De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Molière en zijn vijanden.In zijn dichterlijke schets: Une soirée perdue, vraagt Alfred de Musset, na een meesterlijke karakteriseering van het genie van molière: Est-ce assez d'admirer?
Est-ce assez de venir, un soir par aventure,
D'entendre au fond de l'âme un cri de la nature,
D'essuyer une larme, et de partir ainsi?....
In de laatste jaren vooral is op die vraag het antwoord gegeven. Neen - heeft men gezegd - het is niet genoeg Molière te bewonderen, niet genoeg een avond, als bij toeval, zich te verkwikken aan zijn onsterfelijke comedies. Een genie als Molière verdient meer. En men heeft gezocht, vergeleken en niet gerust aleer men dat leven, waarvan meer dan twee eeuwen ons scheiden en dat ons slechts bij fragmenten bekend was, had gereconstrueerd. Die studiën, waaraan onder anderen de namen van Beffara, Soulié, Paul Lacroix, Ed. Thierry, Fournier, Bonnassies, Despois, Claretie, Jules Loiseleur zijn verbonden, hebben een nieuw licht geworpen op de groote figuur van den dichter. Zij hebben ons den mensch leeren kennen in de jaren van zorgeloos genot, ons des dichters scheppingen opgehelderd uit de kennis van zijn leven; maar zij hebben ons tevens een blik doen slaan in Molières lijden, zoowel in de teleurstellingen, die hem zijn huwelijksleven bereidde, als in de folteringen van allerlei aard, die zijn vijanden hem jaren lang hebben aangedaan. | |
I.Jean baptiste poquelin - later Molière - is een volbloed Parijzenaar. Hij werd in 1622 in het hartje van Parijs geboren, | |
[pagina 2]
| |
in den omtrek der Hallen, op den hoek van de Rue Saint Honoré en des Vieilles EtuvesGa naar voetnoot1, in die bevoorrechte wijk, die men de wijk van het fransche blijspel zou kunnen noemen, omdat er, behalve Molière, ook Regnard, Beaumarchais en Scribe werden geboren. De 15e Januari wordt algemeen als Molières geboortedag beschouwd en nog jaarlijks in de groote Fransche schouwburgen gevierdGa naar voetnoot2. De familie Poquelin behoorde tot den gegoeden burgerstand. Jean Poquelin, de vader, zoowel als Poquelin, de grootvader, oefenden het behangersvak uit, maar waren bovendien tapissiers valets de chambre du roi - eene betrekking die zoo in aanzien was, dat Jean Poquelin, hoewel zeer op de penning, niet geschroomd had haar voor veel geld van zijn broeder Nicolas te koopen. De tapissiers du roi hadden rang van ‘écuyers’. Hun dienst, bestaande in de zorg voor 's konings bed en voor zijn meubilair, duurde telken jare niet langer dan drie maanden. Slechts tot zijn tiende jaar blijft Jean Baptiste in het bezit van zijne moeder, Marie Cressé, eene ontwikkelde en verstandige vrouw, eene vrouw bovendien die smaak had in alles wat weelde en kunst was. Dit blijkt uit den door Soulié in 1863 gevonden inventaris, na haar dood opgemaakt ten behoeve van de minderjarige kinderen. Daarop toch vindt men, behalve een bijbel en de vertaling van Plutarchus door Amyot (den ‘gros Plutarque à mettre ses rabats’, waarvan Chrysale spreekt in de Femmes savantes), een rijke verzameling van kostbare meubelen, goud- en zilverwerk en o.a. ‘deux bracelets de perles rondes, tant grosses que menues, auxquelles s'est trouvé la quantité de mille cinquante quatre perles.’ Dien zin voor het rijke en smaakvolle vinden wij terug bij Molière, wiens kostbaar ameublement o.a. in een van de tegen hem verschenen pamfletten beschreven wordt als: Ces meubles précieux sous de si beaux lambris,
Ces lustres éclatans, ces cabinets de prix,
Ces miroirs, ces tableaux, cette tapisserie
Qui seule épuise l'art de la savonnerie.
Jean Poquelin hertrouwde, ruim een jaar na den dood van zijne vrouw, met de rijke Catharine Fleurette, van wier karakter | |
[pagina 3]
| |
men zich eenig denkbeeld zal kunnen vormen, wanneer het waar is dat Molière haar tot model koos voor Béline, de geveinsde, hebzuchtige tweede vrouw van Argan, den Malade imaginaire. De oude Poquelin schijnt in het behangersvak goede zaken gemaakt te hebben. Hij was daarbij hoogst zuinig; en men wil weten dat Molière, prenant son bien où il le trouvait - en wanneer het zoo dicht bij lag, waarom zou hij er niet naar grijpen? - voor de type van den Avare aan zijn vader menigen trek te danken heeft. Van dien karaktertrek het volgende staaltje. Bij het opmaken van den zooeven gemelden inventaris vond men wel, behalve de genoemde kostbare zaken, een aantal schuldbekentenissen' van kleine sommen tegen hoogen intrest aan arme drommels geleend - een liefhebberij-vak dat de oude Poquelin in zijn vrijen tijd scheen te beoefenen - maar geen penning geld. Toen het hem bleek dat men de zaak niet vertrouwde, bekende hij eindelijk, dat er wellicht, bij vergissing, nog eenig geld kon zijn achtergebleven buiten te St. Ouen, waar hij van zijn schoonvader een kamer in gebruik had. En wat vond men daar? Onder in een ouden koffer met oude lappen 2000 livres in verschillende munten. Molière moet zich deze bijzonderheid herinnerd hebben, wanneer hij in den Malade imaginaire Argan tot zijn notaris de vraag laat richten: ‘Comment pourrais-je faire pour frustrer mes enfants?’ Hoever Jean Poquelin die hebzucht ook gedreven moge hebben, zij belette hem niet zijn zoon Jean Baptiste een degelijke opvoeding te doen geven. Al wist men het niet van elders, alleen een langzame en ernstige voorbereiding kan de verrassende vruchtbaarheid verklaren der laatste jaren van Molières leven, de jaren van Don Juan, Misanthrope, Tartuffe, l'Avare, les Femmes savantes en le Malade imaginaire; alleen zij vermocht den dichter te wapenen voor den harden levensstrijd, die hem wachtte. Het Lycée te Clermont, eene instelling der Jezuïeten, legde dien stevigen grondslag. Daar maakte hij kennis met den prins de Conti, den broeder van Condé, een kennismaking, die hem later de deuren van het Louvre, 's konings paleis, zou helpen ontsluiten. Op 19jarigen leeftijd zeide hij het Lycée vaarwel en nam, o.a. met Henault, Chapelle en Cyrano de Bergerac, les van den wijsgeer Gassendi, den grooten tegenstander van Descartes. De invloed van Gassendi is bij Molière overal te bespeuren, | |
[pagina 4]
| |
al volgde hij meer den geest, meer de moraal van het ‘nieuw epicurisme’, zoo als men het genoemd heeft, dan het stelsel zelf. Dat gezond verstand, die onafhankelijkheid van oordeel, die wij in Molière bewonderen - geen beter school dan die van Gassendi, om ze tot ontwikkeling te brengen. Aan die school danken wij typen als Pancrace, den dokter uit le Mariage forcé, die zweert bij Aristoteles, en die Sganarelle, als een waar leerling van Gassendi, tot den uitroep brengt: ‘On me l'avait bien dit que son Aristote n'était qu'un bavard!’ Uit die school stamt voor een deel ook Alceste, type van den loyalen, volmaakt oprechten man, de incarnatie van het onafhankelijk verstand, den honnête homme in den volsten zinGa naar voetnoot1. Verneem in les Femmes savantes Philaminte's vraag: ‘Le corps, cette guenille, est il d'une importance
D'un prix à mériter seulement qu'on y pense,
Et ne devons nous pas laisser cela bien loin?’;
hoor, hoe de goede Chrysale, ‘qui vit de bonne soupe et non de beau langage’, daarop uitroept: ‘Oui mon corps est moi-même et j'en veux prendre soin.
Guenille si l'on veut, ma guenille m'est chère!’ -
en het is of wij een nagalm vernemen van den strijd tusschen Gassendi en Descartes, waarin de beide wijsgeeren elkaar de beroemde apostrofen terugkaatsen: ‘O Esprit’ - ‘O chair!’ Het woord van Gassendi tot Descartes: ‘Si vous rougissez de l'humanité, je n'en rougis pas!’ - heeft geene andere beteekenis dan: ‘Guenille si l'on veut, ma guenille m'est chère!’
