De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
Over tooneel.Eenige jaren geleden schreef ik uit Hamburg aan een vriend: ‘Vroeger maakten reizigers als zoodanig eene afzonderlijke colonie uit, eene soort van caravaan, zich te midden der te huis blijvende maatschappij voortbewegende en verbonden door dezelfde belangen, hetzelfde doel. De tourist vertoefde in eene zelfde kamer, die als het ware een forum was, waar denkbeelden gewisseld en dikwijls alleraangenaamste en belangrijkste betrekkingen werden aangeknoopt, en behoorde tijdelijk tot eene vrijmetselarij, die naar stand noch rang, maar alleen naar beschaafde opvoeding en verscheidenheid van kennis vroeg. Helaas! die gulden dagen zijn voorbij, sedert jan en alle man op reis gaat - wat nogtans, uit een ander oogpunt bezien, zijne goede zijde heeft - en de volken zich, zoo het heet, nader tot elkander gebragt en verbroederd gevoelen, maar eigenlijk door allerlei gespannen staatkundige en godsdienstige toestanden en zonderlinge verhoudingen vrij wel tegen elkander opgezet en vooringenomen zijn. Hoe ware 't ook mogelijk, dat een reiziger zich met een ander reiziger inliet! Ze zijn immers niet aan elkander gepresenteerd. Maar wie dacht voorheen aan die naäperij der privacy van de Engelschen? Zoo sluit men zich opzettelijk eene voorname en hoogst aangename bron van wat diezelfde Engelschen information noemen. Maar vroeger wist men ook bijna zeker, dat men met een fatsoenlijk man te doen had, terwijl nu, dat ieder er een goeden kleêrmaker op nahoudt... Weet men ovendien, of een ander liberaal of reactionnair, catholiek of protestant, imperialist of legitimist of orleanist of communist of wat al meer is? Kortom, de reizigers zijn met elkaar op hun qui vive. Nergens meer eenig gesprek, eenige toenadering; alles is kil en stom; aan de table d'hôtes hebben de rammelende | |
[pagina 234]
| |
lepels en vorken het hoogste woord. De reiziger staat volstrekt alleen; zelfs dineren de deftige familiën vrij dikwijls op hare kamer, laten de table d'hôte, uit angst van zich te compromitteren, aan reizigers van minder allooi over, en is er geen middel hoegenaamd om met een knap man inaanraking te komen of menige aardige en wetenswaardige bijzonder heid te vernemen. Vroeger zette niemand zich ooit aan tafel, zonder zijne baren te groeten en, vooral als het dames waren, haar kleine oplettendheden te bewijzen en te pogen een gesprek met haar aan te knoopen. Thans, nu de vormen zich zoogenaamd meer vereenvoudigen, negeert en ignoreert ieder op het volhnrdendst degenen, die naast hem zitten, en ik moet toegeven, dat er dan ook dikwijls personen aan uwe zijde geplaatst zijn, die u den moed in de schoenen doen zakken, al is men ook nog zoo weinig een groot heer.’ Heden pas ik deze regels op het onderling verkeer in den schouwburg toe. Liever zou men zich wurgen dan dat men zijn buurman een woord toesprak, en trachte men het, men zou honderd tegen een leelijk slib vangen. Dit althans weet ik wel, dat ik noch hier te lande noch elders, heeren, die niet tot elkanders gezelschap behoorden, een woord met vreemde heb zien wisselen. Naauwelijks durft men om eene affiche verzoeken, daar men het immers aan de deur had kunnen koopen. Dit is o.a. de reden, dat er geen publiek, geene algemeene opinie, wel te verstaan voor zooveel het tooneel betreft, geen parterre, geen areopagus meer is, dat de bloote claque in de plaats heerscht en de stukken niet dan negatief meer vallen: de menschen komen eenvoudig niet. Kunst is eene aristocratie des geestes, maar die thans in handen der democraten is gevallen, van hen wier verdachte smaak zonder leiding, zonder tegenwigt aan zichzelven is overgelaten. Van daar misschien, dat, volgens den psalmist, God ons in zijn toornegloed in eene plaats der draken verpletterd heeft. In de schoone dagen der Fransche hooge tooneelspeelkunst kwamen de ware kenners, de fijne proevers, in het théâtre français bijeen; of zij wisten hoe zij allen heetten, kwam er niet op aan, als hunne uitspraak maar waarde en gezag had. Men droeg toen nog poeijer. Op den stok met gouden knop geleund, luisterde men aandachtig in eene ademloos stille zaal, scandeerde ieder vers; lof of blaam, in welken vorm ook geuit, ging tot in de minste bijzonderheid rond en herhaalde des morgens la | |
[pagina 235]
| |
cour et la ville, nu zegt men: tout Paris, en aan die verstandige, bekwame, leidende hand werd de tooneelspeler gevormd. Onder het eerste keizerrijk, in de dagen van Snoek en Wattier en nog vroeger, was het te Amsterdam ook zoo. Men moest den begaafden en in klassieke tooneelspeelkunst doorkneeden van 's Gravenweert daarvan hoortn verhalen! Maar dit behoort tot een gesloten tijdvak en keert niet terug. Die orde van zaken heeft uit. Ook zou zij niet meer mogelijk zijn, want zijn b.v. zelfs de comédiens van het théâtre français nog wel op de hoogte om eene zoodanige school te waarderen? Even als in het hôtel du Louvre is de tweede verdieping de eerste geworden, omdat de eerste niet meer bestaat. Maubant is de eenig overgeblevene der oude school. Delaunay loopt op zijne laatste beenen. Monrose en Regnier spelen niet meer en schijnen gcene leerlingen hunner waardig, of het moest Marais zijn, af te werpen. Coquelin is de groote man, die met zijn weergaloos talent Molière in leven houdt. Got met zijne buitengewone gaven staat te na aan de moderne comedie. Men produceert à tort et à travers als eene zonderlinge soort van utilité, gelijk vroeger Mlle. Favart, thans uitgespannen, Sarah Bernard, eene vrouw met veel kunstgevoel, doch zonder stemgeluid en de ontbrekende kracht door wanluidemle kreten vergoelijkend; men behelpt zich met een Worms, van wien de behagelijke, talentvolle Laroche, God betere 't! de doublure is, met een Mounet-Sully, den franschen Peters, met anderen nog middelmatiger, die mij ontschieten. Voor vele jaren zong Casimir Delavigne reeds: Le théâtre français touche à sa décadence.
