De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 96]
| |
Eene nieuwe Aspasia.Aspasia. Ein Künstler- und Liebesroman aus Alt-Hellas, von Robert Hamerling. 3 Bde. Hamburg, 1876.
| |
[pagina 97]
| |
Met deze gewichtige woorden, geeft Robert Hamerling een sleutel voor al het raadselachtige, 'twelk zijn laatste roman zou mogen bevatten. De beoordeelaars kunnen niet beter doen dan den dichter door zijne eigene woorden te verklaren. Het schijnt toch, dat er vooral in ons vaderland een strijd zal ontstaan over de wijsgeerige strekking van Hamerlings Aspasia. Verschillende kunstrechters hebben reeds gesproken, de gevoelens blijken verdeeld. Mocht het tot vermetel wordens toe moeilijk schijnen thands nog op nieuw inhoud en strekking der nieuwste Aspasia aan de orde te stellen, met het oog op de duidelijke wenken, door den dichter gegeven, zal hier wellicht eene bescheiden poging tot waardeering van zijn laatste kunstgewrocht niet overbodig schijnen aan de vrienden van Hamerlings Muze. | |
I.Robert Hamerling heeft sints 1870, toen zijn naam voor het eerst in dit tijdschrift genoemd werd, eene reeks van werken voltooid, die zich min of meer schitterend bij zijn hoofdarbeid: Der König von Sion aansluiten. Was het destijds de plicht van den verslaggever eenigszins nader in bizonderheden te treden omtrent den dichter en zijn leven, thands nu zoovele stemmen tot lof of blaam van den oostenrijkschen zanger hebben geklonken, is het volkomen overbodig nog iets aan dit algemeen bekend onderwerp toe te voegen. Men heeft ten onzent met aandacht geluisterd, zoo ras de naam van Hamerling genoemd werd. Niet ieder is zoo gelukkig. Ik neem dus de vrijheid mij louter tot zijne Aspasia te bepalen. Dankbaar als deze taak uit haren aard had behooren te wezen, is zij na de jongste debatten in tijdschriften en nieuwspapieren min of meer bedenkelijk geworden. Bedenkelijk - omdat het richtig genot van 's dichters kunstwerk veelszins verstoord wordt door den strijd over beginselen, die binnen den ernstigen kring der ethische en religieuze strijdvragen liggen. En dit getuigt waarlijk niet tegen Hamerlings schepping, daar zijn tafereel van het atheensche leven tijdens Perikles' diktatuur op de natuurlijkste wijze een aantal der belangwekkendste vraagpunten stelt - tot op dit oogenblik wellicht nog niet bevredigend opgelost. Zoodra echter de overweging van deze strijdvragen tot heftige goed- of afkeuring | |
[pagina 98]
| |
leidt bij de tegenwoordige voorstanders van het een of ander wijsgeerig of godsdienstig stelsel, wordt het debat gewaagd, somtijds vruchteloos, niet zelden zeer onverkwikkelijk. Één voorbeeld slechts, om dit te staven. Indien iemand op het denkbeeld kwame, dat Hamerlings Aspasia een afkeurenswaardig boek ware, omdat de heldin eene atheensche hetaira is geweest, dan zou elke schildering van het attische leven ons volkomen ongeoorloofd moeten schijnen. Daarmede zou elke epische behandeling van grieksche of oostersche onderwerpen ons verboden zijn, zouden wij Vondel moeten laken, om zijn Jozef in Egypte en zijn Salomon, zouden wij Beckers Gallus en den Diofanes van Limburg Brouwer op den index onzer enghartige, moderne pruderie moeten stellen. Waarschijnlijk zal niemand de bekrompenheid zoo ver drijven en vernemen wij louter een aanval op Aspasiaas levenswijsheid, op het gevaarlijke: hetairen-filozofie tot het onderwerp van een letterkundig kunstwerk te maken. Doch dit hangt samen met de bizondere eischen van den beoordeelaar, die het Hamerling euvel duidt eene oude