De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||
Het hedendaagsche Rusland.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||
Peter de Groote, die zijne onderdanen dom en weinig ontwikkeld vond, gelastte bij ukaze de oprichting van een aantal volksscholen, maar het was gemakkelijker zoodanig besluit te nemen, dan het ten uitvoer te leggen: waar zou men scholen bouwen, wie zouden er onderwijs geven, wie zouden van het onderwijs gebruik maken? De Keizer had blijkbaar den omvang van het onderwerp niet overzien en zijne ukaze bleef dan ook grootendeels onuitgevoerd. Catharina de groote, die zich tot levensdoel had gesteld Peters werk voort te zetten, zoo al niet te voltooien, nam ook op het gebied van het onderwijs de afgebroken draad op. ‘Er moet’, zoo schreef generaal Betski in zijn rapport aan de Keizerin, ‘door middel van eene goede opvoeding een nieuw geslacht worden gevormd, nieuwe vaders en moeders, die aan hunne kinderen eene opleiding kunnen geven, op de ware beginselen gebouwd’. Catharina ging aan het werk en stichtte in drie jaren tijds 150 scholen en eenige gymnasia, terwijl plannen werden gemaakt voor de oprichting van drie universiteiten. Alexander I ging in dezelfde richting voort; hij maakte van het onderwijs eene regeeringszaak door de benoeming van een minister van onderwijs, in wiens departement het onderwerp zou worden geregeld. Zavadovski, de eerste minister, die met deze portefeuille werd belast, nam zijne taak ernstig op en stichtte in drie jaren tijds (van 1804 tot 1807) 140 nieuwe scholen. Tegen het einde van Alexanders regeering evenwel openbaarde zich, gelijk bekend is, eene sterke zucht tot reactie, waarvan de minister Schitskoff (1824) gebruik maakte om het openbare onderwijs, en vooral dat aan de hoogescholen, aan banden te leggen, eene staatkunde, die ook volkomen paste in het regeeringsstelsel van Alexanders opvolger. Keizer Nicolaas toch schreef de ‘revolutiekoorts’, waarmede hij in 1825 en in 1848 had kennis gemaakt, hoofdzakelijk toe aan de universiteiten; hij werd niet dan met moeite teruggehouden om ze allen op te heffen, maar wreekte zich door de meest knellende voorschriften betreffende het aantal leerlingen, het onderwijs, de personen, die de leerstoelen zouden vervullen en de inrichting van de academische senaten. Alexander II vond de hoogescholen stelselmatig onderdrukt en het lagere en middelbaar onderwijs verwaarloosd, toen hij de teugels van het bewind aanvaardde. Het eerste werk van den nieuwen souverein was: de oprichting van een permanent ‘wetenschappelijk comité’ voor onderwijs- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||
zaken (1856). De ziel van dit comité was Tanejeff, een staatsman, bij den Keizer in hoog aanzien, die thans aan het hoofd staat van de eerste afdeeling der kanselarij. In 1862 zond deze commissie aan den Keizer ‘een ontwerp van wet voor de inrichtingen van openbaar onderwijs’, waarop zij het ‘licht der wetenschap’ ruimschoots had laten vallen. Als men haar rapport leest, door Tanejeff gesteld, dan ziet men dat Rusland het ideaal op onderwijsgebied heeft nagejaagd: ‘Het voorname vraagstuk, zoo zeide hij o.a., is om aan onze lagere en middelbare scholen als wezenlijk en werkdadig doel te stellen: de vorming van menschen, dat wil zeggen, bij de jeugd te bevorderen die geleidelijke en volledige ontwikkeling van alle intellectueele, zedelijke en physieke krachten, waardoor alleen mogelijk is eenerzijds eene vaste en redelijke levensbeschouwing, de eenige, die met de menschelijke waardigheid overeenkomt, en van den anderen kant (als een natuurlijk gevolg hiervan) het vermogen om het leven goed te leeren gebruiken’. - ‘Thans, meer dan ooit, zegt hij elders, openbaart zich de dringende noodzakelijkheid om de menschen voor te bereiden voor elke loopbaan, die voor de menschelijke bedrijvigheid openstaat. Zal een ieder op redelijke wijze gebruik maken van de verkregen rechten, dan moet noodzakelijk bij de menigte het bewustzijn van deze rechten worden ontwikkeld, de liefde voor geestesarbeid worden opgewekt en eerbied voor zichzelven en voor de menschheid in het algemeen worden ingeboezemd’. Deze en dergelijke wijsgeerige beschouwingen werden in het rapport hier en daar afgewisseld door kernachtige gezegden, die iedere vriend van het volksonderwijs gaarne zal onderschrijven: ‘Het volksonderwijs, heet het ergens, is de hechtste steun van den staat en de bron van zijne welvaart; dientengevolge moeten allen gelijkelijk van deze weldaad genieten zonder onderscheid van geslacht of van maatschappelijke positie’; en verder: ‘De volksschool heeft ten doel de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling van het volk tot zulk eene hoogte op te voeren, dat ieder zijne rechten begrijpt en zijne plichten vervult met kennis van zaken, gelijk een mensch betaamt’. - De Raad van State behandelde het ontwerp more solito; prins Gagarin legde den Keizer een ontwerp-besluit voor, waarin de hoofdbeginselen van het commissie-ontwerp heetten te zijn overgenomen, en de Keizer vaardigde in 1864 de ukaze uit, die de grondslag van de tegenwoordige regeling is gebleven. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||
Laten wij zien, hoe de zaak wettelijk is geregeld: Het doel van het lager onderwijs wordt in de ukaze van 1864 genoemd: ‘het versterken bij het volk van de begrippen van zedelijkheid en godsdienst en het verspreiden van de noodige elementaire kennis’. De leervakken dienovereenkomstig te onderwijzen, zijn: 1o. de godsdienst (de kleine cathechismus en de gewijde geschiedenis); 2o. het lezen van boeken gedrukt met het burgerlijke alphabet (het russische letterschrift van Peter den Groote) en het kerkelijke alphabet (oud-slavisch met het letterschrift van de lithurgie van den heiligen Cyrillus); 3o. het schrijven; 4o. de vier regelen der cijferkunst; 5o. het godsdienstig gezang, als zulks mogelijk is. Het onderwijs wordt uitsluitend in het russisch gegeven; de schoolboeken moeten door het ministerie en door de kerkelijke autoriteit zijn goedgekeurd. Alle kinderen, zonder onderscheid van godsdienst of maatschappelijke positie, worden tot de scholen toegelaten, maar zoo mogelijk worden de kinderen van verschillend geslacht gescheiden. Het onderwijs wordt niet per se kosteloos gegeven; zij die de school besturen kunnen bepalen, dat vergoeding zal worden gepraesteerd. De provinciale en de kerkelijke administratie richten in haar ressort scholen op en heffen die weder op. Particulieren en gemeenten doen dit met goedkeuring van het districts-schooltoezicht; het provinciale schooltoezicht kan eene school sluiten wegens wanorde of wegens verkeerde richting van het onderwijs. Particulieren en gemeenten, die eene school oprichten, maken eene begrooting van inkomsten en uitgaven en deelen die mede aan het schooltoezicht. De leden van dit toezicht bezoeken de scholen, maar winnen geene inlichtingen in; dit is de taak van staats-inspecteurs. Godsdienstonderwijs kan alleen door den geestelijke van het dorp worden gegeven, of door een priester, door het schooltoezicht en de kerkelijke overheid goedgekeurd; de geestelijke van de parochie waakt voor en bestuurt (sic!) de zedelijkheid en den godsdienst. De overige vakken kunnen worden onderwezen door dienaren van de kerk of door personen, die blijken geven van zedelijkheid en eerbied voor de gevestigde instellingen, ter beoordeeling van het districts-schooltoezicht. Het schooltoezicht wordt uitgeoefend in de districten en in de provincien. De leden van het districts-schooltoezicht worden benoemd door de ministers van onderwijs en van binnenlandsche zaken, en door de orthodoxe kerkelijke overheid; voorts hebben daarin stem twee leden van den Zemstvo, vertegenwoordigers | |||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||
van het lichaam, dat de school heeft gesticht, en de patroons van de school, zoo die er zijn. Het provinciale toezicht werd oorspronkelijk uitgeoefend door het hoofd van het diocees als voorzitter, den gouverneur van de provincie, den directeur der scholen en twee leden van den provincialen Zemstvo. Het districts-toezicht reikt de akten van bekwaamheid aan de onderwijzers uit, ontvangt instructiën van de regeering, zit tweemalen 's jaars om het loopende werk af te doen en brengt een jaarverslag uit aan het provinciale toezicht. Dit laatste houdt het ‘hooge’ toezicht op het onderwijs en komt bijeen als er werk is. Klachten tegen dit college moeten worden gebracht voor de eerste afdeeling van den Senaat. Wanneer men de ukaze legt naast het breed opgevatte commissie-rapport, dan heeft men, dunkt mij, een sprekend voorbeeld van de gebrekkige wijze van wetgeving, waarop ik vroeger wees. Het ‘wetenschappelijke comité’ heeft ‘het licht der wetenschap over het onderwerp ontstoken’ en de wijsgeerige gedachten van tal van westersche paedagogen en staatslieden tot de zijne gemaakt, maar toen het er op aankwam de denkbeelden te belichamen, eene wet te redigeeren, die passend was voor het russische volk, toen verscheen eene regeling, die ver bleef beneden het onderwerp en nog verder beneden de vlucht van het commissie-rapport. Mij dunkt, dat ieder reeds bij de eerste lezing zal betwijfelen, of men een russischen boerenjongen of koopmanszoon zal vormen tot een mensch, die zijne rechten en plichten begrijpt, die eene vaste en zedelijke levensbeschouwing heeft en als gevolg hiervan het leven goed weet te gebruiken, door hem den kleinen catechismus der griekschorthodoxe kerk door een pope te laten instampen, zoo mogelijk onder het oefenen in kerkgezang, en hem verder als elementaire wijsheid te leeren lezen uitsluitend in het russisch van Czaar Peter en het oud-slavisch van Cyrillus, te leeren schrijven met dezelfde karakters, te leeren optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en deelen. Zeker zal men op deze wijze, in Rusland evenmin als elders, worden ‘voorbereid voor elke loopbaan, die voor de menschelijke bedrijvigheid openstaat.’ Maar niet alleen in het armzalige leerplan is de regeling gebrekkig; er ontbreekt ongeveer alles, wat men in eene goede onderwijswet noodig heeft. Waar en wanneer zullen er scholen verrijzen? Wie zal het onderwijs bekostigen? Wat zal de Staat doen voor de ontwikkeling zijner toekomstige burgers? Hoe zal men | |||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||