Zoo was Jean Baptiste de twintig genaderd, - er moest een vak gekozen worden. Volgens 's vaders wensch studeerde hij in | |
[pagina 5]
| |
de rechten. Ook van die studie vindt men tal van sporen in zijn verschillende werken, b.v. waar de Pourceaugnac, van bigamie beschuldigd, aan Sbrigani uitlegt hoe hij het proces zal weten te rekken: ‘Quand il y aurait information, ajournement, décret et jugement obtenu par surprise, défaut et contumace, j'ai la voie de conflit de juridiction pour temporiser et venir aux moyens de nullité qui seront dans les procédures’, enz. Ook de notarissen in de Ecole des femmes, les Femmes savantes en le Malade imaginaire toonen dat Molière op de hoogte was, en niet zonder vrucht op de banken der rechtsgeleerde faculteit had plaats genomen. Wildé Poquelin van zijn zoon een geleerde maken - er zijn er zelfs die beweren dat de toekomstige dichter van Tartuffe aanvankelijk voor geestelijke bestemd was! - dit verhinderde hem niet te bewerken, dat Jean Baptiste, als oudste zoon, in 1637 tot zijn plaatsvervanger en opvolger als tapissier valet de chambre du roi werd aangewezen. Zoodoende belette hij, dat de betrekking, waarop hij zoo gesteld was, hem weer, als eens geschiedde, door zijn broeder Nicolas zou worden betwist. Dank zij die bevordering, volgde Molière in 1642 Lodewijk XIII op een reis door Frankrijk - wij zijn in de dagen ons door de Vigny in Cinq Mars geschilderd - en woonde hij het beleg van Perpignan bij. Nog in hetzelfde jaar keert hij naar Parijs terug. Maar het duiveltje van het tooneel had hem reeds in zijn macht, en zou hem niet weer loslaten. Louis Cressé, Molières grootvader van moeders zijde, had, onwillens wellicht, het terrein reeds lang voorbereid. Hij was den knaap zeer genegen en geleidde hem in de vrije uren, die het Lycée hem liet, nu eens naar het Hotel de Bourgogne, waar het tooneelgezelschap, door Lodewijk XIII met den titel van Troupe Royale begiftigd, zijne voorstellingen gaf en o.a. Corneille's stukken opvoerde; dan weder naar de Comédie Italienne, waar Fiurelli, als Scaramouche, zijn voortreffelijke kluchten speelde, of wel naar den Pont-Neuf of de Place Dauphine, waar de groote Tabarin met zijn houten zwaard, zijn baard in den vorm van Neptunus' drietand, en zijn groen en geel gekleurde rok, in gezelschap van den kwakzalver Mondor, zijn kunsten en zijn farces vertoonde. Had de jonge Poquelin daar reeds de eerste neiging voor het tooneel in zijn verschillende | |
[pagina 6]
| |
vormen voelen ontwaken, de school, die hij bezocht, had die neiging niet onderdrukt. De Jezuïeten toch wisten, in tegenstelling van de Jansenisten, voor wie het tooneel een gruwel was, dezen kunstvorm te waardeeren. Op de school te Clermont werd bij elke prijsuitdeeling een tooneelvoorstelling gegeven. Wij zijn in 1643. De neiging is liefde, de liefde is hartstocht geworden. Jean Baptiste heeft zijn besluit genomen. Hij vraagt een voorschot van 630 livres op het erfdeel zijner moeder, en sluit zich aan, ondanks alle vaderlijke vermaningen, bij een troepje, saamgesteld uit jongelieden van goeden huize, die aanvankelijk gratis voorstellingen gaven met zekeren Denis Beys tot impressario. Drie leden van de familie Béjart maakten deel uit van dit gezelschap, dat zich eerst na den dood van Béjart den vader, den 30sten Juni 1643, bij notariëele acte tot een geregelden troep vereenigde, onder den naam van l'Illustre Théâtre. Een tooneel wordt ingericht op de plaats van een kaatsbaan op de oude wallen der stad, nabij de Porte de Nesle, daar waar thans de binnenplaats is van het Institut de France. Den 31sten December beginnen de voorstellingen. Nu neemt de jonge tooneelspeler het eerst den naam van molièreGa naar voetnoot1 aan, om een half jaar later, den 28sten Juni 1644, als hoofd van het gezelschap op te treden. De zaken loopen echter slecht; men verhuist naar een andere kaatsbaan - maar de tegenspoed volgt hen ook daar. Eindelijk, op het eind van 1646, besluit ‘l'Illustre Théâtre’ zijn geluk buiten Parijs te beproeven. En nu volgen gedurende twaalf jaren, van 1646 tot 1658, die tochten door Frankrijk, die den zwervenden komediant zouden vormen tot den grooten blijspeldichter. Men kan het spoor van den troep volgen naar Bordeaux, Nantes, Toulouse, Lyon, Pézénas (alwaar zij op het kasteel van Molières ouden makker, den prins de Conti, optreden), naar Montpellier, Beziers en Avignon. Direkteur in naam werd zekere Dufresne; maar in de daad waren het Molière en Madeleine Béjart, die het bestuur voerden; Molière die de beste krachten om zich wist te verzamelen, die de troep vormde en het repertoire samenstelde - Madeleine die, als kassierster, orde in de zaken hield. L'Etourdi, | |
[pagina 7]
| |
Molières debuut in de ernstige comedie, dagteekent van zijn verblijf te Lyon, in 1653. Le dépit amoureux werd op het eind van 1656 te Beziers het eerst vertoond, bij gelegenheid van de vergadering der Staten van Languedoc. Men kan er zeker van zijn dat de fransche provinciesteden dier dagen - de ‘Pontarcy's’ der 17e eeuw - door haar afzondering meer relief biedend, buitensporiger, zou ik haast zeggen, dan in onze dagen van nivelleerende beschaving, op den Parijzenaar Molière een levendigen indruk moesten maken, en hem stof te over moesten geven voor de meest uiteenloopende typen. De zotte voornaamheden, de bekrompen naijver en domme achterklap, de dwaze pogingen om de hoofdstad na te bootsen, door alles wat uit Parijs tot haar kwam - tot de taal too - belachelijk te overdrijven en tot spotvorm te doen ontaarden, - wat al kostelijke modellen leverden ze niet voor den tooneelspeler-dichter, modellen die wij later tot onvergetelijke typen vinden omgeschapen in les Précieuses ridicules, George Dandin, Monsieur de Pourceaugnac en zoovele anderen Vroolijke en vruchtbare jaren! 't Is niet de potsierlijke bende reizende tooneelspelers, spelende op de markt of in een schuur, levende van den eenen dag op den anderen, de troep bohémiens ons door Scarron in zijn Roman Comique geschilderd, - al heeft men in die schilderij Molière en de zijnen willen herkennen. Hun gezelschap vormt als een groot gezin, een gezin met zijne kleine geschillen, zijn jaloeziën soms, maar welks leden zich steeds enger aan elkander sluiten, banden vlechtend die voor velen door den dood alleen kunnen worden verbroken. En dan, bij degelijke studie, een steeds klimmend succes, vergezeld van schitterende recettes, die onder het voortreffelijk beheer van Madeleine Béjart hun geldelijken toestand tot een bloeienden maakten. Het zuidelijk klimaat had op Molières zwakke borst gunstig gewerkt. Hij voelde zich gesterkt naar lichaam en geest. Het was een goede tijd! Maar nu - nu mocht men ook weer naar Parijs, het Parijs dat men voor twaalf jaren had verlaten, maar dat toch geen hunner ooit uit het oog had verloren, dat op al hun zwerftochten hun steeds als het einddoel van de reis, zij het ook in een vèr verschiet, had tegengelachen. Daar, op ruimer veld, zou zich voor Molière de gelegenheid openen om, wat hij had opgemerkt en bewaard, in zijn hart te verwerken tot onsterfelijke comedies. Nu begint het glanstijdperk. | |
[pagina 8]
| |
Dank zij de bescherming van de Conti geeft Molière den 24sten October 1658 in het Louvre voor Lodewijk XIV zijne eerste voorstelling te Parijs. Men speelt Corneille's Nicomedé, en, na afloop daarvan, vraagt Molière verlof om een van die geïmproviseerde farces te vertoonen, waarmede hij op zijn tochten door Frankrijk zooveel bijval had geoogst. Le docteur amoureux - zoo was de naam van de klucht - had ook hier groot succes. De titel Troupe de Monsieur - ‘Monsieur’ was, zooals men weet, de naam voor 's konings eenigen broeder - was de belooning. In het merkwaardig Régistre van La GrangeGa naar voetnoot1, waarin deze, de beste acteur en tevens de beste vriend van Molière, van 1658-1685, dag voor dag, de opgevoerde stukken, de ontvangsten en de bijzondere voorvallen van den troep aanteekende, vindt men dit feit aldus vermeld: ‘Le Sr. de Moliere et sa Troupe arriuerent à Paris au mois d'Octob. 1658, et se donnèrent à Monsieur, Frère vnique du Roy, qui leur accorda l'honneur de sa protection et le tiltre de ses Comediens auec 300 Livres de pension pour chaque Comedien.’ La Grange schrijft hierbij later op zij van zijn register, op de lakonieke wijze van iemand die alleen voor zich zelven aanteekeningen maakt: ‘Nota. que les 300 Livres n'ont point esté payeez.’ Vier jaar later, den 20sten Februari 1662, heeft er een andere gewichtige gebeurtenis in Molières leven plaats. De veertigjarige, die tot nu toe voor zijn hart geen blijvende plaatse had kunnen vinden, en van Madeleine Béjart naar Mlle du Pare, van deze naar Mlle de Brie, en vice versa, had gezworven, huwt de zeventienjarige Armande Béjart, zuster of dochter, waarschijnlijk dochter, van Madeleine. Hangt er een sluier over Armandes afkomst, en heeft de laster daarvan gebruik gemaakt om Molière van de vuigste schanddaad te beschuldigen, een nevel spreidde dit huwelijk ook over Molières leven. De beide echtgenooten, zoo verschillend in leeftijd, verschilden ook hemelsbreed van karakter. Molière kende sinds lang de kleine, lichtzinnige Armande; hij wist wat al zorg en tact het zou eischen, om dit luchthartje in het rechte spoor te houden: - maar hij | |
[pagina 9]
| |
had zijn plan gevormd. Men hoore hoe hij, weinige maanden vóór zijn huwelijk, in Juni 1661, in l'Ecole des maris bij monde van Ariste tegenover Sganarelle het stelsel van vrijheid verdedigt, dat hij ten opzichte van zijne vrouw wenscht toe te passen. ‘Leur sexe’, zegt Ariste, van de vrouwen sprekende: Leur sexe aime à jouir d'un peu de liberté;
On le retient fort mal par tant d'anstérité;
Et les soins défiants, les verrous et les grilles
Ne font pas la vertu des femmes ni des filles.
