van kunstvaardigheid gelijk de zijne, kon het voor de groote menigte ligt verborgen blijven, dat, als hij nog iets voortbragt, het variatiën waren op oude thema's. Doch het was een schrale troost voor iemand, die zich tot de groote menigte niet aangetrokken gevoelde. De goedkeuring van kenners zou waarde voor hem hebben gehad; doch hij vermeed hunnen omgang, zich teregt of ten onregt bewust, dat zij hem doorgrondden. Het baatte niet, dat hij zich van de menschen naar de boeken, van de boeken naar de menschen, of van beide naar zijn eigen binnenste wendde om nieuwe stof. Zijn hart had opgehouden poëtisch te gevoelen, zijn oog zag de dingen niet langer in hun eigenaardig poëtisch verband. De natuur, de menschenwereld, het rijk der gedachten, alles was proza geworden. De zachte aandoeningen stonden stil, en voor de zachte kwamen geen sterke in plaats. Achter zich, de pijnlijke tegenstelling van vroegere opgewektheid, later door uitdooving gevolgd; om zich heen eene wereld, die niet langer tot zijn gemoed sprak; voor zich uit de gapende afgrond van het niet-zijn, gereed hem en de zijnen te verslinden, in de toekomst de schemerachtige verwachting weder als bloem te zullen herleven, maar zonder heugenis van het verledene, zonder besef der identiteit van dan en nu, en steeds bestemd om na een korten bloeitijd weder tot de vorige dorheid te vervallen. Sedert lang was het hem, zoo vaak hij de pen opnam om zich nogmaals dichter te veinzen, alsof hij zijne verzen dagteekende uit zijn graf. Werktuigelijk schreef hij ze op, wetende dat ze doodgeboren waren, en met een gevoel van letters te trekken in de ledige
ruimte.
Ik zeide reeds, dat het verlies zijner vrouw en kinderen hem
| |
| |
niet sterk getroffen had; maar het is toch in zoover een gewigtig moment in het proces zijner zelfvernietiging geweest, dat het hem losmaakte van den laatsten krachtigen band, dien hij gekend heeft. Het was treurig, als zijn dochtertje hem goeden nacht kuste, of zijn zoontje met zijn prentenboek aan zijne knie kwam staan, bij zich zelven niet één trilling des harten waar te nemen van dat hart, waarin de stem des bloeds eenmaal, en nog kort geleden, zoo luid had gesproken; dat een metalen klank had afgegeven, en nu een doffen steen geleek. Maar bij ontstentenis van elk gevoel, was ten minste de gedachte een steun, dat die kinderen hem noodig hadden voor hunne vorming, en het wreed geweest zou zijn, hun de kans op levensgeluk te misgunnen. Zijn werken voor hen had een reden van bestaan, al was hij niet vast overtuigd, dat het hun over eenige jaren anders vergaan zou dan hemzelven. Evenzoo besefte hij, dat hot van belang was voor zijne vrouw, dat hij zichzelven niet te kort deed Maar tevens was het woordelijk waar, dat, als men hem naar de reden gevraagd had, waarom hij zich een goed en waardig echtgenoot toonde, hij daarvoor geen anderen grond kon aanvoeren, dan de eischen der assurantie-maatschappij, waarbij hij ten behoeve van haar zijn leven verzekerd had. Vrouwelijke bevalligheid, vrouwelijke teederheid, vrouwelijke liefde, hij bezat ze in de bruid zijner jeugd; maar even als het overige, waren het klanklooze tonen geworden. Als hij des avonds, in de huiskamer, zich onledig hield met zijn werk, en er somtijds uren voorbijgingen, zonder dat één woord de doodelijke stilte verstoorde, - als zij dan bijwijlen naar hem toelrad, en met tranen in de stem, de handen op zijnen schouder kruisend, hem vroeg: Ulrich, houdt gij dan in het geheel niet meer van mij? dan liet hij het hoofd aan hare borst zinken en vroeg haar verschooning voor zijne ongevoeligheid, en bezwoer haar, geduld met hem te hebben. Helaas, wie gaf hem de schoone
dagen terug, dat hij haar de verzen uit de oogen zag stralen, en haar kus hem met heldenmoed zou gewapend hebben! Tegenwoordig was de eenige afleiding voor zijne en hare weemoedige gedachten, dat hij haar vertelde, hoe ver hij gevorderd was met zijn boek en haar de bladzijde voorlas, waarin hij den hoofdinhoud van eens anders wetenschappelijke geschriften had zaamgedrongen. Armzalige schadeloosstelling voor den gloed der liefde van weleer! Zij intusschen hoopte nog, omdat zij zich geene voorstelling kon vormen van de verwoestingen, die de kwaal reeds aangerigt had.
Op die wijze is het met hem voortgegaan, totdat de dood hem ongevraagd kwam aflossen van zijn dubbelen post als marl en vader. Met eerbied, maar zonder aandoening, gaf hij aan de
| |
| |
aarde de bloesems en de bloem terug, aan wier hart een worm geknaagd, of die de aan niemand rekenschap gevende stormwind afgerukt had. Er schoot nu alleen nog over, den man van eer niet te leur te stellen, wiens brood hij met de zijnen gegeten had. Betrekkelijk lang duurde het, eer hij een jong mensch vond,g eschikt om aan het door hem begonnen en bijna voltooide werk de laatste hand te leggen. Eindelijk smaakte hij de zelfvoldoening, tegelijk een ernstig talent te ontdekken, en een gelukkige te kunnen maken. Toen regelde hij zijne zaken, zorgde, zoo goed hij kon, voor eenige verre bloedverwanten, schreef eenige brieven, overwoog de verschillende middelen om zijn doel te bereiken, koos het stilste, als het meest overeenkomende met zijne neigingen, en volvoerde op den bepaalden tijd het bepaalde plan.
‘Mijne laatste worsteling,’ schrijft hij, ‘is geweest met het denkbeeld, dat ik gebrek aan moed verried, door eigenwillig een einde aan mijn leven te maken. Doch ik heb mijzelven op dat punt ernstig beproefd, en ben tot de overtuiging gekomen, dat, zelfs bij eene levensmoeheid als de mijne, het meer inspanning eischt, de zucht tot zelfbehoud te overwinnen, dan hare inspraak te volgen. Is dit zelfbedrog, ik zal te eerder in dat vonnis berusten, omdat ik onwaarheid spreken zou, als ik in mijne daad eene heldendaad beweerde te zien. Helaas, het is zoo ver met mij gekomen, dat zelfs de keus tusschen twee soorten van moed mij ontzegd, en alleen die tusschen twee vormen van lafhartigheid mij gelaten schijnt te zijn. O, mijn arm hart, moogt gij in den eeuwigen schoot der natuur het leven terugvinden, dat in mijne borst den teringdood moest sterven.’
Deze aanhaling is misschien te uitvoerig, doch wij hadden geen moed haar af te breken Hoe leent zich onze nederlandsche taal, onder den vingerdruk van een geoefend schrijver, tot het weergeven der fijnste aandoeningen! De heer Huet heeft in zijne Oude Romans de bladzijden vertaald, waar Rousseau zijn Saint-Preux en Goethe zijn Werther over den zelfmoord laten spreken. Doch de gelukkigste overzetting is niet in staat, de natuurgeluiden der moedertaal te vervangen. Saint-Preux redeneert, Werther profaneert: Ulrich beschrijft alleen hetgeen omgaat in zijn gemoed. De slepende woorden en volzinnen voegen zich ongemerkt naar de slepende zielsziekte vnn den rampzalige. De taal is een accompagnement geworden bij de melodie der wanhoop. Verder echter dan deze hulde aan den vorm, gaat onze lof niet. De lezing van Een kind zijner Eeuw werkt
| |
| |
ontzenuwend op den lust tot leven en arbeiden, die in elk rechtgeaard hart behoort te sluimeren, en dit ook werkelijk doet. Zelfs aarzelen wij niet, deze novelle immoreel te noemen. Is het niet, als woelde er eene meedogenlooze hand in ons hart, om er uit te rukken al wat daar bloeide en geurde, en eene woestijn achter te laten?
Niet minder fantastisch somber is De Begrafenis. Op een kouden winteravond bevindt men zich in het sterfhuis eener eerwaardige doode, moeder van drie volwassen zonen en één dochter. Over het verhaaltje ligt een Israëlitische tint, die, naar óns gevoelen, aanvankelijk aan den indruk schade doet. Men bemerkt toch allengs dat het eene vrome Christin geldt, die haar kroost met den bijbel Heeft groot gebracht. Bij uiterste wilsbeschikking heeft zij bepaald, dat die Bijbel, ‘het Heilige boek met de zilveren sloten’, waarin ook de stamboom van het geslacht opgeteekend staat, ‘het eigendom zal worden van wie der kinderen er den meesten prijs op stelt en de meeste behoefte aan gevoelt’. En zie, niet één der zonen, noch de ook de dochter, wenscht het boek te aanvaarden. Allen hebben er hunne persoonlijke grieven tegen. Zij verwijten het, dat zij, in hunne jeugd, van den ochtend tot den avond met godspraken en gebeden zijn vervolgd. Dat het hun verstand in onwaardige ketenen heeft geklonken, hun zin voor natuur en werkelijkheid heeft verstompt, hen bekrompen en misdadige vonnissen over hunne medemenschen heeft doen veilen, dat het hun eene valsche voorstelling van de wereld heeft gegeven, storend op hunne ontwikkeling gewerkt, niet gehouden heeft wat het hun scheen te beloven. Wanneer dus beurtelings allen hebben betuigd, het moederlijk legaat van de hand te wijzen, verklaren zij zich bereid, het voorstel van den oudsten broeder aan te hooren:
‘Het is,’ sprak Mesach, ‘dat wij het boek met de zilveren sloten eerbiedig zullen nederleggen in de kist onzer moeder, aan het hoofdeinde, opdat het haar, die bij haar leven er al hare kracht uit putte, nog in den dood tot peluw verstrekke.’
Zoo geschiedde het nog dien eigen avond, vóór de timmerlieden het deksel kwamen aanschroeven; en toen den volgenden ochtend de dienaren van den lijkbezorger de kist in den rouwwagen tilden, en de doodgravers op het kerkhof haar aflieten, omsloot zij, met het lijk der vrouw, ook het Heilige Boek. De lucht, die 's morgens helder was geweest, werd in den namiddag weder dik en grijs, en
| |
| |
op nieuw spreidde de vlok geworden dampkring zijn witten sluijer over de voetstappen in de straten der stad, over de wagensporen op de wegen buiten, en ook over het kerkhof met den pas gedolven en pas gesloten grafkuil. Eer de avond viel, geleek het landschap eene zee van sneeuw, waaruit hier en ginds, als de mast van een onttakeld schip, alleen een boom zijn donkeren stam en bladerlooze takken verhief, of op wier golven een zwerm grafmeeuwen, zwart van pluim, krassend kwamen nederstrijken.
Welk eene hopeloosheid! Het doet u aan Edgar Poe denken, wanneer hij den Raaf toespreekt, die bij schemeravond op den helm eener Minerva, boven zijne kamerdeur, is komen nederstrijken, en, bode der afschuwelijkste vertwijfeling, op al 's dichters vragen, geen ander antwoord dan Nevermore, Nevermore weet te krassen:
And the Raven, never flitting
still is sitting - still is sitting
On the pallid bust of Pallas
just above my chamber door;
And his eyes have all the seeming
of a Daemon's that is dreaming,
And the lamplight o'er him streaming
throws his shadow on the floor,
And my soul from out that shadow
that lies floating on the floor
Shall be lifted - nevermore!
Vermoedelijk heeft bij het schilderen dier troostelooze begrafenis, eene persoonlijke herinnering den schrijver voor den geest gestaan. De meeste zijner kleine verhalen, trouwens, zijn blijkbaar hoofdstukken eener gefantaseerde autobiographie, ‘Wahrheit’ en ‘Dichtung’ dooreengemengd. Gitje biedt zich rechtstreeks als eene bladzijde uit de Haagsche kinderjaren aan. In geen zijner andere verhalen nadert de heer Huet zoo dicht als in dit laatste, aan de nauwkeurigheid der Oud-hollandsche schilderschool, wanneer deze zich aan het teekenen van bejaarde vrouwen, fraai gevormde bloemkoolen of gladgeschuurde bezemstelen zet. Dit nationaal genre-stukje dagteekent van 1857. Het heeft een toepasselijk slot, waarin aan de moderne theologie geofferd wordt; maar de toon van het geheel is blijmoediger dan die der verhalen van twaalf of vijftien jaren later, en elk der kleine schilderijen (het strijken, het inmaken, het uit hengelen
| |
| |
gaan) kenmerkt zich door eene bijzondere levendigheid. Als voorbeeld kiezen wij het rekken.