onderwijskrachten vormen? Hoe wil men bevorderen, dat de scholen, als zij er eens zijn, ook worden bevolkt? - Ziedaar enkele levensvragen, die eenvoudig onbeantwoord zijn gebleven. Aan particulieren en aan gemeenten wordt het recht gegeven om scholen op te richten, maar voorbehoudens goedkeuring van het schooltoezicht van het district, en als deze is verkregen, staat men bloot aan de kans dat de school wordt gesloten, omdat de ‘richting van het onderwijs’ niet goed voorkomt aan het provinciale schooltoezicht, waarvan een geestelijke ambtshalve voorzitter is (volgens de ukaze van 1864 namelijk) en waarin een paar ‘generaals’ zitting hebben. De finantiën van een dorp zijn meestal geheel ontoereikend om eene school te bekostigen, en als verschillende dorpen zich tot dit doel willen vereenigen, dan moeten de kinderen vele uren ver over onbegaanbare wegen het barre klimaat trotseeren, om de plaats te bereiken, waar zij van een geestelijke of van een geautoriseerden leek de beginselen der goddelijke en menschelijke wetenschap zullen leeren. Een leek, die de godsdienst niet mag onderwijzen, en wiens taak dus alleen is te leeren lezen en schrijven in 't russisch, benevens de 4 hoofdregelen der cijferkunst te onderwijzen, zal vermoedelijk zonder groote moeite een certificaat van bekwaamheid kunnen verwerven, maar wie zal het onderwijzersvak begeeren, als dit de eenige werkzaamheid is, als men allerminst zeker is leerlingen te hebben, en vrij onzeker is omtrent de uitbetaling van een tractement van eenige roebels door particulieren of gemeenten te voldoen, zoolang de school niet op hoog bevel wordt gesloten en de betrekking dus tevens geheel vervalt? De Staat heeft zich te goedkoop en te eenvoudig van zijne verplichtingen ten opzichte van het lager onderwijs afgemaakt door de oprichting bijkans geheel over te laten aan het vrijwillige initiatief van particulieren, gemeenten en Zemstvi. Hij behield, en terecht, het toezicht op den gang van het onderwijs, maar dit is niet genoeg; er moet eerst iets zijn om toezicht op te houden, en dan iets om verbetering aan te brengen, als bij onderzoek blijkt dat de zaken slecht gaan. De gemeenten, de particulieren, maar bovenal de Zemstvi hebben sedert 1864 een en ander, naar omstandigheden zelfs veel, gedaan ten behoeve van het volksonderwijs. In de eerste zes jaren werd door particulieren eene som van bijkans 1,200,000 roebelsGa naar voetnoot1 voor dit doel bijeengebracht. De provin- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||
ciale Zemstvi van St. Petersburg en Moskou stonden destijds (1870) elk reeds 70,000 roebels 's jaars toe; Moskou zorgde sedert voor eene normaalschool, voor een fonds tot ondersteuning van onderwijzers en voor studiebeurzen. De districten van dit gouvernement stonden bovendien in één jaar tijds (1871) de noodige gelden toe voor 25 nieuwe scholen. Het goede voorbeeld vond in het gansche rijk navolging: de Zemstvo van een klein district in het gouvernement Samara b.v. stond 10,000 roebels in eens af voor nieuwe scholen; in een ander even weinig bekend district van hetzelfde gouvernement werd in 1870 en in 1872 telkens 40,000 roebels uitgetrokken; de provincie Charkoff gaf in één jaar 63,000 roebels voor het onderhoud van 382 scholen, het gouvernement Twer een gelijk bedrag. De provincie Viatka, een van de armste van Rusland, stond meer dan het dubbele toe gedurende datzelfde jaar, en onderhield hiervan ruim 550 scholen, waarvan 450 in de dorpen. Deze Zemstvo had de voldoening, dat het aantal schoolgaande kinderen in deze provincie in één jaar klom van 4772 tot 21,000. - Met deze sommen kunnen intusschen geene wonderen worden verricht, en men vrage dan ook althans ten platten lande niet naar een schoolgebouw, dat aan westersche eischen van paedagogiek en gezondheid voldoet. Een dorp is al zeer tevreden, als er school wordt gehouden in den gang van het gemeentehuis naast de kantonnale gevangenis. Bij gelegenheid van de wereldtentoonstelling te Weenen (1873) heeft de heer Levasseur eene statistiek geleverd van het lager onderwijs in Rusland, maar ik betwijfel, of zijne cijfers op juiste gegevens berusten; zelfs de regeeringsverslagen immers laten in dit opzicht veel te wenschen over, en de cijfers van Levasseur wijken zeer belangrijk af van die der regeering. Hij spreekt namelijk van 43,033 scholen met 1,525,000 leerlingen, maar het regeeringsverslag, over hetzelfde jaar 1873 uitgebracht door den minister van onderwijs, graaf Tolstoi, spreekt slechts van 19,658 scholen met 625,784 leerlingen, waaronder evenwel niet waren begrepen die van het school-arrondissement Dorpat, die het cijfer der scholen tot ongeveer 25000 zouden doen stijgen. Intusschen welke cijfers ook de juiste mogen zijn, beiden zijn zeer onvoldoende in verhouding tot het totaalcijfer der bevolking. In de gouvernementen ressorteerende onder het school-arrondissement St. Peterburg was, volgens den minister, slechts ééne school op 1911 inwoners, en slechts één schoolgaand kind op 81 inwoners. Het schoolbe- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||
zoek van de meisjes is overal allertreurigst; er gaat nauwelijks één meisje school tegen vijf jongens, niettegenstaande de vrouwelijke bevolking van Europeesch Rusland ongeveer een millioen meer telt dan de mannelijke. Het regeeringsverslag, dat deze gebrekkige toestanden constateert, voegt er droogweg bij, dat ‘het lager onderwijs in Rusland ook niet veel troostrijks aanbiedt, wat het gehalte betreft’. Dit schreef graaf Tolstoi in 1873; hij is sedert onafgebroken aan het hoofd van zijn departement geweest, en de vraag is dus gewettigd: wat heeft de regeering in deze vijf jaren gedaan tot opbeuring van het onderwijs? - Het antwoord moet zijn: al zeer weinig. Zij bepaalde zich om even als vroeger scholen te stichten in de verste uithoeken van het rijk, ten einde in het hart van Siberië, in de Steppen van Turkestan en aan de oevers van den Amur den naam te verwerven van een volk, dat beschaving brengt, waar het zich vertoontGa naar voetnoot1, en er werden in het geheel, ik meen, twee nieuwe normaalscholen voor onderwijzers opgericht, maar wat de regeering verder meende te moeten doen, was het nader centraliseeren van het onderwijs, waardoor aan den ijver van de Zemstvi een allergevoeligste slag is toegebracht. De geschiedenis van deze centralisatie is een nieuw bewijs hoe de Tchinovnik weten om te gaan met de ‘liberale’ instellingen van de tegenwoordige regeering. De Staat had de zorg voor het onderwijs overgelaten aan gemeenten, aan particulieren en aan de vertegenwoordiging van de districten en provinciën. Deze hadden zich, schoon onverplicht, niet onbetuigd gelaten, gelijk wij zagen, maar de dankbaarheid van de hooge regeering uitte zich alleen door een certificaat van wantrouwen aan de Zemstvi. In het verslag van den minister Tolstoi van 1873 beklaagde deze zich, dat het provinciale schooltoezicht eene instelling was ‘geheel onafhankelijk van het ministerie van onderwijs en aan geen enkel centraal gezag onderworpen.’ Zij worden, zegt hij, door een aartsbisschop gepresideerd; de gouverneur en andere personen, die door hunne overige bezigheden verhinderd zijn genoeg tijd voor deze werkzaamheid te besteden, hebben daarin zitting; zij vergaderen zelden, en hunne werkeloosheid heeft eene slechte terugwerking op het schooltoezicht van de districten. De eenige organen, die de minister | |||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||
had, waren de rijks-inspecteurs, maar - zoo klaagde hij - hun getal was te gering om een goed toezicht te houden, en om in deze leemten te voorzien, dringt het rapport aan op vermeerdering van het aantal inspecteurs, en op de onderwerping van het plaatselijke gezag in onderwijszaken aan dat der centrale regeering. Deze verzuchting van den minister bleef niet onverhoord: bij keizerlijk rescript van 25 December 1873 werd graaf Tolstoi uitgenoodigd het toezicht over de openbare lagere scholen op te dragen aan den Adel. De minister stelde zich in verbinding met de adelsmaarschalken, en weinige maanden later, den 25sten Mei 1874, werd eene ukaze uitgevaardigd, waarbij de adelsmaarschalken van het district en die van de provincie werden bekleed met het voorzitterschap respectievelijk van de districtsschoolraden en van die der provinciën. - Napoleon I zeide eens: il ne faut pas se lier à un cadavre: de russische regenten dachten er anders over, zij stelden het volksonderwijs, dat de natie der toekomst moet vormen, in handen van personen, die als organen van het staatsgezag elken invloed hadden verloren sedert de opheffing van het lijfeigenschap. De adel heeft, gelijk ik reeds opmerkte, uit den aard der zaak grooten invloed in de Zemstvo-vergaderingen, en kon dus als zoodanig ook grooten invloed uitoefenen op het onderwijs, maar de bureaucratie had nu eenmaal besloten den invloed dezer districts- en provinciale vertegenwoordigingen te breken, en aan wie werd nu het toezicht op het onderwijs opgedragen? Aan dezelfde edelen, maar, gelijk Koscheleff het terecht uitdrukt, ‘in geschwächter Capacität,’ nl. ‘niet als leden van de vertegenwoordiging, maar als leden van eene andere corporatie, die nooit levenskracht heeft gehad en thans bijkans geheel heeft opgehouden te bestaan. De edelen, zoo vervolgt hij zijne juiste kritiek van het regeeringsbesluit, kunnen en moeten de meest invloedrijke leden der vertegenwoordiging zijn; beschaving en vermogen verzekeren hun zoodanige plaats; maar in den adel als corporatie kunnen zij geen kracht vinden, want zonder bodem is geen wasdom mogelijk, en de adel heeft geen bodem meer.’ - Bij hetzelfde besluit werd door de regeering de hoop te kennen gegeven, dat in elke provincie en in elk district edellieden zouden worden gevonden, die de adelsmaarschalken ter zijde zouden staan als adjunct-inspecteurs. Hiermede toonde men te St. Petersburg al wederom, dat men bitter weinig weet van de toestanden buiten de hoofdstad; er worden zeer weinige edelen ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||