Des moindres libertés je n'ai point fait des crimes,
A ses jeunes désirs j'ai toujours consenti,
Et je ne m'en suis point, grâce au ciel, repenti.
Je sais bien que nos ans ne se rapportent guère,
Et je laisse à son choix liberté tout entière.
Si quatre mille écus de rente bien venants,
Une grande tendresse et des soins complaisants,
Peuvent, à son avis, pour un tel mariage,
Réparer entre nous l'inégalité d'age,
Elle peut m'épouser....
Armande hoorde het aan; zij had niets tegen het stelsel dat hier door Molière werd verdedigd, en zij zou er haar voordeel meê doen. Op l'Ecole des maris volgt, eenige maanden na het huwelijk, l'Ecole des femmes. Ariste is Arnolphe geworden. En nu moge men terecht bedenkingen hebben tegen de zucht om in Molières stukken overal en in alles toespelingen te zien op zijn eigen toestand, hoe zou men, bij hetgeen wij van Armande weten, niet getroffen worden door uitspraken als deze: Qu'une femme habile est un mauvais présage;
Et je sais ce qu'il coûte à de certaines gens
Pour avoir pris les leurs avec trop de talents.
‘Mais une femme habile’ - heet het verder weder - Mais une femme habile est bien une autre bête:
Notre sort ne dépend que de sa seule tête;...
Son bel esprit lui sert à railler nos maximes,
A se faire souvent des vertus de ses crimes,
| |
[pagina 10]
| |
Et trouver pour venir à ses coupables fins,
Des détours à duper l'adresse des plus fins.
Pour se parer du coup en vain on se fatigue:
Une femme d'esprit est un diable en intrigue,
Et dès que son caprice a prononcé tout bas
L'arrêt de notre honneur, il faut passer le pas.
En wanneer hij later, als Alceste in le Misanthrope optredend, aan het slot, bij zijn afscheid van Célimène (Armande), haar de woorden toevoegt: Puisque vous n'êtes point, en des liens si doux,
Pour trouver tout en moi, comme moi tout en vous,
Allez.... -
gaan wij dan te ver, wanneer wij in die woorden als een nagalm meenen te hooren van eigen bittere teleurstelling? Hoe het zij, de levenservaring scherpt zijn pen. Vaster wordt de hand die de zweepslagen der satire uitdeelt; levendiger en snijdender de taal; dieper de blik in het menschelijk hart. Er is niet te vergeefs geleefd - en geleden. De drie eerste bedrijven van Tartuffe, Don Juan (1665), le Misanthrope (1666), de volledige Tartuffe, Amphitryon, Georges Dandin, l'Avare (1668), les Femmes savantes (1672), volgen elkaar, sommige met korte tusschenpoozen, op. Het scheppend vermogen, al manifesteert het zich in die verschillende meesterstukken op verschillende wijze, neemt niet af; de komische kracht vermindert niet. Doch, zouden sterker gestellen dan dat van Molière onder de voortdurende inspanning van den dichter en den tooneelspeler, onder de dagelijks terugkeerende zorgen van den tooneeldirecteur, onder de niet minder kwellende beslommeringen van het huiselijk leven, onder de aanvallen die hij van dweepzucht, afgunst en lagen hartstocht te verduren had, allicht vóór den tijd zijn ondergegaan - een zwak lichaam als dat van den dichter moest er onder bezwijken. Wij naderen het einde. Den 10den Januari 1673 heeft de eerste voorstelling plaats van le Malade imaginaire - zijn laatste en scherpste aanval op de geneeskunst zijner dagen, het laatste protest van een stervende, van een man die te vergeefs bij haar heul heeft gezocht voor een ongeneeslijke kwaal. Aan het slot van de vierde voorstelling wordt Molière, die zich met moeite naar den schouwburg had gesleept, onder het uitspreken van het ‘Juro’ bij de | |
[pagina 11]
| |
doctorale promotie van Argan (de zoogenaamde ‘Cérémonie’), door een stuiptrekking overvallen, die hij - meester over zich zelven tot het laatst toe - voor het publiek onder een gedwongen lach tracht te verbergen. Men draagt hem stervende naar huis. La Grange teekent in zijn Régistre het volgende aan: ‘Ce mesme jour, apres la comedie, sur les 10 heures du soir, Monsieur de Moliere mourust dans sa maison, rue de Richelieu, ayant joué le roosle du dt Malade Imaginaire, fort incommodé d'un rhume et fluction sur la poitrine qui luy causoit une grande toux, de sorte que dans les grans effortz qu'il fist pour cracher, il se rompit une veyne dans le corps et ne vescut pas demye heure ou trois quartz d'heures depuis la de veyne rompue.’ | |
II.Schijnbaar onbezorgd moge Molière het leven zijn doorgegaan, lachend zich wrekend, en de waarheid slingerend in het aangezicht van de gierigaards, de schijngeleerden, de schijnvromen zijner dagen; die breede lach, welks klank nog na twee eeuwen niets van zijn reinheid, niets van zijn volheid heeft verloren, hoe vaak heeft hij niet gediend om lucht te geven aan wat de borst beklemde. Kan het een zeker letterkundig genot geven, in Molières werken de sporen na te gaan van hetgeen hem in zijn huwelijksleven weervoer, te raden naar toespelingen op hetgeen zijn hart deed kloppen van blijde verwachting of bloeden van nameloos verdriet, voor hetgeen de dichter buiten dien kring te verduren had, voor de aanvallen die van verschillende kanten op hem gericht werden, behoeven wij onze toevlucht niet tot gissingen te nemen. Een reeks van grootere en kleinere geschriften van bekende en onbekende, geniale en onbeteekenende schrijvers, brengt ons in kennis met een geheele galerij van personen, die men de vijanden van molière kan noemen. Wanneer wij in een leunstoel bij den huiselijken haard die onovertroffen studiën van het menschelijk hart genieten, die Tartuffe, les Femmes savantes, le Misanthrope heeten, of in een gemakkelijke stalle gedoken, het hart ophalen aan eene of andere voortreffelijke vertolking van die meesterstukken, dan is | |
[pagina 12]
| |
het goed dat wij weten, te midden van welke aanvallen zij zich een weg tot ons hebben gebaand, en tot welken prijs hun dichter het recht heeft gekocht om de Molière te zijn, dien wij thans eeren als een der heroën in de wereldletterkunde niet alleen, maar - wat meer zegt - als een weldoener der menschheid.