waereld vol eigenaardige idealen en aspiratiën uit het verleden te hebben opgeroepen, als eene leerzame herinnering voor onzen tijd. Van daar, dat men den dichter hard aanvalt wegens eenige schijnbare afwijkingen van de historische feiten, die slechts door Plutarchs' twijfelachtige autoriteit worden beschermd. Inderdaad veroorlooft zich Hamerling eenige chronologische en historische vrijheden - hij bekommert er zich niet om, of de door hem verhaalde gebeurtenissen in een korter of langer tijdvak hebben plaats gehad; het komt er bij hem uitsluitend op aan het atheensche leven, de groote persoonlijkheden, door hem tot helden gekozen, in een glansrijk licht te doen optreden. Er zijn meer jaren verloopen tusschen het bouwplan voor het Parthenon en den dood van Perikles - dit is volkomen juist. Maar de tijdsruimte, die ons scheidt van Perikles - meer dan twee-en-twintig eeuwen - moet zeer zeker in aanmerking genomen worden. De historische roman heeft zijn plicht te doen. Het tijdperk der romantische historie is achter den rug. Te recht wordt volkomen waarheid als bazis van den modernen historischen roman geëischt. Maar er blijft toch een scherpe grens tusschen de historie en den historischen roman. Het stramien, waarop de dichter werkt - om met Schimmel te spreken - moet geheel | |
[pagina 99]
| |
met de werkelijkheid overeenstemmen, de aanvulling der openingen is de arbeid van het scheppend genie. Evenwel er is historie en historie. Ieder, die maar vluchtig is bekend geworden met de grieksche geschiedbeschrijving, zal de getuigenissen van Herodotos, van Thucydides, of - in zake Aspasia - van Plutarchos met voorzichtigheid en op wetenschappelijk standpunt onder benefice van inventaris aanvaarden. Het is duidelijk gebleken, dat uit de beperkte bronnenstudie der Oudheid eene groote verscheidenheid van oordeelvelling is gevolgd. Nauwelijks heeft de eene historieschrijver zijn doorwrochten arbeid gereed gemaakt, of een nieuw werk stelt hem eerlang in de schaduw. Wat beteekent de arbeid van Heeren en Schlosser bij de werken van Grote en Curtius? En zouden onze nieuwste beoefenaars der attische wetenschappen zich thands nog in alles met Grote en Curtius vereenigen? De oude geschiedschrijvers, zelfs de besten, zelfs Thucydides niet uitgezonderd, zijn vol dwalingen. Ze toonen zich bekrompen, openbaren telkens gemis aan kennis en overvloed van vooroordeelen, zoo als bij de latere historiografen niet meer in die mate kan voorkomen. Toch blijven ze onschatbaar, zelfs hunne dwalingen zijn leerrijk. Want zij bewijzen zonen van hun tijd en van hun volk te zijn, zij deelen in de algemeene vooroordeelen van hunne tijdgenooten, zij zijn beperkt op menigerlei gebied van kennis als dezen. De kritiek, die zich ergert, dat Hamerling niet getrouw elk bericht van Plutarchos volgt, bewijst te veel, daar Plutarchos, op zijne wijze een polyhistor, tevens door zijne lichtgeloovigheid het juiste en onjuiste al te bont dooreenmengt. Plutarchos schreef onder Trajanus en was door vijf eeuwen afstands van Perikles te ver verwijderd, om bij het onkritiesch karakter der wetenschap in die eeuw waarheid van logen te kunnen onderscheiden. Bij dezen stand van zaken was het voor een modern dichter als Hamerling eene zeer stoute poging door zijne kunst en zijne wetenschap het Athene van Perikles' dagen te doen herleyen met al den gloed der werkelijkheid. Zulk eene taak was juist geschikt voor den schepper van het Munster der zestiende eeuw, van het Rome uit Neroos dagen. De volledige historische waarheid te bepalen, verblijve aan den man van wetenschap - volgens de bekende en algemeen gangbare historische gegevens te besluiten tot eene poëtische idealizeering van het gekozen tijdvak, vooral tot teekening van een paar aantrekkelijke figuren | |