Eenmaal 's maands riepen Gitje's ambt en werk haar uit de kinderkamer naar beneden, in de huiskamer. Dit geschiedde wanneer de groote wasch, van den buitenbleeker thuisgekomen, aan kant gedaan werd. Het huisgezin waarin wij opgroeiden was zoo talrijk, dat iedere, ook de kleine wasch, groot verdiende te heeten. Doch wij bedoelen thans de bovenmate gansch zeer uitnemend groote, de groote, niet in den etymologischen, maar in den technischen zin van het woord. Wanneer deze aan de beurt lei, kwam Gitje er bij te pas. Zij daalde dan uit de min heilige sferen der kinderkamer neder, en sloot zich met onze moeder in de huiskamer, in het allerheilige, op. Geen belangwekkender schouwspel dan onze moeder en Gitje de noodige tafel- en beddelakens te zien rekken. Zij deden het keurig netjes; en niet alleen netjes, maar hartstogtelijk en met geestdrift. Elk was gestationeerd aan een der dwarszijden van de groote langwerpige eettafel; van de lakens lag een nog ongerekte en afnemende stapel links, een reeds gerekte en telkens aangroeijende stapel regts; in het midden, de uiteinden van haar slagtoffer des oogenbliks, ellenlang en doodsbleek, tusschen de vingers klemmend, de elbogen digt aan het lijf gesloten, den regtervoet vooruit, het bovenlijf naar achteren overhellend, stonden de beide vrouwen, de meesteres en de dienstbode, en rekten, rekten, rekten; typen van eenvoud en pligtsbetrachting, van hollandsch leven en binnenleven. Voor ons, die lijdelijk, doch met gespannen aandacht uit ons hoekje toezagen, was de groote vraag deze: zal Gitje zoo aanstonds onze moeder over de tafel heentrekken? of zal onze moeder haar voorzijn en binnen weinige oogenblikken Gitje naar zich hebben toegehaald en buitgemaakt? Zal onze moeder loslaten en Gitje doen achterover tuimelen? of zal Gitje de vingers ontsluiten en, bij wijze van preventieven maatregel, uit een beginsel van geoorloofde zelfverdediging, eene dergelijke poets aan onze moeder bakken? Of wel, zal het laken in het midden vaneen
scheuren? zal Gitje het eene eind in de vuisten houden, onze moeder het andere, en zal dit het treurig einde des ongevals zijn, dat Gitje's achterhoofd tegen den schoorsteenmantel, het achterhoofd onzer moeder tegen de lambrisering te land kome en gespleten worde?... Inmiddels bleven de wakkere vrouwen onwrikbaar op de been, wedijverend in standvastigheid en vasthoudendheid. De stapel regts nam langzaam doch zeker in lijvigheid toe, en, voor het etensuur sloeg, was de stapel links verdwenen.
| |
| |
Deze bladzijden verraden den invloed van den beminnelijken vaderlandschen schrijver, door wien de heer Huet zich blijkbaar het eerst heeft aangetrokken gevoeld. Hildebrand is het, die ons allen leerde, de eigenschappen van het hollandsche jongensleven en de hollandsche binnenkamer op te merken. Het verwondert ons echter niet, dat Huet het bij deze eene proeve heeft laten blijven. Hij moet ingezien hebben, dat de stof reeds behandeld was met eene meesterschap, die geene mededinging toeliet, terwijl het onderwerp niet vatbaar was voor uitbreiding, en om die reden een geest als den zijnen op den duur niet voldoen kon.
| |
II.
Van Huet's theologischen arbeid zou men, om zijn eigen keurige uitdrukking te bezigen, kunnen beweren, dat veel daarvan is geworden tot versteende goede bedoelingen uit den ‘ouden tijd’. Doch een heldere stroom van levend water bruist er door henen. De hemel spiegelt er zich in af, en nog velen kunnen er zich aan laven.
Sla zijne Toespraken op; herlees de bladzijde bijvoorbeeld, door hem aan het historisch Christendom gewijd, en zie, of zij, op dit oogenblik nog, niet ook uwe overtuiging uitdrukt:
Onze leeftijd wordt gezegd de bondgenoot van Pilatus te zijn, en steeds te vragen: Wat is waarhei? Hiermede is geene loftuiting bedoeld. Doch aan die twijfelzucht, die, zoo men wil, het groote gebrek is onzer eeuw, paart deze eene goede eigenschap. Zij bezit historisch gevoel. Met geoefenden takt weet zij te onderscheiden tusschen meeningen omtrent feiten, en die feiten zelf. Des te beter zullen daarom de kinderen van dezen tijd mij verstaan, wanneer ik zeg dat het Christendom een feit, een weldadig, een gezegend, een onvolprezen, een goddelijk feit, en dat dit feitelijke de waarheid van het Christendom is. Wat toch is waarheid? Het is, dat wij leven in eene maatschappij die, in bijbeltaal gesproken, geheel doortrokken is van den zuurdeesem des evangelies; dat wij van jongs af aan geademd hebben in een christelijken dampkring; dat eene gedachte of eene daad slechts met den naam van onchristelijk behoeft aangeduid te worden, om ons aanstonds te doen vermoeden, dat zij onrein en schuldig is in de oogen van God; dat er eene onzigtbare regtbank bestaat, die uitspraak
| |
| |
doet over het zedelijk gehalte van ons karakter; dat onze eigen levensgeschiedenis ook tevens het gerigt over ons leven, en dat het ongeschreven wetboek, waarnaar die vierschaar oordeelt, de geest des Christendoms is. Wat is waarheid? Dat in duizend jaren tijds, onder den invloed van den christelijken geest en door de voorbestemde sympathie van christen- en germanendom, het volk waaruit wij gesproten zijn, van een natuurvolk geworden is eene christelijke natie, in zoodanige mate, dat zelfs het onder ons woonachtig jodendom zich beleedigd acht en toornig wordt, wanneer men twijfelt aan zijne bij alle verschil van geloofsbelijdenis nogtans onmiskenbaar christelijke gezindheid. Wat is waarheid? vraagt gij mij. Ik antwoord, dat van even zoovele zegeningen als wij aan het Christendom verschuldigd zijn, van even zoovele waarheden, als waarvoor het onze bogen geopend heeft; van al de schatten waarmede het onze kennis en onze kunst verrijkte; van al het goede dat het bragt in onze zaraenleving en in onze huizen; van elke blijde verwachting voor tijd of toekomst, die het in onzen boezem onstak; van eiken droppel doopwaters, dien het aandroeg tot wijding van ons karakter, de bron gezocht moet worden in een gezegenden naam, een scheppenden geest, een edelmoedig hart, een heilig leven.
Treffend is het slotwoord van het opstel ‘Vertrouwen’, waarmede de bundel geopend wordt:
Ik geloof in God den Vader; deze kindertaal welt uit diepere bron, dan zelfs de vriendschap of de liefde. Zij vertegenwoordigt eene heiliger aandoening, stamelt van een ondoorgrondelijker verborgenheid, en wijst op eene toekomst die verder reikt dan de grenzen, of de snoeren der aarde. Somtijds is er heldenmoed noodig om deze kinderlijke klanken na te spreken, en geenszins altoos is die taal enkel zoetheid of teederheid. Doch al komt bijwijlen onze geheele inwendige mensch, door de smart vaneen gereten, door de wanhoop verstompt, weerbarstig of onstuimig tegen haar op, toch is zij de uitdrukking van het leven onzes levens; van die kern en ziel van ons bestaan, die ook dan nog zullen voortduren, wanneer dierbare vrienden onze ligchamen te rusten zullen hebben gelegd in de schaduw van het kerkhof.
Wat zou de schrijver nu tot deze dingen zeggen? Want de breede wateren van kritiek en twijfel zijn gekomen, en heoben alles overstroomd en de bloem des geloofs geknakt, haar van haren stengel gereten en haar medegesleurd, ver, ver uit het oog - voor altijd.
| |
| |
Doch wat vermeten wij ons, gewetensvragen te doen? Het ‘verdient zeer de aandacht,’ erkent de heer Huet thans zelf in een opstel van 1877, ‘dat de vorderingen, welke de wetenschap der godgeleerdheid in onzen leeftijd maakte, tot geen enkel voornaam resultaat geleid hebben, hetwelk niet reeds in de 18de eeuw door de fransche Encyclopedisten bereikt was, Rousseau daaronder begrepen’. Indien dit zoo is, was het dan wel de moeite waard, de vaderlandsche kerk in rep en roer te brengen, en eene argelooze schare te verontrusten? ‘De scherpzinnige mannen, die aan het hoofd der beweging stonden,’ lezen wij, ‘hebben van het begin af geweten, dat zij eigenlijk niets nieuws in hunne mars voerden; zij waren het alleen niet dadelijk met zichzelven eens omtrent het tijdige of ontijdige der onthulling’. En ware slechts de onthulling, zooal geen goed, ten minste geen kwaad geweest! Maar het tegendeel wordt toegegeven. ‘Het Christendom heeft aan de volkerengroep, tot welke het doordrong, door een nieuw zedelijk ideaal in het leven te roepen, diensten bewezen. Van de ontbinding des Christendoms, die door onze eeuw wordt voortgezet en voltooid, is niets dergelijks bekend. Veeleer worden wij dagelijks tot het inzigt gedrongen, dat voor een groot aantal personen, in het Christendom geboren en opgevoed, het breken met het kerkgeloof hunner jeugd gelijk staat met eene vermindering van hooger leven.’
In 1871 bevond de schrijver zich in Indië, volkomen vrij van iederen kerkelijken band. Hij mocht van het Christendom in zijne Bataviasche courant zooveel kwaad zeggen als hij verkoos. Niemand zou het hem kwalijk genomen hebben. Wat doet hij integendeel? Uit een zuiver historisch oogpunt, brengt hij aan het Christendom de welsprekendste hulde. ‘Het geloof in de godheid van Christus’, schrijft hij in eene boekbeoordeeling, ‘is in den tijd van zijn rijksten bloei geenszins besloten gebleven binnen den schoolschen kring der wijsgeeren of der theologen. Nog veel minder heeft het slechts als populaire metaphysica moeten dienen voor eene domme en onbeschaafde menigte. Als kerkelijk-wereldsch gezag is het in de geschiedenis van Europa opgetreden, gereed om van onder de puinhoopen der ineenstortende Romeinsche heerschappij de Europeesche zamenleving der toekomst te redden. Als politieke en militaire daad heeft het in de dagen der kruistogten Europa voor de overheersching van het Mahomedanisme behoed, en
| |
| |
van dat werelddeel de onheilen afgewend, waarvan de Nederlanders in Indië, in den vorm van zieldoodende staatsinstellingen en onreine zeden, dagelijks de afspiegeling kunnen waarnemen. Als wijsbegeerte heeft het zich gevoed met al de diepzinnigheden van het neoplatonisme, en heeft het de bloem dier ineensmelting van Indische en Grieksche gedachten in eene nieuwe aarde geplant. Als litteratuur heeft het zich in de werken der Grieksche en Latijnsche kerkvaders, gelijk in die van Luther, Zwingli en Kalvijn, eene onvergankelijke eerzuil gesticht. Als poëzie gaf het 't aanzijn aan het Stabat Mater, aan de ridderromans, aan de verhevenste heldendichten; als toonkunst aan het ambrosiaansch en gregoriaansch kerkgezang, aan Bach en Mozart. Als schilderkunst verbaasde en stichtte het de wereld met madonna's van Holbein en van Rafaël; als bouwkunst, met de byzantische en gothische kerkportalen. Als kloosterleven, eindelijk, bragt het beurtelings onverschrokken zendelingen, welsprekende volksredenaars, geduldige onderwijzers, liefdevolle geneesheeren, of weldadig strenge hervormers der openbare zeden voort, en deed in fijnbewerktuigde vrouwenzielen een gemoedsleven ontluiken, welks zachtheid door geene maatschappij op aarde nog ooit is overtroffen, terwijl het tevens de vergelijking kan doorstaan met al de schoonste voorbeelden van vrouwelijke heldendeugd, waarvan uit de geschiedenis der oudheid de herinnering bewaard gebleven is. Het huisgezin en de staat, de school en de kunst, priesters en leeken, koningen, ridders, burgers, boeren en soldaten, het geloof in de godheid van Christus heeft ze altegader, en eeuwen lang, de blikken ten hemel doen slaan, zich aan de zinnen leeren ontworstelen, ze verzoend met hun lot, ze met levenslust bezield, ze gewapend met stervensmoed, bij het scheiden van de aarde ze teruggevoerd naar het hart van Hem, in wiens naam zij gedoopt waren, en wiens kruis zij gedragen hadden.’
Nogmaals vragen wij; waartoe diende het ondermijnen van al die verheven poëzie? Welk redelijk doel kon op die wijze bereikt, welk nut gesticht worden?
Doch de heer Huet is voor zijne bemoeiingen met de theologische strijd vragen van den dag naar verdienste gestraft. De boeken, in dien tijd door hem geschreven, zijn geenszins zijne fraaiste, al komen er ook vele fraaie bladzijden in voor. Wij voor ons althans vinden oneindig meer smaak in zijne reisbe- | |
| |
schrijvingen der laatste jaren, dan in zijne Brieven over den Bijbel van 1858 of zijne Kanselredenen van 1862.
Zijne roeping zou geweest zijn, nadat hij de evangelische verhalen te gronde gericht had, een boek te schrijven zooals het bekende van Ernest Renan. Liever nog, hij had zijne theologische kritiek en theologische geleerdheid voor zichzelven moeten houden, en ons een beeld van den Zaligmaker geven, dat men kon aannemen of verwerpen, een ieder naar zijne overtuiging, zonder dat alles in de kerk op losse schroeven gezet werd. Maar de moderne theologen in Nederland hebben het nooit verder gebracht dan tot negatieve resultaten. Zoolang zij volstaan konden met te betoogen, dat de stelling der orthodoxie niet houdbaar was, bleken zij van zessen klaar. Toen het er op aankwam, geschiedenis in de plaats te stellen van hetgeen zij bewezen fabelen te zijn, schoten zij te kort. Hun Christus is een onmogelijke Menschenzoon en Man der Smarte, dien men zich moet opwinden, lief te hebben of te eeren.
