| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Wörterbuch der Ostfriesischen Sprache, von J. ten Doornhaat Koolman. 3 Hefte, van A tot Deksel. Norden, Herm. Braams, 1877.
Het Oostfriesch is een sterk verhollandscht Nedersassisch dialect, welks grenzen wij niet nauwkeurig zouden weten te bepalen. De grammatica is geheel op Hollandsche leest geschoeid, - ten minste als de in het woordenboek voorkomende vormen juist zijn. In tegenstelling tot de Nedersassische tongvallen in ons rijk, alsook in Duitschland, welke hun eigenaardige werkwoordelijke vervoeging en hun meervouden op e naast die op en en s behouden hebben, kent het Oostfriesch slechts de Nederlandsche vervoeging en laat het alle meervouden op en of s uitgaan. De betrekking tusschen Oostfriesland en onze gewesten is dan ook steeds zoo innig geweest, dat wij ons over den invloed van ons Frankisch Nederduitsch over onze grenzen niet behoeven te verwonderen, en indien wij als taalvorschers in 't Oostfriesch weinig aantreffen wat wij niet reeds van kindsbeen kennen, als goede buren zullen wij geneigd zijn met belangstelling kennis te nemen van hetgeen ons uit Oostfriesland wordt aangeboden.
Het voor ons liggende boek draagt den ietwat weidschen titel van ‘Woordenboek der Oostfriesche taal.’ Het wil dan ook, naar het ons toeschijnt, iets heel wat meer wezen dan een eenvoudig idioticon, zooals bijv. Schmeller's meesterlijk Baierisches Wörterbuch of de Bo's voortreffelijk Westvlaamsch Idioticon. Eigenlijk bestaat het uit eene reeks van kortere of langere etymologieën, hier en daar aangenaam afgewisseld met eene alphabetische opsomming van Oostfriesche of gewaand Oostfriesche woorden, waaraan eene Hoogduitsche omschrijving is toegevoegd. Wij zullen van die etymologieën weinig zeggen: alleen zooveel als noodig is om den Nederlandschen lezer te doen zien hoe eenige volkomen gewisse afleidingen van
| |
| |
Nederlandsche woorden, die de schrijver blijkbaar voor echt Oostfriesch houdt, hem een diep geheim gebleven zijn. Onder anderen zien wij hem de juistheid der welbekende afleiding van 't woord astrant in twijfel trekken, hoewel men geheel onkundig moet zijn in de klankwetten onzer taal, om niet te weten dat astrant even zoo zeker uit assrant, asserant, assurant ontstaan is als stroop uit sroop, seroop, siroop. Het Nederlandsch heeft den schrijver meer dan eens verraderlijke parten gespeeld; zoo ook bij de woorden belîden (belijden) en belîdenis (belijdenis), die door hem van lijden (in den zin van dulden) worden afgeleid. Nu wist men al lang uit het Middelnederlandsche lien, dat de d in 't Nieuwnederlandsche woord ingeschoven is, evenals in vlieden, bevrijden. Met nog een derde voorbeeld van averechtsche etymologie kunnen wij volstaan; het is die van bakkeleien, hetwelk door den schr. vertaald wordt met ‘fassen, packen, balgen, prügeln’. Dat het woord bij de Oosfriezen ooit ‘fassen’ beteekenen zou, kunnen we natuurlijk niet bepaald tegenspreken, maar het lijkt ons uitermate apocrief en een uitvloeisel van des schrijvers verkeerde uitspraak pakkeleien en daarop gebouwde valsche etymologie. Hoe het zij, het bij Indische oudgasten welbekende woord is, gelijk men weet, eene verhollandschte uitspraak van 't platmaleisch bakalahi, beschaafd Maleisch bărkalahi, gevormd uit het voorvoegsel ba (băr) en 't Sanskrit kalahî (nominatief van kalahin), twistende, kijvende.
Aan den vervaardiger van een idioticon mag men den eisch stellen dat hij in zijn boek niets opneemt dan wat in vorm of wezen eigenaardig is. In een volledig woordenboek daarentegen moet de geheele taalschat voor ons ontsloten worden, en daar de schrijver zijn werk een ‘woordenboek’ noemt, kunnen wij er hem geen verwijt van maken dat hij ook die woorden heeft opgenomen welke niet eigenaardig Oostfriesch zijn. Desniettemin mocht men verwachten dat de bron waaruit vreemde bestanddeelen gevloeid zijn werd vermeld, al is het met een enkel woord. Wanneer iemand bijv. 't woord appelflaute ‘eine leichte, unerhebliche oder verstellte Ohnmacht’ als Oostfriesch opgeeft, zonder vermelding van 't Nederlandsche woord dat tot Oostfriesland doorgedrongen is, dan breugt hij, al is het dan ook onwillekeurig en uit onwetendheid, zijn lezers in den waan dat het woord tehuis behoort in eene streek waar het van elders is ingevoerd.
| |
| |
Meer dan de helft der in 't woordenboek vermelde woorden zijn handtastelijk Nederlandsch. Daartoe behooren alle verkleinwoorden op je en tje. Deze zijn in strijd met de klankwetten van 't Oostfriesch, evenzeer als van 't Sassisch Nederduitsch, omdat daarin de sluitende n achter eene doffe e in de uitspraak bewaard blijft, terwijl in 't Hollandsch het tegendeel gebeurt. Dat men gewoonlijk, hoewel niet altoos, je, tje schrijft, is te wijten aan den invloed der Hollandsche uitspraak van 't Nederlandsch. Waren dezelfde verkleiningsuitgangen ook Oostfriesch - wat op zich zelf beschouwd, mogelijk ware - dan zouden ze, gelijk in de graafschap Zutfen, jen, tjen luiden.
Op gelijke wijze ziet men terstond aan zulke woorden als anhôpen (aanhoopen) dat zij Nederlandsch zijn, en dat daarentegen anhören (aanhooren) echt Oostfriesch is. Want uit anhören blijkt dat het Oostfriesch in overeenkomstige gevallen den Umlaut ontwikkeld heeft. Ware anhôpen niet aan 't Nederlandsch ontleend, dan zou het anhöpen (anheupen) luiden, gelijk in Geldersch Sassisch, in overeenstemming met anheuren, en 't Hoogduitsche anhäufen. Alleen in 't Nederlandsch is het ontbreken van den Umlaut in zulk een geval gansch in den regel.
Behalve de handtastelijk Nederlandsche woorden zijn er eene menigte die met hooge waarschijnlijkheid als zoodanig mogen beschouwd worden, hoewel men bij gebrek aan historische bescheiden het niet streng bewijzen kan. Daartoe behooren woorden als beslissen, die niet rechtstreeks tegen de Oostfriesche klankregels indruischen. De schrijver vertaalt beslissen met ‘beschliessen, entscheiden’. De eerste vertaling deugt natuurlijk niet en is wederom te verklaren als het uitvloeisel van eene wanetymologie. Zonderling is het dat de schrijver het Nederlandsche slissen aanhaalt, maar van 't bestaan van beslissen onkundig schijnt te wezen. Dat nu beslissen niets te maken heeft met sluiten, maar verwant is met beslechten, wist Kiliaan reeds, zoodat wij ons van eene uiteenzetting van deze voor onze landgenooten van zelf sprekende verwantschap kunnen onthouden. Ter loops zij evenwel opgemerkt dat het Nederl. slissen niet alleen ‘blusschen’ uitdrukt, zooals de schrijver meent, maar ook met een Hoogduitsch schlichten vertaalbaar is.