De voorspelling is tot vervulling gekomen, altijd met het oog op het klassieke répertoire en zijne vertolkers, want sedert heeft een ander dramatisch begrip de gunsten der comediegangers verworven, dat met eene ongeëvenaarde voortreffelijkheid zijne uiting vindt, te weten de realistische burger-comedie, die zonder de verwikkelingen van den echtbreuk naauwelijks bestaanbaar zou zijn. Op Bornier, Augier, Coppée en misschien hier en daar nog een enkele na, heeft men eigenlijk geene tooneelschrijvers meer; alleen dramaturgen houden de aandacht der menigte bezig, wier voortbrengselen, met de grootste kunstvaardigheid in elkander getooverd, maar waaraan alle letterkundige zin ontbreekt, nagenoeg aan de bezadigde beoordeeling der kunstkenners ontsnappen. Met het letterkundig forum is het | |
[pagina 236]
| |
treurspel voor goed, vrees ik, verdwenen. Ik ken er wie Agar verveelt, anderen, die hoewel in de Grieksche wereld opgevoed, zich in die oude, ver verwijderde wereld van overeenkomsten, die te veel van de rekkelijkheid hunner verbeelding vergt, niet tehuis gevoelen. Het treurspel, ja zelfs het typische blijspel van voor een paar eeuwen zijn schotels, die de jongeren niet meer smaken, is eene kunstsoort, die niet meer voldoet. Alles moet niet alleen waar, want dit was in hoogeren zin de oude kunst wel ter dege, maar wserkelijk zijn. Het zou heusch zoo hebben moeten kunnen gebeuren, als het namelijk ooit mogelijk ware, dat iets dergelijks als het gegeven voorval plaats had, want hoe dikwijls rust de major der sluitrede op eene leugen of eene ongerijmdheid, die het gedweeë publiek zich maar goedig laat opdringen en slikt. Het realisme, het realistisch schouwspel! Hoe wordt er met dat woord geschermd en gesold! hoevele omschrijvingen werden er al van beproefd! Mij dunkt, dat, zonder de vrijheid der kunst te behoeven aan te randen, de zaak gaauw is uitgemaakt. Knust kiest. Eene afgezaagde stelling, niet waar? Welnu! hij, die het best weet te kiezen en zijne keuze in de schoonste en meest passende vormen te kleeden, is de grootste kunstenaar, en drijft zijn aanleg hem naar het tooneel, de beste tooneelschrijver. Maar het realisme heeft tot beginsel niet te kiezen. Toch gaat ook hier de natuur boven de leer en kiest het wèl. Alles komt eigenlijk op een vraagstuk van tact, van goeden smaak en beschaafdheid van geest neder. Is waarheid de grondslag van alle kunst, nooit mag zij verder gaan dan met de uitdrukking van het schoone bestaanbaar is. In Fra Diavolo gaat het dienstmeisje naar bed. Voor zij zich ter ruste begeeft, bidt zij. - Kijk! zei een student - die drommelsche jongens! hunne invallen gaan wel eens dieper en verder dan zij zelven weten - zij bidt wel, maar zij.... Hij zei het platter en aanschouwelijker. Zie! er is ook eene gemeene en vieze waarheid. Daarom heft de zedige Muze den zoom haars gewaads op, uit vrees zich aan het slijk der straat te bezoedelen en stapt omzichtig over allerhande heen, dat redelijkerwijze verwacht werd. Zoo vroeg iemand eens wanneer Oedipus en Jocaste toch dineerden, die halve goden, die zooveel verder dan de meid in Fra Diavolo van het werkelijke leven afstaan. De geheele knoop der strijdvraag ligt in die studentikooze opmerking. Waarom hield de meid zich bij bidden? Omdat | |
[pagina 237]
| |
het bidden eene edele handeling is, die den mensch boven de aarde verheft, terwijl al het bijkomende aan de lagere behoeften van het schepsel is verbonden, welke de kunst verwerpt en alle schoonheidsleer onwaardig zijn. Maar hierin nu ligt juist de rampzalige uitwerking, de noodlottige invloed van het realisme, dat het wel geestig en knap is, maar niet verwarmend, niet edel. In Augustus l.l. schreef ik nog: ‘ce qui manque surtout à la littérature de notre époque et particulièrement à l'art dramatique, c'est la noblesse. L'esprit et les tendances réalistes l'ont remplacée. Plus d'aspirations élevées.’ Het is zelfs niet afkeerig van in het maatschappelijk vuil te wroeten en is vreemd aan alle ideaal. Dit is ook eene der oorzaken waarom het klassieke tooneel verveelt en vervalt. De menschelijke zwakheden, driften, misdrijven snoeren zich niet meer vast aan het onverbiddelijk noodlot, waaronder de arme mensch gebukt gaat; bij is eenvoudig slecht, omdat het in zijne oogen prettiger is en de tijd de eeuwigheid heeft afgeschaft. Men verlangt menschen, menschen als gij en ik, waarin wij ons, in de omstandigheden, waarin zij geplaatst worden, herkennen; eene chronique scandaleuse in tafereelen; ten spiegel, geene leerschool; portretten, geene beligchaamde ideeën. Ook de tooneelspelers zijn realistisch