In plaats van een Leven van Jesus, gaf de heer Huet een bundel leerredenen. Wanneer ooit eene geschiedenis der nieuwe kanselwelsprekendheid verschijnt, dan zal dit boek daarin afzonderlijk moeten behandeld worden. Het gelijkt noch op de leerredenen van Borger en van der Palm, noch op die van Van der Hoeven Jr. of den heer Van Oosterzee, noch op de Stichtelijke Uren van den heer Beets. De groote raadselen van het menschelijk leven worden er voor het publiek gebracht met eene openhartigheid, die aan vermetelheid grenst. Wij hooren een redenaar, die aan de verdediging der laatste bolwerken van een ontmanteld Christendom al de krachten wijdt, waarover taal en redeneering beschikken kunnen. Elk vraagstuk op zichzelf wordt telkens tot de uiterste grens gedreven. Telkens krijgt men, onmiddellijk na elkander, de voorzijde en de keerzijde der dingen te zien. Eene massa denkbeelden ligt in een klein bestek opgestapeld. De stroom der woorden schijnt door niets te stuiten. Men moet niet zeggen, dat het meer essays dan leerredenen zijn. Integendeel, de kanseltoon wordt volgehouden van het begin tot het einde. Zonder in de tale Kanaän's te vervallen, is van sommige bijbelsche en kerkelijke wendingen een treffend gebruik gemaakt. De stijl gelijkt op den tropischen plantengroei. Zoo overvloedig zijn de beelden, dat bloemen en bladeren de stammen onzichtbaar maken.
| |
| |
De heer Huet bezit twee tegenstrijdige eigenschapppen, die in zijn Kanselredenen buitengewoon sterk aan het licht komen. Hij is logisch en hij is hartstochtelijk. Met hartstocht dringt hij tot de verborgenste schuilhoeken zijner logica door, en met logisch geweld dwingt hij zijne hoorders in te stemmen met zijne hartstochtelijkheid. Dit is echter het middel niet om stichting te bevorderen. Men gevoelt te zeer, dat de redenaar onafgebroken bezig is met het bepleiten van een stelsel. Toen de heer Huet deze leerredenen uitsprak, was hij nog predikant. Hij wilde het bewijs leveren, dat zijne zienswijze in de kerk eene toekomst had. Daaraan ligt het, gelooven wij, dat zijne Toespraken, gehouden nadat hij de kerk verlaten had, meer opbouwende kracht bezitten dan zijne Kanselredenen. Zij zijn natuurlijker, hartelijker, godsdienstiger. Ook wat den vorm betreft, staan zij hooger. Er is eene over de Brave Vrouw uit het boek der Spreuken, die een model verdient te heeten. Het tegenwoordig tijdschrift: Stemmen uit de Vrije Gemeente, bevat somtijds leerredenen, die blijbaar gevolgd zijn naar het door den heer Huet gegeven voorbeeld.
De Génestet heeft met den stijven, onnatuurlijken vorm der Brieven over den Bijbel (eene correspondentie tusschen zuster Machteld en broeder Reinout) zoo aardig den draak gestoken, dat wij er ons slechts bij neerleggen kunnen:
Met een lieve, vrome deeren
Waarlijk, neen, dat schikt zich niet,
En natuur en kunst, meneeren!
Met een glimlach, in dit lied.
Natuurlijk ontkennen wij niet, dat de Brieven over den Bijbel zeer kunstig samengesteld zijn. Als advokaat zijner meening heeft de heer Huet door dit geschrift de zaak der moderne theologie voor goed gewonnen. Maar een strijdschrift kan onwederlegbaar, en nochtans niet meer dan een gelegenheidsboek zijn.
Beroemd is eene plaats uit den zesden brief, waar Reinout aan zijne zuster schrijft: ‘Laatst reed ik met den spoortrein. De weg liep door een eindeloos aantal weilanden heen; zoo doen bij ons alle spoorwegen. Ik keek uit het raampje en zag met welgevallen naar de schare der grazende koeijen waarmede het groene landschap was gestoffeerd. Ik herinnerde mij, in
| |
| |
het vroege voorjaar den eigen weg te zijn gereden, en mij toen te hebben vermaakt met den angst dierzelfde beesten, wanneer de ratelende trein hen als een onweder voorbijsnorde. Destijds maakten zij ijlings regtsomkeerd, staken de staarten overeind in de lucht, en galoppeerden landwaarts in, naar het hart der weide, in veiligheid. Ze kwamen ook pas uit de stallen, en beide het geluid en het schouwspel waren hun nog vreemd. Maar zie, toen ik ze thans wederzag, bleven zij volkomen rustig doorgrazen. Zelfs zij die bezig waren te drinken uit de sloot naast de aarden baan, waarover het konvooi zich als van ouds henenrepte, vlak er naast, hieven te naauwernood en dan nog met groote bedaardheid, hunne koppen naar mij en naar mijne medereizigers op. Niettemin maakte de trein, die hen bijna rakelings voorbijsneed, evenveel en hetzelfde gedruisch als in het voorjaar. Hoe alles toch went! dacht ik.’
Dit is zeer teekenachtig en zeer menschkundig. Doch Christenen zijn nu eenmaal geen koeien. Geen man van eer zal ooit wennen aan de lichtzinnigheid zijner vrouw, geen brave moeder aan het wangedrag van haren zoon. Zoo zijn er ook in het godsdienstige voorstellingen, met wier gemis, wanneer men ze eenmaal verloren heeft, men nooit gemeenzaam wordt.
De beste gedeelten der Brieven over den Bijbel zijn die, waarin de schrijver (let wel) opkomt tegen zijne eigene richting of hare gevolgen. Taal van een man is het, te zeggen: ‘Ware er, in het gemeen, geen andere keus dan tusschen regtzinnig en ligtzinnig, ik zou liever om mijne orthodoxie voor ouderwetsch doorgaan dan om mijn liberalisme ingehaald worden door lieden van verdachten ernst.’ Uitmuntend is ook de stelling: ‘Geen wreedaardiger spel, dan de jeugd te berooven van haar bijbelsche wonderwereld; geen dwazer streven, dan zich toe te leggen op de vorming eener schare van knikkerende wijsgeertjes en touwtjespringende vrijdenkstertjes.’
Intusschen heeft de heer Huet zelf niet weinig bijgedragen, om Nederland met zulke wijsgeertjes en zulke vrijdenkstertjes te helpen bevolken en overbevolken.
Reinout's geheele stelsel rust op een valschen grondslag. ‘Om te weten, waaraan men zich te houden heeft, moet men eerst weten, waaraan niet,’ zegt hij. In het godsdienstige is dit veel te boud gesproken. Waar het ons geloof geldt, moeten wij eerst onderzoeken, welke voorstellingen wij voor den vrede
| |
| |
van ons gemoed onmogelijk missen kunnen. Eerst daarna kan er spraak van zijn, de overbodige steunsels weg te werpen.
Doch Reinout verkeerde onder den invloed eener illusie. Schoone dagen waande hij te beleven, een nieuwen Hervormingstijd! ‘Ligt het kaartenhuis omver’, schreef hij, ‘dan moet er een ander huis in de plaats worden gebouwd, een huis van steen, en gegrondvest op de rots.’ Wij weten, hoe weinig daarvan te recht gekomen is; mogelijk wel daarom zoo weinig, omdat het toenmalig ongeloof slechts een andere vorm van fanatisme was. Of zou men niet zweren, een dweper te hooren, wanneer men leest: ‘Liever stierf ik, met den bijbel onder mijn kussen, in het onhoudbaarst en onredelijkst geloof dan dat ik leugen en bedrog zou zien in een boek, waaruit Gods eigen stem mij met onwederstaanbare kracht tegenklinkt.’ De vraag was niet, met welk boek onder zijn kussen de heer Huet bij voorkeur wenschte te sterven, maar wat hij als dienaar der kerk zeggen mocht of zwijgen moest. Wij houden het er voor, dat hij te veel aan zich zelven en te weinig aan de christelijke gemeente gedacht heeft:
Sie stürzt, sie zerfällt!
Ein Halbgott hat sie zerschlagen!
Die Trümmern in's Nichts hinüber,
Ueber die verlorne Schöne.
In deinen Busen baue sie auf!
| |
| |
| |
III.
Met de Toespraken sloot de Heer Huet zijn werkkring op specifiek christelijk gebied af. Een schoon tijdperk lag achter hem, en een ander, van grooten strijd, daagde voor hem op. Vele zijner vroegere vereerders treurden over hem, als over een verlorene, en wisten hem, dien zij zoozeer hadden liefgehad en hooggesteld, in zijn nieuwen werkkring niet weer te vinden Toch was hijzelf niet veranderd; alleen hadden zij hem slechts van één kant gekend.
Louisa Siefert, de dichteres van den fraaien bundel verzen Rayons Perdus en der keurige novelle Méline, jong weggeraapt, helaas, door de smart over een onbeantwoorden hartstocht, heeft van hem, voor wien zij dus haar jong en rijk leven liet, een beeld geteekend, dat in vele opzichten, dunkt ons, op dat van den heer Huet gelijkt:
Deux hommes sont en lui, deux hommes bien distincts,
L'homme des préjugés, et celui des instincts:
L'un fantasque, inquiet, irritable, sceptique,
Volontaire, dur même et quelquefois cynique;
L'autre tout dévouement et générosité,
Patience, douceur, délicate bonté,
Esprit étincelant, charme, attachante grâce,
Tout ce qui prend le coeur et pour jamais l'enlace;
Autant le premier blesse, autant l'autre séduit;
Contraste inexpliqué! c'est le jour et la nuit,
C'est la compassion avec l'indifférence,
C'est le faux et le vrai sous la même apparence,
La défiance unie à la naïveté,
La volonté tenace à l'instabilité,
Labyrinthe, dédale, âme pleine d'abîme,
Qui plaît sans le vouloir et fait mourir sans crime,
Qui répond à chacun par un rire moqueur.
Voilà pourtant celui qui m'a touché le coeur!
Het valt lichter den heer Huet te begrijpen, wanneer men in aanmerking neemt, dat hij nooit een volbloed Hollander geweest is. Het fransche ras speeekt zeer sterk in hem. Aan zijne protestantsche voorouders, die hun vaderland verlieten om hun geloof te behouden, dankt hij den ernst van zijn karakter en tevens zijne onuitroeibare vroomheid, zouden wij
| |
| |
zeggen; aan zijn geleerden over-oudoom, den beroemden bisschop van Avranches zijn doordringenden kritischen geest; maar tevens, aan dat fransche bloed, die levendige Rabelais- en Beaumarchais-ader, die hem in het oog van bezadigde Nederlanders soms zulke parten heeft gespeeld. De oud-latijnsche schalk is bij hem in het geheel niet dood. Doch meestal wordt hij in den band gehouden en er op zijne goede manieren gelet, en dan is bij het, die zijne gratie en elegantie mededeelt aan 's schrijvers stijl en die ondeugendheid, waarmede hij het hart zijner lezers bekoort. Zijn goede smaak ook en zijn gevoel voor het ridicule hebben er voor gewaakt, dat zelfs in zijn strengst kerkelijken tijd de heer Huet nooit in een zalvenden toon is vervallen of den predikheer heeft uitgehangen. In zijne geschriften, even als in zijn uitwendig voorkomen, was hij steeds man van de wereld, en hoe groot het gezag van zijn persoon moge geweest zijn, het karakteristieke van den hollandschen dominé heeft hem nooit gekenmerkt. Vandaar dat het treden uit de kerk en het zich verplaatsen te midden der wereld, voor hem eene zoo natuurlijke zaak was.
Was het ook natuurlijk, dat, niet lang na het nederleggen zijner kerkelijke waardigheid, zijne geschriften, in stede eener christelijke, eene soort van heidensche renaissance-tint aannamen? In een fraai opstel over den heer Beets heeft hij gezegd: ‘Wij zonen der Germaansche moeder zijn lieden met een verdeeld gemoed. Een jood en een heiden dingen in ons binnenste om den voorrang, en het duurt soms geruimen tijd, eer wij tot het besef van dien strijd ontwaken en weten waar wij ons aan te houden hebben.’ Wij gelooven, dat er niet aan behoeft getwijfeld te worden, of de heer Huet heeft er ‘besef’ van gehad, dat het de heiden was, die bijvoorbeeld Lidewijde dichtte.
Wel is waar wordt in dezen roman de ondeugd ten slotte gestraft, en de moraal op die wijze schijnbaar gered, maar toch behoudt men den indruk dat 's schrijvers sympathie medeging met de hartstochten, door hem geschilderd. Vanwaar, dat Lidewijde zelve zulk een levend schepsel is geworden, terwijl de onschuldige Emma een slechts bij stukjes en beetjes in elkaar gezet juffertje gebleven is? Hoe de opmerking te verklaren, waarmede de heer Huet de karakterschildering van de sensuëele Ricardi besluit: ‘Zulke lieden noemt de wereld zedeloos?’ Of die andere van zijnen held: ‘dat de mensch het somtijds niet in zijne magt heeft, weerstand te bieden aan den aandrang,
| |
| |
dien hij ondervindt, en sommige hartstogten tegelijk zoo krachtig en zoo natuurlijk zijn, dat men, indien het schuldig ware zich daaraan over te geven, de natuur zelve wreed en trouweloos zou noemen. In dien strijd tusschen ja en neen, zou alleen eene meer dan menschelijke magt uitspraak kunnen doen.’
Wellicht ontstond het boek in een tijdperk van seconde jeunesse der verbeelding bij den schrijver. Wat er van zijn moge, indien het waar is, ‘que rien ne vit que par le style,’ dan zal, ondanks hare tekortkomingen, Lidewyde blijven leven, ontzondigd door de schoone bladzijden, waarvan zij overvloeit.
Hetgeen wellicht het meest treft, wanneer men den roman na zoovele jaren weder ter hand neemt, is de scherpe en vèrziende blik, waarmede de schrijver den toestand van Nederland en zijne politieke partijen toen reeds doorzag. De toast van den anders niet aangenamen heer Lefêbre is met de jaren profetische taal geworden, en verklaart misschien wat vroeger duister scheen in 's schrijvers eigen handelingen op staatkundig gebied.
Dit is eene der eigenaardigheden in het leven van den heer Huet. Hij ziet verder dan zijne tijdgenooten, maakt van zijne inzichten geen geheim, wekt daardoor ergernis, en, is hij aangekomen aan het eind van den door hem aangewezen weg, en misschien op het punt een nieuwen in te slaan, dan beginnen anderen hem na te stroomen. Zóó was het in de kerk. Wellicht is het oogenblik niet ver, dat hetzelfde gaat geschieden in de politiek. Doch - wagen wij ons niet op zoo gevaarlijk terrein.
De Sirene Lidewijde heeft, behalve dat, ons reeds van den gebaanden weg afgelokt. Volgen wij het voorbeeld van onzen auteur, die ook slechts bij uitzondering het smalle pad heeft verlaten. ‘Wanneer het betere in ons zekere veerkracht bezit, en hier was die kracht onmiskenbaar, dan stoot het de mindere elementen ten slotte steeds van ons af.’ Door een goeden genius werd de heer Huet ‘teruggevoerd naar den zoom van dat woud, in die bebloemde weide, waar het lot bepaald had, dat hij zijn geurigsten ruiker en tegelijk zijn onvergankelijkste lauweren plukken zou.’ Wij bedoelen zijn Litterarische Kritiek.