De wijze waarop de taalklanken - eene zaak van zoo groot belang in Idiotica - worden afgebeeld, is in 't voor ons liggende werk uitermate verward en onbetrouwbaar. Wij veroorloven ons ten minste
| |
| |
niet te gelooven dat de uitgang ig in Oostfriesland uitgesproken wordt met lange î, bijv. in askerîg, zooals de schrijver opgeeft, hoewel hij er naast ook askerg vermeldt. - De verwarring tusschen ä en e, d en t is wanhopig groot. Uit zulke verschijnselen zal elk taalkenner terstond het gevolg trekken dat de schrijver zich heeft laten leiden door de etymologie of gewaande etymologie, en niet, zooals het had behoord, door zijn gehoor. Uit die onbedrevenheid in de klankleer komen potsierlijke dwalingen voort. Zoo bijv. vinden wij bij äseln, eseln opgegeven dat het met Hoogd. eseln, d.i. Nederl. ezelen, overeenkomt, maar desniettemin iets geheel anders beteekent, namelijk ‘zaudern, zögern, langsam und bedächtig sein wie ein Esel’. De laatste zinsnede is kostelijk. Men behoeft geen Oostfries te zijn om te weten dat eseln staat voor eerselen, want in onderscheidene Sassische gewesten wordt de r in dergelijke gevallen nauwelijks hoorbaar uitgesproken. Dat gansche eseln dus, hetwelk de schrijver in een denkbeeldig verband met den ezel brengt, is slechts eene andere uitspraak van 't een paar bladzijden vroeger opgegeven ärseln, d.i. eerzelen, Hollandsch aarzelen. Ter loops zij opgemerkt dat de ä in dit woord al even ongerijmd is als in wäsen, d.i. wezen, en dergelijke gevallen waar van geen Umlaut der a sprake is. Wie, zooals de schr. doet, de Hoogduitsche spelling volgt, moet aan de Hoogduitsche klanken geen andere waarde geven dan zij bezitten. Men heeft alle recht eene andere spelling te volgen, natuurlijk, maar dat doet de schr. nu eenmaal niet. Hij is zelfs zóó bevangen in die spelling, dat hij 't onderscheid tusschen s en z niet vermag uit te drukken dan door
in 't midden der woorden ss te schrijven. Met f en v sukkelt hij ook geweldig; arfen, arven geeft hij naast elkaar op.
Om zulke kleinigheden bekommert zich alleen de geleerde van 't vak, omdat hij weet welk verband er bestaat tusschen middel en doel. Verwaarloozing van het bijzondere schaadt het geheel.
In 't kort vatten wij ons oordeel over het ‘Wörterbuch der Ostfriesischen Sprache’ aldus samen: het is rijk aan etymologische verhandelingen die van ijverige handboekstudie getuigen; het is arm aan feiten die niet aan elk Nederlander bekend zijn.
Leiden, 25 Maart.
H. Kern.
| |
| |
| |
W. Vissering, On Chinese Currency. Coin and paper money. Leiden, 1877.
Reeds ettelijke maanden zijn er verloopen, sedert ik mij jegens de Redactie van ‘de Gids’ verbonden heb om dit boek hier aan te kondigen, en slechts met aarzeling voldoe ik thans aan mijn verplichting. De reden dezer aarzeling ligt daarin, dat ik eerlijk moet bekennen, niet in staat te zijn de waarde van het boek geheel te beoordeelen, want het is geen zuiver economisch geschrift, maar ook, ja zelfs in de eerste plaats, een vrucht van sinologische studiën. Maar waarschijnlijk zou een sinoloog, indien aan hem mijn taak ware opgedragen, zich onbevoegd verklaren om een oordeel te uiten over de staathuishoudkundige begrippen van den schrijver en het eind der zaak zou dan wezen, dat het boek in het geheel niet werd aangekondigd. Om dit te voorkomen, grijp ik thans naar de pen en kwijt mij, zoo goed het gaan wil, van mijn reeds te lang onafgedaan gebleven schuld. Een werk, dat van zooveel vlijt en inspanning getuigt als deze dissertatie, mag hier niet onvermeld blijven, want het gebeurt niet elken dag, dat zulk een doorwrochte arbeid door zoo jeugdige handen geleverd wordt. De heer Vissering maakt op mij den indruk van iemand te zijn die eerbied heeft voor de wetenschap, hare eischen begrijpt en zich gaarne veel moeite getroost om ten volle daaraan te voldoen. Al het voorbereidend werk te verrichten, dat het schrijven van zulk een boek noodig maakte, ziedaar wat wel in de eerste plaats een daad van karakter mag heeten.
De wereld, waar de schrijver ons binnenleidt, ziet er wonderlijk uit. Ook in Europa hebben wij op het gebied van muntwezen vreemde dingen beleefd en wij beleven ze nog ten huidigen dage; maar zulke dwaasheden, als men in China heeft verricht, heeft men in ons werelddeel, voor zoover ik weet, toch nooit begaan. Wij hebben hier al de ellenden leeren kennen van den dubbelen standaard; maar een dubbelen standaard in te voeren, bestaande uit koper en ijzer, neen, zoover, geloof ik, hebben wij het nooit gebracht. Menigwerf hebben de regeeringen van Europa het geld verzwakt; maar in China is men verder gegaan: men is er op het wonderlijke denkbeeld gekomen van de burgers zelve geld te laten slaan - ik vergis mij: te laten gieten, want de kunst van geld te slaan hebben de
| |
| |
Chineezen nooit uitgevonden. Een der curieusste gedeelten van het boek van Mr. Vissering is hetgeen hierop betrekking heeft. Tot eer der bewoners van het Hemelsche Rijk dient evenwel gezegd te worden, dat dit stelsel van vrije aanmunting de algemeene goedkeuring niet heeft weggedragen; nauwelijks was het door keizer Wenti ingevoerd, of zijn minister Kia-I kwam er met nadruk tegen op. Hij schreef een rapport, waarin hij aantoonde, dat de keizer een zeer verkeerden maatregel had genomen, uit welks intrekking zeven zegeningen - niet meer en niet minder - zouden volgen. Dit rapport bracht keizer Wenti - een humaan vorst, die het welzijn zijner onderdanen beoogde - aan het wankelen. Hij raadpleegde een anderen minister, Kia-San; maar Kia-San gaf een gelijkluidend advies als Kia-I, schoon aanmerkelijk korter van inhoud. Daarop koos de vorst de verstandigste partij en maakt aan de vrije aanmunting een eind.
Het hoofddoel van den schrijver is echter geweest, ons inlichting te geven omtrent het papieren geld, dat in China langen tijd heeft bestaan. Er was reeds het een en ander van bekend geworden door Marco Polo, die omstreeks 1275-1284 in China vertoefd en in zijn Reisverhaal een hoofdstuk heeft ingelascht, het 24e, waarin hij vermeldt ‘hoe de groote Kaan van boomschors iets maakt, dat op papier gelijkt en dat hij in het geheele land als geld doet omloopen.’ Deze lieden, zegt Marco Polo, verstaan de kunst der alchemie. Wilt gij weten hoe bij hen de munt er uitziet? Zij nemen de bast van een moerbeienboom, of liever het gedeelte dat tusschen de bast en het hout ligt, snijden er fijne witte blaadjes van, maken die zwart, laten er door ambtenaren hunne namen en zegels op plaatsen - en het geld is gereed. Zij geven het even ‘plechtig’ uit als ware het zuiver goud of zilver! Men mag het niet weigeren; wie het waagt dit te doen, wordt met den dood gestraft. - De voorstelling van Marco Polo blijkt nu in hoofdzaak juist te zijn geweest; drie eeuwen lang bleef dit fiduciaire geld in China in omloop; toen is het, na erg in waarde te zijn verminderd, ingetrokken. Maar Marco Polo licht ons volstrekt niet in omtrent den oorsprong, het ontstaan dezer geldsoort, en hierover juist vinden wij in het boek van Mr. Vissering merkwaardige bijzonderheden. Zij is niet uitgevonden door de regeering, maar door de bevolking zelve. Goud en zilver waren schaarsch, koper, ijzer vooral, was een lastig betaalmiddel. Toen kwamen de lieden op het denkbeeld om een soort van muntbillet te maken, dat
| |
| |
het metalen geld kon vervangen, en eerst later, nadat dit denkbeeld reeds was toegepast, heeft de regeering het overgenomen en is zij zelve muntbilletten gaan uitgeven. Deze historische bijzonderheid is uit een economisch oogpunt de gewichtigste van het geheele werk, naar ik meen; zij bevat een les, die nog ten huidigen dage behartiging verdient. Waar de bevolking niet voorzien wordt van een munt die met hare behoeften overeenkomt, waar het muntstuk òf te zwaar is, òf, wat den standpenning betreft, te hoog in waarde, daar redt de bevolking op eenigerlei wijs zich zelve; maar daar wordt dan ook naast het officieele muntstelsel een ander geschapen, dat aan de eischen, die men aan een goed muntwezen doet, weinig beantwoordt. China heeft nooit een goede pasmunt bezeten; ziedaar, als ik de zeer verwarde redeneeringen, die de schrijver uit zijne bronnen overneemt, wel begrijp, de groote fout, die altijd aan zijn muntstelsel heeft gekleefd. Laat mij liever zeggen, dat het eigenlijk te geener tijd een muntstelsel heeft gehad en zijn muntgeschiedenis weinig anders is geweest dan een reeks van de meest veelsoortige proefnemingen, zonder leidend beginsel.