[pagina 100]
| |
als Perikles en Aspasia - dit alleen zou de schoone opgave worden van den kunstenaar. Nog al te dikwerf eischt de kritiek van den dichter eene letterlijke waarheid, eene werkelijkheid als die eener fotografie bij de beschrijving van een karakter, van een historiesch gegeven De fantazie is en blijft bij den dichter de hoofdzaak. De werkelijkheid, zelfs de meest moderne, die onder onze onmiddellijke waarneming ligt, kan niet onveranderd door den kunstenaar worden opgenomen. Dit alles is grof materiaal, hetwelk onder de scheppende hand des kunstenaars tot eene hoogere harmonie moet worden hervormd. Elk karakter heeft zijne onlogische oogenblikken - de schildering van een persoon uit de ruwe werkelijkheid, zonder eenige wijziging in de feitelijke bizonderheden, zou ondragelijk zijn in een kunstwerk. De roman zou verplicht zijn de inkonsequentiën der werkelijkheid te volgen, en daarom zou hij volkomen onleesbaar worden. De roman streeft als ieder voortbrengsel van schoone kunst naar het ideaal. Zoo trachtte Robert Hamerling naar een dichterlijk ideaal - de verheerlijking van Athenes grootheid in de eeuw van Perikles, zonder partijdigheid, met den noodzakelijken, bijna tragischen overgang van den hoogsten bloeitijd tot dreigend verval. Wie den dichter daarover berispt, wie er zich over beklaagt, dat in de kunstlievende hoofdstad der Hellenen zich meeningen en richtingen vormden, die schoon met het fijnste vernuft en den keurigsten smaak verdedigd, echter aan den voorstander van eenig religieus-ethiesch stelsel onzer dagen niet meer behagen kunnen - hij spiegele zich aan het voorbeeld van zekeren hoogepriester in de spaansche Cortes, die onlangs stoutweg verklaarde, dat zijne kerk elke verdraagzaamheid met haar doemvonnis treffen zou. | |
II.De inhoud der Aspasia is thands bijna met zekerheid als bekend te onderstellen. Om het vraagstuk naar de aesthetische waarde van Hamerlings arbeid te beandwoorden, zal het best zijn eene parallel te trekken tusschen eenige vroegere werken van bekende auteurs, die dezelfde stoffe behandelden. Het behoeft niet vermeld, dat de abt Barthélemy met zijn didaktiesch-antiquarischen roman: ‘Voyage du jeune Anarcharsis en Grèce’ | |
[pagina 101]
| |
hier slechts voor memorie wordt vermeld. Het didaktiesch element uit dat werk wordt slechts zeer onvoldoend in balans gehouden door zekere luchtige waereldbeschouwing, die geheel in de achttiende eeuw thuis behoort. Er zal echter met een woord althands melding gemaakt mogen worden van de verhandeling door Prof. Cornelis Jacobus van Assen, in 1816 ter openbare vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden gehouden over Perikles van Athenen. Even als Hamerling den volksleider en strateeg voor de rechtbank doet optreden ter verdediging van Aspasia, zoo laat Prof. van Assen Perikles eene redevoering uitspreken tegenover de beschuldiging, dat hij 's lands penningen zou hebben verkwist. Een deel dezer redevoering is geheel in den geest van Hamerling. De leidsche hoogleeraar laat Perikles aldus spreken: ‘Als, Burgers van Athene! onze stad door vreemdelingen wordt bezocht en gij uwe gastvrienden rondleidt langs de markten en straten van Athene, waar vestigt gij dan hunne oogen op en waar doet gij hunne aandacht bij stilstaan? Maar