Sla de reeks zijner Fantasiën op, doe een greep waar gij wilt, en zie of niet elk opstel een kunststukje is, van vorm en geest, van scherpzinnigheid en menschenkennis, van gevoe
| |
| |
en gedachte. Na elke lezing keert men, verkwikt en versterkt, als na eene wandeling in de vrije natuur, door een museum of in een fraai kerkgebouw, met nieuwen levenslust terug.
Niet elk opstel boeit evenzeer, omdat, is men geneigd te meenen, niet elk behandeld onderwerp des schrijvers, en dus ook des lezers aandacht waardig was. Van dien waan wordt men door eenig nadenken genezen, en eerbiedigt den auteur, die niets beneden zijne aandacht keurt en, als een natuurkundige, elk verschijnsel belangrijk acht, - zelfs in eene litteratuur, in den regel zoo onbelangrijk als de onze, waar daarenboven het zwakke en gebrekkige door onkunde en smakeloosheid veeltijds buiten elke maat worden opgevijzeld en bewonderd. Een geest als die van heer Huèt, die in alles naar het hoogste en beste streeft; die voor eigen arbeid nooit in de eerste plaats vroeg naar roem of eer, maar alleen of hij er in geslaagd was zichzelven te voldoen, zulk een geest kan niet anders dan in verzet komen tegen zulk een stand van zaken.
Men heeft hem verweten, dat hij, om zijn doel te bereiken, veeltijds met de hardvochtigheid van een scherprechter is te werk gegaan. Doch herlees na zooveel jaren dezelfde stukken, waarover in der tijd de luidste kreet is opgegaan, en zeg - nu hartstochten en ijdelheden zijn afgekoeld - of niet, als bij oude tapijtwerken, de eerst schijnbaar schreeuwende tinten zijn ineengesmolten tot een warmen gloed, tot een schoon en waardig geheel? Vraag, of ooit één dier opstellen werd ingegeven door iets anders dan mannelijke verontwaardiging over ontheiliging van vaderlandsche letteren en vaderlandsche kunst? Let daarbij op, met hoeveel teederheid, menigwerf, de rookende vlaswiek door den schrijver niet werd uitgedoofd niet alleen, doch met liefderijke hand beschermd en zachtkens aangeblazen. De liefde van een hartstochtelijk wezen, zult gij erkennen, heeft deze kritieken geïnspireerd. Want een hartstochtelijk wezen is de heer Huet, pétri de haine et d'amour.
Diezelfde hartstochtelijkheid maakt hem uiterst prikkelbaar vooral wat de voelhorens van zijnen smaak beleedigt. De Franschen beweren van sommige Italiaansche vrouwen, ‘qu'elles ont l'oeil mauvais,’ en dat één blik uit hare betooverende oogen volstaat, om allerlei ongelukken in het leven te roepen. Van den heer Huet kan men zeggen, dat hij heeft l'oeil mauvais in de litteratuur. Het is genoeg, dat hij zijn blik over een geschrift laat weiden, om daarin soms allerlei dwaasheden
| |
| |
en gedrochtelijkheden te doen ontstaan, die voor ieder ander onzichtbaar bleven; doch heeft hij er eenmaal den vinger op gelegd, dan springen ze elkeen in het oog. Tot zijne verdediging kan hij aanvoeren, dat er geen toovenarij in het spel is. Het gebrek aan charme, dat die geschriften voor u onaantrekkelijk maakte, ontstond, zonder dat gij u daarvan rekenschap gaaft, uit dezelfde fouten, die gij niet zaagt en hij wel.
Zoo men aan personen, die met den kritischen arbeid van den heer Huet nog kennis moeten maken, door middel van uittreksels een denkbeeld van den inhoud geven wilde, dan zou dit overzicht een afzonderlijk boekdeel vormen. Doch weinig hollandsche werken van den laatsten tijd wórden zoo algemeen gelezen als de zijne, en wij gelooven te kunnen volstaan met enkele aanduidingen.
De drie deelen Nederlandsche Bellettrie handelen uitsluitend over nieuwere vaderlandsche schrijvers en dichters. In de Oude Romans gaan wij terug naar de tweede helft der 18e eeuw in Nederland, Duitschland en Frankrijk. De Fantasiën omvatten een groot gedeelte der nationale letteren van verschillende eeuwen, en eene geheele reeks opstellen over de moderne van het buitenland. Het vijfde deeltje der nieuwe reeks, dat wij aankondigen, behelst eene uitvoerige studie over de dorpsvertelling, als verschijnsel van den tegenwoordigen tijd, in alle landen van Europa; voorts kleinere stukken over de duitsche romancières Louise von François en Wilhelmine von Hillern, over de fransche dichteres Louise Ackermann, over Karl Hase, over Sacher Masoch, over Paul de Kock en Gustave Droz, en twee grootere over Victor Hugo en Ernst Renan. Een vorig deeltje was gewijd aan Uhland, Sainte-Beuve, George Eliot, George Sand, Octave Feuillet, Johanna Kinkel en mevrouw D.F. Strauss. De drie eerste deelen der nieuwe reeks bevatten slechts stukken over Nederlandsche schrijvers der 15e, 17e, 18e en 19e eeuw.
De hoofdverdienste van al die studiën te samen schijnt ons te zijn, dat de heer Huet eene wetenschap gemaakt heeft van hetgeen in ons land nog geen wetenschap was. Vele uitstekende Nederlanders vóór hem hebben, naarmate hun geest getuigde of de omstandigheden medebrachten, voortreffelijke recensies geschreven. Hij was de eerste die zich tot taak stelde, alles te lezen en allen te beoordeelen. Naar waarheid heeft men van hem kunnen zeggen, dat hij het litterarische geweten van het Nederlandsche volk vertegenwoordigt. Zijne gezame- | |
| |
lijke boekaankondigingen vormen eene toegepaste schoonheidsleer. Eindelijk moesten wij niet beweren, dat hij deze wetenschap gemaakt heeft. Zij is onder zijne handen, schier onafhankelijk van zijnen wil, allengs geworden, alleen door aan elk onderwerp, het nietigste niet uitgezonderd, eene onverdeelde aandacht te wijden en, naar eene gestrenge methode, de gegevens te rangschikken.
De wetenschappelijke man van den nieuweren tijd wordt hieraan herkend, dat hij het grootst mogelijk aantal waarnemingen doet, dat hij een ieder in de gelegenheid stelt, over de juistheid zijner proeven te oordeelen, en hij uit deze geen andere gevolgtrekkingen afleidt, dan zulke, die voor een telkens vernieuwd onderzoek plaats overlaten. Wij gelooven, dat de litterarische kritieken van den heer Huet haar gezag te danken hebben aan deze wijze van ontstaan.
Ook de taal doet ongetwijfeld veel af. In elke beoordeeling afzonderlijk is aan deze dezelfde zorg besteed. Men denkt er bij aan een vioolspeler van naam, die met de hulpmiddelen van zijn instrument zoo vertrouwd is, dat hij elke kompositie onmiddellijk met vaste hand weet voor te dragen. Overziet men den arbeid in zijn geheel, dan wordt de virtuoos een orchestdirekteur, tevens komponist, en hoort men door de samenwerking der meest verschillende instrumenten hem eene symphonie voortbrengen. Iemand kan zoo niet schrijven, wanneer hij niet door de natuur met eene buitengewone gaaf is toegerust. Maar nog minder kan hij in boekdeel op boekdeel steeds dezelfde volmaaktheid van uitdrukking bereiken, zoo hij niet onafgebroken zich inspant en steeds beproeft het beste te geven. Wij houden het er voor, dat dit de geheime reden is, waarom wij een schrijver liefhebben, en den eenen schrijver meer dan den anderen. Altijd zullen wij bekoord worden door een talent dat wij zelven niet bezitten, ofschoon wij ons bewust zijn, er gevoel voor te hebben. Doch het meest genieten wij, wanneer wij te doen hebben met een auteur, die niet aan zich zelven, die alleen aan zijne lezers denkt en zich op niets anders toelegt, dan hun een uitgezocht genoegen te verschaffen. Al Huet's kritieken zijn openlijke of bedekte redeneeringen, en somtijds moet men zich inspannen om haren draad te volgen. Doch heeft men dien eenmaal in de hand, dan gaat men op de gezelligste wijze met den schrijver mede, en hoort om zich henen, in muzikale tonen, de snedige opmerkingen, de juiste oordeelvellingen, of de diepzinnige gedachten ruischen.
| |
| |
Heeft binnen of buiten Nederland ooit iemand over de dorpsvertelling zulke verstandige dingen gezegd, als waarvan de studie, door Huet aan dit onderwerp gewijd, overvloeit? Allen hebben wij Cremer, Conscience, Auerbach, Erckmann-Chatrian gelezen, en het is ons niet kunnen ontgaan, dat de dorpsvertelling het mode-genre van onzen tijd is. Bij Huet vindt gij terstond de uitlegging van dit verschijnsel:
De boer gevoelt even diep als de stedeling, maar in zijne wijze van zich uit te drukken is, tengevolge van zijn eenzelviger leven, somtijds iets zinrijks en naïefs, dat in de straten der stad, waar zooveel meer afleiding gevonden wordt, en het leven eene zoo veel ingewikkelder zaak is, verloren gaat. Van die omstandigheid heeft onze eeuw partij getrokken. De litteratuur is op het land gaan wonen, in het gebergte gaan zwerven, heeft kamers gehnurd bij kleine pachters, of, als het niet anders kon, zich vergenoegd met een nachtverblijf in de hut van een kolenbrander.
Evenwel, boeren blijven boeren, en als mon ze gaf gelijk ze zijn, zou het dorp voor de kunst even onbruikbaar blijken als de stad. Ben kompromis is onvermijdelijk. De dorpsvertelling leent den boer de fijnste aandoeningen der menschelijke ziel, en laat hem die onder woorden brengen in een of ander dialekt.
Welke effekten door toepassing van dit procédé te verkrijgen zijn, weten wij en bewonderen ze. Maar als procédé staat de klassieke kunst hooger, omdat ze digter bij de waarheid staat. Eenheid, harmonie is een onmisbaar element van het schoone. In de dorpsvertelling wordt dit vereischte, gemaks- en onvermogenshalve, te zeer gemist. Wie een patois behoeft om het verhevene in beeld te brengen, is als Gunther, die Brunhilde niet aankon. Het verhevene is zelf eene Brunhilde. Het wil in zijne eigen taal veroverd worden.
Doch ziehier eene dieper liggende oorzaak van populariteit. Roomsch of gereformeerd, de helden en heldinnen der dorpsvertelling zijn zonder uitzondering vroom; maar vroom op zulke wijze, dat de stedelingen der 19e eeuw er zich niet aan ergeren, omdat zij gevoelen, dat de zaak buiten hen omgaat, en zij er door in hun geheel gelaten worden. Dit kan geen toeval zijn. Het godsdienstige is een vaste vorm van het verhevene, en er bestaat solidariteit tusschen het binnensmokkelen van het een en van het ander. Binnensmokkelen is het woord. De meeste dorpsvertellingen danken het aanzijn aan den toeleg, waarheden, waaraan men voor zich zelf niet meer gelooft, of die men voor eigen rekening niet meer zou durven voordragen, in tot niets verbindende
| |
| |
boerentaal onder woorden te brengen. En dit is het, wat het groote publiek in de dorpsvertelling liefheeft.
Huet heeft eene wijze van door te dringen in de gedachte zijner schrijvers en dichters, die ons hunne werken, nadat wij er hem over gehoord hebben, met verdubbeld genot nogmaals ter hand doet nemen. Niemand kan in Victor Hugo's Légende des Siècles het groote gedicht over den Cid gelezen hebben, zonder getroffen te zijn door de buitengewone schoonheid dezer aan Corneille herinnerende verzen. Er spreekt daaruit eene Kastiliaansche fierheid, eene ridderlijkheid, die wij met Hugo's sociaaldemocratische en antipapistische gevoelens bijna niet overeen kunnen brengen. De heer Huet echter ziet hier geene tegenstrijdigheid. Hij houdt het er voor, dat Hugo den Romancéro du Cid met opzet in het licht heeft gezonden, teneinde te protesteeren tegen eene ongunstige gevolgtrekking, die men anders geneigd zou zijn uit zijne tegenwoordige denkwijze in het staatkundige af te leiden:
Victor Hugo zou liever sterven, dan weder als voor vijftig jaren antichambre te gaan maken in de Tuilerien. Doch denkt gij dat hij het aangenaam vindt, het thans te moeten doen bij hen, die de Tuilerien in brand staken? Petroleurs en petroleuses naar de oogen te moeten zien? Ik geloof zeker, dat hij het kruis uit volle overtuiging draagt; hij met een edel bijoogmerk het achter zich aansleept. Maar ik geloof tevens, dat hij God dagelijks bidt, er hem genadiglijk van te verlossen. Ik geloof, dat de dienst van koning Demos hem zwaarder valt, dan weleer de dienst van Karel X. Het is onvereenigbaar met de hoogere mechaniek der menschelijke natuur, dat een dichter als Hugo, een dichter bij de gratie Gods, hoveling van het gepeupel worde. Doet hij niettemin zijn best het te worden, iets in hem blijft protesteren tegen het geweld, dat hij aan zichzelven pleegt; een beter-ik, eene muze, een fiere Cid. En in den romancero van dien Cid wreekt zich de dichter van de vernedering, waaraan de demagoog te kwader ure zich onderwierp. Het is niet twijfelachtig, dunkt mij, dat daarin de pointe ligt der stoute taal, welke hij zijnen held in den mond legt. Nimmer zal Hugo ontrouw worden aan de eenmaal door hem omhelsde, zij het ook door menige euveldaad bezoedelde volkszaak. Hij gaf haar zijn naam, maar zijne eer bleef zijn eigendom. Het is alsof een andere Da Costa in hem met krachtige stem heeft willen uitroepen, zich losscheurend uit eene doodelijke omhelzing: Zij zullen mij niet hebben, de goden dezer eeuw!