Moge de geschiedenis van het Nederlandsche muntwezen eenmaal niet hetzelfde beeld vertoonen; waarlijk, het begint er reeds nu een weinig Chineesch bij ons uit te zien. Onder welk régime leven wij? Wij hebben geen dubbelen, wij hebben geen enkelen standaard, wij hebben..... ja, wat hebben wij? Een zilveren munt, maar die, zoolang de goden (zegge de wisselkoersen) ons genadig zijn, zich richt naar het goud, en daarnaast een gouden munt, maar die reeds op weg is ons te begeven. - Maar gij vergeet dat wij in een ‘overgangs-toestand’ leven, roept men mij toe. ‘'k Wou dat hij over ging, dat zeggen ze al zoolang’, zong de Génestet.
Mei, 1878.
N.G. Pierson.
| |
| |
| |
Geschiedenis van Europa. Uit het Engelsch door A. Heinsius, hoofdonderwijzer te Amsterdam. Met acht kaartjes. Te Groningen bij W. Versluys, 1877.
Zoolang men het zelfs in hoofdzaken niet eens is over de methode, die bij het onderwijs in de geschiedenis moet gevolgd worden, zal ieder jaar ons met een vloed van leerboekjes in dat vak blijven overstelpen. Niets is dan ook gemakkelijker dan een leerboekje voor geschiedenis samen te stellen, dat weer anders is dan een der bestaande. De stof, waarover die wetenschap te beschikken heeft, is zoo ontzaglijk uitgebreid, dat men er altijd iets kan uitnemen, 'twelk ieder ander heeft laten liggen.
Wel geeft iedere schrijver of vertaler van zulk een leerboek deze of gene bedoeling aan, waarom hij tot de uitgave van zijn werk besloot, maar van de reden, die in de eerste plaats het vermeerderen van 't groot aantal leerboeken zou wettigen, de verbetering der methode bij het onderwijs in de geschiedenis, is in den regel geen sprake.
De vertaler heeft zich tot het werkje van Freeman (de naam des schrijvers) aangetrokken gevoeld ‘door de nieuwe wijze van behandeling, de frissche opmerkingen van den schrijver, den ruimen blik, dien hij in het groote raderwerk der geschiedenis doet slaan, en de betrekkelijke volledigheid in een boekje van zoo geringen omvang.’ Gaarne geef ik toe, dat de indeeling van 't boekje anders is dan die van een der mij bekende. Dat echter die ‘nieuwe wijze van behandeling’ beter is dan eene andere, wordt niet aangetoond en is ook niet gemakkelijk in te zien: varietas delectat is toch geene verdedigbare beweegreden voor het schrijven of vertalen van een leerboek.
Wat ‘de frissche opmerkingen van den schrijver’ betreft, het is ontegenzeglijk verkieslijk, ze de leerlingen zelven onder de leiding van den onderwijzer uit de feiten te laten afleiden, dan ze hun kant en klaar in 't leerboek voor te zetten. Een goed leerboek bij het onderwijs in de geschiedenis moet uitmunten door de keuze der feiten. Het formeele nut van 't onderwijs in geschiedenis bestaat hoofdzakelijk in 't vergelijken der feiten met elkander en met de hedendaagsche toestanden. Wie echter geen goed onderwijs in de
| |
| |
geschiedenis ontvangt, kan van het door den heer Heinsius vertaalde boekje het voordeel trekken, dat hem voor sommige zaken, die hij waarschijnlijk niet uit zich zelf zou vinden, de oogen worden geopend.
De meening van den vertaler, dat Freeman's werkje ‘een ruimen blik in het groote raderwerk der geschiedenis doet slaan’, zal baar grond wel hebben in overschatting. Het werkje geeft eene prettige, duidelijke voorstelling van de opeenvolging der staatkundige gebeurtenissen, gelijk die vroeger bij het onderwijs geheel op den voorgrond stonden, maar het zwijgt nagenoeg over het kerkelijk, maatschappelijk en huiselijk leven der volken en zooveel meer, dat, om bij het beeld te blijven, het eigenlijke raderwerk is, waardoor de menschheid zich voortbeweegt.
De vertaler meent zelfs, dat ‘wie de geschiedenis als een levend organisme wil leeren beschouwen’, het boekje van Freeman slechts behoeft te lezen, ‘en vooral zijne aandacht moet vestigen op de zoogenaamde herhalingen, die aan het einde der hoofdstukken zijn geplaatst’. Indien Freeman's werk inderdaad aan die bewering beantwoordde, was het ongetwijfeld het voortreffelijkste boek, dat ooit is geschreven. Wat toch is er al niet noodig om de geschiedenis als een organisme duidelijk te kunnen voorstellen! Eene uitgebreide kennis van feiten in alle mogelijke richtingen van het leven der individus en der volken van vroegeren en lateren tijd, gepaard aan voldoende kundigheden op het gebied van biologie, psychologie en sociologie om die feiten behoorlijk te kunnen classificeeren; vervolgens eene juiste opvatting van hetgeen men als de organen der volken en der menschheid kan beschouwen, en eindelijk een helder inzicht in de werking dier organen op zich zelven en in betrekking tot elkander. Aan deze eischen voldoet het werkje van Freeman volstrekt niet, daar het zich bijna uitsluitend met de uiterlijke lotswisselingen der staten bezighoudt.
Van de zoo hoog geroemde herhalingen luidt die der Grieken aldus: ‘De groote waarde der geschiedenis van Griekenland ligt daarin, dat zij die der wereld in een klein bestek is. Er is geene les, die de historie ons geeft, of wij kunnen haar putten uit het verhaal van de lotgevallen van dit kleine land. Hoofdzakelijk is dit hieraan te danken, dat in Griekenland alles: regeeringsvorm, letterkunde, kunsten, wijsbegeerte, geheel oorspronkelijk en niet aan andere volken ontleend is. In al die zaken heeft Griekenland,
| |
| |
hoe beperkt zijn grondgebied ook was, voor altijd een grooten invloed op de wereldgeschiedenis uitgeoefend. Vooral heeft het dit in ruime mate gedaan door den invloed, dien het op Rome heeft gehad.’ Hoe beknopt deze herhaling moge zijn, toch wemelt zij van onjuistheden. Indien het waar was, dat iedere les, die de geschiedenis geeft, uit de lotgevallen der Grieken kon geput worden, zou het tijd zijn, het onderwijs in de geschiedenis op de scholen tot die van Griekenland te beperken, want de leerstof heeft zulk eene uitgebreidheid en veelzijdigheid erlangd, dat men overal naar de mogelijkheid zoekt, haar in te krimpen. Maar de lotgevallen der Grieken laten ons niet alleen verlegen staan op velerlei gebied, zooals de rechtstoestanden, die zich bij de Romeinen anders en nauwkeuriger ontwikkelden, de maatschappelijke verhoudingen, die zelfs een Aristoteles en een Plato zich niet zonder slavernij konden denken, de rechten der vrouw, de godsdienstige en staathuishoudkundige begrippen: zij kunnen ons volstrekt geen inzicht geven in de ontwikkeling der menschheid in 't algemeen.