gestemd, geschoeid, afgericht. Zij treden niet meer voort op hooge broozen, zij kunnen de vlugt van maat en rijm niet meer bijhouden; zij vatten de verhevene waarheid niet, waarin het treurspel ademt. Zij vorderen alledaagsche lieden, verwarde toestanden, proza-vormen, geestige, neen, grappige zetten, geene dichterlijke taal, geene gemoedsbeweging. Allemaal redenen, waarom het treurspel onmogelijk is geworden. Niet alleen omdat het publiek in een anderen dampkring leeft, maar omdat het realisme, dat, zoo als ik zei, het ideaal miskent, ook ons en iedereen begeven heeft, den acteur de geestdrift, de goddelijke aanblazing ontbreekt, die de zeilen van het kunstgevaarte, dat treurspel heet, doet zwellen. En nog meer ligt het, geloof ik, aan de vertooners dan aan de toeschouwers, dat het treurspel en de oude blijspelen niet meer gangbaar zijn, aan hen, die de warmte des gemoeds, de overlevering, den adel van spelen en zeggen kwijt zijn, die te veel door den snel stroomenden vloed der tegenwoordige tooneelspeelkunst medegesleept worden. De toeschouwer zou eindelijk - Rachel heeft het bewezen - in zijn beste deel wel toegankelijk worden bevonden. Waarom? Omdat de klassieke kunst de eeuwen getrotseerd en bewezen heeft eeuwig te zijn, omdat de mensch | |
[pagina 238]
| |
sedert de schepping op de pijnbank derzelfde hartstogten ligt of door dezelfde deugden zegeviert. Terwijl ik in mijne stalle gedoken zit, woelen mij deze beschouwingen door den geest. Hoe gaarne zou ik er met mijne buren eens over van gedachte wisselen! maar, al liet de hinderlijke muziek het toe en ware 't anders mogelijk, de buren zijn weg, zij rooken een entr'acte in de koffijkamer en pakken een glas grog. Allengs begin ik mij dapper te vervelen. Ik kende mijn lot trouwens vooruit en had er mij dan ook op gewapend, want de tusschenbedrijven eindigen niet, het buffet is er op verhuurd, en den spelers komt immers ook het hunne toe, maar nog meer is de dwang van niet voor twaalven naar huis te mogen misschien hiervan oorzaak. Vroeger werd geregeld afgespeeld, gelijk in Duitschland nog; te Parijs gingen de schouwburgen voor elven uit, en begon men daarom niet vroeger dan nu. Gedurende het uur, dat thans overschiet, worden de toeschouwers, die niets met elkaar te doen willen hebben, aan de verveling overgelaten. Velen houden er niet van zich tusschen ieder bedrijf in eene bokkinghang met eene cigaar den tijd te verdrijven, zoodat ik, met meer anderen, even als aan eene table d'hôte, waar de tusschenbedrijven ook vrij lang plegen te duren, mij van eene courant, een vlugschrift, le livret, als het bestaat en aan den schouwburg te krijgen is, ja zelfs wel eens van een romannetje voorzie en zoodra het scherm valt mijne aandoening wordt getemperd, mijne belangstelling zwicht, de draad van het stuk afgesneden wordt door den overgang tot een kamerdebat, eene of andere vraag van den dag, een dwaas of schrikkelijk verhaal van Paul de Kock of Montepin. Het scherm gaat eindelijk toch weder op. Waar was men ook? want de stukken zijn tegenwoordig ingewikkelde romans. Men zit verward tusschen het verhaal, dat men ziet, en het drame, dat men leest, zoodat het vermaak daarin bestaat, dat men in een lokaal, waarin van tijd tot tijd een scherm opgaat, een uur of vijf gaat zitten lezen, met afwisseling van eenige cigaren en glazen grog Het scherm gaat dan, zei ik, toch eindelijk weder op. Helaas! Bij de vertooning allerlei bijkomende hindernissen. Niet alleen, dat zij niet flink voortgaat, maar landziekig voortsukkelt en zij niet dan tegen twaalf uur eindigt, maar er worden tegenwoordig fatsoenlijke dames in de stalles toegelaten, de vloer is nagenoeg waterpas, en ik zit achter eene hoog opgetorende schoone. Eerst eene dot van valsch hoofdhaar, daar bovenop geene dot van een hoedje als bolwerk, en als zoovele pieken achter de verschan- | |
[pagina 239]
| |
sing regtop staande stelen, aan wier eind de onvermijdelijke bloemenpracht wiegelt, welk gevaarte, ééns zoo hoog dan de geheele tronie lang is, het slagtoffer van het uitzicht op een groot gedeelte van het tooneel berooft, hetgeen geweldig op het humeur werkt en, zoo men werkelijk genieten wil, tamelijk alle genot bederft, Als ik het u onder het oog mag brengen, Mevrouw! dit is oneerlijk spel. Durf ik, voor u geplaatst, mijn laag fantaisiebolletje op het hoofd houden, dan verzoekt uw echtgenoot mij heel of half beleefd, het hoofddeksel af te zetten. Als ik op mijne beurt hetzelfde deed, zou ik het met dienzelfden echtgenoot te kwaad krijgen. Geene dames in de stalles of, zoo het niet anders mag, zij tot regel ingevoerd en voorgeschreven, dat zij, even