| |
| |
Geen kritiek is leesbaar, die, al is zij nog zoo ernstig of zoo grondig, niet ook bijwijlen vroolijk weet te zijn. Maar de kunst is, zeker midden te bewaren, en getrouw te blijven aan de onschuldige jokkernij, zonder in hatelijke of persoonlijke satire te vervallen. In die kunst is de heer Huet, zie slechts zijne persiflage van sommige ondergeschikte gebreken in den stijl van Ernest Renan, volleerd. Op de gelukkigste wijze wordt hier het nederlandsch gezond verstand tegen de fransche gemaaktheid van een groot schrijver gehandhaafd:
Ik heb er niets tegen, dat de omstreken van Nazareth genoemd worden: ‘un délicieux séjour’, en het meer van Genezareth ‘cette délicieuse petite mer de Tibériade’. Doch het meisjesachtige bepaalt zich niet tot deze natuurbeschrijvingen. Ook de dierenwereld is er door aangedaan. ‘Il parcourait ainsi la Galilée au milieu d'une fête perpétuelle; il se servait d'une mule, monture en Orient si bonne et si sûre, et dont le grand oeil noir, ombragé de longs cils, a beaucoup de douceur’; menige jonge dame in Europa is minder bevallig dan deze Aziatische muilezels. Jesus zelf en de Galileesche wereld waarin hij leeft, zijn nu en dan als overtogen met een waas van zoetsappige liefelijkheid. De echtgenoot van den romeinschen landvoogd moge het verantwoorden dat ‘le doux Galiléen’ bovenal op haar den indruk gemaakt heeft van te zijn een ‘beau jeune homme’, wiens bloed vergoten stond te worden. Doch al het andere komt voor rekening van den schrijver. De lieden in Galilea, ‘ces bons Galiléens’, zagen aanvankelijk in Jesus niet meer dan een Rabbi, gelijk er vóór hem meer anderen geweest waren: doch tevens was hij in hunne oogen ‘le plus charmant de tous’. Het loven van Jesus' eerste volgers, in dat schoone land en in die blijmoedig verheven stemming, ia eene ‘délicieuse pastorale’ geweest. Jesus was een ‘charmant docteur’ en daarbij een ‘délicieux moraliste’, zoodat hij met zijne apostelen gehouden heeft ‘de charmants entretiens’ en hun verhaald heeft ‘de charmants apologues’, enkele waarvan gekenmerkt worden door ‘de charmantes impossibilités’. Sommige oudtestamentische schoonheden staan even hoog als de schoonste sieraden der
evangeliën, en met hetzelfde regt als van ‘la délicieuse parabole du fils prodigue’ kan men spreken van ‘le délicieux psaume 84e’. Het evangelisch godsbegrip daarentegen is zonder wedergade, en het jodendom zoomin als het islamisme heeft deze ‘délicieuse théologie d'amour’ ooit begrepen.
Meermalen hebben wij ons afgevraagd, in welk opzicht vooral, men het recht heeft den heer Huet een leerling van Sainte- | |
| |
Beuve te noemen. Hij is dit zoo duidelijk, dat hij in zijne twee opstellen over dezen onwillekeurig zichzelven geteekend heeft. Doch het voorname punt van overeenkomst is, onzes inziens, dat ook Huet's kritieken het werk van een moralist zijn. Wijdt hij eene bladzijde of wat aan eene novelle van Droz, dan grijpt hij de gelegenheid aan, iets over het karakter der mannen van den tegenwoordigen tijd te zeggen. Hij ziet een algemeen veschijnsel, waar wij slechts een type gezien hadden. De gedachte van den franschen romanschrijver wordt als het ware door hem verlengd:
De mannen van de tweede helft der 19e eeuw mogen in nog zoovele opzigten eene goede vertooning maken, in de school van het gevoel worden zij al te gader te ligt bevonden. Het best komen zij er af, die om zoo te zeggen reeds als kind den maatstaf der ironie leerden, hanteeren. Wee hun daarentegen, in wier boezem, als in dien van vriend Corentin, de vonk der lyriek is blijven gloren! Belagchelijk in hunne vreugde, belagchelijk in hunne droefheid, wekken zij slechts den spotlust hunner medeburgers. Naauwelijks hebben zij veertien dagen in de dienst van het ideaal volhard, of zij ruimen het op als een hinderlijk meubel, en vlijen zich bij de schraalste vergoeding neder!
Gustave Droz is in het schilderen van dezen type zeer gelukkig geslaagd. Zijne Femme gênante verdient vooral bij de vrouwen in eere te blijven. Niet alleen omdat zij er haar geslacht zege op zege in zien vieren, maar ook omdat Corentin Kerroch haar op aangename wijze wreekt van eene eeuwenheugende miskenning.
Ik denk aan de oud-indische novelle De trouwelooze weduwe, die in derdehalf duizend jaren tijd langs een chineeschen omweg uit het hart van Azie naar Europa is overgekomen, en na zoowel de latijnsche en de arabische als de germaansche letterkunde te hebben gevoed, in Engeland door Goldsmith, in Frankrijk door Voltaire gepopulariseerd is.
De aanhef van Voltaire's voorgewende Perzische lezing (tweede hoofdstuk van Zadig ou la Destinée) is beroemd om hare zoetvloeijendheid. De indo-chineesche redactie echter, ofschoon men haar slechts uit vertalingen kent, is vooral niet minder fijn en luimig:
Toen de wijze en wonderdoener Tschuangsang op zekeren dag langs de heuvelen van het land Sung dwaalde, ten zuiden van Tao-tschan, waar hij zich van de wereld teruggetrokken had, ontdekte hij een aantal onversierde, digt nevens elkander opgehoogde graven, waaronder één geheel nieuw, welks bovenaarde nog vochtig was, en daarnevens eene jonge, eenvoudig gekleede vrouw, die
| |
| |
een opengeslagen waaijer luchtig heen en weder bewoog boven den terp. Vol verbazing vroeg hij, wie hier begraven lag, on waarom zij haar waaijer dus onophoudelijk boven het graf liet spelen. De vrouw bleef zitten waar zij zat, en repte steeds haar waaijer. - ‘Die hier begraven ligt’, zeide zij, ‘is mijn overleden man; stervend liet hij mij alleen, tegen zijn zin, en deelde op zijn doodsbed mij als zijn laatsten wensch mede, dat, zoo ik hertrouwen wilde, ik daarmede wachten zou tot het begrafenisfeest afgeloopen en de aarde boven zijn graf droog geworden was. Om die reden bedien ik mij van mijn waaijer, daar ik vrees dat de pas omgewoelde grond anders nog lang vochtig blijven zou.’
Als protest tegen die menschkundige, maar eenzijdige en daardoor onbillijke overlevering van de ongeduldige weduwe, schreef Gustave Droz zijn ongeduldigen weduwnaar en herstelde op die wijze het verbroken evenwigt. De man Kerroch deed zoomin onder voor de chineesche als voor de perzische vrouw. Van beide geslachten kan voortaan gezegd worden, dat zij, wat vatbaarheid voor troost betreft, elkander in de litteratuur niets te verwijten hebben.
Waarschijnlijk ligt het aan onze persoonlijke geaardheid, dat wij in deze zachtmoedige scherts der Fantasiën meer smaak vinden dan in de geweldige satiren, waarvan Huet's Nationale Vertoogen overvloeien, of sommige scherp omgetrokken karakterschetsen in zijne Leerjaren van Robert Bruce, niet lang geleden in het tijdschrift Nederland verschenen. Wij beminnen het meest de litteratuur, die van de verstgevorderde beschaving en van de ruimste humaniteit getuigt. Even als zijne reisbeschrijvingen, kunnen Huet's litterarische kritieken met welgevallen gelezen worden door personen van allerlei richting in het godsdienstige, het staatkundige of het wetenschappelijke. De schrijvers en schrijfsters zelven, wier tekortkomingen hij aanwijst, kunnen hem, verbeelden wij ons, geen kwaad hart toedragen. Zijn vorm brengt altijd alles weder in het gelijk. Het is aangenaam, te doen te hebben met een auteur, die aan goedheid geest paart. Maar nog aangenamer is het, vooral ten onzent, waar zoo zelden iets gedrukt wordt dat onzen inwendigen mensch waarlijk verkwikt, bij een der geestigste menschen van zijn land en van zijn tijd tevens welwillendheid aan te treffen.
Onder onze hollandsche schrijvers, doet de heer Huet ons in vele opzichten aan den heer Beets denken. Beiden hebben een goed deel hunner krachten aan stichtelijke lectuur gewijd. Beiden schrijven volmaakt proza. Beiden wedijveren in ondeu- | |
| |
gendheid. Misschien is het deze onbewuste gelijkenis, die den heer Huet in zijne beide opstellen over den heer Beets, onzes inziens, zoo gelukkig heeft doen slagen. En indien het waar is, dat men gaarne plaagt hetgeen men liefheeft, dan zou het kunnen wezen, dat, ondanks andere kwaliteiten die hen van elkander vervreemden, onze eerste kritikus toch eene levendige sympathie voor onzen eersten dichter gevoelde.
Uit het opstel, door hem in Mei 1864 aan den heer Beets gewijd, werd door ons in deze bladzijden herhaaldelijk geput; en zoo wij daaraan sommige trekken ontleenden tot kenschetsing van des schrijvers eigen beeld, dan geschiedde dit tot straf voor de onbescheidenheid, waarmede hij het onderstond zijn doordringenden blik te laten rondwaren in een dichterlijk gemoed. Doch wie vergeeft hem zijne plagerijen niet, wanneer, aan het einde van het opstel gekomen, men getuige is van den bevalligen zwier, waarmede hij heel den schat van 's dichters eigen lieve bloemen, als in dankbare hulde uitstrooit aan diens voet?
Het vroegere opstel, gedagteekend van het jaar 1858, is niet minder kenmerkend. Wij achten het een juweeltje en weten niet, waarom het in de Nederlandsche Bellettrie als verscholen staat, en niet eene plaats in de groote reeks der Litterarische Fantasiën waardig werd gekeurd. Het geheel is een model van goeden toon en goede manieren. Men voelt er zich in uitgelezen gezelschap, waarin op ongezochte wijze, en in gekuischte taal, de edelste gevoelens op de hoffelijkste manier voorgedragen worden. Het is, alof men de helden van Racine hoort. Ziehier twee uitnemende letterkundigen, een oudere en een jongere, zonder een zweem van ijverzucht of kleingeestigheid, hulde brengen aan een derden. Luister, met hoeveel ontzag de jongere kritikus over den ouderen spreekt en van diens lessen in de zelfkennis voor zich partij trekt. Let op, met hoeveel gevoel van waardigheid toch weder, hij onwillekeurig de hand als aan het gevest van zijn degen brengt, wanneer hij iets verneemt, dat ook slechts in de verte zijn eergevoel zou kunnen kwetsen.
Springt het tevens niet in het oog, dat ook hier hetgeen de heer Huet van den heer Beets zegt, nogmaals op hemzelven van toepassing is: ‘Hij vertegenwoordigt het zeldzaam verschijnsel van een schrijver, die in zijne jonge jaren met één sprong is aangeland op het toppunt van zijn talent, en die thans ook na groote en veelzijdige ontwikkeling slechts aan
| |
| |
zijne jeugd behoeft getrouw te blijven, of tot haar terug te keeren, om zeker te zijn, dat niemand hem zijne kroon als lievelingsauteur zijner landgenooten, rooven zal.’
Het opstel waarover wij spreken is twee en twintig jaren oud, en evenaart in elk opzicht het beste, wat de schrijver in den tijd van zijne volle ontwikkeling geleverd heeft. Het handelt over eene door den heer Beets geschreven kritiek over de dichtwerken van Tollens. De heer Huet spreekt met de grootste ingenomenheid over deze recensie. Alleen doet hij uitkomen, dat het den heer Beets als kritikus aan methode hapert.
Zijn eigen stuk over Tollens, van 1874, is een waardig voorbeeld van hetgeen hij onder methode verstaat. In de voorrede zijner Oude Romans zegt hij: ‘Zullen mijne lezers willen gelooven, dat hetgeen mij tot het zamenstellen dezer studiën over een half dozijn romans uit het laatst der vorige en het begin van onze eigen eeuw gedreven heeft, de zucht geweest is, Tollens te begrijpen?’
De heer Huet zet zich niet aan het beoordeelen van zijn auteur, voor hij een geheel tijdperk gerekonstitueerd, eene geheele maatschappij en letterkunde in het aanzijn heeft teruggeroepen: men ademt bijna in dezelfde lucht, waarin de dichter leefde. En toch heeft misschien Hildebrand reden gevonden tot een ironisch lachje, toen het van achter bleek, dat, in dit bijzonder geval, de methode van den heer Huet het niet veel verder had gebracht dan de intuitie van den heer Beets. Die breede rij van auteurs toch, mannelijke en vrouwelijke, - Tollens moge van hunne geschriften kennis hebben genomen of niet,- schijnen van zeer weinig invloed op zijne poëzie geweest te zijn.
Dit neemt niet weg, dat de studie over Tollens een fraai stuk is, en de twee deelen Oude Romans tot de uitgelezenste van onzen schrijver behooren.