vonden, die adelsmaarschalk en dus tevens voorzitter van den provinciale Zemstvo en van het proviciale schooltoezicht willen zjin, maar nergens vindt men een edelman, die adjunct-inspecteur wil worden, zonder eenig recht anders dan om zijne eerbiedige opmerkingen aan den adels-maarschalk te maken. - Onder degenen, die het besluit van 1874 afkeurden, behoorde o.a. baron Korff, lid van den Raad van State, wiens behartigenswaardige woorden ik hier wedergeef: ‘Wij weten,’ zoo schreef deze hooge ambtenaar in den Messager de l'Europe, ‘den invloed van de staats-inspecteurs op zijn juiste waarde te schatten, maar wij zijn overtuigd, dat hunne werkzaamheid die van de geheele maatschappij nooit kan vervangen; de rol van de inspecteúrs moest deze zijn, dat zij het trait d'union waren tusschen de centrale regeering en hen, die, bekend met de levensvoorwaarden der bevolking, en na aan haar verwant, bereid zijn het zwaarste deel van de taak op zich te nemen, die zij alleen kunnen vervullen. Als de maatschappij handelt en de agenten van het ministerie medewerken, kan alles goed gaan, thans komt integendeel alle actie toe aan de staats-inspecteurs, en de maatschappij mag slechts medewerken. Moet men niet vreezen, dat deze grens, aan den arbeid der maatschappij gesteld, haar ijver zal doen verflauwen en haar energie verminderen?’ - De ondervinding heeft Korff in het gelijk gesteld. De volksontwikkeling, die langzamerhand een voorwerp van bijzondere zorg der steden, districten en provinciën was geworden, werd weldra tot stilstand veroordeeld en ‘in de administratieve keuken nieuw opgebakken,’ gelijk Koscheleff het uitdrukt, De vertegenwoordiging van de gemeenten, districten en provincieën hebben het vertrouwen in de zaak verloren, haar ijver is gedood, zij houden de beurs gesloten, en zonder geld kunnen ook de adels-maarschalken niets uitrichten. Wat de centrale regeering betreft, deze wil wel toezicht laten houden, maar ook haar ontbreken de roebels om het onderwijs op staatskosten nieuw te regelen. De laatste officieele statistiek van het lager onderwijs, die ik vóór mij heb, is die van 1877, opgenomen in het Journal de Saint Pétersbourg. Daaruit blijkt, dat in de geheele monarchie, ditmaal met inbegrip van het school-arrondissement Dorpat, van Polen en van geheel Siberië, niet meer dan 25,308 scholen bestonden met 1,102,712 leerlingen, met andere woorden, dat de toestand in de laatste vier jaren sedert het voormelde rapport | |||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||
van graaf Tolstoi en dat van Levasseur, niets is vooruitgegaan. Men mag dit, dunkt mij, met Koscheleff ‘stilstand’ noemen en de cijfers geven wel iets te denken: in Rusland heeft men, volgens de laatste mij bekende volkstelling, met inbegrip van Siberië, Caucasië, Polen, Finland en Midden-Azië, ruim 85½ millioen inwoners; in 1877, zestien jaren na de opheffing van het lijfeigenschap en 13 jaren na de invoering der schoolwetgeving, ging van deze bevolking 1.1 millioen ter school, dus nauwelijks 1.3 ten honderd. En zij, die belang stellen in de ontwikkeling van de vrouw, zullen met ontzetting vernemen, dat in Europeesch Rusland en Polen nog niet voluit 191,000 meisjes school gaan op eene vrouwelijke bevolking van 38 millioen zielen, dus ongeveer 0.05 ten honderdGa naar voetnoot1. Het zou onbillijk zijn voorbij te zien, dat Rusland bij de regeling van het lager ouderwijs met bijzondere moeielijkheden heeft te worstelen, met de verbazende uitgestrektheid van het grondgebied, de schraalte van de bevolking, het klimaat en den slechten toestand der wegen. Dat met een tooverslag al deze moeielijkheden zouden worden overwonnen, kon redelijkerwijs niet worden verwacht, maar dat men het opgewekte leven onderdrukt, dat de verlammende invloed der bureaucratie zich ook hier moest doen gevoelen, dat dientengevolge het volksonderwijs sedert eenige jaren reeds stilstaat, ziedaar een toestand, die echt-russisch is en waarvoor Rusland jegens zich zelf en jegens de beschaafde wereld verantwoordelijk is.
De paedagogen zijn het, geloof ik, tegenwoordig hierover vrij wel eens, dat de grenzen tusschen lager en middelbaar onderwijs willekeurig zijn. Wat eene volksschool is en wat eene Universiteit is, weet men zich duidelijk voor te stellen, maar hetgeen daartusschen ligt wordt nu eens tot het eene, dan tot het andere gebracht, dan weder te zamen genomen als middelbaar onderwijs. In Rusland omvat het laatstgenoemde alles wat tusschen de lagere school en de Universiteit ligt: dat zijn in Rusland de gymnasiën, de progymnasiën, de reaalscholen, de gymnasiën voor meisjes en de Instituten voor jongejuffrouwen gelijk wij ze hier te lande zonden noemen. Het type van de russische middelbare school is het gymnasium. De oorsprong van het M.O. in Rusland valt te zamen met | |||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||
de oprichting van het Ministerie van Onderwijs (1804). Eene ukaze van Alexander I veranderde de meeste van de gemeentelijke scholen, door Catharina II gesticht, in gymnasiën; wat men hiermede eigenlijk bedoelde, wist men destijds te Petersburg zelf niet recht, men wist alleen, dat een beschaafd land instellingen behoorde te hebben, die zoo heeten. De eerste regeling van het M.O. is van keizer Nicolaas, en werd ontworpen onder den indruk van de oproerige beweging van 1825. De straks genoemde minister Schiskoff, de ziel van de reactie, was voorzitter van het comité, dat door den keizer met deze taak was belast. Dit comité stelde voorop, dat er twee hoofdfouten waren in de opleiding der jeugd: men leerde te veel te gelijk en oppervlakkig, en men had een afkeer van leervakken, die voortdurende studie, die gymnastiek van den geest vereischen. Als middel tegen beide gebreken werd aan de hand gegeven: de studie van latijn en grieksch; men wees er op als een voordeel, dat deze leervakken moeielijk zijn en weinig succes geven, het grieksch vooral zou goede diensten doen; in Frankrijk was de studie van dit leervak gedaald sedert de omverwerping der monarchie, maar zij was weder opgebeurd tegelijk met het herstel van de orde’. Rusland had bovendien ‘zijn godsdienst rechtstreeks uit Griekenland gekregen’ (alsof het eene lading krenten was) en het eerste licht der beschaving had van daar uit voor-Rusland geschenen. Men had wel zoo ongeveer niemand, die grieksch kan onderwijzen, maar dit zou met den tijd wel komen en intusschen werd het leeren van deze klassieke taal aangemoedigd door daaraan voordeelen te verbinden bij de intrede in het ambtenaarsleven of aan de universiteit en door het als voorwaarde te stellen voor den doctorsgraad. Onder den invloed van dergelijke denkbeelden kwam het keizerlijke statuut van 1828 tot stand, waarbij ‘het geven van solide onderwijs aan hen, die hunne studiën niet kunnen of niet willen voortzetten aan eene Universiteit’ het doel heette te zijn, doch waarbij inderdaad niet anders dan een sterk overdreven klassicisme aan den russischen middenstand werd opgedrongen. In 1849 en in 1852 werd in de regeeringskringen gereageerd tegen deze overdrijving van het onderwijs in de talen der klassieke oudheid: de gymnasiën werden in afdeelingen gesplitst met afzonderlijke leerplannen en het latijn en grieksch geraakte op den achtergrond. Maar in de omgeving van den tegenwoordigen keizer is men, zonderling genoeg, weder tot het oude | |||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||