als in Engeland, hare hoeden - haar valsch haar zou wat al te wreed zijn - afgeven. Naauwelijks is men er in geslaagd eene betere plaats te bemagtigen en is men op het treffendst oogenblik der voorstelling, of, ziedaar! een emmer koud water loopt u over den rug, geene kunathuivering, geene zenuwtrilling als wanneer Clara Ziegler in Medea optreedt, maar die u hatelijk bekoelt, u onbarmhartig uit het stuk rukt en alleronbehagelijkst aan uzelven teruggeeft. Deze of gene acteur of actrice wordt namelijk bij zijne of hare sortie teruggeroepen, en de vertooning staat tot zoolang de plegtigheid is afgeloopen en het volgende tooneel mag komen. Of iets anders. Van een of ander bedrijf is het laatste tooneel een tooneel van spanning geweest, de aandoening is algemeen, zelfs mannen, al willen zij 't niet weten, smelten in tranen. Daverende toejuichingen, aanhoudend, al weder en op nieuw, op nieuw. Nu gaat weder het onverschillige scherm op over goeden en boozen en, van waar weet nooit iemand, daagt een ruiker als eene reusachtige bloemkool op, bereikt het orkest, wordt door een of anderen muziekant aangenomen, die hem tot het souffleurshokje torscht, waar een acteur, dezelfde, die voor weinige oogenblikken het voorwerp dier hulde vervloekte, op het gevaar af van zijn evenwigt te verliezen en in het orkest teregt te komen, neergehurkt, de bloemkool aanvat en met zijn welwillendsten glimlach de jonge juffrouw aanbiedt, die zoo even met wanhoopstranen zijne knieën vastgreep en nu met de bevalligste dienaressen en betooverendste blikken het publiek, bij gebreke van dien eenen onbekende, haren dank betuigt. Weg alle begoocheling! Heaven and earth are mingling. Want vergete men het niet! - het tooneel behoort eene denkbeeldige | |
[pagina 240]
| |
wereld toe, door het gordijn van de wezenlijke gescheiden. Wordt die fictie geweld aangedaan, dan wordt het tooneel eene huisselijke liefhebberij-comedie; Romeo wordt Bouwmeester, Julia jufvrouw de Groot. De betoovering is verbroken, ik zet mijn hoed op - nu mag ik het straffeloos doen - en ga nijdig heen, al pruttelend, dat men zoo'n comedie-avond toch zuur haalt. Ik heb mij eens over dat terugroepen uitgelaten. De geestdrift toch, waar het, even als de toegeworpene ruikers, uit ontstond, is eene formaliteit, afgesproken werk, een relletje geworden. - Afschaffen! werd mij lagchend te gemoet gevoerd, ge krijgt het nooit gedaan, ze vinden het allemaal veel te pleizierig. - Dit zou slechts bewijzen, hoe weinig tooneelspelers en speelsters in den waren zin echte en ernstige kunstenaars zijn. Wie heeft toch Phaedra of Hermione ooit midden in het stuk zien terugroepen? Het zou heiligschennis wezen. Bij het einde is het iets anders, dan is de wigchelroe geborgen. Onze lui hebben, vrees ik, nog het ware begrip niet van zich anders dan in het afgetrokkene in een ander persoon om te scheppen en, zoo als Frédéric Lemaître het zoo kernachtig zei, in eens anders huid te kruipen. Waren zij werkelijk kunstenaars, dan zouden zij 's menschen inborst en hartstogt niet alleen, maar ook het uitwendige van den persoon, het maatschappelijke, dat hem aankleeft, gewijzigd naar zijn stand, zijne geboorte, zijne betrekking, zijn vermogen, zijn vaderland, zijne woonplaats en zijne omgevingen, degelijk bestudeerd, fijn geschakeerd en smaakvol geëvenredigd, in de kunstx weten over te brengen. Ik zou wenschen, dat zij al wat buiten hun maatschappelijken kring lag, voor een bepaalden tijd in zich wisten op te nemen, opdat hunne eigene persoonlijkheid werd afgelegd, verging en versmolt in die van het wezen, hetwelk zij geroepen zijn te bezielen en in zijne totaliteit uit de koude letter op te bouwen; dat het de schepping was van des dichters fantaisie, die in hen leefde, sprak, handelde en ademde, en niet de belastingschuldige A. of B. Ik noem geene namen, ook neem ik uitzonderingen aan. Maar vermoeden velen wel, dat er rollen zijn, die een leven van grondige studie, van gestadige overpeinzing vorderen, waarin zij telkens nieuwe frjnheden en bedoelingen ontdekken? Ik noem slechts Hamlet en Wallenstein. Tooneelspeelkunst, ook de comische, wijst alle oppervlakkigheid af, op straffe van een spoedig verval. Kan het ook gebrek aan roeping, aan ontwikkeling, aan de ware liefde voor het vak zijn, die onze tooneelisten het bewustzijn ontzegt van de maat, | |
[pagina 241]
| |