Meest van al misschien trof ons het opstel over Werther. Er is daarin iets hartstochtelijks, dat u aangrijpt, u naedesleept, u huiverendoet. Zie hoe de schrijver dien Werther nazet, hem uit eiken schuilhoek verjaagt, hem als een worm vertreedt. Natuurlijk keurt ieder het af, dat Werther de hand aan zijn eigen leven durfde, slaan. Maar toch, wij hebben deernis met zoovele schoone gaven, zooveel hooggevoeligheid, zooveel ongeluk, zooveel duldeloos lijden. De heer Huet niet. Hij haat en veracht den jongen man, als zijn persoonlijken vijand. Geen mededoogen voor hem!
| |
| |
Is de arme knaap verliefd op het meisje van een ander, en dientengevolge jaloersch, dan ‘herkent hieraan de aandachtige beschouwer, dat wij menschen niet geheel en al van Gods geslacht zijn. Zoo houdt de haan bij zijne kippen de wacht, en gedoogt niet dat een ander zijne sultane favorite nadert. Wij lagchen om de deftigheid, waarmede Werther onder het pluimgedierte heen en weder drilt en zijne regten uitkraait.’ Aan Goethe's held wordt verweten, dat hij niet in de schepping van het een of ander kunstgewrocht afleiding zoekt voor zijne smart. Alsof niet juist dat gebrek aan scheppende kracht, dat niet kunnen ‘te boek stellen van zijn leed’, Werther's ongeluk voltooide! De heer Huet heeft er geen ooren naar. Neen, Werther is een snob, een filister, een kleine hoogmoedsduivel, vermomd in een engel des lichts. Hij is zijn eigen Mefistofeles. Aan al de beste aandoeningen zijner ziel knaagt de worm der zelfverheffing. Als een vergiftige adem doet zijne verachting voor den medemensch de bloesems van zijnen geest zoowel als van zijn gemoed on voldragen afvallen. Zegt Werther: ‘Meer dan eens ben ik beschonken geweest, en mijne hartstogten hebben altijd aan waanzin gegrensd; doch het een zoo min als het ander berouwt mij; want ik heb op mijne wijze leeren begrijpen, hoe het komt, dat men alle buitengewone menschen, die iets groots tot stand bragten, iets dat voor onmogelijk gehouden werd, heeft uitgemaakt voor beschonkenen of waanzinnigen. Doch ook in het dagelijksch leven is het ondragelijk, schier bij elke vrije, edele, onverwachte daad, den dader halfweg te hooren naroepen: De man is dronken, de man is gek! Schaamt u, gij nuchteren! schaamt u, gij wijzen!’ dan wordt hem door den heer Huet toegevoegd: ‘Guller had onze vriend niet kunnen bekennen, dat hij, bij al zijne minachting voor het menschdom, door eene groote mate van roemzucht gekweld werd. Dat edele daden dikwijls verkeerd beoordeeld worden, is een zoo
alledaagsch verschijnsel, dat elk, die wel eens voor eene gedachte of een beginsel iets heeft overgehad, er de ondervinding van heeft kunnen opdoen. Alleen ijdele menschen, wien het meer te doen is om toejuiching dan om het goede zelf, worden door die teleurstelling gegriefd; en alleen de zeer ij delen gaan zoover, zich deswege voor den kop te schieten.’ Klaagt de jonge man: ‘O, een omzien ligter bloed zou mij tot den gelukkigste der menschen maken. Wat! terwijl anderen met hun weinigje kracht en talent zelfbehage- | |
| |
lijk de armen zwaaijen en heen en weder schrijden, vertwijfel ik aan mijne kracht, aan mijne gaven? Goede God, gij die mij dat alles schonkt, waarom hieldt gij niet de helft terug, en gaaft mij zelfvertrouwen en zelfgenoegzaamheid!’ dan heet het bij den heer Huet: ‘Die vrome toon, opstijgend uit de duistere diepten van een dikbloedig gestel, is de sterkst sprekende van Werther's eigenaardigheden. Over zijne wijsbegeerte ligt een godsdienstige tint, maar zijn trots gedoogt niet, dat hij godsdienstig zij, als een gewoon mensch.’ Ten slotte luidt het onverbiddelijk oordeel: ‘Als menschelijke type, als mannelijke type vooral, is Werther eene monstruositeit, eene ramp voor zichzelven en voor anderen, eene pest der zamenleving.’
Doch meent nu niet, dat dit harde vonnis den ongelukkigen zelfmoordenaar, den rampzaligen evenmensch treft. Neen, men gevoelt aan alles, in Werther voert de heer Huet strijd tegen zichzelven, strijd tegen zijn eigen gevoel van meerderheid, en daaruit voortvloeiende kleinachting van menschdom en leven. Er is iets van Milton in de vaart, waarmede hij, gedragen op de vleugelen zijner geestkracht, als een andere aartsengel Michaël, op dien duivel des hoogmoeds nederschiet, hem den voet op den nek zet, en hem verdelgt met zijn zwaard.
‘Il y a deux hommes en lui,’ waagden wij, met de woorden eener jonge dichteres, van onzen schrijver te zeggen. Ook hij zelf schijnt zich daarvan bewust te zijn, en het is niet de mindere in hem, die de overhand behoudt.
| |
IV.
‘De rigting’, lezen wij aan het slot eener reeds genoemde boekbeoordeeling van 1871, ‘de rigting waarin de wereldgeschiedenis op dit oogenblik zich beweegt, is eene doodloopende straat, en wij zijn al te gader bezig met ons hoofd tegen een muur te bonzen. De gestadige woelingen van den tegenwoordigen tijd hebben onveranderlijk hierin haren oorsprong, dat de volken in de nu nog voortgaande periode der geschiedenis de verwezenlijking van het ideaal verwachten, hetwelk alleen een nieuw geloof, rijzende Fenix uit een nieuwen wereldbrand, schenken kan. Open hun te dien aanzien de oogen, ontneem hun die illusie, en gij zult de koorts uit hunne aderen ver- | |
| |
dreven hebben. En zoo de volken, zoo de individuën. Zijn deze eenmaal doordrongen van het denkbeeld, dat het hedendaagsch scepticisme eene ongeneeslijke ziekte is, welke haar natuurlijken loop moet hebben, dan daalt van zelf de vrede in hun gemoed, en le eren zij met te meer liefde zich aan de onzigtbare kleinoodiën hechten, welke tot hiertoe al de lotgevallen der beschaving overleefd hebben.’
Niemand behoeft te vragen, of ook de kunst door den heer Huet onder die kleinoodiën gerekend wordt, zoo ijverig heeft hij in de laatste jaren getoond haar meer dan ooit lief te hebben. Wij bedoelen de drie voornaamste boeken, sedert zijne terugkomst uit Indie door hem samengesteld, en die van eene geheel nieuwe zijde het hem aangeboren talent hebben doen uitkomen.
In den Gids van 1877 is van Huet's Italiaansche reisherinneringen zooveel goeds gezegd door den hoogleeraar Koster, dat wij niet beproeven zullen, daar iets bij te voegen. De aankondiging was het boek waardig. Van Napels naar Amsterdam werd een jaar daarna door Parijs en Omstreken gevolgd, gelijk thans het Land van Ruberts de twee vorige is komen aanvullen. Even als Sainte-Beuve's invloed merkbaar is in Huet's kritieken, ziet men hem in zijne reisbeschrijvingen zich meest van al bij Taine aansluiten, zonder in het stelselmatige te vervallen, hetwelk Taine's beschouwingen over kunstgeschiedenis somtijds tot eene vermoeiende lectuur maakt. Doch ons oogmerk is niet, de wetenschappelijke waarde dezer reisverhalen in het licht te stellen. Wij beoordeelen ze alleen als uitingen van een gemoed, dat ons toeschijnt in de kunst het ideaal teruggevonden te hebben, hetwelk onder de puinhoopen der kerk begraven en vernietigd werd. Uit dit oogpunt rangschikken wij ze onder het merkwaardigste, wat onze letterkunde in de laatste jaren opgeleverd heeft.
In deze ‘Neue Lieder’ toch, begroeten wij tevens den aanvang van een ‘Neuen Lebenslauf.’ Voorredenen en dagteeke ningen leeren ons, dat de heer Huet acht jaren op Java heeft doorgebracht. Zijn geest bood aan die verandering van klimaat en omgeving rustig wederstand. Wij verbazen ons telkens wanneer wij nagaan, voor hoevele boekdeelen de stof daarginds door hem bijeenverzameld is. Zijn horizont werd ruimer dan oorheen. Als door den afstand gescherpt, nam zijn blik nog onafhankelijker en nauwkeuriger waar. De eigenaardige ont- | |
| |
beringen zelve, den tropen eigen, de ontbering van kunstgenot vooral, schijnen zijne ontwikkeling eer bevorderd dan belemmerd, en aan zijne studiën eene nieuwe richting gegeven te hebben. Hoe anders te verklaren, dat hij, van Batavia komende, nauwelijks te Napels voet aan wal gezet had, of hij sprak en oordeelde over de Italiaansche kunst met een kennis van zaken en een gezag, gelijk in deze eeuw nog door geen Nederlander gedaan was? Wij ontvangen den indruk, dat met zijne terugkomst in Europa eene nieuwe loopbaan voor zijn geest zich geopend heeft. Nog duidelijker zijn wij dit gaan gevoelen, sedert hij op zijne Italiaansche reisherinneringen de Fransche deed volgen. De Belgische hebben ons in de juistheid onzer meening bevestigd.
Onder het doorbladeren van het Land van Rubens trof het ons op nieuw, dat de litteratuur de meest geheimzinnige van alle kunsten is. Gij laat de oogen weiden over een zeker aantal kleine zwarte figuren op een wit blad; uw oor wordt getroffen door eene soort van taalmuziek, en voor uwe verbeelding doemt een geheel land op, dat gij doorkruist van zuid tot noord, van oost tot west. Het ontrolt zich voor u, niet alleen zooals het zich voordoet op heden, maar zooals het sedert eeuwen er heeft uitgezien, met zijne natuur, zijne bewoners, zijne geschiedenis, zijne architectuur, zijne kunstschatten, zijne geheele letterkunde. Even als de schilderkunst van den grooten Antwerpschen meester, is het Land van Rubens eene hulde aan ‘het alles doorstroomend leven.’ Een bekwame gids staat u onzichtbaar ter zijde, voor wiens blik en in wiens geest de verschijnselen zich allengs ordenen en geleidelijk het eene uit het andere voortkomt, tot alles ineenvloeit en een organisch geheel gaat vormen.
De gezamelijke reisverhalen van den heer Huet zijn eigenlijk hoofdstukken uit de geschiedenis der Europeesche beschaving, gezien uit het oogpunt der kunst. Het duidelijkst blijkt dit uit zijn Parijs en Omstreken, waar men in breede trekken eene geheele geschiedenis van Frankrijk geschetst vindt, zooals die weerspiegeld wordt door de fransche bouwkunst, de frausche schilder- en beeldhouwkunst, het fransche proza en de fransche poëzie. Doch wij herhalen, dat deze boeken ons vooral bekoren, omdat wij er den godsdienstleeraar onzer jonge jaren in terug vinden, dien wij meer dan eenig ander nederlandsch auteur van onzen tijd hebben liefgehad. De heer Huet zou over de kunst- | |
| |
werken, die hij beschrijft, zoo niet kunnen spreken, zoo hij zijne loopbaan niet aangevangen was als voorganger der christelijke gemeente. Er is bijna geene bladzijde, waar men niet eene opmerking of een oordeel aantreft, geboren uit de veelzijdige levenservaring van iemand, die gedurende eene reeks van jaren zichzelven en anderen tot een voorwerp van zielkundige studie gemaakt heeft. Alleen is de schrijver mettertijd een minder eenzijdig verstandsmensch geworden. Zijne godsdienstigheid, even warm gebleven, heeft de boeien van den kerkelijken en theologischen ijver verbroken. De bijbel van het natuurschoon, van de apostelen en profeten der kunst, van het zedelijk karakter der menschen, is voor hem opengegaan. Zoo ten minste beproeven wij de eigenaardige, verzoenend weldadige gewaarwording te verklaren, die deze reisherinneringen in ons doen geboren worden. Het is alsof voor de schoone wereld, die hij in onbewaakte oogenblikken weleer hielp verwoesten, de schrijver bezig is eene andere en nog schoonere weder op te bouwen.
Aan het slot van Parijs en Omstreken komt eene vergelijking tusschen de middeneeuwsche Lieve Vrouwekerk en Garnier's Opera voor, welke dien indruk beter teruggeeft, dan wij het met onze eigen woorden zouden kunnen doen:
Notre-Dame is de hoogste openbaring der christenkerk. Hare klokken zelven maken deel van hare schoonheid uit. Nooit waait er over het Yankee-Parijs onzer dagen een verhevener stroom van poëzie, dan wanneer onder de scheller en sneller klanken der kleiner bazuinen, de groote bourdon van Notre-Dame zijn slependen bastoon mengt.
Wonderlijke tegenstrijdigheid! De avonden dat de Nouvel-Opéra het meest voldoet, zijn niet die, waarop het gebouw, zijne bestemming vervullend, voor Faust of Don Juan, maar voor de schaar der gemaskerden uit het volk opengesteld, en het tooneel in eene balzaal herschapen wordt. Zonder dupe te zijn van de begoocheling, heeft men haar nogtans lief. Er is een zweem van harmonie tusschen het dichterlijk heiligdom en het fantasiegewaad der dansende schare. Het gejoel bezielt. De toonen van het orkest klinken als natuurgeluiden. Het bas-relief van Carpeaux bekomt werkelijkheid. De maskarade leeft.
Het is echter maar een roes. Als bij het rijzen van den morgen het gebouw ledigstroomt, herneemt het leven zijne regten op het bacchanaal, en verheugt men zich, dat aan de overzijde der rivier eene Notre-Dame rijst, wier klokgebom tot beter oproept, dan Métra's dirigeerstok.
| |
| |
Op den christelijken kansel zouden zulke beschouwingen misschien misplaatst zijn. Doch ons is het genoeg, dat onze eigen eerste liefde en die van den schrijver in deze welluidende klanken als herleeft.
Onder de te Rome geschreven aanteekeningen komt eene plaats over Michelangelo en zijn koepeldak der Pieterskerk voor, die ons telkens aan den heer Huet doet denken. Het is, alsof ook bij de samenstelling zijner reisverhalen de ‘sereniteit van het heidendom’ aan het ‘heimwee van het christendom’ de hand heeft gereikt, en de twee godsdiensten tot elkander gezegd hebben: laat ons met vereenigde krachten in deze boeken een gedenkteeken oprichten, waardoor alle Nederlanders aan hun hooge bestemming herinnerd en bezield worden met den lust, vol goeden moed in het najagen dier bestemming te volharden.