stelsel teruggekeerd. In 1864 werden de gymnasiën nieuw georganiseerd als voorbereidende instellingen voor het universitair onderwijs, met 30 uren grieksch in de week en 42½ uur latijn! De cursus zou 7 jaren duren, en elke les duurde vijf kwartier uurs. Dit laatste moest de regeering reeds in het volgende jaar veranderen; de les werd op één uur bepaald, maar ook overigens bleek de regeling gebrekkig. Aan eene nieuwe ‘wetenschappelijke commissie’ werd het ontwerpen van een nieuw statuut opgedragen; haar verslag werd door eene andere speciale commissie, waarin o.a. de ministers van Binnenlandsche Zaken en van Onderwijs, de heeren Valujeff en Tolstoi, zitting hadden, onderzocht en in hoofdzaak aangenomen. Het ontwerp moest nu den Raad van State passeeren; daar vond men eene meerderheid, die de positieve wetenschappen tot haar recht wilde doen komen, maar de Keizer vereenigde zich met het gevoelen der minderheid en teekende 19 Juni 1871 het nieuwe statuut, dat thans het M.O. beheerscht. De gymnasiën en progymnasiën worden thans opgericht ingevolge een besluit van den Minister van Onderwijs, en onderhouden, hetzij door den Staat, hetzij door eene corporatie of door particulieren. Elk gouvernement heeft minstens één gymnasium; niets belet eene provincie of eene stad om er twee of meer te hebbenGa naar voetnoot1. De cursus duurt acht jaren in zeven klassen; de cursus in de hoogste klasse namelijk duurt 2 jaren. Progymnasiën hebben alleen de 4 laagste klassen der gewone gymnasiën. Aan allen is eene voorbereidende klasse verbonden. Het leerplan omvat: godsdienstonderwijs, russische taal- en letterkunde, latijn en grieksch, wiskunde, cosmographie, natuurkunde, een weinig natuurlijke historie, aardrijkskunde, logica, duitsch, fransch en schoonschrift. Zoodra er gelegenheid is om grieksch te doceeren, vervalt de verplichting voor het onderricht in een van de beide levende talen, fransch of duitsch. Voor de toelating worden geene hooge eischen gesteld: de leerlingen moeten de voornaamste ochtend- en avondgebeden van buiten kennen, de voornaamste feiten uit de gewijde geschiedenis kennen, voorts vlug russisch lezen en schrijven en de 4 regelen der cijferkunst kennen. Zij moeten minstens 10 jaren oud zijn. Om te mogen doceeren moet men een academischen graad bezitten en bovendien een reglementair examen hebben afgelegd, dat op den | |||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||
rang van ‘leeraar aan het gymnasium’ aanspraak geeft; deze betrekking behoort tot den 8sten Tchin, gelijkstaande met den rang van majoor; de priester, die het godsdienstonderwijs geeft, behoort tot den 6den Tchin (kolonelsrang), de teekenonderwijzers en de calligraphen tot den 9den (kapitein van den generalen staf). De gezamenlijke docenten vormen met den Directeur en den Inspecteur een Raad van Toezicht en Bestuur. De vraag, hoe dit gymnasiaal onderwijs in Rusland werkt, wordt verschillend beantwoord, naar gelang van het standpunt waarop men zich plaatst. De strijd tusschen classicisme en realisme is daar met de grootste vinnigheid gestreden en de overwinning bleef aan de klassieke oudheidGa naar voetnoot1. Of dit praktisch is gezien, moet de tijd leeren; thans nu nog geen enkele cursus sedert het statuut van 1871 is afgeloopen, kan hierover bezwaarlijk een onpartijdig oordeel worden geveld. Intusschen de verwachting van vele, en daaronder zeer praktische mannen, is niet groot. ‘Het laat zich in elk geval met zekerheid voorzien’, zoo schreef er een, ‘dat de studie der oude talen in Rusland nooit burgerrecht zal krijgen en dat alle dwangmiddelen vruchteloos zullen blijven. Want vooreerst zal het nooit gelukken een geheel volk te overtuigen, dat de menschelijke geest van den beginne af zóó is gevormd, dat hij slechts met behulp van de oude talen tot volkomen rijpheid kan komen, en ten tweede zal men een voldoend aantal leeraren moeten hebben gevormd, waaraan vooralsnog groot gebrek is. Vóór dat deze gevormd zijn, zal men reeds lang hebben ingezien, dat eene zoo exotische plant als de oude talen niet kan gedijen op een bodem als die van Rusland’Ga naar voetnoot2. - ‘Ik ben’, zegt KoscheleffGa naar voetnoot3, ‘volstrekt geen tegenstander van het leeren van de latijnsche en grieksche taal; ik zelf leerde ze in mijn tijd, en was geen slechte latinist en hellenist; maar ik ben een tegenstander van de classicomanie, die thans in ons ministerie van onderwijs heerscht en den geheelen gang van de middelbare en hoogere volksbeschaving overhoop werpt. Ik ben voor de latijnsche en grieksche klassieken, maar juist daarom wapen ik mij ten strijde tegen het tegenwoordige | |||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||
stelsel van ze te bestudeeren en hunne taal te leeren. Op gewelddadige wijze kan men niets goeds uitrichten; geef aan allen de mogelijkheid om te leeren wat zij wenschen, stel verstandige voorwaarden voor de intrede in een of ander ambt, maar laat dan ook aan ieder volkomen vrijheid om zich te ontwikkelen naar vermogen. Opgedrongen weldaden spruiten voort uit een overmatig zelfvertrouwen van de weldoeners, zij kweeken alleen misnoegen en tegenwerking bij hen, aan wie de weldaad wordt bewezen.’ - In Engeland staat de kennis der oude talen en der klassieke oudheid zeer hoog, juist omdat het eene geheel vrijwillige zaak is; daar kan men Lord-Chancellor en Prime Minister worden zonder ooit blijken van bekwaamheid in deze vakken te hebben gegeven. In Rusland kan men zelfs niet als schrijver bij de burgerlijke administratie worden geplaatst, tenzij men een cursus op een gymnasium heeft afgeloopen, en hetzelfde is noodig om den diensttijd als gemeen soldaat te verkorten; - maar de klassieke vorming staat er niettegenstaande, ja misschien juist door dit alles, op een laag peil. Gelukkig heeft de regeering zelve begrepen, dat naast de gymnasiën andere inrichtingen van middelbaar onderwijs onmisbaar zijn. Het statuut van 15 Mei 1872, dat, tot mijne verwondering, door Koscheleff zelfs niet wordt genoemd na zijne philippica tegen de gymnasiën, heeft een soort van Realschulen (écoles secondaires spéciales) in Rusland ingevoerd, die min of meer aansluiten bij de gymnasieën, maar een meer realistisch karakter hebben; enkele daarvan hebben eene afdeeling voor handelsonderwijs. Verlichte gemeentebesturen en Zemstvi hebben hiervan aanstonds gebruik gemaakt om zoodanige inrichtingen in het leven te roepen, gewijzigd naar de behoeften van de plaats en de landstreek: Rostoff bekostigt er eene met eene afdeeling voor koophandel; Ssarapul, Krementchug en Rossieny zorgden voor mechanisch en technisch middelbaar onderwijs, Krasno Ufimsk voor mijn-onderricht, enz. Vooral de kleinere steden (districtshoofdplaatsen) en dan meestal in de zuidelijke helft van Rusland, hebben deze leergelegenheden geopend, waarvan het nut dagelijks meer wordt gewaardeerd, en die zich vermoedelijk langzamerhand meer en meer zullen ontwikkelen ten koste van de ‘exotische plant’ van het klassicisme. Het Middelbaar Onderwijs voor meisjes, de lang verwaarloosde tak der volksopvoeding, die langzamerhand meer tot zijn recht begint te komen, heeft in Rusland eene betrekkelijk grooten | |||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||
omvang gekregen onder den invloed van de tegenwoordige Keizerin Maria Alexandrowna (geboren Maria van Hessen-Darmstadt). Ruim 20 jaren geleden reeds droeg deze vorstin aan een bekenden russischen paedagoog, prof. Wichnigradski, op om de inrichting van de höhere Töchterschulen in Duitschland te bestudeeren, en reeds in 1858, dus vóór dat Frankrijk en Nederland zoodanige instellingen kenden, werden de eerste ‘gymnasiën’ voor meisjes, naar het stelsel van Frölich, in Rusland geopend. Het doel van deze scholen is deugdelijk onderwijs te geven aan meisjes uit den middenstand. De adellijke jonge dames hadden sinds lang instituten en kloosters, waar zij hare opleiding konden voltooien, maar tot nu toe had het der gegoede burgerij ontbroken aan leergelegenheid voor hare dochters, die de lagere school ontwassen waren, en die men ook niet gaarne zag opgroeien buiten het huisgezin. De gymnasiën en progymnasiën voor vrouwen zijn alle externaten; hier is niets wat aan het klooster of de kostschool doet denken, hier worden verstand en hart ontwikkeld, maar de eigenlijke vorming heeft plaats aan den huiselijken haard. - Het leerplan dezer meisjesscholen omvat, voor zooveel de gymnasiën betreft: godsdienstonderwijs, russische taal- en letterkunde, cijferkunst, boekhouden, meetkunde, aardrijkskunde, algemeene en vaderlandsche geschiedenis, de beginselen van natuurkunde en natuurlijke historie, de beginselen der huishoudkunde en der hygiène, schoonschrijven, vrouwelijke handwerken en gymnastiek. Tot de niet verplichte leervakken behooren: fransch, duitsch, teekenen, muziek, zang en dans. De cursus duurt 7 jaren, behalve de voorbereidende klasse, en eene achtste klasse, uitsluitend bestemd voor degenen die privaatonderwijs wenschen te geven; daar is paedagogie het hoofdvak. Van deze gymnasiën en progymnasiën, die allen onder bescherming der Keizerin staan, telde men er op 1 Januari 1875 reeds 198, die door 29,520 meisjes werden bezocht. Petersburg alleen heeft zes gymnasiën voor meisjes, één progymnasium en een pedagogischen cursus, te zamen bezocht door 2459 leerlingen. De Staat draagt nog niet voluit 1/12 in de gezamenlijke kosten dezer instellingen; al het overige wordt door de steden en de Zemstvi bijeengebracht, waar deze scholen even als de Real-scholen met geestdrift zijn begroet. De instituten, waarvan ik met een enkel woord sprak, zijn alle pensionaten. In enorme gebouwen, meestal uit de 18e eeuw, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||
worden de adellijke juffers gehuisvest onder leiding van eene directrice, meestal de weduwe van een verdienstelijken staatsambtenaar zonder fortuin; de pensionaires hebben alle een zelfde costuum: jurk met laag uitgesneden hals, mouwen van 10 centimeter lengte, armen en schouders bloot. Elk instituut heeft zijn eigen kleur, en de tinten verschillen naar gelang van den leeftijd der élèves. - Ik beschrijf de kleeding zoo nauwkeurig, omdat deze hoofdzaak schijnt te zijn; het onderwijs omvat zoo ongeveer alle leervakken, maar levert meestal weinig resultaat. Een russisch dames-instituut heeft veel overeenkomst met de school van mevrouw de Maintenon te Saint Cyr, en het onderwijs is ongeveer dat, hetwelk in de vorige eeuw in een fransch klooster werd gegeven. De élèves komen nu en dan aan het hof, en worden eens in het jaar in hofrijtuigen rondgereden; natuurlijk wordt dus een groot deel van het leerjaar besteed voor het aanleeren van goede manieren, en de dame de classe, die de opvoeding van het freuletje geheel leidt, van den eersten tot den laatsten dag in het instituut, zorgt voor goede tucht en voor afzondering van de verdere buitenwereld.