waarin zij niet alleen hunne, maar alle kunst toebehooren? Kan het ook haperen aan achting voor zichzelven en hunne levenstaak, aan een onmisbaar eergevoel, hetwelk zij valschelijk meenen niet te verliezen te hebben? Maar wij hebben tegenwoordig immers eene tooneelschool, waar uitstekend voorbereidend onderwijs wordt gegeven, een boom, dien ieder thans in de gelegenheid is aan zijne vruchten te leeren kennen? Heeft niet ieder, die met het ontwakend tooneel, een vaderlandsch belang, op heeft, den mond vol van verheffing des tooneelspelers, dien ongelukkigen paria, banneling uit de kerk en dus ook uit de burgermaatschappij, wien men eindelijk de plaats wil inruimen, die zijn talent toekomt? De vraag is alleen, of de kleine lichtpunten, die men hier en daar ontwaart, glansrijk en talrijk genoeg zijn om aan te nemen, dat men reeds met rassche schreden het punt nadert, dat men wenscht te bereiken. Zelfs is het de vraag, of bij de exploitatie van het tooneel, in het algemeen gesproken, het doel, verheffing van den stand en opvoering van waardige, opvoedende en inheemsche stukken, niet wel eens uit het oog wordt verloren en of de verdienstelijke, fatsoenlijke heeren en dames niet wel eens meer als sujetten dan als leden eener tooneelvereeniging worden beschouwd. Ik ben veel te weinig met het organisme der tooneelwereld bekend om eigenlijk regt van spreken te hebben; stond het nogtans aan mij, ik zou nog wel, bij de groote verbeteringen, die beweerd worden sedert de laatste vier jaren te hebben plaats gegrepen, eenige vrome wenschen durven koesteren. Moge ik er openhartig mede voor den dag komen, zonder te duchten te hebben, dat zich er iemand, wie dan ook, aan ergere!
Levendiger en opregter dan iemand betreur ik de splitsing der vereeniging: het Nederlandsch tooneel. Daardoor zijn beide gedeelten, die vroeger een geheel vormden, verbrokkeld, onvolledig, hebben geen personeel met doublures voor ieder emplooi. Eene enkele ongesteldheid brengt allerlei moeijelijkheden te weeg, gooit somtijds de aangekondigde voorstelling omver. Nergens minder dan hier te lande kan het tooneel concurrentie, alle eenheid doodend, velen. Het kan niet anders of de versnippering van krachten, die zich met September l.l. aan het publiek openbaarde, moet allernoodlottigst op de genoegens van dat publiek en de ontwikkeling onzer tooneelspeelkunst werken. Het ondermijnend afjakkeren, meer dan ooit eene noodzakelijkheid geworden, oefent | |
[pagina 242]
| |
onbetwistbaar zijn ligcharnelijken en geestelijken invloed, die niet anders dan ontzenuwend kan wezen. De directie speelt nooit dan met vermoeide artisten. 's Avonds spelen buiten de stad, 's morgens naar Amsterdam terug, aldaar repeteren, gaauw eten, weêr spelen, 's morgens naar den Haag. Het staat niet stil. En altijd dezelfden. Door weer en geen weer, door storm en sneeuwjagt. Het is voor de ouderen waarlijk niet uit te houden, het hoofd aan dit leven te bieden. Dit is ook, geloof ik, de groote reden waarom Nederland nooit een buitengewoon tooneelspeler meer zal opleveren en er velen in den knop, overwerkt, zullen verwelken. Ze zijn versleten voor hun tijd. Krijgt een tooneelist eene nieuwe rol, hij moet er voor beven. Nooit rust, nooit tijd, nooit vàcantie; dagelijks repeteren en spelen. Nooit eenige verademing; altijd op de koord; de rol eenvoudig van buiten leeren volstaat. Dit vuile werk moet hij dan maar zoo goed als kwaad tusschen zijne werkzaamheden, zijn reizen en trekken door, zien te rooijen. Ik spreek niet eens van creatie en overpeinzing. Hoe zou hiervan sprake kunnen wezen?Ga naar voetnoot1 Nu wil ik wel gelooven, dat een geroutineerd comédien altijd wel iets dragelijks te voorschijn brengt, doch het zal toch wel doorgaans zonder diepte en bâclé blijven, goed genoeg voor de menigte, voor de uitgelezenen niet. Wat wordt er in zoo'n staat van zaken van de jongeren en waartoe dient eene tooneelschool, als zoo, bij welk tooneel zij zich dan ook engageren, met hare leerlingen geleefd wordt? Helaas! wij zouden haast van cabotins spreken. De koninklijke residentie heeft niet eens een eigen tooneel. Het voorziet zich bij Amsterdam, terwijl Amsterdam zelf thans twee groote gezelschappen heeft, die elkaar in de wielen rijden. Intusschen bespeelt de vereeniging: het Nederlandsch tooneel, behalve de hoofd- en hofstad: Gouda, Haarlem, Utrecht en Arnhem, om het leven te rekken. Ook geloof ik niet dat er de goê gemeente iets anders in ziet dan eene door nood gedwongene geldmakerij. Aan de schraal bezette troepen zou eenigzins kunnen te gemoet worden gekomen door het, niet zonder hunne | |
[pagina 243]
| |