Om diezelfde reden trekken onder de natuurbeschrijvingen van den heer Huet ons die het meest aan, waar hij de ons omringende verschijnselen van het plantenrijk of het luchtruim, gezellige herinneringen van het maatschappelijk leven of verheven godsdienstige gevoelens laat weerspiegelen. Hoog stellen wij de beschrijving van het varen uit de grot van Han; maar hooger nog die van het water in het park van Saint-Cloud. De lezer moet ons veroorlooven deze twee plaatsen uit te schrijven. Het is een genoegen, een vaderlahdsch auteur op die wijze te zien schilderen met woorden:
Een donkere waterplas, zwart als de Styx, duidt aan, dat de togt volbragt is. De nacht wordt volkomen. Charon's boot ligt vastgemeerd aan den oever. Roeijers noodigen tot instijgen. Een knallend kanonschot doordavert de gewelven, en geeft het sein tot vertrekken. De overmoedige aardbewoners, die eene reis naar het doodenrijk durfden ondernemen, dobberen de bewoonde wereld langzaam weder te gemoet. Aan den horizont begint zich een lichtende stip te vertoonen, bleek van glans als de maan. De stip groeit tot eene schijf. Het zwarte water gaat de blaauwe tint van vloeibaar staal aannemen. Onder het voortglijden ziet men den nacht ochtendschemering, de schemering morgenstond, de morgen dag, het maanlicht rijzend zonlicht worden. Nog één riemslag, en bij het zwenken ligt men onder den lagen wijden boog der aanlegplaats.
Thans de andere bladzijde, waar, op de heuvelen in het park van Saint-Cloud, links van de groote fontein, tusschen hemelhoog plantsoen een groene vierkante vijver ligt, en te midden
| |
| |
van die rust, die schaduw, waar het blauw der lucht in het water een open vlak tusschen de weerspiegelde boomtoppen vormt, één machtige straal met dreunende persing opwaarts gedreven wordt. Er worden in diezelfde buurt ook smalle, snelstijgende kastanjelanen gevonden, wier loof een natuurlijken tunnel vormt, waar een zonnestraal van achteren in komt nederschieten, en hier en ginds een stam, een grasspruit, een madeliefje in het vuur vergulden. Maar zoo fraai als de lommerrijke vijver, met zijn Jet Géant, zijn zelfs die laantjes niet:
Er is in een hoogen bruischenden waterstraal, wiens pluim onder den blaauwen hemel, terwijl de zonnevonken uit het omstaand geboomte schieten, door een zachten wind in fijne blanke druppelen uiteengedreven wordt, iets geheimzinnig bekoorlijks. Wij doen wel, aan de poëzie van het water te gelooven. Hetzij men op zee, bij helder weder, het ziet opspatten tegen den boeg van een schip, of onder den sterrenhemel fosforesceren in zijn zog; hetzij het aan een strand branding heet en schuim wordt; hetzij het tusschen de bergen langs trappen van rotsblokken dolzinnig naar beneden tuimelt, of terzijde van den uitgehouwen weg kruipdoor-sluipdoor speelt, met de varens, - altijd is er iets aan, altijd heeft het geest en leven. Zelfs wanneer het theewater geworden is, zingt het nog in de tuit. In het park van Saint-Cloud kan men een uur lang naar den Reuzenworp staan kijken, zonder aan iets anders dan aan eene betere wereld te denken, reiner, vrediger, onbaatzuchtiger dan de onze. Droomt of waakt men? Is het water plaatsvervanger geworden van den zingenden paradijsvogel der kloosterlegende?
Laat ons beproeven op dezelfde wijze rekenschap te geven van onze ingenomenheid met de beschrijving der Venus van Milo, aan het slot der Italiaansche reis. In den aanhef der Belgische ontmoeten wij, waar de Medea van Delacroix beschreven wordt, een waardig pendant:
‘De Medea van Delacroix’, lezen wij, gelijkt eene heldin van Byron, met de hartstogten eener furie van Shakespere. Geen enkele poging is aangewend, om den toeschouwer in gedachten te midden der grieksche oudheid te verplaatsen. Medea is eene jonge en schoone Oirkassische geworden, uit 's kunstenaars eigen dagen. Alleen aan haar kostbaar gewaad, haar kostbaar diadeem, haar kostbaren ponjaard, herkent men de vorstin. Het volle licht valt op het karakter: de beleedigde vrouw, de verraden minnares, de wraakademende moeder, die in het bloed van haar eigen kroost de herinnering van hare zwakheid gaat smoren
| |
| |
en verdelgen. Er is niet gezocht naar het zamenstellen van een pastiche der oudheid, maar naar een bitteren glimlach om een levenden mond; naar haat, schietend uit een donker oog; naar een jagenden boezem, een trotsch voorhoofd, eene trillende hand, zich klemmend om een moord tuig. De bekoring van het doek schuilt voor de eene helft in den menschelijken adel, waarmede deze woeste driften als overgoten zijn, voor de andere in het wonderschoone koloriet. Gelijk alle groote schilders, heeft ook Delacroix sommige kleuren gevonden, die hem eigen zijn en waaraan men, bij voorkeur in zijne algerijnsche en levantijnsche voorstellingen, hem aanstonds herkent: gewaden van zwart fluweel of zwart satijn, gevoerd met vonkelend amber; groene linten, die over het albast van een ontblooten schouder een rozerood onderkleed voor afglijden behoeden. In zijne Medea vindt men dit alles terug; en niet als vergoeding eener ontbrekende bezieling, maar als de natuurlijke draperie van den blakenden hartstogt. De Bijsselaar, die gezegd heeft, dat men voor deze schilderij een afzonderlijk vertrek moest inruimen, bekleed met eene warme, purperverwige stof, sprak een waar woord. De heldin van Delacroix is niet slechts een geschilderd beeld, maar de vrouwgeworden droom eener over de planken schrijdende tragédienne, die, door één blik en één gebaar, eene geheele heldensage voor ons doet herleven. Bij zulk een drama voegt eene eigen kapel.
Wij vinden deze beschrijving zoo degelijk als de fraaiste, die wij ons herinneren kunnen in werken over nieuwere schilderkunst aangetroffen te hebben, maar geven nog de voorkeur aan de andere, omdat de schrijver ons toeschijnt, daarin niet alleen zijne geheele fantasie, maar tegelijk zijn volle gemoed gelegd te hebben:
De Venus van Milo vervult de twee groote voorwaarden der werken van het genie: zij stemt de kenners tot bewondering en ons leeken - tot eerbied, Eene tot eerbied stemmende Venus! Toch is het zoo. Men durft bij het naderen van dit beeld den hoed niet op het hoofd houden. Wat men ziet is eene schoone jonge vrouw, maar gelijkt tevens een schoonen jongeling: een Adam en eene Eva in éen persoon; de Mensch, kroon der aardsche schepping, vermaagschapt aan het bovenaardsche. Het is een beschamend en tegelijk hartverheffend schouwspel. Men gevoelt er zich klein, maar ook fier bij worden. Elk zedelijk gebrek bekomt onder de oogen van dit beeld de afmetingen eener schennis, gepleegd aan een weerloos ideaal. Elke edele daad schijnt er eene natuurlijke openbaring der menschelijkheid bij. Mannen en vrou-
| |
| |
wen, wij gevoelen altegader, dat wij met de herinnering der Venus van Milo in het hart de wereld niet door kunnen komen; dat er oogenblikken zijn, waarin wij van ons afspreken, den grooten hoop ons van het lijf houden, vechten moeten voor ons brood, ons denkbeeld, onze kinderen. Het kan niet anders. Somtijds moeten wij wel ontrouw worden aan de godin, ons eigen beter-ik. Niettemin is het eene weldadige gewaarwording, te weten dat zij is, en altijd zijn zal. Geen menschelijk wezen keert ooit te vergeefs in gedachten tot zijn hoogeren oorsprong terug, of wordt vruchteloos herinnerd aan zijne afkomst, uitgedrukt door zijne bestemming.
Deze en dergelijke plaatsen zijn voor ons de eigenlijke toetssteen van de gevoelens en denkbeelden des schrijvers. Misschien stellen zij niet het meest zijne belezenheid of zijne scherpzinnigheid in het licht, doch daarop komt het ook niet in de eerste plaats aan. Evenals er verschillende orden van zedelijke grootheid zijn, zijn er ook verschillende klassen van schoonheid, eene hooge, eene hoogere, en eene hoogste. Tot deze laatste brengen wij ook zekere karakterbeschrijvingen, zooals wanneer de heer Huet Bernard Palissy met Montaigne vergelijkt, of in de Zwitsersche natuur naar een beeld voor den gemoedsaard van Michelangelo en Dante zoekt.
Volgt gij tegen het vallen van den avond het gedeelte der Sint-Gotthard-Strasse, dat voor den reiziger die uit Italie komt zich uitstrekt tusschen het liefelijk Faïdo en het bevallig Andermatt, - luidt het verhaal, - dan slingert zich de weg met stoute bogten tot tweemalen toe door naakte en hooge rotsen, aan wier voet, met donderend geweld, twee smalle rivieren voortbruischen. Er is geen zweem van gevaar; maar zal ik het erkennen? men is niet volkomen op zijn gemak: zoomin in den coupé van het topzware voertuig, als te voet er nevens. De weg is zoo smal, de afgrond zoo nabij, het eindeloos rotsgevaarte om u henen zoo duizelaohtig hoog. En dan, hoe digter de duisternis wordt, des te spookachtiger gaan de schuimende Reuss en de schuimende Ticino er uitzien, des te woedender schijnen zij heen te stuiven over de granietblokken die hun den weg versperren, des te oorverdoovender buldert de een den Monte-Piottino door, en loeit de ander den gapenden afgrond onder de Teufelsbrücke te gemoet. Doch geen ijdele spookgedaanten zijn het, die om u henen dansen, en u schrik aanjagen. Het zijn de schimmen van Dante en van Michel Angclo. En zij dansen niet of sarren niet, maar zij omzweven u vol majesteit en ontsluiten u de verborgen gedachten
| |
| |
hunner ziel. Wat de twee stroomen in het rijk der natuur gcdaan hebben, - zich een weg gebroken door het hart van bergketenen, - dat hebben zij in het rijk des geestes gewrocht. En daar de mensch niet straffeloos kan toegerust zijn met het vermogen, bergen te verzetten, is ook aan die twee Titans iets van het demonische blijven kleven, dat van al dergelijken reuzenarbeid onafscheidelijk is. Vandaar het sombere in hunne grootheid, de duivelsbruggen, die hier en ginds den stroom hunner gedachten overspannen. Veilige gidsen zijn het, even veilig als de weg door het Zwitsersch gebergte; maar zij kunnen het niet helpen, zoo in hunne nabijheid het u somtijds bang om het harte wordt. Zij behooren tot les grands esprits terribles, waarvan Victor Hugo spreekt. Eens en voor goed hebben zij hun hart aan de eenzaamheid verpand. Hoe woester hunne omgeving is, hoe meer zij zich in hun element gevoelen. Niets kan hen stuiten in hunne vaart. In den geest met hen te vorkeeren zou ons noodlottig kunnen worden, ware het niet dat de hooge berglucht, waarin zij leven, ook ons zwakker gestel weldadig aandoet. Het zij dan ook een ieder geraden, dezen Keuss en dezen Ticino der geestenwereld niet aan bekeeringsproeven te onderwerpen, maar hen te nemen en te laten zooals zij zijn, - blijde, indien er in ons eigen leven dagen komen, waarin wij aan ons hart ervaren, iets begrepen te hebben van hetgeen moet zijn omgegaan in het hunne.
De schrijver moet van de oude italiaansche letteren en italiaansche kunst wel een zeer diepen indruk hebben ontvangen, dat hij, bij het overtrekken der Alpen, door den aanblik van bergen en rivieren daaraan zoo levendig herinnerd is. Doch is er in den sceptischen Montaigne iets, dat zijne verbeelding nog krachtiger opwekt? Kan het zijn, dat de afstammeling der fransche refugiés zich tot den Hugenoot en martelaar Palissy door nog dieper liggende koorden des gemoeds aangetrokken gevoelt? Wij weten alleen, dat de plaats ons bijzonder getroffen heeft, en wij recht hebben, haar in zekeren zin als den sleutel van het schrij versie ven te beschouwen, dat wij in deze bladzijden beproeven te schetsen.
Wanneer ik Montaigne herdenkend en mij verbeeldend dat ik hem begrijp, hem en zijn Hooftiaansch niet-partij-kiezen, zijn drostolijk leven als maire van Bordeaux, zijne afzondering, zijn studeren, zijne epikurische wijsbegeerte, vrucht van het getuige-zijn eener doellooze, bloedige botsing tusschen twee theologische stelsels, zijn wanhopen aan het gezond verstand der groote menigte, zijn aristokratisch scepticisme, in harmonie met zijne aristokratische ge- | |
| |
boorte en levenswijs, - en ik nevens hem den bescheiden pottenbakker stel, die even vast aan de Hervorming als aan zijne kunst, even vast aan zijn genie als aan zijnen God geloofde, die honger leed voor zijn gezin, en gevangenschap voor zijn geloof; die zoo weinig dweeper was, dat hij veertig jaren lang met eere het brood van Katharina en hare zonen at, en toch zoo goed gereformeerd, dat hij, liever dan zijn Bijbel te verloochenen, of in naam zijner bijna negentig jaren genade te vragen, verkoos te sterven op rot stroo, en, gestorven zijnde, den honden te worden voorgeworpen, - dan aarzelt de evenaar!