‘Dat in Griekenland alles geheel oorspronkelijk en niet aan andere volken ontleend is’, kan voor 't minst onjuist uitgedrukt heeten. De invloed b.v. der Feniciërs op de Grieken is onmiskenbaar. Het is derhalve verkeerd, meer te zeggen, dan dat ‘regeeringsvorm, letterkunde, kunsten en wijsbegeerte’ zich bij de Grieken, geheel eigenaardig en in vele opzichten zeer voortreffelijk ontwikkelden.
De vertaler meent, dat Freeman's werkje als leerboek gebruikt kan worden o.a. ‘door de lagere klassen van onze hoogere burgerscholen en door hen, die voor de acte van hulponderwijzer studeeren.’ Voor de hoogere burgerscholen is het boekje ongeschikt, zoowel wegens te weinig als wegens te veel volledigheid. De belangrijkste Oostersche volken worden er niet in behandeld en deze kunnen niet gemist worden, wil men den leerling inzicht geven in den ontwikkelingsgang der menschheid. De volledigheid met betrekking tot de volken van Europa, eene eigenschap, waardoor het boekje in 't oog van den vertaler zoo aanbevelenswaardig is, maakt juist, dat het te veel stof bevat om in de lagere klassen eener hoogere burgerschool met de vereischte nauwkeurigheid te worden doorgewerkt. Het onderwijs in de geschiedenis moet vóór alles strekken om den leerling de hedendaagsche huiselijke, maatschappelijke, kerkelijke en staatkundige toestanden te leeren kennen, door hem te doen inzien,
| |
| |
hoe zij ontstaan zijn. De geschiedenis als beschrijvende sociologie ligt echter nog buiten den gezichtskring van gewone leerlingen beneden den leeftijd van 14 of 15 jaar. Eerst wanneer zij door hunne levenservaring hebben opgemerkt, dat de menschen door zekere banden tot verschillende huisgezinnen, maatschappijen, kerken en staten zijn verbonden, kan hunne belangstelling worden opgewekt, den aard dier banden te leeren kennen, en hebben zij voldoende ontwikkeling ermede bekend te worden gemaakt. Nu is eene der grootste moeilijkheden bij het leeren der geschiedenis, het goed onthouden van de opeenvolging der gebeurtenissen, omdat zij eerst bij rijper ontwikkeling van den leerling begrepen kan worden. Daar echter de kennis dier opeenvolging eene eerste voorwaarde is om het onderwijs in de geschiedenis nuttig te doen zijn, behoort zij reeds op den leeftijd beneden dien van vijftien jaar te worden aangebracht. Dit kan gemakkelijk geschieden door de behandeling van de voornaamste lotgevallen van staten en personen, voor zoover dit de zoogenaamde politieke geschiedenis betreft. Deze onderwerpen kunnen voor de bevatting van leerlingen beneden den genoemden leeftijd geschikt worden gemaakt en later dienen om er de hoofdpunten der volksbeschaving aan vast te knoopen. Ter bereiking van dit doel heeft men een zeer beknopt leerboek noodig, dat de leerlingen, vooral met het oog op de opeenvolging en gelijktijdigheid der feiten, van buiten moeten leeren, terwijl dit droge, maar noodzakelijke werk veraangenaamd en verduidelijkt dient te worden door boeiende verhalen van den leeraar en het lezen van historische tafereelen.
Dat Freeman's boekje ‘bij de studie voor de acte van hulponderwijzer zijn nut kan hebben’, ligt voor de hand, omdat ongelukkigerwijze zoowel bij de provinciale als bij de vergelijkende examens, het onderzoek in den regel uitsluitend loopt over de staatkundige gebeurtenissen. Dit geeft aan de beoefening der geschiedenis bij de onderwijzers eene zeer eenzijdige richting, welke geene vruchten oplevert, geëvenredigd aan de moeite en den tijd, die zij vordert. Zoo iemand, dan heeft de onderwijzer der lagere school behoefte aan heldere denkbeelden omtrent onze huiselijke, maatschappelijke, kerkelijke en staatkundige toestanden. Want al kan bij het gewoon lager onderwijs de geschiedenis niet tot eene beschrijvende sociologie worden opgevoerd, omdat de leerlingen de school te vroeg verlaten,
| |
| |
toch dient de onderwijzer, waar het pas geeft, en hij overtuigd is begrepen te kunnen worden, verkeerde opvattingen, die in den kring zijner leerlingen heerschen, te bestrijden en er betere denkbeelden voor in de plaats te geven. Wanneer de school in hare verplichting te kort is geschoten om bij hare leerlingen gezonde, heldere denkbeelden aangaande verschillende levensomstandigheden op te wekken, blijft er voor de gegoede standen nog eenige hoop bestaan, dat omgang en lectuur eenige vergoeding zal schenken; voor de lagere kan men daarop niet rekenen. Gelukkig is door sommige rijkskweekscholen en onderwijzers de betere weg bij de beoefening der geschiedenis reeds ingeslagen. Het is te wenschen, dat het gansche schooltoezicht weldra zal volgen.
A.M. Kollewijn, Nz.
| |
Gevleugelde zaden. Ideeën van beroemde denkers. Nijmegen, Blomhert en Timmerman.
In verkeerde handen, door Henriëtte van Loo, schrijfster van ‘Voor het oog der wereld’. Amsterdam, J.M.E. en G.H. Meijer, 1876.
Gescheiden, door Julia, schrijfster van ‘Een wees’, met een inleidend woord van J.P. Hasebroek. Met twee platen. Tweede druk. Uitgave van het Evangelisch verbond.
Jules Verne's wonderreizen. Leiden, P. van Santen.
Een Haagsch fortuin, door Johan Gram. Leiden, P. van Santen.
Marie, door G.A. van der Hoeve, schrijver van ‘Bijna Gelukt’. Amsterdam, Scheltema en Holkema.
Muisjes met en zonder staartjes, door Koopmans van Boekeren. Leiden, A.W. Sijthoff, 1877.
De brug over de gouden kloof. Naar het Amerikaansch van Dr. W.S. Mayo, door Mevrouw Teding van Berkhout - Chappuis. Dordrecht, Blussé en van Braam, 1877.
Juist toen ik dit indrukwekkende stapeltje boeken had uitgezocht, om, volgens opdracht, van ieder wat te zeggen, kwam mij, in een
| |
| |
stuk over Max Muller, in de ‘Mannen van Beteekenis’, een opmerking onder de oogen, die mij zoozeer trof, dat ik haar wel, indien ik ze als cornbeef saam kon persen, boven al mijn recensies zou willen zetten.
Die opmerking kwam daarop neer, dat men bij het beoordeelen dier mannen van beteekenis niet uit het oog moet verliezen, dat hun kennis zich in twee soorten laat splitsen: in die welke iemand om zoo te zeggen verwerkt, in zijn innerlijk wezen als opgenomen heeft, en in die welke men enkel in den zak draagt of uit de kast grijpt, om bij voorkomende gelegenheden dienst te doen. Ik dacht toen onmiddellijk aan de onderscheidene boekbeoordeelaars.
Hoe weinigen toch zijn zulke vocalen op dit gebied, hebben zooveel gezag van spreken, dat men bij hun summiere vonnissen onmiddellijk alle denkbeeld aan het recht van appèl laat varen. Zijn niet de meesten onzer medeklinkers, die slechts onder zekere voorwaarden kracht van uitdrukking krijgen?
Doch ook medeklinkers zijn in verschillende hoofdgroepen, in neus, keel en lipletters verdeeld, en al scharen vaak zeer uitloopende individuen zich rondom één orgaan, iedere letter er van behoudt daarom toch haar eigen onvervreemdbare beteekenis.