Ik kom thans tot het Hooger Onderwijs. Hiertoe behooren in Rusland de universiteiten, de lycēa en enkele instellingen voor bijzondere vakken van onderwijs. De hoogescholen zijn acht in getal; de oudste wezenlijk russische, die van Moskou, werd in 1755 door Catharina de Groote gesticht, de overige zijn allen van deze eeuw. Petersburg ontving de zijne van Alexander I in 1819; Kazan en Charkoff eveneens (1804). De universiteit van St. Wladimir te Kieff werd in 1833 door keizer Nicolaas gesticht. Odessa kreeg de hare eerst in 1864 onder de tegenwoordige regeering, en gelijktijdig werd die van Warschau, die in 1831 tijdens de poolsche revolutie was opgeheven, weder geopendGa naar voetnoot1. De Oostzeeprovincieën hebben reeds sedert de dagen van Gustaaf-Adolf de beroemde universiteit van Dorpat, gesticht in 1632, door Alexander I geheel gereorganiseerd. Behalve deze 8 universiteiten in Europeesch-Rusland en Polen vindt men in Finland de luthersche universiteit van Helsingfors, door Koningin Christina van Zweden in 1640 te Abo opgericht, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||
en door Keizer Nicolaas in 1827 hierheen verplaatst. Eindelijk wordt sedert 1876 de oprichting van eene hoogeschool te Omsk in Siberië voorbereid; prins Demidoff en graaf Zibulski hebben grootendeels de kosten betaald voor de oprichting van het universiteitsgebouw, dat op 500,000 roebels wordt geraamd. Het hooger onderwijs heeft in Rusland met vele wederwaardigheden te kampen gehadGa naar voetnoot1. - De universiteit van Moscou, waar aanvankelijk uitsluitend vreemde hoogleeraren, onder streng toezicht van de hooge regeering college gaven, was, tot in het begin dezer eeuw, eene op zich zelve staande instelling; hare statuten waren door graaf Schuwaloff geredigeerd. In 1804, kort na de oprichting van het ministerie van onderwijs, werden voor haar en voor de beide nieuwe hoogescholen van Charkoff en Kazàn nieuwe statuten ontworpen door eene destijds bestaande ‘hooge commissie voor onderwijzersaangelegenheden’. De universiteiten stonden toen niet meer op zich zelve, maar werden administratieve centra voor de middelbare en lagere scholen in haar ressort; zij benoemden de schoolinspecteurs, de onderwijzers en de directeuren der gymnasieën, en gaven jaarlijks aan de hooge regeering verslag van den toestand van het onderwijs. In eigen boezem hadden zij eene betrekkelijke vrijheid, want, niettegenstaande het beschermheerschap des Keizers en het toezicht, zoowel van den minister van onderwijs als van het curatorium, was de academische senaat bekleed met het centrale gezag. Hij koos niet alleen een rector uit zijn midden, maar benoemde bovendien de hoogleeraren voor vacante leerstoelen, alles echter behoudens goedkeuring van de regeering. De rechtspraak over de studenten, zoo in burgerlijke als in strafzaken, berustte uitsluitend bij den senaat. - Maar deze academische vrijheden duurden niet lang. In 1821 werden de russische universiteiten onderworpen aan dezelfde gestrenge maatregelen, die twee jaren te voren door het frankforter parlement op hare duitsche zusters waren toegepast. De ‘revolutiekoorts’ moest worden onderdrukt, en de hoogescholen werden verdacht daarvan te zijn besmet. De rector en alle hoogleeraren van de nieuwe Petersburger universiteit werden ontslagen, een aantal professoren te Kazàn eveneens; professor Schade, van Charkoff, werd niet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||
alleen afgezet, maar verbannen; regeeringscommissarissen werden aangesteld om te ‘administreeren’, en zij deden dit met zoo veel gestrengheid, dat de meeste buitenlandsche hoogleeraren naar hun vaderland terugkeerden, en dat ouders hunne zonen niet meer aan het gevaar van student zijn wilden blootstellen. Keizer Nicolaas, wien zoodanige gestrengheid anders uiterst welkom was, begreep, dat deze toestand toch niet kon blijven. Hij hief de poolsche universiteiten Warschau en Wilna op en gaf aan de overige eene nieuwe organisatie (26 Juli 1835). Het middelbaar en lager onderwijs werden van de hoogescholen losgemaakt, en hierdoor aan de hoogleeraren meer tijd gegeven voor hunne wetenschappelijke studiën; de rechtspraak en het geldelijke beheer werden aan de senaten ontnomen, hun bevoegdheid tot benoeming van een rector en van professoren en tot regeling van het onderwijs bleef behouden. - Deze organisatie was in vele opzichten eene verbetering, maar ongelukkig was het gehalte van de studeerenden niet best: aan wetenschappelijken zin ontbrak het hun geheel; de ‘woorden van den meester’ werden van buiten geleerd; alleen om de voordeelen, aan den academischen graad als lokaas verbonden, was het hun te doen. Intusschen was de ‘revolutiekoorts’, niettegenstaande alle krachtsinspanningen van het Heilige Verbond, geenszins onderdrukt, en keizer Nicolaas, wiens levenstaak het was het roode spook te bestrijden, deed weldra aan de hoogescholen al zijne gestrengheid gevoelen; in 1846 werden die van Charkoff en Kazàn onder militair toezicht geplaatst, en toen de omwenteling van '48 haar terugslag zelfs in Rusland deed gevoelen, hief de Keizer alle academische vrijheden op, en bepaalde hij, dat nergens meer dan 300 studenten tegelijk de lessen mochten volgen. Als gevolg hiervan verliep het H.O. geheel. Alexander II vond onder het tal van groote maatschappelijke vraagstukken, die hem ter oplossing waren achtergelaten, ook dit. Hij haastte zich aan de universiteiten achtereenvolgens de vrijheden terug te geven, die zij door het statuut van 1835 hadden gekregen, maar inmiddels werd door het krachtige initiatief van den toenmaligen minister van onderwijs Golovnin eene geheel nieuwe regeling van het H.O. voorbereid. Ditmaal werden niet alleen het ‘wetenschappelijke comité’ en de Raad van State geraadpleegd, maar ook de academische senatoren en een aantal buitenlandsche geleerden, aan wie de plannen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||
vertaald werden toegezonden; op den 18den Juni 1863 werd de ukase geteekend, die thans dit belangrijke onderwerp beheerscht. De meeste hoogescholen bezitten vier faculteiten, te weten: geschied- en letterkunde, natuur- en wiskundige wetenschappen, rechtsgeleerdheid en geneeskunde. Die van St. Petersburg mist de medische faculteit, maar heeft daarentegen eene afzonderlijke faculteit voor Oostersche talen; die van Dorpat en Helsingfors hebben, behalve de vier genoemde faculteiten, bovendien eene van godgeleerdheid, waar de protestantsche geestelijken worden gevormd. - Aan elke universiteit is eene bibliotheek verbonden, die van Moskou o.a. bevat 150,000 deelen; de meeste hebben ook andere hulpmiddelen voor het H.O., laboratoria, observatoria, clinica, musea en botanische tuinen. Moskou staat ook in dit opzicht bovenaan. Volgens de laatste, mij bekende statistiek, die van 1 Januari 1875, werden de gezamenlijke universiteiten bezocht door 5692 studenten, en waren er 586 hoogleeraren en privaatdocenten werkzaam. Het aantal studenten is belangrijk verminderd sedert de vroeger besproken reorganisatie van het gymnasiaal onderwijs; vele jongelieden, die eene wetenschappelijke vorming wenschen, maar wier neiging meer realistisch is, kunnen het beloofde land niet bereiken; de berg van het klassicisme belet hun den toegang, bederft hen voor hun volgende leven en onthoudt aan de wetenschap zeer bruikbare beoefenaars. Behalve de universiteiten heeft men, gelijk ik zeide, enkele andere instellingen van hooger onderwijs. - Prins Demidoff heeft in 1870 een lyceum opgericht te Jaroslaff, uitsluitend voor rechtsgeleerde studiën. - Prins Koscheleff Bezborodko volgde in 1871 zijn voorbeeld, door een soortgelijk lyceum te stichten te Nejine. Te St. Petersburg vindt men naast de academie eene Ecole de droit, een lyceum en de ‘school voor pages’; deze laatste is eene militaire academie, uitsluitend voor de hooge aristocratie. In het caucasische gebied treft men het Instituut-Lazareff aan, gelijkstaande met de faculteit der Oostersche talen aan de Petersburger academie. - Te Charkoff, Dorpat en Warschau zijn veeartsenijscholen opgericht. Te Nieuw-Alexandië bloeit een instituut voor landbouw en boschcultuur. Eindelijk is er een instituut voor het mijnwezen. Uit dit vluchtige overzicht van het onderwijs in Rusland blijkt voldoende, dat Rusland ook op dit belangrijke gebied | |||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||
allerminst heeft stilgezeten. Al is er dan ook veel wat verbetering noodig heeft, de pogingen der tegenwoordige regeering verdienen waardeering, niettegenstaande de groote gebreken, die de organisatie aankleven. Ik acht het onbillijk en overdreven, wanneer Koscheleff tot de slotsom komt: ‘Gelukkig zijn zij, die geen kinderen hebben! onze 30- en 40jarigen zijn ongelukkig, maar hoe zullen zij worden, die thans in de inrichtingen van onderwijs worden bedorven!’ - Maar van den anderen kant zal er nog veel moeten veranderen vóór men door het onderwijs boeren tot menschen, kooplieden en burgers tot bruikbare leden der maatschappij, en uit de burgerij een kern van wetenschappelijke mannen vormt, wier ontwikkeling en kennis vruchten dragen voor de praktijk van het leven. | |||||||||||||||||||||||
VIII.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||