De eerste vijanden van Molière zijn tegelijk de vijanden van het tooneel in het algemeen: de geestelijken, en in 't bijzonder de Jansenisten, de mannen van Port-Royal. In de eentonige, loodkleurige levensbeschouwing van hen, die zich de verbrijzeling, de geheele vernietiging van den door de zonde verdorven mensch tot ideaal stelden, kon geen plaats zijn voor de Kunst, in welken vorm ook. In hunne oogen was het tooneel niet enkel ijdelheid, maar de zonde zelve. Toch was in de eerste helft der 17e eeuw, toen Richelien het fransche tooneel en Mazarin de italiaansche comedie beschermde, van die zijde het tooneel niet in het openbaar aangevallen. Om het zoover te doen komen, was het noodig dat Molière zijn Tartuffe schreef. A tout seigneur, tout honneur! Pierre Roulé, ‘docteur en théologie de la société et maison de Sorbonne’, zou het eerste sein tot den aanval geven. Roulé was bezig een werk uit te geven, getiteld L'homme glorieux ou la dernière perfection de l'homme achevée par la gloire éternelle. Daar verspreidde zich het gerucht, dat door Molière in een stuk, dat eerst l'Hypocrite, later l'Imposteur heette, en eindelijk Tartuffe gedoopt werd, met godsdienst en kerk de spot werd gedreven. Het stuk was niet af; er waren slechts drie bedrijven voltooid, die enkel in kleinen kring den 12den Mei 1664 voor den koning en het hof opgevoerd waren. Maar dit nam niet weg dat rechtzinnige voorvechters er tegen opkwamen. De prins de Conti, Molières oude vriend en beschermer, die hem vijf jaren vroeger aan het hof van den grooten koning had voorgesteld, doch sedert onder den invloed van zijne zuster, Mme de Longueville, de wereld en hare bekoorlijkheden had vaarwel gezegd - de prins de Conti plaatste zich met al den ijver van den pasbekeerde aan de spits, en velen volgden. De koning zelf kreeg bezwaren en verlangde dat het stuk niet in het openbaar werd opgevoerd, voordat het geheel voltooid zou zijn. Intusschen was de nieuwsgierigheid opgewekt. Molière verhaalt ons, dat hij zijn Imposteur voorlas aan vele hooge geestelijken, o.a. aan den buitengewonen gezant van den paus, den kardinaal Chigi, | |
[pagina 13]
| |
die er zijne instemming mee betuigde. Doch dit oordeel had Roulé niet ontwapend. In een bijvoegsel tot l'Homme glorieux, dat den pompeusen titel droeg van Le Roy glorieux au monde ou Louis XIV le plus glorieux de tous les Rois du monde, viel hij op de volgende wijze tegen Molière uit: ‘Un homme, ou plutost un Démon vestu de chair et habillé en homme et le plus signalé impie et libertin qui fut jamais dans les siècles passez, avoit eu assez d'impiété et d'abomination pour faire sorter de son esprit diabolique une pièce toute prête d'estre rendue publique en la faisant monter sur le Théâtre, à la dérision de toute l'Eglise, et au mépris du caractère le plus sacré et de la fonction la plus divine.... Il méritait par cette attentat sacrilége et impie un dernier supplice exemplaire et public, et le feu mesme avant-coureur de celui de l'Enfer, pour expier un crime si grief de leze-Majesté, qui va à ruiner la Religion Catholique en blâmant en jouant sa plus religieuse et sainte pratique, qui est la conduite et direction des ames et des familles par de sages Guides et Conducteurs pieux’, enz., enz. Al worden Molière noch Tartuffe met name genoemd, de aanval was ruw en personeel genoeg. Maar al te duidelijk is de bedoeling van die ‘dernier supplice exemplaire et public et le feu mesme avant-coureur de celui de l'Enfer’, wanneer men weet dat slechts weinige jaren te voren zekere dichter, Claude le Petit, voor het vervaardigen van verzen, waarin de godsdienst werd aangerand, veroordeeld werd om op de Place de Grève levend te worden verbrand. Molière beklaagde zich bij den koning, die het geschrift van Roulé verbood. Men heeft Lodewijk XIV die daad, zoowel als zijne latere bemiddeling ten gunste van de opvoering van Tartuffe, tot hooge eer gerekend. Men heeft gewaagd van de bijzondere bescherming, die Molière van den koning ondervond, en het o.a. voorgesteld alsof de dichter bij de regeling der hoffeesten te Saint Germain en Versailles een eerste plaats bekleedde. De anecdote van den koning met Molière aanzittend, en zelf hem de beste beetjes toedienend, als demonstratie tegenover de minachting waarmede zijn hovelingen den dichter behandelden (la légende de l'en-cas de nuit), is o.a. door den schilder Gérôme | |
[pagina 14]
| |
vereeuwigd, en nog een tal van dergelijke legenden zijn hier en daar verspreid. Waar is het, dat Lodewijk XIV Molière gaarne lijden mocht, Molière die den jongen, levenslustigen vorst zoo kostelijk vermaakte, den bouffon die zoo voortreffelijk deze en gene dwaze figuur in 's konings omgeving wist belachelijk te maken. Maar waar is het ook, dat de koning zich maar niet begrijpen kon dat eene comedie niet in vier en twintig uur werd geïmproviseerd, en dat hij groote oogen opzette, toen Boileau hem zeide dat de grootste dichter van zijn tijd niemand anders was dan Molière. Lodewijk XIV beschermde Molière, omdat hij den dichter beschouwde als den zijne, omdat hij Molière noodig had voor zijn vermaken, en niet dulden kon dat hem hierin iets in den weg werd gelegd. Wanneer men echter weet, dat de Italiaansche troep het dubbele genoot van de ondersteuning, die Molières gezelschap ontving; dat, na Molières dood, de koning zich niet haastte om den dichter een behoorlijke grafplaats aan te wijzen, die hem door den pastoor van zijn parochie (St. Eustache) was geweigerd, en zich zelfs niet ontzag om aan de troep van het Palais Royal, la troupe du Roy, zooals zij zich noemen mocht, de zaal die zij jaren lang in gebruik had, te ontnemen, om er Lulli met zijne opera te laten optreden - dan blijft er van die hoog geroemde bescherming en van 's konings bijzondere edelmoedigheid weinig over.
Was het geschrift van Roulé verboden, weldra zou de partij, tot wier tolk hij zich gemaakt had, met nieuwe kracht tegen den dichter te velde trekken. Nu waren het niet meer enkele regelen in 't voorbijgaan, maar was het een opzettelijk geschrift waarin Molière werd aangevallen: les Observations sur le Festin de Pierre, par le sieur de RochemontGa naar voetnoot1. De schrijver geeft toe, dat, al slaagt Molière slecht in de comédie, il a quelque talent pour la farce - maar, gaat hij voort: ‘Il faut avouer que Molière est luy même un Tartuffe achevé. La naïveté malicieuse de son Agnès a plus corrompu de vierges que les écrits les plus licencieux. Mais qu'est cela? avec Don Juan il vient d'avoir l'audace de faire monter l'athéisme sur le théâtre.’ Daar zijn wij er! De nog onvoltooide Tartuffe - een | |
[pagina 15]
| |
aanval tegen de vroomheid; Don Juan - niet minder dan eene opwekking tot Godloochening. Men kent dat tooneel, het 2de van het 3de bedrijf, tusschen Don Juan, Sganarelle en den armen man. Een arm man heeft Don Juan en zijn bediende den weg gewezen, hen gewaarschuwd tegen de dieven die den omtrek onveilig maken, en vraagt ten slotte een aalmoes. Don Juan belooft hem een louis d'or, mits hij vloeken zal. De arme man weigert. Don Juan dringt aan. De arme blijft weigeren en verklaart liever van honger te sterven, dan zulk een zonde te begaan. Nu komt het goede hart van Don Juan boven, en hij geeft hem het goudstuk, zeggende: Va, va, je te le donne, pour l'amour de l'humanité. ‘l'Humanité!’ Wat had dat te beduiden? Wat wilde die indringster in 1665? Een aalmoes te geven, enkel ‘pour l'amour... de l'humanité’ - dat kon er niet door, en Molière moest het tooneel met den armen man schrappen. ‘Pour l'amour de l'humanité!’ Nog zeventien jaar later huiverde men er van, en werd in een herdruk van Don Juan de weglating van dit tooneel van hooger hand geëischt. Het zou er niet bij blijven. Tartuffe was voltooid en werd den 5den Augustus 1667 voor het eerst opgevoerd. Pierre Roulé had het niet meer mogen beleven; hij was een jaar te voren gestorven; maar zijn geest leefde nog. Wat er voorviel na die eerste voorstelling, vermeldt Lagrange in zijn Régistre aldus: ‘Le lendemain 6me un huissier de la cour du parlement est venu de la part du premier President, Mr. de la MoignonGa naar voetnoot1, deffendre la pièce. Le 8me, le Sr. de la Torillière et moy, De la Grange, sommes partis de Paris en poste pour aller trouver le Roy au sujet de la dite défense. Sa Majesté était au siege de l'Isle en Flandre, où nous fusmes très bien recus. Monsieur nous protégea à son ordre, et Sa Mte nous fist dire qn'à son retour à Paris, il feroit examiner la pièce de Tartuffe, et que nous la jouerions. Après quoi nous sommes revenus. Le voyage a couté 1000 Livres à la troupe.’ Inmiddels was een ander personaadje in het strijdperk geheven en wel niemand minder dan Hardouin de Péréfixe, aartsbisschop van Parijs, die, niet tevreden dat Tartuffe verboden was, | |