wat zeg ik? - waar wenden zich de verblinde blikken des verbaasden vreemdelings het eerst vluchtig henen, voor dat gij hem nog waarschuwen kunt? Als getroffen door de roede des wichelaars, weet hij niet meer waar hij zich bevindt, òf in Athene, òf midden in de zalige verblijfplaats der hemelsche goden. Door heilige aandoening vervoerd, buigt hij eerbiedig zijne knieën en vraagt eindelijk met ontroering, of de goden zelve op aarde nederdaalden om deze tempelen en beelden te formeren. Gij grimlacht over eene geestvervoering en dwaling, die u vleit, maar roept zelve met geene mindere geestvervoering uit: Neen! al dat schoone is het werk onzer handen! en terwijl wijst gij tusschen den nieuwsgierigen hoop, die u omringt, alle de bouwmeesters en kunstenaars aan, onder wier begaafde hand deze grootsche gedenkstukken oprezen, die de kracht des mannelijken leeftijds met de bevalligheid der jeugd vereenigen. Burgers van Athene! indien in zulk een dierbaar oogenblik iemand kwam, die den man als verkwister durfde betichten, door wiens zorg u de onsterfelijke roem dezer eeuwige gedenkstukken ten deel werd - Burgers van Athene! wat zoudt gij dien lasteraar antwoorden? Welaan, wendt uwe oogen rond, beschouwt hier het Parthenon, daar het Odeum, ginds de Propyleeën. Ik zie het, ofschoon gij ze altijd voor oogen hebt, gij staart ze op nieuw met bewondering en eerbied aan. Zoo | |
[pagina 102]
| |
natuurlijk is bij u allen het gevoel voor het schoone! Maar wie is de man, die dit gevoel in u ontwikkeld en alle die schoonheden heeft te voorschijn gebracht? Ik ben die man! Ben ik misdadig geweest, dat ik een deel van 's lands penningen gebruikt heb, welaan! rukt dan Pallas de speer uit de hand, den helm van het hoofd. Ik heb met den edelen Phidias niet minder voor uwe schatkist, dan voor uwen roem zorg gedragen. Geen grein gouds is verkwist. Gij kunt uwe Beschermgodin van alle pracht berooven, en met het losse goud, dat haar versiert, uwe volle schatkist ophoopen. Dan, goede Goden! geene heiligschennis; neen! reikt mij den beitel toe, ik zal den naam van het Atheensche volk, dien wij ter zijner eere op altaren en tempelen graveerden, uitbeitelen. Doch bedrieg ik mij, of hoor en zie ik uw aller misnoegen? Ja, hieraan herken ik u, Atheners! zoo ken ik u beter dan gij u zelve! De eer van al dat schoone is u dierbaar als het leven; en die u die eere verwierf, dien zoudt gij beschuldigen?’ De lievelingsgedachte van Hamerlings Aspasia, uitgesproken bij haar eerste optreden: door den schoonheidszin der Atheners onsterfelijke werken te doen stichten op staatskosten, vinden wij geheel bij Van Assen terug. De schoone milesische vrouw wint eerst Perikles, dan door hem het volk op den Pnyx - en de schat van Delos vindt een onsterfelijken vorm in het Parthenon en de Propylaeën. Hamerling fantazeert niet in het ijdele azuur, maar legt den vinger op een bij uitstek grieksch denkbeeld, 'twelk hij in zijne schepping gedurig ruimer plaats verleent. De oostenrijksche dichter had dus niet het schamper woordjen verdiend, door zekeren S. Heller met noordduitsche, trotsche opgeblazenheid hem in de ‘Neue Monatshefte für Dichtkunst und Kritik’ toegevoegd: dat zijne kennis der Oudheid de wetenschap van ‘ein oestreichischer Gymnasial-Professor’ is. Zagen we overeenstemming bij Van Assen en Hamerling - het feit, dat onze landgenoot slechts eene verhandeling schreef, maakt nadere vergelijking min vruchtbaar. Daarom herinneren we met te meer voldoening, dat Perikles en Aspasia reeds voor veertig jaren door een uitstekend smaakvol Engelschman tot het onderwerp eener epische verdichting waren gekozen. Walter Savage Landor, de boezemvriend van Southey en Wordsworth, de vijand van Byron, schreef in den aanvang van 1835 zijn ‘Pericles and Aspasia’ - een roman in brieven - ‘the most thoroughly Greek that any Englishman has written’ - oordeelt | |