Dat dan ook de onder één vlag varenden ieder een eigen koers kunnen uitsturen, kan men ook in dit tijdschrift waarnemen, indien men de rubrieken ‘Boeken der vorige maand’ en ‘Bibliographisch Album’ vergelijkt.
Vandaar dat men zoo uiterst voorzichtig moet zijn in het waarde toekennen aan verklaringen, als daar zijn: ‘Gids, Tijdspiegel, Leeskabinet, etc. etc. zegt.’ Boekverkoopersréclames, die vaak nog toevalligerwijze juist daar uitscheiden met quoteeren, waar de lof in blaam overgaat. Vandaar dat sommige menschen zoo ontmoedigd een werk neerwerpen, waarvan zij, door die réclames, een hoogen dunk hadden opgevat, of ook integendeel, wanneer recensenten (gelijk Paulus in den Spectator het uitdrukte) ‘Engelsche boeken beoordeelen als Engelsche poddingen’, zich laten afschrikken van de kennismaking met een werk dat anderen ‘een kunststuk van den eersten rang’ blijkt. Vandaar dat eigenlijk alle critici zich met hun naam of een herkenbaar merk moesten teekenen, zoodat men voortaan niet zegge: ‘Dat tijdschrift’, maar ‘Die en die in dat tijdschrift’, zegt.
En nu, als dezer lange inleiding korte zin, herhaal ik nog eens
| |
| |
voor de zooveelste maal, dat al de volgende beoordeelingen mijn persoonlijke opvatting, en om beter gegeven zijn.
Als honneur aux dames - een spreekwijs die, tusschen twee haakjes, reeds lang van kracht geweest is vóór onze hedendaagsche vrouwenbeweging, begin ik met de schrijfsters, en, als het ‘Eere wien eere toekomt’, met de veteraan op letterkundig gebied, Mevrouw Elize van Calcar-Schiotling. Ieder toch die, om van ‘Een star in den Nacht’, ‘Hermine’, de ‘Kinderen dezer Eeuw’, ‘de Dertiende’, en andere romans niet te spreken - haar ‘Uit het leven voor het leven’ heeft gelezen, weet dat dezer dame geen letterkundig diploma meer behoeft toegediend, door wien dan ook; dat zij sinds lang haar sporen verdiend heeft. Vooral de door en door gezonde, allerliefste stukjes, onder dien laatsten titel, door de heeren Kruseman en Tjeenk Willink, in een zeer aangenamen vorm het lezend publiek aangeboden, hebben haar velen tot een vriendin voor het leven gemaakt. Daar zijn wenken en opmerkingen in die men nooit vergeet, en vluchtige schetsen die een blijvenden indruk achterlaten.
Minder hooge gedachten koester ik van deze haar pennevrucht. Gevleugelde zaden, heet het, Ideën van beroemde denkers, en behalve van enkele ongenoemden, vindt men hier gezegden van Auerbach, Bulwer, Claudius, Goethe, Herder, Lavater, Stilling, en ook van Hippel, Müchler, Jakobs, Morhof, Schriver, om van tallooze anderen niet te spreken. Indien dus ‘Verscheidenheid van kost doet eten’, is hier voor alle smaken gezorgd, hoewel de grondtoon ernstig, ja evangelisch is. Zij zelve hoopt ‘dat deze zaden goed te land mogen komen, en neervallen waar zij ontkiemen en vrucht geven zullen’, en velen strekken begeerig de hand uit naar zulk een bloemlezing van beroemde gezegden, waarbij men van alles tusschen de regels lezen kan. Velen geeft zulk een korte, kernachtige aanstipping meer dan een uitgewerkte preek in drie deelen. Overbodig voorts te zeggen, dat het geheele bundeltje, hetwelk niet in den gewonen vorm van rubrieken, maar alphabetisch gerangschikt is, zoodat men van Aristocratie in Armoede, van Beleefdheid in Beleedigingen vervalt, een zuiveren, hoogeren geest ademt, en dat bij voorkeur zulke gezegden gekozen zijn die de kracht stalen, het gemoed verfrisschen, 's menschen adeldom handhaven. Maar, ondanks die braafheid, misschien juist door die braafheid, heeft het boekje iets eentonigs, liet het mij koud. Misschien ligt de schuld alleen aan mij, en
| |
| |
behoor ik tot de ‘lagere geesten’ die, volgens Auerbach (zie spreuk 1037), als het licht geestig op een koperen ketel weêrspiegelt, alleen aan keukenmeiden en poetsgoed denken; maar voor mij heeft het heele bundeltje iets zwaars, iets prozaisch. Ik mis er van die ‘Cris de l'âme,’ in, die bliksemschichten, die soms een geheel landschap van gedaante doen veranderen; bij sommige zaden denk ik niet aan ‘vleugels’ en ‘etherische stofjes’, maar aan pompoenen en okkernooten. Doch dat neemt niet weg dat de spreuken, ‘reeds het verzamelen waarvan der schrijfster zulk een vreugde was,’ zich, vooral onder vrouwen en meisjes, wel gelijkgestemde vriendinnen zullen verwerven.
Noch goed noch kwaad doen, en de wereld precies laten zooals zij was, zal dunkt mij Henriëtte van Loo's: In verkeerde handen. ‘Los en liber’ geschreven, met een gemeenzaamheid van toon en dictie (niet enkel in de gesprekken, maar ook in de redeneeringen), die onwillekeurig aan studenten in hun hemdsmouwen, met de laarzen op de vensterbank en een glas groc naast zich - doet denken, vertelt het een vrij alledaagsche geschiedenis. Van het huisgezin van zekeren Scheffels, een goedhartigen dorpsburgemeester: Hoe die aan een koude, gevat op de begrafenis eener verre bloedverwante, sterft. Hoe die vrouw, welke hij uit piëteit aldus vereerde, blijkt hem tot hoofderfgenaam benoemd te hebben. Hoe zijn eigen tweede vrouw, om zich meester te maken ook van een haar niet toekomend deel dier erfenis, harer stiefdochter Sophia derzelver galant, den advokaat Steenkamp, ontfutselt. Hoe zij zich vervolgens van de wettige en onwettige schatten geheel en nouveau riche inricht, en tot ergernis der zich aan alles ergerende stiefdochter, een bespottelijken minnehandel aanknoopt met haar buurman, den adellijken oplichter, die zich voor een schatrijken weduwnaar uitgeeft, maar het een al evenmin is als het ander. Hoe zij zich door hem laat schaken, en daarna, van haar geheele vermogen beroofd, in een afgelegen herbergje wordt achterlaten. Hoe zij, tot Sophie teruggekeerd, alles aan haar en aan Steenkamp bekent, en krankzinnig sterft, waarna Steenkamp en Sophie natuurlijk trouwen. Waaraan dit boek eigenlijk zijn titel te danken heeft, weet ik niet, maar wel dat indien iemand het opneemt, in de hoop van er iets meer in te vinden dan een zeer ordinair verhaaltje - vrij levendig en natuurlijk verteld - dat het dan zeer zeker in verkeerde handen is.
| |
| |
Geheel verschillend van toon en inhoud, veel degelijker en beschaafder van gehalte, is Gescheiden, door Julia, uitgegeven door het evangelisch verbond, met een voorrede van Ds. Hasebroek, en waarvan ‘een exemplaar tweede druk’ thans voor mij ligt.
Maar daarmeê is ook alles gezegd.