[pagina 16]
| |
met den kerkelijken ban dreigde al wie het stuk zou lezen of de voorstelling er van bijwonen. Er verliep anderhalf jaar, eer Molières meesterwerk voor goed kon worden opgevoerd: den 5den Februari 1669. Vierenveertig achtereenvolgende voorstellingen konden nauwelijks de belangstelling van het Parijsche publiek in het veelbesproken werk bevredigen. Het was voor Molière een triomf zonder voorbeeld. Maar ook de vijanden rustten niet. Op de aanvallen van kerkelijke zijde, door Roulé begonnen, door de Rochemont en den aartsbisschop herhaald, werd de kroon gezet door een schitterende preek van Bourdaloue. De beroemde Jezuietenprediker, die aan het hof van Lodewijk XIV zijn welsprekende stem deed hooren, en met een vrijmoedigheid zonder wederga den grooten koning de ernstigste waarheden in het aangezicht dorst te slingeren, hield na de zegepraal van Tartuffe een preek over de Huichelarij, een preek, die een doorloopend rekwisitoir behelst tegen Molieres comedie. Bourdaloue doet het voorkomen alsof men de gehuichelde vroomheid zou hebben te sparen uit eerbied voor de ware vroomheid. Met een handige wending, die in zijn school tehuis behoort, spreekt hij van hen ‘qui exposent sur le théâtre et à la risée publique un hypocrite imaginaire, ou même, si vous voulez, un hypocrite réel, tournant dans sa personne en ridicule la crainte des jugements de Dieu, l'horreur du péché, les pratiques les plus louables en elles-mêmes et les plus chrétiennes.’ 't Merkwaardigste in deze redevoering is zeker wel de bewering dat men - Tartuffes schuld daargelaten! - ten opzichte van den in Tartuffes net gevangen Orgon en van Mme Pernelle de vraag kan stellen: ‘si ceux que se laissent surprendre de la sorte sont excusables devant Dieu.’ ‘Et moi je réponds - vervolgt Bourdaloue - que cette excuse sera l'une des plus frivoles dont un chrétien se puisse servir.... parce que Jésus-Christ prévoyant les maux que devait produire cet éclat de la fansse piété, ne nous a rien tant recommandé que de nous en donner de garde, que d'y apporter tous le son d'une sainte circonspection et d'une exacte vigilance.’ Alsof - indien dit zoo ware - het niet juist Molières onsterfelijke verdienste zou geweest zijn, dat hij die zwakken en lichtgeloovigen tegen de schijnvromen had gewaarschuwd! Met Bourdaloue sluiten wij de rij van de kerkelijke rechtzinnigen, die den grooten blijspeldichter hebben aangevallen. | |
[pagina 17]
| |
III.Een tweede groep van Molières vijanden is samengesteld uit de schrijvers zijner dagen en de tooneelspelers der concurreerende troepen. Naijver, afgunst, broodnijd spelen hier hunne verfoeilijke rollen. Het eerste groote succes van den blijspeldichter was het eerste voorwendsel tot den aanval. Het was een jaar na zijn terugkeer uit ‘de Provincie’, naar aanleiding van de opvoering der Précieuses ridicules, die den 18den November 1659 plaats had. Precieux was aanvankelijk de benaming voor een zuivere, gepolijste taal, en zelfs een vrouw als Madame de Sévigné stelde er nog een eer in, den naam van ‘précieuse’ te dragen. Doch langzamerhand ontwikkelde zich van deze richting, die in haren oorspronkelijken vorm, in het hotel van de markiezin de Rambouillet, tot verfijning en zuivering van de Fransche taal veel had bijgedragen, een spotvorm. De ‘précieuses’ werden onverdragelijk gemaakt en pretentieus: zij werden ‘précieuses ridicules.’ Het kan niet anders of in de provinciesteden, waar de spotvormen welig plegen te tieren, moeten zij Molières aandacht reeds hebben getrokken; en toen hij ze te Parijs terugvond, was het kleine blijspel spoedig geschreven, dat haar voor altijd beroemd en voor goed onschadelijk zou maken. Doch ook de oppositie bleef niet uit. Zij trad op in den persoon van Somaize, een middelmatig schrijver, vervaardiger van een Grand Dictionnaire des précieuses, waarin hij een groot aantal uitdrukkingen en zinwendingen van het argot der ‘précieuses’ verklaart. Somaize beantwoordt de Précieuses ridicules met een comedie, getiteld: Les véritables précieuses. Zoowel in de voorrede als in het stuk zelf beschuldigt hij Molière, dien hij Mascarille noemt, van letterdiefstal. Zijn stukken zouden enkel kopiën zijn van die van zekeren Guillot Corju, van wiens weduwe hij het handschrift zou hebben gekocht. Voor de Précieuses ridicules zou hij een stuk van den abt de Pure hebben geplunderd. Somaize verwijt Molière verder, dat hij de menschen met toegangsbilletten naloopt, hun met den hoed in de hand loges aanbiedt, en zijn stukken, voor hij ze opvoert, bij particulieren voorleest. Men ziet uit den aard van deze beschuldigingen, dat louter | |
[pagina 18]
| |
afgunst ze in de pen gaf. Dit zou nog duidelijker blijken. Toen de goede uitslag der ‘Précieuses’ niet twijfelachtig was, en het stuk, dat in proza was geschreven, grooten indruk bleek te maken, schroomde Somaize niet er zijn voordeel meê te doen, door het in verzen over te brengen. Hij verontschuldigt zich op een manier, waaruit zoowel zijne kwade gezindheid jegens Molière als het onbetwist succès van het stuk blijkt. Somaize begrijpt - zoo zegt hij - dat men het misschien vreemd zal vinden, dat hij de moeite nam dit stuk op vers te brengen, waarvan Mascarille de schrijver beweert te zijn, en dat in zoover iets aan hem te danken heeft, omdat hij door zijn spel zich als ‘premier farceur de la France’ heeft doen kennen. ‘C'est toujours quelque chose (vervolgt hij in de voorrede) d'exceller en quelque mestier que ce soit, et pour parler selon le vulgaire, il vaut mieux être le premier d'un village que le dernier d'une ville, bon farceur que méchant comédien.’
L'Ecole des femmes, drie jaren na de ‘Précieuses ridicules’ opgevoerd, is het eerste stuk in vijf bedrijven van Molières hand. Wederom was het succes groot, en wederom bleven de aanvallen niet uit. De eerste, dien wij in het strijdperk ontmoeten, is de Villiers, een lid van den troep, die onder den naam van ‘Les Grands Comédiens’ of ‘les Comédiens du Roy’, in het Hotel de Bourgogne zijne voorstellingen gaf en voornamelijk door de tragedies van Corneille en Racine naam had gemaakt. Dat Molières mededingers zijn steeds klimmenden roem en den grooten toeloop, dien zijne voorstellingen hadden, met leede oogen aanzagen, is te begrijpen. Zélinde ou la véritable critique de l'Ecole des femmes van de Villiers moest strekken om lucht te geven aan den broodnijd, die hen verteerde. Later wordt dit pamflet in denzelfden geest vervolgd in La Vengeance des Marquis. De Zélinde geeft in bijzonderheden een kleingeestige critiek van het nieuwe stuk; de gewone verwijten van letterdiefstal, van onzedelijkheid en minachting van den godsdienst blijven niet uit; maar vooral is het er op aangelegd om de lieden tegen Molière op te zetten. Telkens komt de Villiers terug op de zwakheid van de markiezen, d.i. van het geheele jongere gedeelte van den hofstoet, die, ofschoon zij door Molière in meer dan een stuk belachelijk worden gemaakt, toch zulke stukken toejuichen, en er een eer in schijnen te stellen dat | |