toestemming nogtans, ruilen van sujetten, om dit leelijke woord eens te gebruiken, gelijk dit onder zekere voorwaarden in Frankrijk tegenwoordig gebruikelijk is?Ga naar voetnoot1. Afstaan, kruising van vertooners als eene betere opvoering het vordert, is even aanbevelenswaard als kruising van rassen. Maar gesteld, dat er aan gedacht werd, zouden de directiën het wenschelijke tot uitvoering trachten te brengen? Het verbod om anderen dan leden der hoofdcommissie achter de schermen toe te laten wordt ten strengste gehandhaafd, en met regt. Waar zou het anders heen? Zoo het werd opgeheven, het zou - ik ben de laatste het te betwisten - tot allerlei misbruiken en gekheden aanleiding geven en slechts ten ongerief der gehinderde en buiten hunne spheer gebragte spelers strekken. Nogtans moest, dunkt mij, het verbod niet te ver worden getrokken, noch van algemeene toepassing zijn. Enkelen letterkundigen van rijpen leeftijd, in de eerste plaats dezulken, die voor het tooneel arbeiden en aan onze voorname dagbladen met de rubriek: tooneel, belast zijn, ware het wenschelijk, dat de directiën eene doorgaande toegangskaart verleenden, zoodat zij, den schouwburg bezoekende, gelegenheid hadden in de groote pauze, misschien ook in de tusschenbedrijven, de spelers te spreken en hunne aan meikingen geheel frisch en opgewekt aan hen mede te deelen. De discussie over het in het midden gebragte zou, beiden ontwikkelend, niet anders dan beide ten voordeele strekken. Eene meer geschikte gelegenheid komt later niet, en de dagbladen-critiek, meer nog voor het publiek dan voor de vertooners geschreven, is niet hetzelfde als het levende woord en het onmiddellijke, toenaderende gesprek. Ik stel de verpligting om te figureren voor pas aankomenden en pas aangenomenen niet laag. Dezulken zijn gemeenlijk nog vreemd op de planken, zij staan zichzelven in den weg, zij weten vooral met hunne beeneu geen raad, zij zijn verlegen met hunne figuur; zij zijn ook nog niet gewoon aan den inkijk in eene volle zaal en de wereld van den averegtschen kant te beschouwen. Er komt bij, dat in den tegenwoordigen tijd, nu het begrip der dramatische kunst zoo sterk veranderd is, de comedie dermate driest in het dagelijksch leven ingrijpt en het stomme spel eene zoo belangrijke plaats is gaan | |
[pagina 244]
| |
beslaan, zulke aanzienlijke verhoudingen heeft aangenomen het figureren een zeker gevvigt heeft gekregen en haast spelen is geworden, zoodat er tweeledige figuranten in het leven zijn getreden: de stommen in het verschiet en die op den voorgrond voor welke laatsten men onmogelijk turfdragers voor een schellingje kan huren. Toch zei mij onlangs iemand, wiens woord en ondervinding voor mij gezag hebben, over het figureren sprekende: - c'est un mauvais systême, parce qu'il décourage - en dit is in zekere gevallen maar al te waar, als namelijk de jeugdige tooneelspelers eene of andere tooneelschool bezocht hebben, waar zij prijzen behaalden en rollen vervulden, die reeds van hen hebben doen spreken, te meer nog als die rollen voor een grooten, vollen schouwburg en met den meesten bijval door hen zijn vervuld. Zij hebben zich dan reeds gunstig laten kennen, zij hebben de maat gegeven van hun talent en heeft derhalve voor hen het uitsluitend figureren geene reden van bestaan meer en wordt eene wreede onbillijkheid. Waarlijk, op die wijze zullen zij niet leeren leven voor, dweepen met hun vak. Doen zij het reeds van nature, men zorge de vlam niet te smoren! Ik begeer niet, dat figuratie op hen niet meer van toepassing zij, noch dat zij aan oudere en geliefde acteurs voorgetrokken worden, want hoe knapper de stomme medespelers, hetgeen een figurant in den zin, dien ik bedoel, is, hoe meer losheid, bevalligheid, eenheid in het geheel en hoe dienstiger voor de jonge lieden zelven, maar het geschiede enkel pour leur entretenir la main. Nadat zij van den boom der toejuiching geproefd hebben, is het broodnoodig hen van den beginne af aan op hunne beurt eens van tijd tot tijd een aardig rolletje, zoo het geene hoofdrol kan wezen, toe te vertrouwen, dat hen eenigzins voorop stelt, opdat zij toonen wie zij worden kunnen, wat directie en publiek reeds aan hen hebben en voldaan worde aan gewekte behoeften. De aankomende acteur worde ingespannen, zijne eerzucht, zijn scheppingsvermogen geprikkeld, en hij verbeuzele zijn tijd niet achter de schermen! Toen Marais het Conservatoire verliet, verpligtte de directie van het Odéon hem toen iederen avond te figureren? Neen! men gaf hem de hoofdrol in de Danicheffs. Toch was hij maar twintig jaar oud. Nog iets valt mij in. De opkooper van plaatsen diende te verdwijnen. Geen hatelijker inkruipsel dan de marchand de contremarques. Maakt een stuk opgang of is er eene eerste voorstelling, die men gist, dat veel menschen zal trekken, dan | |
[pagina 245]
| |