Moeilijk valt het mij om over een werkje, dat zooveel voordeelen in zich vereenigt, en dat zoo de proef schijnt te hebben doorstaan, een min gunstig oordeel te vellen. Een Wees heb ik niet gelezen, doch, te oordeelen naar dit boekje, ben ik ook niet verlangend er kennis meê te maken. Men verhaalde mij dat een beroemd auteur, iemand met de schrijfster persoonlijk zeer bevriend, door het pseudonium misleid, Gescheiden in haar tegenwoordigheid voor een ‘prul’ uitmaakte. Misschien is dit enkel een onvriendelijke anecdote, en in elk geval is dit oordeel wat hard; maar toch komt Gescheiden mij voor uiterst zwak en gebrekkig te zijn. Al weder moet ik veronderstellen dat de schuld aan mij ligt, daar de heer Hasebroek het een ‘kerstmisroos’ noemt, en het publiek, volgens getuigenis van de schrijfster zelve, aan de eerste ‘zeer aanzienlijke oplage’ niet genoeg heeft gehad. Hoe zeer dan ook de smaken verschillen blijkt o.a. aan de plaatjes in deze uitgave. Ik voor mij zou alles liever doen dan eene hoogst-ernstige, tragische geschiedenis opluisteren met miskleurde kinderprentjes, van onmogelijke menschen die uit een onmogelijke kerk komen, en van een jong Hollandsch patriciër, die in zijn ouders huis ziek ligt in een rood flanellen borstrok en een blauwe nachtdas, onder een saffraangelen deken. Hu! het is om van te ijzen! Maar ook met de door deze vroolijkheid verwekkende prentjes opgeluisterde, droevige geschiedenis ben ik volstrekt niet ingenomen. Hoog ernstig meent de schrijfster het er mee; dat ziet men aan alles: aan de tallooze bijbelteksten, de veelbeteekenende dichterlijke motto's boven ieder hoofdstuk, de langademige, theologische en polemiseerende gesprekken, de nog talrijker diepzinnige bespiegelingen. Grooter kontrast dan tusschen Julia's en Henriëtte van Loo's schrijfwijze laat zich niet licht denken. Bij de laatste hebben ook de onbeteekenendste persoontjes een eigen
physionomie; zelfs Roodbuikje, den page, en den verloopen Engelschen logementhouder zouden wij overal herkennen. Van Julia's uitvoerig-uitgeplozen, filosofeerende en redeneerende helden en heldinnen echter staat geen enkele anders dan als een vlottend nevelbeeld voor me.
| |
| |
Ik heb bladzij voor bladzij het geheele boekje (nog geen maand geleden ontvangen) weer moeten nagaan, om mij ook maar in flauwe trekken den inhoud weer te binnen te brengen: Hoe twee zusters, Laura en Lucie, op nieuwjaarsdag naar een bal gaan, en dansen met den advokaat Holler, terwijl hun zieke broeder Ernst alleen thuis blijft. Hoe Holler hoe langer hoe ernstiger wordt, en Ernst op den dood voorbereidt. Hoe Johan Ranke, de loszinnige zoon eener vrome weduwe, buiten haar weten om naar Indië gaat, bij gelegenheid van een storm het kindje redt van den heer Vrijland, en bij zijn aankomst in Indië op diens plantaadje geplaatst wordt. Hoe ook Holler, die naar allen schijn met Laura verloofd is, naar de Oost gaat, zonder zich definitief te verklaren. Hoe Johan nooit aan zijn behoeftige moeder eenig bericht of ondersteuning zendt, en hoe Laura, bij gelegenheid van armbezoeken, met die moeder in aanraking komt, terwijl Ranke, op zijn beurt, in Indië kennis maakt met Holler en diens zuster Anny. Hoe Holler's boezemvriend, Arthur Schenk, zich diens afwezigheid ten nutte maakt, om langs slinksche wegen hem een beentje te lichten, en, om kort te gaan, met Laura trouwt. Hoe deze een betrekkelijk gelukkig leven met haar man leidt, tot op de verschijning van ‘Blonde Dina’, een geheimzinnige jonge schoone, die met haar onecht kind, dat verdacht op Schenk gelijkt, door vrouw Ranke is opgenomen. Hoe Laura en Lucie zich in allerlei sombere vermoedens verdiepen aangaande die blonde Dina. Hoe Holler, die uit de tijding van Laura's huwelijk heeft opgemaakt ‘dat zij hem niet beminde’, na een vijfjarige afwezigheid naar Holland terugkeert, op welke tijding Schenk zijn vrouw voorbereidt. Hoe Schenk Holler inviteert ‘om hem eens op te komen zoeken; en Laura ‘wit wordt van den schrik.’ Hoe Holler bij jufvr. Ranke verneemt dat Laura dikwijls naar hem vroeg in der tijd, en nooit zijn brieven ontvangen heeft.
Hoe hij eerst heel naar is, maar eindigt met zuster Lucie te trouwen, nadat hij, bij een zeer touchante ontmoeting, aan Laura heeft meegedeeld dat hij dit doet, hoewel zij, Laura, ‘oppermachtig in zijn gemoed heerscht’, ‘omdat hij niet langer zoo'n eenzaam huis kan bewonen’. Hoe kort daarop Arthur aan zware koortsen sterft, na nog eerst aan Laura bekend te hebben, dat hij - o nieuwe, schitterende vinding om twee gelieven te scheiden! - Holler's brieven onderschept heeft, en dat de blonde Dina zijn zuster is, door Ranke verleid (nota bene zeker ‘per volmacht’, want hij is
| |
| |
zeer jong naar Indië getrokken), en dat Johan, die ondertusschen pleizierig en wel met jufvrouw Anna Holler getrouwd is, de vader is van het kind met de lastige familiegelijkenis. En zoo eindigt het boek, met een pathetische kerkhofscène, waarbij Johan, de fielt, de jegens elke vrouw met wie hij in aanraking komt onrecht plegende, de koudbloedige egoist, vertrouwelijk ten hemel opblikt, als naar ‘het Hemelsch vaderland’ waar hij zijn moeder zal weervinden!
Dit verslag klinkt dor en sarcastisch; maar als ik ook iets haat, dan is het wat de Engelschen religious twaddle noemen. Is het geen zonde en schande, dat een waarlijk weldenkende, vrome vrouw, zooals ‘Julia’ het buiten eenigen twijfel is, zulken stichtelijken of liever onstichtelijken onzin schrijft, waarin het heilige en het onheilige zoo wanordelijk wordt dooreengeworpen? Laura's en Egbert's ‘christelijkheid’ belet hen niet om, terwijl de eene verloofd en de ander gehuwd is, op de meeste wereldsche wijze ‘knievalletjes en smeekende blikjes’ te wisselen; en, wat nog het ergste is, de auteur heeft een huiverend welgevallen daaraan. De ‘zoon der gebeden’ is een plompverloren egoïst, die de eene vrouw verleidt, de andere huwt, en de derde schandelijk verwaarloost; en al de harten in dit boek schijnen rekbaar en veranderlijk als gewasschen glacéhandschoenen. Waarlijk, ik zal het maar toeslaan, of ik ga nog meer verklaren, dat het ‘een prul’ is.
Een zeer aangename afwisseling in dit vrij ontmoedigende hoopje vormen Verne's fantastische pennevruchten, waarvan eenige mij ter aankondiging werden toevertrouwd, al zeide een mijner broeders dat men dat nooit had moeten doen. (Het is opmerkelijk, tusschen twee haakjes, zoo openhartig als iemands familieleden hem de waarheid kunnen zeggen, met al de naïveteit van den kinderlijken leeftijd, gepaard aan de scherpzinnigheid der volwassenen.) Hij meende, dat waar over de wetenschappelijke waarde of onwaarde van Verne's, op allerlei natuurkrachten gebaseerde, hypothesen, door deskundigen zoozeer getwist wordt, dat het daar niet aan mij stond om er een oordeel over uit te spreken. Niet gaarne zou ik mij dit dan ook vermeten; maar wat ieder leek opmerken kan, dat kan ik zeggen, en dat is, dat de courantartikelen in hun aanprijzing van Verne's werken niet te ver gaan: ‘dat jong en oud, rijp en groen zich verheugt in de kennismaking met Verne's geschriften.’ Misschien ook hebben zij een deel hunner vermaardheid te danken aan een ziekte- | |
| |
verschijnsel onzer dagen. Het verschijnsel dat zeker verbolgen oud heer, toen onlangs in een officieele vergadering in gemoede werd voorgesteld, om zondags- en fabriekscholen bij een anderen naam te noemen, daar dit predikaat school die scholieren zoo hinderde - met al het vuur der verontwaardiging deed uitroepen, dat, wat hem betrof, die leerlingen dan maar weg moesten blijven. ‘Dat het een ergerlijke ziektetoestand onzer dagen is, dat alles verguld, vergoelijkt en verzoet moet worden. Dat onze kinderen geen drankjes meer in willen nemen, maar wijn met beschuitjes vragen. Dat ook de lessen der wetenschap in den aantrekkelijksten vorm moeten worden opgedischt, of men wil ze niet meer genieten.’