[pagina 19]
| |
men hen er in herkent. Hij waarschuwt om toch vooral op zijn hoede te zijn tegen zulk een man, een gevaarlijk personaadje, die alles afluistert, en altijd de menschen bespiedt, om ze later in zijne comedies bespottelijk te maken. Molière kende zijn tegenstanders. Hij had de verwijten voorzien, en de meeste reeds bij voorbaat beantwoord in zijn Critique de l'Ecole des femmes. Handig is vooral de verdediging tegen het verwijt van onzedelijkheid en minachting van den godsdienst, in zijne opdracht aan de koningin-moeder: ‘Comme chacun regarde les choses du coté de ce qui le touche, je me réjouis de pouvoir encore obtenir l'honneur de divertir votre Majesté; Elle, Madame, qui prouve si bien que la véritable dévotion n'est point contraire aux honnêtes divertissements, qui de ses hautes pensées et de ses importantes occupations descend si humainement dans les plaisirs de nos spectacles, et ne dédaigue pas de rire de cette même bouche dont Elle prie si bien Dien.’ L'Ecole des femmes riep nog een tweeden strijder in het harnas. Het was Boursault, de schrijver van le Portrait du Peintre ou la contre-critique de l'EcoleGa naar voetnoot1. Boursault, een dichter van ontegenzeggelijk talent, al genoot hij een tijd lang, in de vorige eeuw, een overdreven reputatie, was een goedaardig, maar zwak man, die gemakkelijk te bewerken viel. Gewillig werktuig van eenige meer of min beroemde schrijvers (onder welke men zelfs een der Corneilles meent te herkennen) en van de tooneelspelers van het Hotel de Bourgogne, laat Boursault zich wijs maken dat Molière in ‘la Critique de l'Ecole des femmes’ met den dwazen poëet Lysidas hem op het oog had. Men maakt hem het hoofd warm, en Boursault schrijft le Portrait du Peintre. Met de gewone verwijten omtrent het spotten met den godsdienst, en wat dies meer zij, was het stuk niet anders dan een mislukte poging tot navolging van ‘la Critique’, en als zoodanig niet waard om Molières gevoeligheid op te wekken, ware het niet dat er een aantijging in voorkwam, die de dichter reeds meermalen had moeten hooren, als zoude hij in zijne comedies bepaalde personen | |
[pagina 20]
| |
op het oog hebben gehad, en als kwam het er slechts op aan den sleutel op de verschillende personaadjes te vinden. In l'Impromptu de Versailles neemt Molière die beschuldiging op. Een twist over de vraag, wie met den markies in ‘la Critique’ bedoeld is, geeft aanleiding tot de volgende verdediging, die aan een van de leden van Molières gezelschap, Brècourt, in den mond wordt gelegd: ‘Vous êtes fous tous deux - zegt Brécourt tot de twistenden - de vouloir vous appliquer ces sortes de choses; et voilà de quoi j'ouis l'autre jour se plaindre Molière, parlant à des personnes qui le chargeoient de même chose que vous. Il disait que rien ne lui donnait du déplaisir comme d'être accusé de regarder quelqu'un dans les portraits qu'il fait; que son dessein est de peindre les moeurs sans vouloir toucher aux personnes;... qu'il serait bien fâché d'y avoir jamais marqué qui que ce soit, et que, si quelque chose était capable de le degoûter de faire des comédies, c'etait les ressemblances qu'on y voulait toujours voir et dont ses ennemis tachaient malicieusement d'appuyer la pensée pour lui rendre de mauvais offices auprès de certaines personnes...’ Men ziet dat Molière zich het verwijt had aangetrokken. De arme Boursault, hoe zou hij het ontgelden! In dienzelfden Impromptu de Versailles neemt Molière den poëtaster op zoo onbarmhartige wijze onder handen, dat er weinig meer van hem overblijft. Hij herinnert zich vernomen te hebben dat een zekere ‘Br... Brou... Brossaut’ een stukje tegen hem geschreven heeft, en, wanneer een der actrices hierop uitroept: ‘Ma foi j'aurais joué ce petit monsieur l'auteur!’ dan werpt hij haar tegen: ‘Vous êtes folle. Le beau sujet à divertir la cour que Monsieur Boursault! Je voudrais bien savoir de quelle façon on pourrait l'ajuster pour le rendre plaisant! Ce lui serait trop d'honneur que d'être joué devant une auguste assemblée; il ne demanderait pas mieux, et il m'attaque de gaieté de coeur pour se faire connaître de quelque façon que ce soit...’ en zoo gaat het voort. Het was meer dan een verdediging, het was een bittere wraakoefening, waaraan Molière zich hier overgaf; en hoeveel verzachtende omstandigheden ook in de provocatie mogen ge- | |
[pagina 21]
| |
legen zijn, men kan Chamfort geen ongelijk geven, wanneer hij dit een slechte daad noemt, - ‘de eenige (voegt hij er bij) die Molière in zijn leven begaan heeft.’ Boursault, die door zijne onhandigheid er zoo deerlijk was ingeloopen - hij zou zich in zijn leven nog aan meer onhandigheden schuldig maken en er steeds voor boeten! - Boursault was niet haatdragend, en in den grond een oprecht bewonderaar van Molière. De meesterstukken van den grooten dichter, die elkander opvolgden van het jaar van l'Impromptu de Versailles tot aan Molières dood, waren wel geschikt om zijne gevoeligheid over de aangedane beleediging te bedaren. Van al de vijanden van Molière is er geen, wien wij zoo gaarne absolutie schenken als aan Boursault. En zie hier waarom. Vijf jaar na Molières dood schrijft hij eene tragedie La princesse de Clèves, en wijdt in de proloog de volgende verzen aan den dichter, dien hij eens zoo had gegriefd: Depuis combien de temps la fidèle Thalie
Dans un habit lugubre est elle ensevelie;
Le front ceint de cyprès les yeux baignés de pleurs,
Sans qu'un autre Molière apaise ses douleurs?
Dans les siècles passés comme au siècle où nous sommes
La nature était lente à faire de grands hommes,
Et l'aimable Thalie a longtemps à pleurer,
Avant que son malheur se puisse reparer.
Zulk eene hulde, - al kwam zij laat! - maakt zeker veel goed.
Had Boursault, door den ruwen uitval van Molière uit het veld geslagen, zich niet meer in het strijdperk durven begeven, het Hotel de Bourgogne had nog andere voorvechters tot zijn dienst. De zoon van een der leden van hun troep, van zekeren Montfleury (dien wij later nog zullen ontmoeten), beantwoordde l'Impromptu de Versailles met l'Impromptu de l'hotel de Condé, waarin hij het vooral op den tooneelspeler Molière gemunt heeft. Er is een tijd geweest waarin Molière, die, volgens onbevooroordeelde tijdgenooten als acteur in het komische, als Sganarelle, Scapin, en le Malade imaginaire bijvoorbeeld, onovertroffen was, de pretentie had van ook uit te munten in de tragedie, waarvoor zijn talent zich in geen enkel opzicht leende. De critiek | |
[pagina 22]
| |
had hier dus schoon spel; en Montfleury kon zeker wezen van de lachers aan zijne zijde te hebben, wanneer hij van Molière in tragische rollen het volgende beeld geeft: Madame, avez vous vu, dans ces tapisseries
Ces héros de romans?......
Il est fait tout de même; il vient le nez au vent,
Les pieds en parenthèse et l'épaule en avant.
Sa perruque qui suit le coté qu'il avance,
Plus pleine de laurier qu'un jambon de Mayence,
Les mains sur les cotés, d'un air peu negligé,
Le tête sur le dos comme un mulet chargé,
Les yeux fort égarés, puis debitant ses rôles
D'un hoquet éternel sépare ses paroles.
Onbillijk echter wordt die critiek, waar Molière wordt voorgesteld als enkel een navolger, en nog niet eens een goed navolger te zijn van den Italiaanschen kluchtspeler Scaramouche: De Scaramouche il a la survivance,
C'est pourquoi de bonne heure il tache à l'imiter,
Mais, aux grimaces près, on peut mieux réciter.
De bron, waaruit die critiek welde, is licht te herkennen aan de volgende tirade: Il contrefait morbleu (les acteurs) de l'Hotel.
S'il contrefait si bien leurs tours et leurs détours,
Il devrait, par ma foi, les imiter toujours;
Ce serait pour Molière une assez bonne affaire
S'il quittait son récit pour les bien contrefaire,
Car on voit à l'Hotel des acteurs merveilleux.