is er de opkooper, die het met den bureaulist eens is, vlug bij en neemt al de beste plaatsen van den schouwburg in beslag. De eerzame huisvader, die vrouw en kinderen met een prettigen avond opgewonden heeft, de livereiknecht van den aanzienlijken heer steken hun neus voor het loketje van het bureau. - Vijf balcons of drie stalles voor van avond. - Alles genomen. - Dan voor morgen. - Ook. -Wanneer dan? - Onbekend. - Teleurgesteld, verlaten de eerzame huisvader en de livereiknecht, wien te huis een geduchte uitbrander wacht, het lokaal, maar worden aan den uitgang door een vuilen vent aangeklampt, eene soort van verloopen heer met ingedeukten hoed en scheef geknoopt vest, die hen mooije plaatsen laat zien. De livereiknecht durft niet, maar de huisvader bijt toe en betaalt iedere plaats ƒ 1 of ƒ 2 duurder dan behoorde, op gevaar af van op den koop toe bedrogen uit te komen. Niet alleen in den vreemde is deze afzetterij eene instelling geworden, ook hier te lande, meen ik, woekert ze voort, ja zelfs is er eene stad, waar het bureau enkel, zegt men, welstaanshalve opengaat, maar iedereen weet, dat, wil hij eene plaats bemagtigen, hij zich bij Klaas Vaak of hoe hij heeten mag heeft te vervoegen, die zijn beroep van plaatsenopkooper winstgevender vindt dan dat, hetwelk hij eertijds uitoefende. En toch zou deze ellendige industrie, die ieder teregt dol maakt, zoo gemakkelijk den kop in te knijpen zijn, als er besloten werd, dat het niemand vergund zou zijn meer dan twintig plaatsen tegelijk te nemen, waardoor ieder opkooper heel fatsoenlijk gelijk zou staan met dengene, die een bepaald stuk op een bepaalden avond wenscht opgevoerd te zien. Nogtans, vraag ik bedenkelijk, zou het ondeugend vernuft er niet dadelijk iets op weten, om de bepaling te ontduiken? Maar waar dwaal ik heen, vervoerd door hetgeen menigeen als betweterij en bemoeizucht zal laken! iets toch moet mij nog van het hart, eer ik de pen nederleg. Ik geloof namelijk, dat, ook in tooneelzaken, terug moet worden gekomen van het beginsel, zoo het er een is, van meerhoofdig bestuur. Mijne vaste overtuiging is althans één man aan het hoofd, die zijn gebied kenmerkend stempelt met zijn geest, een geest, die het geheele organisme doordringt; geene commissiën, die veelal strekken om den gang der zaken, als het haar somtijds eens lust tusschen beiden te treden, te belemmeren; geene menschen, die het beheer van een schouwburg, waarvan, ieder weet zulks, | |
[pagina 246]
| |
het woelig personeel het voorname bestanddeel is, niet anders dan als eene bijzaak, een baantje beschouwen en hunne belangrijker, aanzienlijker, winstgevender betrekkingen er aan voortrekken. Want een beheer, gelijk het behooren zou te zijn, is - weinigen, die het bevroeden - eene hoogst gewigtige kunstkwestie, al wordt ze ook maar al te vaak als eene bloote industrie gedreven. Een man, liefst een tooneelman, aan het hoofd, die wel wete, dat hij de tegenwoordige en toekomende dramatische kunst der natie in handen heeft, de zedelijke verantwoordelijkheid er van draagt en het publiek leidt, des noods, al zou het voor eene enkele maal ten koste van de stoffelijke belangen der onderneming zijn, dwingt. Die man moet derhalve zijn een der zake kundig en een bezield man, die zich geheel aan de betrekking wijdt, er al zijn tijd, al zijne krachten voor over heeft, er voor leeft, voor blaakt, voor bloedt, ja, sterven zou en voor zijne daden, voor de billijkheid, de doeltreffendheid zijner maatregelen staat, die zich door allen, ja, ook door de misschien wel talentvolle, maar voor het overige weinig aanbevelenswaardige leden des gezelschaps, welks bestuur hij verpligt is met vasten teugel te houden, somtijds doet verfoeijen, altijd hoogachten en eerbiedigen. Zijn schouwburg moet hem zijn de spil zijns levens, zijn stokpaard, het middenpunt zijner eerzucht, hijzelf de aangebeden dwingeland van den eerste tot den geringste zijner onderhoorigen, van den tooneeldichter af tot den kapper toe. Eene dringende noodwendigheid is een raad van soci'etaires. Er moeten leden zijn van, acteurs bij een tooneelgezelschap. De leden hebben regt van medespreken en deelen in de winsten. Er moet niet over, tegen en buiten hen over hen kunnen worden beschikt. Er moeten er eenigen zijn, wier karakter, wier leeftijd, wier verdiensten hen bevoegd maken den bestuurder of welke titel hem ook verleend worde, als een onverantwoordelijk ministerie ter zijde te staan, op welks regtbank de acteurs en zij onderling zich bij eenig verschil of met eenig verzoek hebben te beroepen, tot wien te wenden. Een tooneelkunstenaar, die een engagement teekent, verkoopt zijne ziel niet, legt zijne eigenwaarde en individualiteit niet af; hij is geen Pruissisch soldaat, die gelast, gedrild, gemaatregeld wordt buiten, ja, tegen zijn wil, althans zonder zijne voorkennis, wiens vrijheden hem wispelturig geoctroijeerd, maar hem even wispelturig weder ontnomen kunnen worden; geen krijgsknecht van den hoofdman over hon- | |