zelfs tot 577 millioen. De banknoten en assignaten waren toen zóózeer gedeprecieerd, dat 3 roebels papier gelijk stonden met een roebel in zilver; van toen af dagteekent de rekening in zilveren en papieren roebels. Het uitgeven der assignaten had toen nog lang niet zijn toppunt bereikt: de opvolgende oorlogen met Napoleon den Eersten deden het stijgen tot 836 millioen roebels, welk cijfer in 1817 werd geconstateerd en de oorsprong is geweest van de gevestigde binnenlandsche schuld. Inmiddels had Rusland ook reeds in het buitenland crediet gevraagd en verkregen, en wel te Amsterdam en te Antwerpen. Deze schulden werden in 1798 vereenigd tot een bedrag van ƒ 88,300,000 Nederlandsch; het huis Hope & Co. werd voor dit bedrag als schuldeischer erkend en belast met de likwidatie der overige, die daarin waren begrepen; dit was de oorsprong van de eerste, thans nog genoteerde buitenlandsche leening, de zoogenaamde ‘oude Russen’. Niet altijd waren zij even solide geldbelegging als thans: Moskou, Leipzig, Waterloo hielden niet alleen de beloofde aflossing, maar zelfs de rentebetaling tegen, doch Rusland heeft deze fout, een gevolg van de geduchte tijdsomstandigheden, met eere hersteld: de achterstallige rente werd in 1835 gekapitaliseerd en aan de houders van deze rentebewijzen premiën toegekend. Sedert - misschien juist hierdoor - is het crediet van Rusland ongeschokt gebleven. Om tot de intrekking van de bovenbedoelde assignaten te geraken, werd eene vrijwillige binnenlandsche leening gesloten: de 6 pCts. gevestigde schuld, ingeschreven in twee grootboeken, een voor de inschrijvingen in zilver, een voor die in papier. Buitenlanders, die aan deze leening hebben deelgenomen, ontvangen voor hunne rente de bekende mandaten op de russische schatkist, door de consuls-generaal afgegeven. De buitenlandsche leeningen volgden elkander thans schielijk op. In 1820 werd 40 millioen roebels in zilver geleend bij Baring en bij Hope; dit was de oorsprong van de ‘Hamburger Russen’, dus genaamd naar de administratiekantoren te Hamburg, die certificaten van deze leening uitgaven. Reeds in 1823 volgden de ‘Engelsche Russen’, certificaten van aandeel in eene leening van 43 millioen zilveren roebels, door het huis Rothschild te Londen voorgeschoten. Bij het huis Hope werd in 1828 en 1829 reeds weder aangeklopt om de kosten van den oorlog met Turkije te bestrijden: Hope leende 42 millioen gulden, en bracht de zoogenaamde ‘nieuwe Russen’ op de markt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||
De poolsche opstand van 1831 riep niet alleen eene nieuwe schuld van 20 millioen gulden aan het huis Hope in het leven, maar bovendien eene vlottende schuld onder den naam van Rijksschatkistbiljetten, groot 30 millioen zilveren roebels. Van deze schatkistbiljetten werd een aantal successivelijk ingetrokken, maar er werden van den anderen kant ook telkens nieuwe seriën uitgegeven, o.a. voor de voorloopige kosten van den spoorweg, die de beide hoofdsteden moest verbinden, en voor ‘de beteugeling van Hongarije’ in 1848. Intusschen had het huis Hope in 1833 nogmaals 20 millioen zilveren roebels, en in 1840 weder 25 millioen z.r. geleend, de laatste voor het eerst tegen 4 ten honderd. Dit beviel de regeering, naar het schijnt, zoo goed, dat een aantal 4 pCt. leeningen volgden in 1842, 1843, 1844 en 1847, allen bij het petersburgsche bankiershuis Stieglitz & Co. gesloten; de opbrengst werd gedeeltelijk besteed voor den aanleg van de straks genoemde spoorweglijn, die evenwel bovendien de geheele londensche leening van 1850 verslondGa naar voetnoot1. In 1854 werd ten behoeve van den Krim-oorlog eene nieuwe leening van 50 millioen z.r. bij Stieglitz gesloten (ditmaal weder tegen vijf ten honderd), reeds het volgende jaar vermeerderd met gelijk bedrag. Bovendien had de Krim-oorlog de uitgifte van een groot aantal staatscredietbiljetten noodig gemaakt, en om deze in te wisselen, sloot Rusland in 1859, in 1860 en in 1862 drie nieuwe leeningen te Londen, te Amsterdam en te Parijs, eindelijk in 1866 eene engelsch-hollandsche leening. De tweede poolsche opstand had inmiddels de engelsch-hollandsche schuld van 1864 in het leven geroepen. Er volgde nu een tijdperk van vrede met het buitenland en ontwikkeling in het binnenland, maar de nieuwe toestanden kostten geld, veel geld, en wederom werd van het crediet, dat Rusland in zoo ruime mate bleek te genieten, op groote schaal gebruik gemaakt; het was vooral de uitbreiding van het spoorwegnet, die een aantal nieuwe russische leeningen op de markt heeft gebracht. In 1838 had Rusland zijn eersten spoorweg gekregen, een lijntje van 25 wersten, dat de hoofdstad met de residentieplaats | |||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||
Zarskoje-Sselo verbindt. Keizer Nicolaas begon vervolgens allereerst de verbinding van de poolsche hoofdstad Warschau met de oostenrijksche grenzen, daarna de groote route van Petersburg naar Moskou; hij heeft alleen de laatste voltooid gezien. De aanleg van dezen ‘Nicolaasspoorweg’ is eene echt russische curiositeit. Tusschen de beide hoofdsteden, in rechte lijn genomen, ligt slechts ééne plaats, die naar westersche begrippen aanspraak kan maken op den naam van stad, namelijk Twer; gedurende 15 lange uren zit de reiziger in een sneltrein, zonder iets te zien dan bosch, moeras en de torens van Twer, en de vraag ligt vóór de hand: waarom het tracé juist zóó lijnrecht werd genomen? Het antwoord is, dat Keizer Nicolaas bij het maken van de plannen had vernomen, dat zijne ambtenaren zich meer door persoonlijke dan door technische overwegingen lieten leiden, en dat hij, om den knoop door te hakken, op de kaart, die zijne ministers hem voorlegden, met een liniaal een lijn trok van Petersburg over Twer naar Moskou, met de woorden: ‘Maakt de lijn zoo!’ - De Nicolaasspoorweg werd in de richting van 's Keizers liniaal aangelegd, ‘remaining to all future ages, like St. Petersburg and the Pyramids, a magnificent monument of autocratic power’. Onder de tegenwoordige regeering werden de drie genoemde lijnen eerst opgenomen in een net, dat met groote volharding en ongeloofelijke moeite over het geheele rijk in Europa is getrokken, Oostzee en Zwarte Zee, Polen en Siberië verbindt, en zelfs in het Trans-caucasische gebied zijne vertakkingen heeft. In groote trekken is het tegenwoordige net aldus aangelegd: Ter weerzijde van de finsche golf loopt een lijn, respectievelijk van Helsingfors en Reval, te St. Petersburg te zamen, vandaar recht op Moskou aan, en van Moskou zuidelijk over Orel, Kursk en Charkoff naar de Zee van Azoff. Moskou, ongeveer halverwege gelegen, is het middenpunt van het gansche net; de genoemde lijn wordt daar gesneden door den grooten weg, die oostelijk naar Nisji-Novgorod en Kazàn, westelijk naar Smolensk, Minsk, Brest en Warschau voert. Drie andere lijnen verbinden Moskou met de Wolga, eene vierde noordwaarts met Jaroslaff. St. Petersburg is over Wilna met Warschau verbonden, en te Brest kruist deze lijn den weg van de Oostzee naar Kieff. De Dnieper wordt twee malen gesneden door lijnen, die respectievelijk uit Kursk en uit Charkoff naar Bessarabie voeren; Riga is met Smolensk, Libau met Wilna verbonden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||
In den Caucasus heeft de hoofdstad Tiflis hare spoorwegverbinding met de havenstad Poti. Men ziet, dat het reuzenwerk is voortgezet naar een groot en welberaamd plan, dat nog voor uitbreiding vatbaar is, en ook werkelijk nog wordt voltooid. Op materieel gebied is het de grootste weldaad, die Rusland van zijne tegenwoordige regeering ontving; de schatten, daaraan besteed, zijn ruimschoots vergoed door de vermeerderde welvaart, handel, nijverheid en bedrijf, en gelukkig, want het spoorwegnet heeft onnoemelijke sommen gevorderd. Rusland, dat vóór, tijdens en na zijne oorlogen nooit vruchteloos aanklopte om geld te vragen, vond uit den aard der zaak voor zijne spoorwegleeningen eene zeer gereede markt; guldens, ponden sterling, francs, thalers, florijnen en roebels werden om strijd belegd in russische spoorwegwaarden. Dit alles was zeer aangenaam voor Rusland, maar de keerzijde van de medaille is, dat het cijfer van de staatsleening allerbelangrijkst is gestegen, terwijl de Staat bovendien ten behoeve van een aantal maatschappijen, die concessie hebben gekregen voor het aanleggen van een spoorweg, rente en aflossing van schuld heeft gewaarborgd. Toen de Nicolaas-spoorweg, die ruim 80 millioen roebels heeft gekost en met geleend geld was betaald, geheel was voltooid, besloot de regeering hem te verkoopen, en de koopsom te besteden tot vorming van een spoorwegfonds. Feitelijk werd echter alleen het gebruik en de exploitatie van de lijn afgestaan en wel voor een tijdvak van 85 jaren, te rekenen van den 1sten September 1868; concessionaris werd de Groote Maatschappij van russische spoorwegen. Om den verkoop gemakkelijk te maken, besloot de regeering de maatschappij te ontheffen van hare gehoudenheid tot contante betaling; in de plaats daarvan zou het gouvernement voor rekening van de maatschappij obligatiën aan toonder uitgeven; hoofdsom, rente en aflossing bleven ten laste der maatschappij, maar de regeering, die de leening op eigen naam had gesloten, bleef daarvoor solidair aansprakelijk tegenover de houders van obligatiën. Deze transactie riep de spoorwegleeningen van 1867/69 in het leven, te Amsterdam, Londen en Parijs gesloten tot een gezamenlijk bedrag van ruim 272 millioen gulden. - De straks genoemde Groote Maatschappij van russische spoorwegen was reeds terstond na den vrede van Parijs opgericht door eene vereeniging van russische en buitenlandsche bankiers met Stieglitz aan het hoofd; bij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||