| |
IV.Hoe hevig en onverdiend deze aanvallen ook geweest mogen zijn, die vooral door afgunst werden ingegeven, Molière kon er zich op verdedigen. En dat hij het niet naliet, dat hij, nù met bittere ironie, straks met een gullen lach, dan weder met hoogen ernst, zich de overwinning wist te verzekeren - schier elk zijner comedies kan het bewijzen. Hoe menigen onsterfe- | |
[pagina 23]
| |
lijken trek hebben wij niet te danken juist aan die mannen, die door hunne aanvallen hem prikkelden om met nog vaster hand den geesel der satire te zwaaien, zijn onderwerpen nog hooger op te vatten, en nog luider de stem te verheffen, die hen voor alle eeuwen zou oordeelen. Maar wat te zeggen van de derde en laatste groep, die wij thans met versnelden pas de revue zullen laten passeeren, de groep van hen, die hem aantastten, daar, waar hij zich niet verdedigen kon zonder zijn innigste gevoelens, zijn diepste smarten tevens, voor het publiek bloot te leggen: in zijn bijzonder leven. Reeds in den aanvang van deze schets wees ik er op, dat er een sluier hangt over de afkomst van Molières vrouw, Armande Bèjart, en dat de vijanden van den dichter daarvan gebruik hebben gemaakt om hem van de laagste schanddaad te betichten. Die verfoeilijke laster, op de bekende wijze door Basile in den Barbier de Séville geschilderd, ‘eerst een geluid als van een zwaluw die vóór den storm langs den grond scheert, pianissimo, daarna behendig in het oor gefluisterd, en sforzando van mond tot mond herhaald’ - die laster werd, toen Molière, zijne vrienden en geheel zijn omgeving zwegen, het eerst luide uitgesproken door den tooneelspeler Montfleury, den vader van den pamflettist van zoo even. Montfleury had zich te wreken op Molière, die zijn gezwollen toon en overdreven gebaren belachelijk had durven maken, en wist dit niet beter te doen dan door zich tot den koning te wenden, met een rekest, waarin de aantijging voorkomt dat Armande Molières dochter zou zijn! Lodewijk XIV antwoordde op Montfleurys beschuldiging door peter te worden van Molières eerste kind. Had de koning al ooit geloof kunnen slaan aan de lasterlijke geruchten, die in omloop waren, het was duidelijk dat de dichter zich tegenover hem had weten te rechtvaardigen. Maar waarom deed hij het nooit tegenover zijn aanvallers? In 1821 heeft Beffara een gewichtig document ontdekt: de huwelijksacte van Molière en Armande, waarin laatstgenoemde voorkomt, als de 25 jaar jongere zuster van Madeleine Béjart, kind van dezelfde ouders. Waarom heeft Molière dit stuk nooit vertoond en daarmeê de geruchten tot zwijgen gebracht? Waarom bleef Armande, die in eene authentieke acte zuster van Madeleine heet, jaren lang, ook bij hen, die Molière niet vijandig gezind waren, voor Madeleines dochter doorgaan? Veel is er over dit punt gevorscht en gegist; maar wij blijven in het duister tasten, | |
[pagina 24]
| |
en het is niet waarschijnlijk, dat de sluier ooit zal worden opgehevenGa naar voetnoot1. Den vijanden gaf dit alles intusschen schoon spel. Niet alleen Armande's afkomst, ook haar gedrag en de verhouding tusschen de beide echtgenooten, werden aangegrepen om den dichter te kwellen. Ik herinnerde reeds, hoe de twee karakters mijlen ver uit elkander liepen. De jonge Armande, jolig, lichtzinnig, koket, trotsch de vrouw te zijn van iemand, die als Molière zijn entrées aan het Hof had, maar vooral er op uit om in die hoedanigheid te schitteren en een eerste rol te spelen, - hoe kon zij op den duur samengaan met den veertigjarigen dichter, die de jaren van ‘Sturm und Drang’ achter den rug had, wien het leven een diepen blik had doen slaan in het menschelijk hart, en die bij al den schat van spot en ironie, waarover hij beschikken kon, ernst en gezond verstand tot gezellen had gekozen op zijn levensweg; - hoe kon zij haar geluk vinden bij hem, die èn als dichter, èn als tooneelspeler onophoudelijk arbeidend, bovendien zwak van gezondheid en gekweld op allerlei wijze, prikkelbaar, en dus ook jaloersch was in hooge mate? | |
[pagina 25]
| |
Brouille en verzoening wisselden elkander dan ook tusschen de beide echtgenooten af. De vijanden zouden er hun voordeel meê doen. In la Vengeance des Marquis insinueert de Villiers dat Molière door Armande wordt bedrogen: ‘Ik heb - zegt hij - bij de voorstelling van le Portrait du Peintre niet minder dan 31 mannen geteld, die door hun vrouwen worden bedrogen. Dertig van hen applaudisseerden, de een-en-dertigste deed al zijn best om te lachen, maar hij had er bitter weinig lust in.’ Het was voor niemand een geheim, dat met den man, die geen lust had om te lachen, Molière bedoeld werd. En Molière, die altijd zijn benijders en bespotters te woord had kunnen staan, die zich steeds de aanvallers van het lijf had weten te houden - hij moest zwijgen. Kon hij, gemarteld door de dagelijksche lichtzinnigheid en koketteriën van zijn vrouw - al mocht zij hem dan ook niet in den letterlijken zin bedriegen - kon hij met een eerlijk hart de verdediging van die vrouw op zich nemen? De schotschriften, die Molières bijzonder leven raken, volgen elkander op. Sommige zijn van dien aard, dat ik er hier niet meer dan den titel van kan mededeelen. Daartoe behoort Le Mariage sans Mariage van zekeren Marcel, een tooneelspeler van het Theatre du Marais. Ik sta alleen nog stil bij een meer bekend geschrift, getiteld: Elomire hypocondre ou les Medecins vengés, dat tot het lasterlijkste, maar tevens voor de biografen van Molière tot het belangrijkste behoort wat tegen Molière geschreven is. ‘L'illustre inconnu’, zooals Claretie den schrijver Le Boulanger de Chalussay noemt, nam met dit pamflet, dat den vorm heeft van eene comedie in 5 bedrijven en in verzen, de verdediging op zich van de geneesheeren, die door Molière, den ongeneeslijken zieke, zoo vaak en zoo scherp waren aangevallen. Men wil, dat de verdedigden zelven weinig tevreden waren over de wijze waarop voor hen in de bres werd gesprongen, en krachtig opkwamen tegen het beweren, dat dit geschrift van een hunner afkomstig zou zijn. Misschien vreesden zij - en niet ten onrechte - dat nog scherper aanval van de zijde van Molière zou volgen. Zeker is het, dat het stuk geschreven is door iemand, die, hetzij dan dokter of niet, Molière van nabij kende, in de bijzonderheden van zijn leven ingewijd en op de hoogte was van | |
[pagina 26]
| |
al de boosaardige geruchten, die er omtrent hem en zijn huwelijksleven in omloop waren. Geen aantijging zoo lasterlijk, of Le Boulanger de Chalussay maakt er zich tot tolk van. Al de finesses der hoogere lasterschool vindt men in zijn geschrift terug. In de voorrede beweert de schrijver dat Elomire (zooals Molière met omzetting der letters van zijn naam genoemd wordt) beloofd had zich zelven ten tooneele te zullen voeren. Nu dit stuk, zoolang met ongeduld verwacht, niet komt, en het schijnt dat de kunstenaar zijn schets heeft uitgewischt, zal de Chalussay trachten het beeld weer te geven naar zijn opvatting. En welk een beeld is dat? Eerst moet het Molières gezondheid ontgelden. Daartoe dient al aanstonds het 1e tooneel, dat een gesprek behelst tusschen Elomire, zijne vrouw Isabelle en zijn knecht Lazarille. Molière wordt er in voorgesteld als een zwartgallig individu, een zieke, doch vooral een zieke in zijn verbeelding. Hij klaagt over zijne gezondheid, en als Isabella hem vraagt: Quel mal avez vous donc? dan antwoordt hij: Ah! j'en ay mille ensemble.
isabelle.
Quels maux? et depuis quand? dites viste je tremble.
elomire.
N'as-tu point remarqué que depuis quelque temps
Je tousse et ne dors point?
isabelle.
Non.
elomire.
Je croy que tu mens.
Et ce frais en bon point dont brilloit mon visage
Comment le trouves tu.
isabelle.
Tout de mesme.
elomire.
Lazarille, ai-je pas le teint blesme?
lazarille.
Ouy monsieur.
elomire.
Le miroir me l'a dit tout de mesme;
| |
[pagina 27]
| |
Et ces bras qui naguère estoient de vrais gigots,
Comment les trouves tu?
lazarille.
Ce ne sont que des os....
Bij herhaling komt de schrijver terug op de hoest, die Molière placht te kwellen, en die niet anders was dan een symptoom van de tering, die hem ten grave zou sleepen. ‘C'est une grosse toux avec mille tintoins’Ga naar voetnoot1.
Na den zieke is het de beurt aan den acteur, wiens talent als dat van een eenvoudig potsenmaker wordt geschilderd, en nog wel van een potsenmaker die zijn grimassen van een ander, van Scaramouche had geleerd. Chez le grand Scaramouche il va soir et matin.
La le miroir en main, et ce grand homme en face,
Il n'est contorsion, posture, ni grimâce,
Que ce grand Ecolier du plus grand des bouffons,
Ne fasse et ne refasse de cent et cent façons.
Tantôt pour exprimer les soucis d'un ménage
De mille et mille plis il fronce son visage;
Puis joignant la pâleur à ces rides qu'il fait,
D'un mari malheureux il est le vrai portraitGa naar voetnoot2.
Men ziet, er is een zekere virtuositeit in den aanval, en de overgang tot ‘le mari malheureux’ is ongezocht. Het is niet de eenige maal, dat de wonde plek met ruwe hand wordt aangeraakt. Telkens wordt op Molières toestand gezinspeeld als op dien van een bedrogen echtgenoot. Tegelijkertijd wordt de beschuldiging van Montfleury omtrent Armande's afkomst herhaald in termen, waarvan de bedoeling voor een ieder duidelijk moest zijn. En zoo gaat het voort. Het blijft intusschen niet bij verspreide aantijgingen. Ten einde Elmire te genezen van zijn hypochondrie, schrijft een zijner geneesheeren hem de bijwoning van een tooneelvoorstelling voor: Mon deuxième remède est une comédie,
On dit qu'elle est divine et je n'en puis douter;
Car l'auteur est illustre, et l'histoire si belle,
Que les siècles passés n'en ont point vu de telleGa naar voetnoot3.
| |
[pagina 28]
| |
En nu volgt de komedie in de komedie: Le Divorce Comique. De geheele geschiedenis van Molière en van zijn troep wordt nog eens opgehaald; zijn optreden als acteur in tragische rollen wordt belachlijk gemaakt, en hem wordt de volgende raad gegeven: Crois moi, cher Mascarille
Fais toujours le docteur, ou fais toujours le drille;
Car enfin, il est temps de te désabuser,
Tu ne naquis jamais que pour faquiniser....