Zeer zeker nu worden hier de ervaringen der wetenschap, of, volgens sommigen, der pseudo-wetenschap, in den aantrekkelijksten, gemakkelijksten vorm meegedeeld.
En nu nog ‘Een Haagsch Fortuin’, ‘Marie’ en de ‘Muisjes’. Van het fortuin kan ik mij met zeer korte woorden afmaken. Eigenlijk met niet meer dan wat in ‘de Boeken der vorige maand’ in het Januari-nummer van dit tijdschrift er van gezegd wordt. Het is een van die boeken die geen schijn of schaduw van een indruk achterlaten, die noch mooi noch leelijk, noch stijf noch los, noch vervelend noch boeiend zijn; eenvoudig volkomen schadeloos. En daar het in Holland speelt, en in gemakkelijken, begrijpelijken stijl, toestanden schildert die een kind begrijpen, en een grijsaard zich nog indenken kan, en bovendien met een flinke, duidelijke letter wijd uiteengedrukt is, zoo zal het in leesgezelschappen en leesbibliotheken zijn weg wel vinden en door geen boekenverslinder worden afgewezen.
Veel meer letterkundige waarde heeft, dunkt mij, Marie, de tweede roman die mij in handen kwam, van v.d. Hoeve. Vermoedde ik bij ‘Bijna Gelukt’ reeds dat wij hier met een Roomschen auteur, die ware toestanden schetst, te doen hebben, thans ben ik daarvan overtuigd. Dit boek is doorslaand Roomsch, en de heldin eindigt, met 's schrijvers volle instemming, in een klooster. Het komt mij voor dat deze een ijverig zoon der Kerk is, die haar bloei vurig wenscht, en die daarom niet schroomt, het in haar eigen boezem aanwezige, haar ten val brengende verderf, openlijk aan de kaak te stellen. Als roman staat mijns inziens Marie beneden de erfenisjacht in ‘Bijna Gelukt’; de schaakpartij van de hoofdpersoon is erg onwaarschijnlijk;
| |
| |
en als zij eindelijk den sluier aanneemt, en over haar hartsgeliefde, Eduard, en diens meer in het praktisch proza des dagelijkschen levens uitblinkende gade, Rika, den zegen uitspreekt, dan roert dit ons veel minder dan men wel wenschen zou. Maar het is een ernstig en welmeenend boek, en wij krijgen onwillekeurig achting en toenadering voor den schrijver.
Een geheel anderen indruk krijgen wij als wij ‘Muisjes met en zonder staartjes’ opnemen en doorbladeren. Niet dat ik zou durven of willen insinueeren dat de pennevruchten van den heer Koopmans v. Boekeren ons beletten achting en toenadering voor zijn persoon te koesteren; maar ernst is zeer zeker de allerlaatste indruk, dien wij ontvangen door eenig geschrift van zijn hand.
Ik bid u, nu weder dit, ‘Muisjes met en zonder Staartjes’! welk een titel, komende van een predikant, en bestemd, niet voor kinderen of keukenmeiden, maar voor een ernstig volwassen publiek! Maar waarschijnlijk ben ik bevooroordeeld. Van het oogenblik af toch, dat de Heer Koopmans van Boekeren door zijn ‘Kappipo’, hier te lande inheemsch maakte, zoo niet invoerde, het schromelijk misbruik van door gezwollen, raadselachtige advertentiën tot boeken koopen uit te lokken, een misbruik waarbij zooveel knollen voor citroenen verkocht worden, en dat, door uitgevers gretig nagevolgd, vaak schrijvers of vertalers op een pijnbank van machtelooze woede brengt - van dat Kappipo-moment af steek ik mijn prikkels op als ik zijn naam maar hoor.
En veel in dit boek werkte mee om mijne verwachting op een laag peil te houden. Het eerste ‘muisje’ is een wel aardig en levendig voorgedragen, maar doodalledaagsch vertelseltje, van een serie huwelijken door een Aanvraag in de courant tot stand gekomen. In de ‘muis zonder staart,’ worden, naar aanleiding van kraamkamersuikertjes, eenige stellingen verkondigd aangaande het al of niet wenschelijke van onze kinderen in te lichten omtrent de herkomst - anders dan van de Volewijk - hunner jongere broertjes en zusjes, maar komt men niet tot een resultaat. In de ‘Springmuis’ wordt, om aan te toonen ‘dat de pot den ketel verwijt dat zij zwart ziet’, een episode verhaald uit het leven van een dorpspredikant, zoo laf en onbeteekenend, dat het goed is dat K.v.B. den betrokken persoon sprekend invoert, want alleen de held van een geschiedenis als deze, kan zich, dunkt mij, inbeelden dat die iemand belang kan inboeze- | |
| |
men behalve hem zelf. Neen, het heele boek zou mij bij mijn vooringenomenheid tegen den Leidschen predikant - als schrijver - doen volharden, ware het niet om één verhaal dat, als een star in den nacht, de duisternis opklaart: het Mag ik u moeder noemen?
Geleidelijk en natuurlijk schrijft de heer K.v.B. altijd, en hij schetst ons dikwijls menschen zooals zij zijn, maar dit verhaal is waarachtig aangrijpend, diep aandoenlijk. Nu ik - in veel te korte vluchtige trekken, naar mijn zin - gelezen heb hoe dat dwalende, bevooroordeelde meisje, na in haar nood door allen verlaten te zijn (ook door de dwaze, haar in haar dwaasheid stijvende tantes), zich eindelijk in de armen harer stiefmoeder werpt, en daar een waarlijk Christelijk onthaal vindt, nu ben ik gereed den auteur van harte vergiffenis te vragen voor al mijn harde woorden, en kan mij op eens begrijpen hoe zoo velen in den lande gretig uitzien naar nieuwe kinderen zijner vruchtbare verbeelding of zijner schrandere opmerkensgave.