ukaze van 26 Januari 1857 had zij concessie verkregen voor het aanleggen van 5 der voornaamste straks genoemde spoorweglijnen, die binnen tien jaren gereed moesten zijn. De Staat garandeerde gedurende den geheelen tijd der concessie (85 jaren) 5 ten honderd voor rente en amortisatie van de kosten van aanleg, en ontving hiervoor, na afloop van de concessie, de lijnen kosteloos in eigendom. - Het maatschappelijk kapitaal bedroeg bij de oprichting 275 millioen zilveren roebels, verdeeld in aandeelen aan toonder; sedert heeft de Maatschappij obligatiën uitgegeven tot een bedrag van 60 millioen roebels, alles onder onvoorwaardelijke staatsgarantie. Behalve de Groote Maatschappij zijn in de laatste 20 jaren tal van kleinere maatschappijen verrezen, die concessie kregen voor den aanleg van andere spoorweglijnen. De regeering had versterking van haar spoorwegfonds noodig en begreep, dat zij ook deze kleinere maatschappijen krachtig moest ondersteunen; vandaar de spoorwegleeningen van 1870, 1871 en 1872 met hare ‘geconsolideerde obligatiën der russische spoorwegen’, te zamen beloopende 39 millioen £ sterling. Bovendien hebben deze maatschappijen zelven meerendeels leeningen gesloten onder staatsgarantie, hetzij onvoorwaardelijke, hetzij tijdelijke. Londen, Amsterdam, Parijs, Berlijn, Frankfort en Hamburg volteekenden deze leeningen, o.a. die van de Jelez-spoorwegmaatschappij, van de maatschappijen Poti-Tiflis, Jelez-Orel, Kursk-Charkoff, Charkoff-Azoff, van de sedert vereenigde Kursk-Charkoff-Azoff-maatschappij, Moskou-Jaroslaff, Moskou-Smolensk, Orel-Vitebsk, Kieff-Brest, Moskou-Kursk, Brest-Grajewo, Riaschk-Wiasma, de Baltische spoorwegmaatschappij, de Borga-Kerwo, de Hango- en Morschanszk-Ssyzran-maatschappijen. Terwijl de Staat aldus op groote schaal steun verleende aan de productieve plannen tot aanleg en voltooiing van het spoorwegnet, was de regeering gelijktijdig bedacht geweest op de wenschelijkheid om de operatiën der Rijksbank te kunnen uitbreiden. Dit lichaam had aan vroegere crediet-instellingen ten behoeve van den Staat en meestal voor openbare werken zooveel voorgeschoten, dat het noodig scheen de kassen weder een weinig te stijven; met dit doel werden de beide premieleeningen van 1864 en 1866 gesloten, de zoogenaamde russische loten, te zamen beloopende 200 millioen zilveren roebels; ook deze leeningen, uitsluitend bestemd om aan de Bank gelegenheid te geven hare operatiën ten behoeve van de nijverheid en van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||
den spoorwegbouw uit te breiden, mogen dus tot de productieve worden gerekend. Hetzelfde is niet het geval met de vier laatste staatsleeningen, die van 1875, 1876, 1877 en 1878. Twee daarvan waren goudleeningen, ieder tot een bedrag van 180 millioen gulden. Twee andere, de zoogenaamde oostersche (roebel) leeningen, bedroegen tezamen 500 millioen roebels; de opbrengst heeft gediend om den turkschen veldtocht voor te bereiden en te voltooien. Of het bezit van rumeensch-Bessarabië en de haven van Batum een voldoend equivalent is zelfs voor deze rechtstreeksche oorlogskosten, mag met grond worden betwijfeld. Van het aantal hier besproken leeningen is natuurlijk in den loop van tijden een niet onbelangrijk bedrag weder afgelost. De tegenwoordige cijfers der russische staatsschuld kunnen in ronde sommen worden geacht te zijn de volgende:
Eindelijk zijn onder dit cijfer nog niet begrepen de voorschotten, door de regeering gedaan wegens afkoop van gronden volgens de emancipatiewet. Deze voorschotten beliepen op 1 Januari 1876 niet minder dan 700 millioen roebels; de Staat waarborgt rente en aflossing, die overigens ten laste komen van de geëmancipeerden. Het spreekt van zelf, dat de ‘dienst van de leeningen’ onder omstandigheden als de hier kortelings beschrevene, een belangrijke plaats inneemt op het jaarlijksche budget van den Staat.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||
zulks op een totaalcijfer van ruim 600 millioen roebels in ontvangst en uitgaaf. De vraag ligt nu voor de hand, hoe het finantieel beheer en de contrôle wordt uitgeoefend in deze absolute monarchie, waar het parlementaire toezicht ontbreekt; ook in dit opzicht is Rusland onder de tegenwoordige regeering met reuzenschreden vooruitgegaan en het heeft er wel bij gevaren. Beoefenaars van de finantie-wetenschap herinneren zich misschien nog een artikel van Léon Faucher in de Revue des Deux Mondes van 1854: ‘Les finances de la guerre’, en het antwoord van den russischen publicist Tegoborski: Ressources financières de la Russie. - Faucher schreef daarin het destijds zeer ware woord: ‘l'administration russe ne rend ses comptes qu'à l'empereur, qui se garde bien d'initier la publicité à de pareils mystères; un budget serait une révolution dans ce pays.’ Maar hetgeen waar was vóór den Krimoorlog, is het thans allerminst; ook deze ‘revolutie’ is, evenals zoovele andere onder het bestuur van Alexander II, op vreedzame wijze voltooid; Rusland heeft een budget, dat met groote zorg wordt samengesteld, nauwkeurig gecontroleerd en voor een ieder openbaar gemaakt. Hoe dit in zijn werk gaat, niettegenstaande Rusland geen Parlement heeft? Ik zal trachten het aan te toonen. Het finantieele jaar in Rusland komt overeen met dat van de juliaansche kalender. Elk ministerie heeft zijn eigen hoofdstuk, verdeeld in paragrafen, deze weder in artikelen; een minister kan in den loop van het dienstjaar van het eene artikel af- en overschrijven naar een ander artikel van dezelfde paragraaf, maar niet van de eene paragraaf naar de andere. Elk ministerie moet jaarlijks vóór een bepaalden datum zijn ontwerp in den voorgeschreven vorm indienen bij den Raad van State, waar de geheele begrooting wordt behandeld in de maanden Augustus en September; het hooge staatslichaam heeft eene afdeeling voor ‘huishouding van staat en finantiën’, die meer in het bijzonder met het onderzoek is belast. Van elk hoofdstuk wordt gelijktijdig een afdruk ingezonden aan het Ministerie van Finantiën en aan den controleur-generaal, die beiden met de meeste nauwkeurigheid de cijfers wikken en wegen en hunne opmerkingen kunnen maken aan de afdeeling van den Raad van State; de betrokken minister wordt met deze opmerkingen in kennis gesteld en heeft een week tijd om ze te beantwoorden. De afdeeling gaat daarna, in tegenwoordigheid van den controleur-generaal, over tot eigen onderzoek en stelt een verslag | |||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||
vast, waarbij op de aangevraagde credieten gunstig of ongunstig wordt bericht. Kunnen de afdeeling en de betrokken minister het niet eens worden, dan wordt de beslissing overgelaten aan het plenum van den Raad van State, maar dit behoort tot de zeldzaamheden. Ieder lid van het hooge staatslichaam ontvangt eveneens een afdruk van de gewisselde stukken en van het verhandelde in de afdeeling; hij mag zijne aanmerkingen maken, maar maakt zelden gebruik van dit recht. De minister van finantiën verzamelt nu de hoofdstukken, maakt daaruit de staatsbegrooting op en zendt die aan den Raad van State; daar wordt zij in eene algemeene vergadering, meestal omstreeks half December, behandeld, en de beraadslagingen zijn dikwijls heftig en scherp. Al ondergaan de cijfers meestal weinig verandering, de discussie heeft invloed op de begrooting van een volgend jaar, of geeft aanleiding tot eene of andere speciale wet. Is het eindcijfer vastgesteld, dan onderwerpt de minister van finantiën het budget aan de keizerlijke goedkeuring, en volgt deze, dan is het begrootingswerk geëindigd. Het toezicht op het geldelijke beheer is opgedragen aan een controle-departement, een soort van ministerie met een kabinets-minister aan het hoofd, die den titel draagt van controleur-generaal van het Rijk. Hij heeft in elke provincie eene ‘kamer van controle’ (60 in getal), die geheel onafhankelijk zijn van de gouverneurs en elke andere autoriteit, behalve den controleur-generaal. Alle rekenplichtige ambtenaren van eene provincie zenden hunne verantwoording aan deze kamers, en deze mogen van de ambtenaren alle papieren en bescheiden opvragen, die zij voor eene richtige beoordeeling meenen noodig te hebben. De kamers controleeren niet alleen de kassen, maar ook de magazijnen, arsenalen, mijnen, enz. enz.; zij hebben het recht om douane-kantoren, post- en telegraafkantoren en dergelijken te inspecteeren, zij onderzoeken de verschillende aannemingscontracten en beoordeelen de wijzen waarop de domeinen worden beheerd, en als zij eene onwettige uitgave of een achterstand in de ontvangsten constateeren, dan eischen zij dit op van den betrokken ambtenaar. - De ministers en hunne departementen worden op dezelfde wijze door het centrale controle-departement te St. Petersburg nagegaan. De tegenwoordige inrichting van het budget en de controle is het werk van den nu overleden controleur-generaal Tatarinoff, daarin krachtdadig bijgestaan door den Keizer (1866); over de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||
groote verdiensten van dezen kundigen financier zijn vriend en vijand het eens. Zijn opvolger, de tegenwoordige controleur-generaal Greig, heeft zijne voetsporen gedrukt en zijn werk voltooid. - De praktische verdienste van het controle-stelsel is, dat elke uitgave wordt beoordeeld zoodra zij is gedaan, en dat van verdichte of vervalschte rekeningen geen sprake kan zijn, omdat de Kamers en het centrale departement zelve de rekeningen opmaken uit de betalingsmandaten. De slotrekening wordt opgemaakt door den controleur-generaal met eene begeleidende nota in het russisch er in het fransch, die wordt publiek gemaakt. Men heeft zich wel eens beklaagd, dat de rekening zoo laat in het jaar bekend wordt, maar Greig zelfGa naar voetnoot1 beantwoordde deze bedenking m.i. terecht, met te herinneren, dat Rusland een verbazend groot rijk is met 600 provinciale en districtskassen en meer dan 3000 speciale ontvangers, dat er eenigen tijd noodig is om de rekeningen te ontvangen van de kamers van controle in den Caucasus, in Turkestan, Siberië, de Amurprovincie en Archangelsk, en dat men zich eens even moet voorstellen, hoeveel tijd alleen het drukken en corrigeeren van de drukproeven vordert. Toch is het werk gewoonlijk binnen 10 maanden na het einde van het dienstjaar gereed. De rekening wordt aan den Raad van State en eindelijk aan den Keizer ter goedkeuring voorgelegd, maar bovendien ontvangt de Keizer van den controleur-generaal een afzonderlijk verslag omtrent elk wanbeheer, dat deze meent te hebben ontdekt; de eigenhandige kantteekeningen van den Souverein op dit verslag schijnen uitstekend te werken in het belang van orde, zuinigheid en eerlijkheid in het beheer der openbare geldmiddelen. Door deze degelijke behandeling van zaken is de klacht van Léon Faucher ongegrond geworden, heeft het publiek gelegenheid zich op de hoogte te stellen van Ruslands finantieele beheer, en door de vergelijking van de aldus openbaar gemaakte cijfers kan een ieder zien, dat Rusland, niettegenstaande zijne steeds vermeerderende uitgaven, tot nu toe een benijdenswaardig evenwicht in zijne finantiën heeft weten te bewaren, zonder nieuwe belastingen in te voeren of de bestaande te verhoogen, behalve alleen de brandewijn-accijns. - Juist dezer dagen melden de petersburgsche bladen, dat de begrooting voor 1879 vermoedelijk zal sluiten | |||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||