[pagina 103]
| |
John Forster, de geleerde en nauwkeurige biograaf van Landor zelven. van Oliver Goldsmith, van Charles Dickens en van Sir John Eliot. Walter Savage LandorGa naar voetnoot1, de oudste zoon van een zeer gegoed arts te Warwick, uit aanzienlijke patricische familie gesproten, werd later door erfenis een schatrijk landbezitter, die zijn geheel negen-en-tachtigjarig leven aan eene voortdurende studie van de Oudheid en aan langdurige reizen door Duitschland, Frankrijk, Spanje en Italië wijdde. Zeldzaam werd de in Engeland zoo eerbiedwaardige liefde voor de klassieken warmer en inniger gepleegd, dan door Landor. Onafhankelijk, grillig, driftig, opstuivend - John Forster verzekert, dat Charles Dickens zijn Boythorn uit Bleak House aan Landor ontleende - drong deze grondige en smaakvolle vereerder van den griekschen geest met de uiterste degelijkheid in zijn onderwerp door en vestigde hij vooral zijn naam door een soort van opstellen, die hij in overvloed vervaardigde onder den titel van ‘Imaginary Conversations’. 't Waren mannen en vrouwen uit elk tijdvak der geschiedenis, die met volledige historische juistheid een gesprek openen naar den klassieken trant der Heroïdes, door Vondel in zijne Heldinnenbrieven voortreffelijk nagevolgd. Bij Landor spreken: Southey en Porson, Aeschines en Phocion, koningin Elisabeth en Cecil, generaal Kleber en fransche officieren, Demosthenes en Eubulides, Bonaparte en de voorzitter van den Senaat, Kosciusko en Poniatowski, Washington en Franklin, Perikles en Sofokles, Lord Chesterfield en Lord Chatham, Aristoteles en Callisthenes, Hendrik VIII en Anna Boleyn, Marcus Tullius en Quinctus Cicero, Rousseau en Malesherbes, Joseph Scaliger en Montaigne, Anacreon en Polycrates, Bossuet en de hertogin de Fontanges, Boccaccio en Petrarca, Mr. Pitt en Mr. Canning, Diogenes en Plato, Sand en Kotzebue, Fra Filippo Lippi en Paus Eugenius IV, Steele en Addison, Solon en Pisistratus, Melanchton en Kalvijn..... J'en passe et des meilleurs! Maar reeds uit deze eenvoudige nomenklatuur kan het blijken, hoe veelzijdig de studiën van den engelschen toerist Walter Savage Landor vruchten opleverden voor de letteren van zijn vaderland. Lord Byron moge in den dertienden zang van zijn Don Juan over Landors sympathieën met de Lakeschool spotten en hooghartig beweren: | |
[pagina 104]
| |
‘Some persons think that Coleridge hath the sway,
And Wordsworth has supporters, two or three;
And that deep-mouth'd Boeotian Savage Landor
Has taken for a swan rogue Southeys gander’, -Ga naar voetnoot1
niemand kan deswegen den fijnen smaak en de grondige kennis van Landors klassieke schetsen in twijfel trekken. In 1835 vertoefde Landor als gewoonlijk met zijn gezin te Fiesole in zijne villa Gherardescha en ontwierp aldaar, zestig jaren oud, een nieuw gesprek tusschen Perikles en Aspasia, welk gesprek aanleiding gaf tot een uitgebreid werk, een roman in brieven. Landor verhaalt aan Southey, dat hij aanvankelijk ‘a conversation’ tusschen Perikles en Aspasia had begonnen, maar allengs besloten had eene rij van brieven te schrijven, beginnende met den eersten vriendschapsbond tusschen Perikles en Aspasia, voortgezet tot aan