[pagina 247]
| |
derd, wien gezegd wordt: ga! en hij gaat, kom! en hij komt, doe dat! en hij doet het. Hij is een kunstenaar, dien menigeen begint te vinden, dat, ook maatschappelijk, indien hij het zich in zijn bijzonder leven waardig maakt, beveiligd behoort te wezen tegen verouderde vooroordeelen. Hij heeft verstand van zijn vak, heeft gezigt op zijn bedrijf en belang bij den goeden gang der zaak, waartoe hij behoort. Voorzeker zal het hoofd te doen hebben met een meer dan in eenig kunstvak kitteloorig, eigenzinnig, oproerig, lastig, nijdig, waanwijs volkje, meestal slecht onderwezen en slecht opgevoed. Er zal menige storm in een bierglas opsteken. Hij zij er de Neptunus van, schrome niet de ongebreidelde winden kalm weerstand te bieden; zijn quos ego zij de olie in de ziedende baren, bezweere de buijen, susse de opgestoken e hartstogten en sluite de vergadering, van weerszijde tevreden! Komt deze omwenteling niet tot stand, wordt dit beginsel namelijk niet ten behoeve van het nu reeds door kwade voorteekenen verontruste vaderlandsche tooneel aangenomen, dan zal er een stil, geheim tegenstreven ontstaan en het besturen der bende eene jagt met onwillige honden wezen, gedreven door den man, die de koorden der beurs houdt, waarmede hij zijn boeltje als met eene gevoelige zweep tot blinde gehoorzaamheid en tucht noopt, terwijl het eene zoo aangename zamenwerking der beste krachten zou kunnen wezen. Hebben sluipkoortsen het ligchaam genoeg ondermijnd, dan zakt het weldra in een, en al worden ook de tooneelisten van den schouwburg op het Leidsche plein door evenknieën bestuurd, al beschikt het gezelschap te Rotterdam ook over nog zoovele voortreffelijke vermogens, de ontevredenheid zal allengs van alle kanten veld winnen en zoo geweldig opsteken en de verschillende dramatische vereenigingen zullen zich door toenemende onvolledigheid en misnoegen zoo verzwakt gevoelen, dat er binnen drie jaren geene redding meer op zal zijn en ons geteisterd en teringziek tooneel, wier zeilen drie jaren geleden met zoo gunstige vooruitzichten van gelukkigvaren zwollen, een deerniswaardig wrak vertoonen of een betreurenswaardig bestaan zal voortslepen, tenzij eene alvermogendehand er zich over ontferme, er zich naar uitstrekke, het in eer herstelle. Die hand is geene andere dan die van den staat. De tooneelspeelkunst, diegene der schoone kunsten, welke het onvoorwaardelijkst welsprekendst, opvoedendst haren invloed op de | |
[pagina 248]
| |
menigte uitoefent, moet een staatsbelang wezen. De staat moet zich haar aantrekken en de natie in hare vertegenwoordiging begeeren, dat hij in de gelegenheid worde gesteld er gelden voor uit te trekken. Subsidie derhalve van het Departement van binnenlandsche zaken, aan welks afdeeling van Kunsten en Wetenschappen alles wat tooneel betreft worde toegevoegd, welks minister den algerneenen bestuurder des tooneels, met een tamelijk zelfstandigen werkkring en het regt van zedelijke en esthetische censuur, behoudens Z.M.'s goedkeuring, benoemt, die aan den referendaris zijner afdeeling verantwoording schuldig is, met wien hij ruggespraak houdt, wien hij jaarlijks zijn verslag inlevert. Wijders het voortgezette subsidie van Z.M. den Koning, vermeerderd door de welwillendheid der leden van het Koninklijke stamhuis; subsidie der steden door kosteloozen afstand van haar respectief schouwburglokaal, met het vereischte dienstpersoneel, vuur, licht, enz. Want geld is de bronader van alle groote dingen, en al komt de burgerij ook nog zoo trouw op, al zijn al de loges aan de aanzienlijken verhuurd, zonder geldelijke hulp van buiten af snelt de uitnemendst bestuurde schouwburg zijn onvermijdelijken ondergang in een telkens zich herhalend bankroet te gemoet. Als bekrachtiging van dit alles en als ten gevolge dier omkeering van zaken, even als voor dit kleine land eene enkele hoogeschool wenschelijk ware, eene enkele tooneelvereeniging, voortgekomen uit de zameusmelting der drie groote Nederlandsche gezelschappen, de twee Amsterdamsche en dat van Rotterdam. Maar, ach! die plannen en denkbeelden zijn immers zoovele hersenschimmen en luchtkasteelen, niet omdat zij onuitvoerbaar zijn, maar omdat het te bezien zou staan, of de goede wil, de eerste stoot, la force d'impulsion et d'initiative, niet zou ontbreken.
December 1879. J. K- T. |
|