zonder eenig deficit, niettegenstaande de oorlogsleeningen en de voortdurende bezetting van Bulgarije, Oost-Rumelie en een deel van Turkije. De begrooting voor het loopende dienstjaar, waarin op een tekort van 24 millioen roebels was gerekend, sluit vermoedelijk met een excedent! Als deze feiten blijken juist te zijn, dan zal Rusland een schitterend voorbeeld hebben geleverd van een uitmuntend finantieel beheer zonder parlementaire controle. De middelen tot dekking der staatsuitgaven zijn de volgende: twee directe belastingen, hoofdelijke omslag en handelspatent; drie rubrieken van indirecte belasting als: douanerechten, accijnsen (op dranken, zout, tabak en beetwortelsuiker) en rechten van zegel, registratie, paspoort, scheepvaart, tollen en dergelijken. Voorts de opbrengst van de regaliën: mijnen, munt, posterijen en telegraphie; die van de domeinen, bosschen en spoorwegen, eindelijk van ‘diverse ontvangsten’, als: de cijns van Turkestan, van de Khirgizen, van Transcaucasie, enz. - Volgens een gerucht denkt Rusland er over om de finantieele gevolgen van den laatsten oorlog duurzaam te dekken door invoering van het tabaksmonopolie: tot nu toe bestaat er alleen een tabaksaccijns (het banderole-stelsel) en een droit de débit op het verkoopen van tabak en sigaren. De schaduwzijde van Ruslands finantieelen toestand op dit oogenblik is, dat het rijk, na een 20-tal jaren van vrede en verademing, zijne avontuurlijke oostersche politiek heeft hervat. De veldtocht in Turkije was het ernstige en bloedige begin, maar waar zal het einde zijn? Dat de oostersche kwestie niet is beslist, gevoelt een ieder, die het berlijnsche vredestraktaat heeft gelezen: er is gemodereerd en geschipperd, gegeven en genomen, om een europeeschen oorlog te voorkomen, maar in werkelijkheid zijn zoo ongeveer alle vraagstukken, die te zamen de oostersche kwestie vormen, onopgelost gebleven. De eerste étape van Kischeneff naar Constantinopel heeft reeds eene groote uitzetting van Ruslands uitgaven gevorderd, en dit is nog slechts het begin. - Maar al geeft de tegenwoordige russische politiek ook gegronde reden tot bezorgdheid, van den anderen kant is de pessimistische beschouwing van de finantieele gevolgen, die de oorlog van 1877 voor de monarchie zal hebben, zeer overdreven. De pogingen om Ruslands crediet te benadeelen, zijn grootendeels engelsche intrigues geweest, die haar doel misten bij eene kalme beschouwing van feiten en cijfers; de brochure van Lindheim heeft in dit opzicht zeer goede diensten ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||
daanGa naar voetnoot1. Rusland heeft veel ergere tijden doorleefd onder veel minder gunstige omstandigheden, en het is steeds zijne rampen met glans te boven gekomen; dit feit en de goede regeling van het geldelijk beheer en de controle wettigen het groote vertrouwen, door het kapitaal steeds in Rusland gesteld. Ik acht het hier de plaats om te gewagen van de ontwikkeling, die het bankwezen in Rusland heeft verkregen. Tot het jaar 1862 bestonden er alleen regeeringsbanken; thans heeft elke stad van eenige beteekenis behalve eene afdeeling van de Staatsbank een of meer zelfstandige bankinstellingen voor het disconteeren van handelspapier en het geven van voorschotten op goederen en effecten. Het middenpunt van het bankwezen in Rusland, gelijk overal elders, is de Staatsbank, in hare tegenwoordige gedaante eveneens eene schepping van de regeering van Keizer Alexander II. In de eerste helft der 18e eeuw, onder de regeering van Keizerin Anna, vindt men de eerste sporen van eene bank, het ‘Muntkantoor’, dat leeningen sloot op onderpand van goud en zilver, maar meer de belangen van de schatkist van die van de particulieren beoogde. Onder Elizabeth, Peter III en Katharina de Groote verrezen enkele crediet-instellingen op beteren grondslag, die wel ten doel hadden de schatkist te stijven, maar om de rijksmiddelen te gebruiken tot ontwikkeling van de volkswelvaart; van 1754 dagteekent de eerste rijksbeleenbank, spoedig gevolgd door de Bankkantoren van Petersburg en Moskou, allen bestemd om den adel en den koopmansstand te helpen met voorschotten. De eigenlijke Staatsbank, voor alle standen bestemd, werd in 1762 door Peter III opgericht en had twee kantoren in de beide hoofdsteden des rijks. Katharina II bracht dit instituut tot grootere ontwikkeling en richtte bovendien eenige andere staats-credietinstellingen op; onder Keizer Alexander I verrees de Handelsbank. De verschillende rijks-credietinstellingen nu werden allen te zamen opgenomen in de tegenwoordige Staatsbank, opgericht bij ukaze van 1 September 1859. Zij heeft, gelijk ik reeds zeide, 50 succursalen in alle eenigszins belangrijke plaatsen van het rijk en tijdelijke kantoren te Irbit en Tjumen, bij gelegenheid van de jaarmarkt. In 1862 werd de strijd tusschen bankmonopolie en free-banking | |||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||
beslist ten gunste van laatstgenoemd stelsel, en sedert dien tijd schoten de bankvennootschappen (joint-stock-banks) welig op; Petersburg gaf het voorbeeld in 1864, Moskou volgde twee jaren later, en in 1873 telde men er reeds 67 in verschillende steden van Europa en Azië. De laatste bank-statistiek, die ik heb aangetroffen, de laatste ook, die ten vorigen jare volledig bekend schijnt te zijn geweest, is die van 1873Ga naar voetnoot1. Ik zal hier slechts enkele van de duizelingwekkende cijfers noemen, die voldoende zijn om een indruk te geven van de operatiën dezer privaatbanken: die van St. Petersburg hadden in dat jaar een totalen omzet van 7 milliard 235 millioen roebels, die van Moskou 5 milliard 639 millioen, die in de provinciën 4 milliard 313 millioen, alles alleen voor zoover deze instellingen hare bankstaten openbaar maken. Deze banken disconteerden gezamenlijk ter waarde van 461 millioen roebels wissels met minstens twee handteekeningen, en hare gezamenlijke disconto- en beleeningsoperatiën beliepen 830 millioen roebels. Over het geheel hebben de russische privaatbanken goed geopereerd, aan handel en nijverheid goede diensten bewezen, en zich het crediet, dat haar werd verleend, waardig betoond. Eene treurige uitzondering maakte de Handelsbeleenbank van Moskou, de schepping van Stroussberg, die in het einde van 1870 opgericht, in het najaar van 1875 insolvent werd verklaard; intusschen heeft Stroussberg met de schuldeischers eene overeenkomst gesloten, volgens welke hij belooft hun integraal te betalen. Deze instelling moet niet worden verward met de Handelsbank van Moskou, eene van de bloeiendste, die alleen op de jaarmarkt van Nischni-Novgorod 8 à 10 millioen roebels omzet. - De Handelsbank van Rostow heeft in 1876 besloten te liquideeren, maar ook zij betaalt hare schuldeischers met 100 pCt. Het faillissement van de stroussbergsche instelling heeft een oogenblik het crediet van de russische banken geschokt, maar spoedig bleek, dat deze ramp op zich zelve stond, en wanneer men in Engeland lichamen als de bank van Overend, Gurney & Co. en the City of Glasgowbank hare betalingen ziet staken zonder dat Londen ophoudt de bankplaats der geheele wereld te zijn, dan behoeft men uit dit op zich zelf staande feit in Rusland niet te concludeeren tot de mindere vertrouwbaarheid der rus- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||
sische banken; zij hebben èn aan particulieren èn aan de schatkist groote diensten bewezen, en tevens gelegenheid gevonden om aan hare aandeelhouders goede dividenden uit te keeren. Gelijktijdig met de banken verrezen ook op sommige plaatsen onderlinge crediet-vereenigingen, maatschappijen voor grondcrediet en hypotheekbanken. Eene zonderlijke uitwas eindelijk van het bankwezen zijn de gemeente-banken, door steden opgericht met het doel om gewone bank-operatiën te verrichten, terwijl alle leden der stadsgemeente persoonlijk aansprakelijk zijn voor hare verbintenissen en de stad als zoodanig zelve niet. Zulk eene willekeurige en om strijd gelaakte verantwoordelijkheid van personen, die niet den minsten invloed kunnen uitoefenen op den gang van zaken, zal men vermoedelijk alleen in Rusland aantreffen, en toch tieren de gemeentebanken welig; in 1872 bestonden er 220. Vatten wij nu dit overzicht van den finantieelen toestand van Rusland te zamen, dan treft mij den gunstigen indruk, dien het geheel maakt in tegenstelling van de meeste andere toestanden, die reeds zijn besproken. Er worden spoorwegen en kanalen aangelegd, geld- en grondcredietbanken opgericht; handel en nijverheid ontwikkelen zich, de rijksinkomsten zetten zich uit, de begrooting houdt evenwicht tusschen ontvangsten en uitgaven, aan de beurzen van koophandel is een levendig verkeer. Pessimisten zien, wel is waar, de toekomst donker in -, zij klagen, dat eerlijkheid en goede trouw niet meer bestaan, dat men er niet om geeft twee- of driemalen failliet te zijn geweest, of na insolventie de ongehoordste ondernemingen te beginnen op naam van vrouw of kind; dat handel en nijverheid zich niet natuurlijk ontwikkelen, dat een krach onvermijdelijk is, maar tot nu toe is hun vrees niet bewaarheidGa naar voetnoot1. - Zij, die niet als nachtuilen bij voorkeur de donkere plekken opzoeken, maar gaarne den vollen zonneschijn laten vallen op hun veld van beschouwing, wijzen op Ruslands finantieelen toestand als het meest bemoedigende bewijs van levenskracht.
H.H. van Cappelle. (Wordt vervolgd). |
|