den pesttijd te Athene. Hij noemt de bronnen door hem gebruikt: Bayle, Menage, Thucydides, Plutarchos. Dit eerste plan in het begin van 1835 gevormd, werd later nog uitgebreid, zoodat hij eene briefwisseling van Aspasiaas komst te Athene tot aan den dood van Perikles voltooide. Merkwaardig vooral is hierbij de getuigenis van Landor in 1836, dat hij zijn boek schrijvend geene bronnen heeft geraadpleegd, dat zijn herinnering hem uit de genoemde schrijvers genoeg stof leverde. In een brief van 27 April 1836 verklaart hij: ‘I had no books to consult in writing my “Pericles and Aspasia”. The characters, thoughts, and actions, are all fictions. Pericles was somewhat less amiable, Aspasia somewhat less virtuous, Alcibiades somewhat less sensitive’ Wanneer men nu de schepping van Landor naast Hamerlings nieuwen kunstarbeid legt, doen zich eigenaardige verrassingen voor. De hoogste waarschijnlijkheid pleit er voor, dat de duitsche dichter zijn engelschen voorganger niet gelezen heeft. Het verschil van opvatting is er ons te aangenamer om. Bij Hamerling verschijnt Aspasia het eerst in de werkplaats van Feidias, met hare bezielende woorden Perikles en zijne vrienden ontvonkend tot het grootsche plan van het Parthenon - bij Landor komt Aspasia uit Miletus in de vermomming van een grieksch jonkman en woont zij in den schouwburg de voorstelling van Aischylos Prometheus bij. Bij Hamerling wordt de be- | |
[pagina 105]
| |
tooverende milesische vrouw door Sokrates, leerling van Feidias, in de woning van den grooten beeldhouwer gebracht, om haar oordeel te zeggen over twee standbeelden van Alkamenes en Agorakritos. Deze beide, de jongeren van Feidias, wedijveren ieder met een beeld van Afrodite. Alkamenes heeft eene heerlijke schoone vrouw, Agorakritos eene strenge godinnengestalte gebeiteld. Perikles en zijne vrienden staan in verlegenheid aan wien den prijs toe te kennen. Bij Landor verschijnt Aspasia als een jonkman van stralende schoonheid, die in den atheenschen schouwburg met de uiterste hoffelijkheid wordt ontvangen - ieder maakte plaats voor haar. Zij richtte hare oogen naar het tooneel, zij zag niet anders dan het lijden van Prometheus. De grootsche bestrijder van Zeus, in zijne hevige worsteling met de smart, boezemde haar onvoorwaardelijke sympathie in - als Prometheus door de Oceaan-Nymfen met troostvolle woorden wordt aangesproken, schiet haar licht te roeren gemoed vol en valt zij in zwijm. Bij Hamerling komt Aspasia aan de hand van Sokrates in de werkplaats - eene betooverende verschijning gehuld in een kleed van lichtgele byssus, met vochtig schitterende oogen en een alles overmeesterenden glimlach. Zij spreekt te midden der mannen van Athene vrijmoedig de meening uit, dat de hoofdstad van Attica geroepen is, de stad der schoone kunsten te worden, dat de tijd om het schoone en groote tot stand te brengen, gekomen is, zoodra er mannen zijn, in staat kunstwerken te scheppen - mannen als Feidias, Alkamenes, Agorakritos en Iktinos. Landor doet Aspasia, nadat ze in onmacht viel, door den knaap Alkibiades namens Perikles uit den schouwburg leiden. De omstanders rijzen eerbiedig van hunne zetels en mompelen woorden van bewondering - gelijk de grijsaards bij Homeros, als Helena verschijnt - zij fluisteren de namen van Venus en Cupido. Alleen Perikles blijft zitten. Later komt Perikles haar bezoeken en vraagt haar naar de ionische dichters van Miletus, terwijl hij de schoonheden van Herodotos en Homeros uiteenzet. Ter eer der schoone milesische looft Perikles de trojaansche helden: Priamos, Paris, Hektor, die allen in edele humaniteit boven de helleensche Grieken staan. Hamerling plaatst Aspasia voor de twee beelden van Alkamenes en Agorakritos. Het strenge werk van den laatste brengt de milesische op de gedachte, dat Agorakritos eene Nemesis heeft | |