Mais si tu te voyais, quand tu veux contrefaire
Un amant dedaigné qui s'efforce de plaire,
Si tu voyais, tes yeux hagards, et de travers;
Ta grande bouche ouverte, en prononcant un versGa naar voetnoot1...
Die mengeling van gemoedelijke raadgevingen met de meest perfide hatelijkheden was wel geschikt om indruk te maken. Of echter de geneesheeren inderdaad op zulk een wijs gewroken mochten heeten, valt te betwijfelen. Zeker is het, dat het den schotschrijver niet gelukt was Molière te ontwapenen. Was de dichter van den aanvang af sceptisch gestemd geweest tegenover de geneeskunst van het Frankrijk der 17de eeuw, een kunst, die, in holle fraseologie, in eigenzinnige routine haar heil zoekend, oog en oor sloot voor de groote ontdekkingen dier dagen, dat scepticisme was allengs in volslagen ongeloof overgegaan. Hij was tot de overtuiging gekomen - en de vergeefsche proefnemingen op zijn eigen ziekelijk lichaam hadden er zeker niet weinig toe bijgedragen om hem tot die overtuiging te brengen - ‘qu'il n'est pas de plus grande mômerie sous le ciel que celle d'un homme qui se mèle à guérir les autres.’ En men spotte met zijn ziekte, men noemde hem ‘hypochondre,’ een ziekte in zijn verbeelding alleen - een ‘malade imaginaire’! Hoe zou hij hen te woord staan! En nu volgt, nadat l' Amour médecin, Monsieur de Pourceaugnac, le Médecin malgré lui waren voorafgegaan, le Malade imaginaire, van het begin tot het eind de bijtendste satire op de geneeskunst zooals hij ze had leeren kennen - in den volsten zin zijn laatste woord. | |
[pagina 29]
| |
V.Molière was gestorven. Maar van een zooveel bewogen en zooveel besproken leven was nog te veel partij te trekken dan dat de dwepende godsdiensthaat en de laster zouden kunnen zwijgen. De hooge geestelijkheid weigerde de kerkelijke begrafenis, zoodat het lijk des nachts van het sterfhuis rechtstreeks naar het kerkhof moest worden vervoerd. Dit was te voorzien. Maar waarom moeten wij, meer dan twintig jaar na Molières dood, onder hen die den dichter tot in zijn graf vervolgen, ook een der groote namen van de 17de eeuw, Bossuet aantreffen? Koud en onbarmhartig wreed is de uitval in zijn Maximes et reflexions sur la Comédie: ‘La postérité saura peut-être la fin de ce poète-comédien qui en jouant son Malade Imaginaire, reçut la dernière atteinte de la maladie dont il mourut peu d'heures après, et passa des plaisanteries du théatre, parmi lesquelles il rendit presque le dernier soupir, au tribunal de celui qui dit: “Malheur à vous qui riez, car vous pleurerez!”’ Waarom nu eerst die uitval, en niet vijf en twintig jaar vroeger, toen Bossuet tegelijk met Molière aan het Hof verkeerde? Waarom? Omdat Bossuet voor alles hoveling was, en den koning naar de oogen zag. Wat niet zonder gevaar kon geschieden toen Molière in 's konings gunst deelde, kon thans geen kwaad meer, nu Lodewijk XIV, bij het naderen van den ouden dag, en onder den invloed van Madame de Maintenon, het tooneel van Molière den rug toekeerde, en enkel nog genoegen vond in de bijbelsche drama's, als Esther en Athalie, die Racine voor l'Ecole de Saint Cyr schreef. Nog van twee geschriften vermeld ik de titels. Het een is le Factum van Guichard, een pamflet zoo lasterlijk, dat de drukkers ambtshalve door den Procureur-Generaal werden vervolgd en Guichard zelf blootshoofds en geknield boete doen moest voor zijn vuilaardig geschrijf. Een nog later geschrift heeft meer naam gemaakt: nl. les Intrigues de Molière et de sa femme ou la fameuse Comédienne, waarin het vooral op Molières vrouw gemunt is. Doch dit alles valt buiten het kader van deze schets, evenals alle latere aanvallen, waaraan Molière, zoowel de dichter als de | |
[pagina 30]
| |
mensch, èn in Duitschland van de zijde van Schlegel en zijn school, èn in Frankrijk zelf o.a. van de zijde van Louis VeuillotGa naar voetnoot1 en de zijnen heeft blootgestaan. Ik meende mij te moeten bepalen tot het geven van een overzicht van de geschriften, die tijdens Molières leven tegen hem gericht werden, en men zal moeten erkennen, dat de oogst rijk genoeg was. | |
VI.‘Arme Molière!’, is men wellicht geneigd uit te roepen; en zeker, zij hebben hem het leven bitter genoeg gemaakt, laster op laster stapelend, steeds met dezelfde aantijgingen den van nature gevoeligen, en door zijn zwakke gezondheid dubbel prikkelbaren man wreedaardig folterend. Maar hoe moet hij ook diezelfde vijanden niet vaak in stilte hebben gedankt, wanneer hunne aanvallen hem een van die ‘haines vigoureuses’ hadden weten in te geven, die hem met te vaster hand de maskers af deed rukken, waarachter huichelarij en kwakzalverij haar ware tronie trachtten te verbergen. De kunstenaar - men vergete het niet, bij al de meewarigheid waartoe Molières leven ons moge stemmen - de kunstenaar vindt den troost voor wat hem het leven droefs en bitters biedt in zijn kunst zelf. Daar is in het scheppen van het kunstwerk, in het gestalte geven aan de beelden zijner fantaisie, in het zien opgroeien van de kinderen zijns geestes - daar is in dat alles een genot waarbij geen ander haalt, en dat door geen lijden van welken aard ook geheel kan worden te niet gedaan. Dat genot moet Molière gekend hebben, of wij zouden hem den eerenaam van scheppend kunstenaar moeten ontzeggen. Wij mogen en moeten weten dat van de meesterstukken van den dichter vele gekocht zijn met zijn hartebloed; maar wij mogen en moeten tevens leeren bewonderen, hoe de waarachtige kunstenaar veelzijdiger, krachtiger, grooter wordt in den strijd. Op den aanval van Somaize, die hem ten opzichte van de Précieuses ridicules van letterdiefstal beschuldigt, is het antwoord: | |
[pagina 31]
| |
les Femmes savantes; op Roulés' verguizing: de volledige Tartuffe; op de lasterlijke aantijgingen van den Elomire hypocondre: le Malade imaginaire. En hoe heeft hij steeds de leugen gehaat met een volkomen haat, en haar gebrandmerkt onder welken vorm zij zich ook vertoonde. Hier spottend met het valsche vernuft der précieuses, de valsche wetenschap der doctoren, de valsche logica der wijsgeeren, de valsche kunde der femmes savantes, de valsche pretenties der burgerlui; ginds de huichelarij geeselend ten bloede toe, hetzij zij zich, als in de omgeving van Alceste, den Misanthrope, als een huichelarij van vormen uitte - leugenachtige beleefdheden zeggend daar waar een hartige en waarachtige ónbeleefdheid op zijn pas zou geweest zijn - hetzij zij zich, als in Tartuffe, den eerbiedwaardigen mantel der vroomheid om de schouders wierp, en den wellust in het hart kweekte, met het gebed op de lippen.
‘Maskers af!’ roept ons nog na twee eeuwen de dichter toe, en wij herhalen dat woord. De vijanden van Molière zijn niet gestorven, al schrijven zij slechts bij uitzondering nog pamfletten tegen zijn werk en zijn persoon. De vijanden van Molière zijn overal, waar de Leugen in haar duizenderlei vormen ons omringt, den dampkring, dien wij inademen, verpestend, en ons de borst beklemmend als een nare droom. Doch het wapen, waarmede de dichter hen bestreed, is nog even geducht als voor twee eeuwen. Als een zuivere luchtstroom, zoo reinigend werkt de gezonde levensbeschouwing, die uit zijn verrukkelijke comedies spreekt; bemoedigend is de volle klank der waarheid, de borsttoon der overtuiging, die ons uit haar tegenklinkt. Wij leggen ze niet uit de hand, of wij halen ruimer adem: wij voelen ons veredeld en gesterkt. Wij hebben den honnête homme in het eerlijk, open gelaat gestaard. Laat thans de Leugen ons in den weg treden - wij zullen den moed hebben haar te woord te staan. J.N. van Hall. |
|