Daar bespeur ik, gereed met een zucht van verademing het stapeltje weg te ruimen, en de losse aanteekeningen tot een geheel te vereenigen, dat ik twee dikke, forsche boekdeelen vergeten heb; nog al de lijvigste van den geheelen stapel. Want Dr. Mayo's Brug over de Gouden Kloof, door Mevrouw Teding van Berkhout - Chappuis vertaald, beslaat niet minder dan 848 vrij compres gedrukte bladzijden, groot formaat. En wat nu die 848 bladzijden bevatten? Die inhoud is mischien de reden van mijn onwillekeurig verzuim. De uitgever zou zeer zeker de zware onkosten, en de vertaalster de tijdroovende moeite zich niet getroost hebben, als niet beiden er heil in hadden gezien; maar mij komt het voor dat geld en moeite wel eens aan een vruchtbaarder doel besteed wierden. De intrigue: een op de geldmarkt niets, maar op het terrein van aangeboren en verkregen menschenwaarde vrij wat beteekenende jonkman, die, geholpen door een oud aanbidder zijner moeder (in dit geval den traditioneelen zeeman), op een voornaam handelskantoor geplaatst, op de dochter zijns chefs verlieft, en door dien geldlord geminacht wordt, tot de chef failleert, en de kantoorbediende, ter goeder uur schatrijk geworden, hem uit den nood helpt en het meisje krijgt, is niet juist nieuw. Men heeft meer gehoord van kloven die door goud gedempt wierden, al noemt man die niet
| |
| |
juist ‘gouden kloven’ De wijze van behandeling echter is vrij oorspronkelijk. De deus ex machina is in dit geval een oude Fransche vrouw, door den held, Luther Lansdale, uit een modderplas gered, en sedert uit dankbaarheid, en om zijn gelijkenis met haar overleden zoon, zoo aan hem gehecht, dat zij hem eerst door Fransche lessen, en daarna door ‘gerande schijven,’ van een simpelen kantoorbediende tot zijn chefs evenknie maakt. En deze ex-kamenier, die zoo iets gedistingueerds en voornaams over zich heeft, dat ik, in het eerst, vooral ook met het oog op haar onuitputtelijke schatten, haar minstens voor een vermomde markiezin hield, heeft, ondanks haar onverklaarbare eigenaardigheden en avonturen, iets zeer uit het leven gegrepens. Die Fransche conversatielessen, met de geurige schoteltjes op den achtergrond, hebben iets echt Fransch origineels en pikants. Ook het echtpaar Stichen, van uit het kousenmagazijn, tot de crême der Amerikaansche haute volée opgevoerd door den alvermogenden Boggs, die eindigt met op het omhoog gewerkte kleine vrouwtje te verlieven; en haar trouw aan den braven ploert, haar echtgenoot, is een allerliefste episode. Ook de hartsgeschiedenis van den zeebonk met de schoone commensalen-houdster, en heelemaal de maatschappelijke omgang in dat boardinghouse - met den onverstoorbaren journalist Whoppers als toongever - is zeer aardig en eigenaardig, Die gedeelten bevatten ‘the one touch of nature that makes the whole world akin.’ Maar, en nu kom ik aan de groote ‘maar’, het boek, als een geheel, zal, vrees ik, blijken hier in Holland een mislukte speculatie te zijn; het had gerust onvertaald kunnen blijven. Want de zeer dunne draad der intrigue, die bovendien nog moeilijk te volgen is - voor mij althans zijn allerlei geheimzinnige verhoudingen en omkeeringen onopgelost gebleven - wordt alleen gebruikt als kapstok om er allerlei grieven en
opmerkingen en persoonlijke opvattingen van den schrijver aan op te hangen. Men heeft van die ware en verdichte tafereelen, die overal gebeurd zouden kunnen zijn, zich overal herhalen kunnen, waar men een heldin slechts Fréderique, Fritzel, of Fietje behoeft te verdoopen, om haar in elken lijst te doen passen; waar men van het Markusplein niet eens den Dam behoeft te maken om te gevoelen dat iets in onze onmiddellijke nabijheid zou kunnen voorgevallen zijn. Het element dat, mijns inziens, zijn hoogste uiting vond in de Jubilézangers, die nog onlangs het Hollandsch flegma tot opgewonden geestdrift verleidden, en wier ontboezemingen zich
| |
| |
verstaanbaar zouden hebben gemaakt, ook al hadden zij onvertaald neger-Engelsch gezongen. Het rein menschelijke in den mensch, dat het rein menschelijke electriseert. Het wel en wee, het lijden en lieven, dat koningen en slaven tot ‘brothers and sisters’ maakt. Maar er zijn daarentegen ook van die boeken, die alle recht van bestaan verliezen met hun locale kleur. En daartoe, bij uitnemendheid, behoort dit boek. Ontneem Dr. Mayo zijn echt Amerikaansche grieven en Amerikaansche bespiegelingen, en er blijft niet veel meer van hem over, dan men in een drie-stuivers-nummertje van de Algemeene Bibliotheek zou kunnen bergen.
En nu, aan het eind van deze lange beschouwing nog een korte terugblik. Het is een zeer ontmoedigende taak geweest. Een tafel vol boeken, en daarbij sommigen van zoo degelijke etiquetten voorziene, en zoo weinig lof en instemming. Velen, en niet het minst de aangevallene, en misschien miskende auteurs, zullen mij voor belachelijk verwaand houden; en, als ik het waag eventueeel eens met eigen scheppingen op te treden, zich misschien het leedvermaak niet kunnen ontzeggen, van mij met een even onverbiddelijke schaal te wegen, en dan te licht te bevinden. Wie het waagt zoo onverholen af te keuren en aan de kaak te stellen, geeft zich bloot aan velerlei onaangenaamheden. Ik weet dat alles; en toch ik kan niet tegen mijn hart spreken. Wat mij voorkomt leelijk, vervelend, laf te wezen, ik kan het om geen nevenbedenkingen schoon, geestig, boeiend noemen. Ten slotte slechts dit. Als men wist welk een pijnlijke ervaring het is om een zoo tot gispen voorbeschikte Nurks te zijn, om zich zoo, als de prinses in het sprookje, aan het rozenblaadje onder het welgevulde bed te stooten; als men zien kon met hoeveel geringschatting, om niet te zeggen minachting, zoodanig iemand zijn of haar eigen werk aanschouwt, hoe zoo een Splitvezel, of Ideaalzoeker telkens in de verzoeking komt om al het eigen geschrevene onherroepelijk te vernietigen, en voor immer de pen neer te gooien, dan zouden ook de door hun geeselslagen het scherpst getroffenen nog een soort meelij gevoelen voor beoordeelaars als
Haarlem, Maart 1877.
H.K.B.
| |
| |
| |
De dochter van den barbier, blijspel met zang in één bedrijf, door Gerard Keller. (Bekroond bij den wedstrijd, uitgeschreven door het gemeentebestuur van Antwerpen.) Arnhem, Minkman, 1878.
Verzen, zegt, geloof ik, Bilderdijk, zijn om gehoord te worden. In denzelfden zin zeg ik: tooneelstukken zijn om gezien te worden. Opgevoerd, komen er toch hoedanigheden of gebreken aan het licht, welke, aan het hoekje van den haard, niet blijken, waarvoor de lezer althans een zeer scherp en geoefend oog dient te hebben, om reden zij hoofdzakelijk het plan, het geraamte van het stuk betreffen. Ten voorbeelde. In Janus Tulp ontsluipen twee spelers, Tourniaire en de Vos, aan het publiek, dat zich op de groote catastrophe, het keerpunt, de ontmaskering van den jonker, spitst, en gaan zamen het geschil achter de schermen uitmaken, de een met een hoed op, de ander bloothoofds, om naderhand het goedaardige publiek zich te doen verbazen, dat zij op die voor het tooneel vrij lange wandeling wie weet wat, maar stellig niet waar het op aan komt hebben uitgevoerd. Welnu! bij de lezing oordeel ik, dat niemand over die zeer hinderlijke leemte in dit meer dan gewoon verdienstelijke stuk zou gevallen zijn. Maar de dochter van den barbier is uit dit vagevuur der ziensproeve al lang zegevierend verlost, en, opgevoerd in bijna iedere Nederlandsche Rederijkerskamer, bekroond bij den wedstrijd, uitgeschreven door het gemeentebestuur van Antwerpen, ontwapent zij iedere kritiek. Had ik die Lise, eene wel is waar vaudevilledochter uit Scribes tooneelwerk, door de twee caricatuur-pendanten, van Stoppelen en Ruwerda, geflankeerd, in levenden lijve, geestig opgevat, zien handelen, ik zou misschien iets meer te zeggen hebben. Nu moet ik mij, door den algemeenen bijval en de welverdiende bekrooning geruggesteund, tot de eenvoudige uitspraak bepalen, dat sedert de aanvankelijke herleving van ons tooneel er weinig zulke vrolijke, vermakelijke, levendige, los en goed geschrevene stukjes werden te berde gebragt. Na den Antwerpschen eereprijs maakt de voorgaande zinsnede dan ook enkel aanspraak om als eene bekrachtiging te worden opgenomen
en moet ik ten slotte alleen nog mijne verwondering te kennen geven, dat geen onzer groote tooneelvereenigingen zich van de dochter van den barbier hebben meester gemaakt.
3 Juni 1878.
J. K-t.
|
|