De lezer zal het goedvinden, dat ik niet konkludeer. Montaigne doet aan Erasmus, Bernard Palissy aan Benvenuto Cellini denken; de autobiographie van dezen aan de schriften van genen. Doch Palissy won het van Cellini, door een reiner leven en eene verlichter overtuiging. Van de twee wegen, tusschen welke in het Frankrijk der 16e eeuw de man van eer kiezen kon, is Montaigne den eenen, Palissy den anderen ingeslagen. In het leven raakten zij elkander niet, meden noch zochten elkander; Palissy's lijdensweg sneed te naauwernood Montaigne's bloembed. Evenmin bestrijden zij elkander in den dood. Beiden zijn buitengewone mannen geweest, edele karakters, onafhankelijke denkers, onvermoeide onderzoekers. Montaigne was beter in de bespiegelende wijsgeerige, Palissy beter in de exacte wetenschappen te huis; en zoo de een hooger stond in het boetseren, de ander was grooter kunstenaar met de pen. Montaigne heeft ook zijnen strijd, zijne beproevingen, zijne (wie op aarde loopt ze vrij?) bittere uren gehad. Mogelijk had ik hem en Palissy niet in één adem behooren te noemen. Doch hoe kunnen wij met toepassing op ons zelven, wat toch de eenige bezielde en bezielende methode is, bij de werken van een vroeger geslacht verwijlen, en, wanneer wij twee levens van gelijke waarde, een voorspoediger en een rampspoediger, zich in den voortijd nevens elkander zien verlengen, het zelfonderzoek eensklaps op zijde zetten? De geschiedenis van het verledene is vol van zulke wenken. Nu eens klinkt het beschuldigend: Die man zijt gij! Dan vragend: Welk deel zoudt gij gekozen hebben? Dan aanmoedigend: Ziet gij wel, dat die gelooven, niet haasten?
Nemen wij aan, dat dit de gewone kring is, waarin de gedachten van den schrijver zich bewegen, hoe gemakkelijk begrijpen wij dan de verwondering van het publiek, wanneer, tusschen al dat liefelijke en verhevene, de heer Huet eensklaps met een werk als De Koning der Eeuw optreedt! Wij lazen de vijf deelen van het oorspronkelijk, waaruit deze twee
| |
| |
hollandsche getrokken zijn. Wij herkenden de vaste hand, die al de zwakke partijen wegsneed, om alleen de degelijke te behouden. Wij prijzen den heer Huet, dat hij inziet, hoeveel onze nederlandsche bellettristen van een man als Montépin leeren kunnen, en wij vinden het natuurlijk, dat een bewonderaar der hartige taal van Betje Wolff er behagen in heeft geschept, deze soort van Hollandsch voor een keer toe te passen op de schildering van moderne fransche zeden. Is niet de Koning der Eeuw een kunstig samengestelde roman, vol handeling? Leven niet voor ons de beelden van al de hoofdpersonen? Staan wij niet versteld over dat zich plooien onzer taal naar allerlei nieuwe eischen? De toon der tegenwoordige fransche samenleving, voor zoover de wereld der boulevardiers en der parvenu's betreft, verschilt zoo hemelsbreed van den beschaafden voormaligen franschen hoftoon, dat de volgende brief van een modern oud-bankier aan zijne dochter, weduwe van een edelman, voor ons de waarde van een facsimilé bezit. Eene luimige amerikaansche soort van slechte manieren hteft de vroegere nationale fijnheid en terughouding te eenemaal verdrongen:
Mevrouw de weduwe Tour-du-Roy, gezeten in een aan de eetzaal grenzend klein salon, zag in haar rouwgewaad, en in weerwil dat haar toestand als aanstaande kraamvrouw hare taille wat minder slank maakte, er even bekoorlijk uit, als altijd.
Met de couranten had de knecht verschillende brieven binnengebragt, dien ochtend aangekomen, en een daarvan zat zij te lezen.
Hij kwam uit Parijs, en was van haar vader:
Markiezinnetje van mijn hart, schreef Jules Leroux, - ge zijt nu zeven maanden weduwe, het tijdstip van je bevalling nadert allengs; geloof mij, er moet een besluit genomen worden.
Gre weet, hoe ik je handelwijze geprezen en bewonderd heb. Zij moet te Orleans, en in heel den omtrek, een uitmuntenden indruk gemaakt hebben.
Zulk een jong vrouwje, dat gedurende een half jaar en langer zich gaat begraven op haar buitenplaats, geen sterveling ontvangt, zich de onschuldigste genoegens ontzegt, - het is voorbeeldig! Maar, alles heeft zijn tijd. De dood van je man maakte je vrij, de geboorte van een kind zal je rijk maken. Welnu, uw pligt is het, het gelukkig ter wereld komen van dat klein weldoend wezen zooveel mogelijk te bevorderen.
Wil je luisteren naar raad? Naar een goeden, vaderlijken, volstrekt belangeloozen raad?
| |
| |
Ja, niet waar?
Magtig mij dan, te Parijs een klein hotel voor je te huren of liever nog te koopen, en door Lebel-Girard, wiens smaak en voortvarendheid je kent, te laten meubelen.
Ik ben zeker, dat hij zich beijveren zou, uit oude relatie ons goed en vlug te bedienen, zoodat alles desnoods binnen drie weken gereed kon zijn.
Ge zoudt je stapvoets, met je gemakkelijkst rijtuig, naar Orleans kunnen laten brengen, en in tijds een coupé-lit kunnen afhuren.
Aan het station te Parijs zou ik, met een niet minder gemakkelijk rijtuig, je in persoon komen halen, en, niet minder stapvoets, je naar je nieuwe woning begeleiden.
Rustig zou je daar je intrek nemen, en iederen ochtend zouden de dignitarissen der wetenschap, tot op het tijdstip van je bevalling, een onderzoek komen instellen naar je gezondheidstoestand, die van den eenen dag op den anderen verschillende zorgen eischen kan.
Blijf je daarentegen te Tour-du-Roy, dan zouden, in het gunstigst geval, de dignitarissen alleen op het laatste oogenblik present kunnen zijn op het appèl, iets wat in geen opzigt wenschelijk is.
Voorts zal je daarbuiten, na je bevalling, je onuitsprekelijk gaan vervelen, en niets is zoo schadelijk voor de gezondheid, als de verveling.
Bedenk ook, markiezinnetje van mijn hart, dat zoo de gebeurtenis mogt plaats grijpen op Tour-du-Roy, ik geen liefhebbend en deelnemend getuige zou kunnen zijn van je geluk. Vele en gewigtige bezigheden binden mij dit geheele voorjaar aan Parijs, en het zou mij in de hoogste mate leed doen, niet van hier te kunnen vertrekken.
Derhalve:
Schrijf mij, - schrijf mij spoedig, - schrijf mij met keerende post, - en morgen aan den dag ga ik een lieve woning voor je zoeken.
Mijne vele en hartelijke groeten! - Ik verlang er al naar, grootpapa te worden.... ofschoon het mij niet jonger maken zal!
Jules Leroux.
P.S. Sedert geruimen tijd hoorde ik niets van den huize Gordes.
In haar laatsten schrijft mijn gravinnetje (doch dit is nu al zes weken geleden), dat zij ziek geweest is, maar niet ernstig. Ik maak mij dus ook niet ongerust.
De jonggetrouwden komen ongetwijfeld van tijd tot tijd naar je zien.
| |
| |
Verzuim niet, mij omtrent hun welstand te informeren.
Gedragen ze zich nog steeds als tortelduiven? Is het nog altijd, van den ochtend tot den avond: koere, koere?
Hoe mal konden zij zich aanstellen bijwijlen!
En Renée? hoe maakt het Renée?
Jeanne schijnt het dol genoegelijk te vinden, dat Renée bij haar logeert; zij prijst Renée bovenmate. Mij is het wèl. Als ge mij vraagt of ik er iets van begrijp, neen!
Hoe kan Renée voor Jeanne en haar man een aangenaam gezelschap zijn? Hoe is zij van heerschzuchtig en afgunstig eensklaps lief geworden?
Daar moet iets achter zitten. Of wel, er is met Renée een mirakel gebeurd. Maar mijn wondergeloof is nooit sterk geweest.
‘Nu, tot ziens, mijn kind; en daar men gaarne gelooft wat men van harte hoopt, haal ik onder tot ziens twee streepjes.’ -
Toen Lazarine de lezing van dit vaderlijk schrijven volbragt had, vouwde zij den brief rustig weder in de enveloppe en wierp hem op tafel.
‘De oude heer is wezenlijk niet onaardig, - zeide zij glimlagchend. - En hoe voorkomend! Hoe bezorgd! Een engel van een egoïst! Maar wat een egoïstische engel! Niet om mij wil hij, dat ik naar Parijs zal komen, maar om hem. Natuurlijk schuilt er een angeltje in 't gras. Vaderlief is in het hart gebeten, en daarom wil hij liever niet van honk. Maar waarom zou ik zijn zin niet doen? Misschien heeft hij gelijk. Ik heb mijn tijd hier uitgediend, de gemeente is gesticht, het goede voorbeeld gegeven: wat doe ik langer op Tour-du-Koy? Morgen zal ik hem schrijven: Papa, ga je gang. Koop en meubel. Als alles klaar is, schrijf mij dan, of telegrafeer mij, en ik kom per omgaande.’
Op dit oogenblik werd Raoul de Gordes aangediend.
Toch miskent onzes inziens, door het uitgeven van zulk een werk, de heer Huet zijne bijzondere roeping, en wordt hij zelf de oorzaak, dat een gedeelte van het publiek hem onverbeterlijk noemt. Zoo is hij! zeggen de menschen. Het eene oogenblik voert hij u op zijne vleugels naar de hoogste sferen; het andere eischt hij, dat gij met Lazarine en Marcel de Parijsche café-concerts zult afloopen, of met Hector Bégourde al zwemmend een deurwaarder ontduiken.
Wij kunnen het publiek niet geheel en al ongelijk geven. De Van Eycken, Memling, Metsys, - Frans Floris en Karel van Mander, - Jordaens, Teniers en Van Dijek gegroept om koning Rubens, - ziedaar de beelden, welke wij hem het
| |
| |
liefst zien schetsen. Maar wij gelooven tevens, dat hij vrij moet blijven. Zij, die den Koning der Eeuw slechts als eene schrijfoefening beschouwen, mogen bedenken, dat zij in de reisverhalen de Vrucht eener geheele reeks dergelijke oefeningen bezitten, die in allerlei vorm over een half menschenleven zich hebben uitgestrekt. Hoe tieft ons op nieuw, in de herinneringen uit België, de verscheidenheid der tot één geheel samengesmolten soorten! Hier een stadsgezicht, ginds een spoorwegbrug in een landschap, elders een uit zijne puinhoopen herrijzend kasteel. De lessen over kunstgeschiedenis worden aangename wandelingen door rnuzeums en kerken, over marktpleinen of in openbare tuinen. Een oudhollandsch genreschilderijtje levert stof voor eene novelle. Er volgen historische portretten, historische anekdoten, historische zedeschetsen. Het aan Nieuw-Brussel gewijd hoofdstuk kon de inleiding van een historischen roman zijn. Den schrijver der Litterarische fantasiën vindt men in de bladzijden over Caroline Gravière en de zusters Loveling terug. Tegelijk blijft het een schilderboek. Levens en nogmaals levens van schilders zijn door al het overige heengevlochten. Als op een hoog voetstuk staat het beeld van Rubens, omgeven door Vlaamsche kunstenaars uit verschillende tijdperken. Het steekt boven alles uit en wint ons hart voor de Belgen, die dezen buitengewonen man hebben voortgebracht.
Inderdaad, het is een tamelijk onverschillige zaak, of onder de boeken van den heer Huet er sommige worden gevonden, die ons minder aanstaan dan andere. ‘Boven Teniers, boven Jordaens, boven Van Dijck,’ zegt hij ergens, ‘heeft Rubens uitgemunt door iets primordiaals, van hetwelk geen rekenschap kan gegeven worden. Hij had het gigantische over zich, hetwelk aan den eenen kant nog medebehoort tot de grondstof van het geschapene, en tegelijk was hij toegerust met eene kracht van voorstelling, welke, leven instortte aan het onbezielde, en het niet bestaande te voorschijn riep.’ Onze landgenoot behoort niet tot de klasse van schrijvers, die men met een schilder als Rubens op één lijn stelt. Nog nooit heeft Nederland een letterkundige van dien hoogsten rang voortgebracht; en wij moeten er in berusten, dat wij, evenals de Belgen, alleen in de schilderkunst eene vermaardheid bekomen hebben, die verder dan de grenzen van ons eigen vaderland reikt. Dit is echter eene reden te meer, om de weinige uitstekende schrijvers, die wij bezitten, in eere te houden. Door de
| |
| |
onbekendheid van het buitenland met onze taal, achten wij hen in sommige opzichten bevoorrecht. Zij komen niet in verzoeking, de verheven roeping der kunst op te offeren aan de zucht om zich een naam te maken of veel geld te verdienen. Er is iets innemends in het denkbeeld, gerekend te worden onder de lievelingsschrijvers of dichters van een klein volk. Maar het lot van onze nederlandsche auteurs is toch ook in sommige andere opzichten beklagenswaardig. Hoe nationaler hun talent is, des te beperkter wordt hun publiek, en het getal hunner lezers neemt af, naarmate zij een hoogeren trap van oorspronkelijkheid in het schrijven hunner moedertaal bereiken.
De plaats in het Land van Rubens, welke ons het meest aan den schrijver zelven en zijne werken heeft doen denken, is die, waar hij van Van Dijck zegt, ‘dat_de kennis zijner feilen slechts dient, om van zijne deugden des te levendiger te doen genieten, en hij een groot en nuttig burger is, die in eene wereld als de onze, den algemeenen smaak helpt vormen, het schoone leert opmerken, het leelijke op een afstand houden.’
Zoo de lezer van oordeel is, dat wij dit gezegde aan het hoofd van ons opstel hadden behooren te plaatsen als motto, dan zullen wij zijne aanmerking als een kompliment beschouwen en het er voor houden, in het samenstellen onzer studie naar wensch geslaagd te zijn.
Januari 1880.
C. Hasselaar.
|
|