[pagina 106]
| |
willen beitelen. De beeldhouwer verklaart, dat zijne Afrodite inderdaad eene Nemesis zal worden. Aspasia helt echter over naar de schepping van Alkamenes, die eene schoone vrouwengestalte in al den rijkdom van het weelderigst natuurschoon heeft voortgebracht. Aanstonds staat zij tegenover Sokrates, die mijmert over eene wijsbegeerte voor het leven, waarbij schoonheid en deugd in innige harmonie samensmelten, terwijl zij zelve slechts een aesthetiesch levensideaal kan vormen, waarbij aan geene hulde voor het goede en edele kan gedacht worden, als het goede zich vijandelijk tegenover het schoone mocht aankanten. Het verschil van opvatting bij den engelschen en duitschen dichter treedt reeds aanstonds hier in 't helderste licht. Landor heeft de Hellenen liefgekregen door de grondigste studie hunner letteren. Hij draagt de klassieken in zijne herinnering met zich om; hij ontwerpt met verwonderlijk goeden smaak kleine verzen van eigen vinding, die hij zonder eenige moeite voor vertalingen uit het oude Grieksch zou kunnen doen doorgaan. Landor heeft aan geene eigenlijke wijsgeerige strekking gedacht - hij schildert de gemeenschap des geestes tusschen Perikles en Aspasia, gegrond in hunne gemeenschappelijke sympathieën voor poëtische schoonheid. Bij den engelschen briefschrijver is daarenboven geen eigenlijk verhaal van handelingen, hij voert niemand dan zijne helden ten tooneele met Aspasiaas milesische vriendin Cleone; voorts: een ongelukkigen minnaar Xeniades, Alkibiades en Anaxagoras. Waar het mogelijk is vlecht hij redevoeringen van Perikles in, terwijl Hamerling zijn held zeldzaam sprekende tot het volk op den voorgrond stelt. Hamerling groepeert alles om den strijd, die op het gebied van den geest tusschen Sokrates en Aspasia wordt gestreden. Aspasia bezielt de kunstenaarsgeestdrift van Feidias en zijne school - het Parthenon en de Propylaeën schijnen uit den grond te rijzen onder de bezieling, die van hare persoonlijkheid uitgaat. Haar triomf stijgt het hoogst, als het marmeren prachtgebouw voltooid is - als hare hartveroverende schoonheid Feidias beweegt tot het ontwerpen van een godenbeeld naar hare gestalte. De ernstige richting van den beeldhouwer, die naast de schoonheid vooral aan majesteit, aan ernst, aan verhevenheid offert in zijn olympischen Zeus, ontstemt Aspasia evenzeer als de onopgeloste strijdvraag van Sokrates, welke plaats in het rijk der schoonheid aan de deugd moet worden toegekend. Het eigenaardig verschil tusschen beide schrijvers is grooten- | |
[pagina 107]
| |
deels te verklaren uit het tijdsverloop van ruim veertig jaren, dat beide scheidt. De strijd over wijsgeerige beginselen, over waarheid en traditie, over geloof en wetenschap, zoo levendig in het derde kwartaal onzer eeuw gevoerd, was in 1835 nauw begonnen, toen men den naam van David Friedrich Strauss nog met eene koude rilling van afschuw uitsprak. Walter Savage Landor behoort in geen enkel opzicht tot de zuiver konservatieve naturen, hij denkt er evenwel niet aan den inhoud der attische levenswijsheid in aanraking te brengen met kerkleer of wijsbegeerte zijner dagen. De duitsche dichter onzer dagen kan eene van schoonheid stralende figuur als Aspasia niet voor de verbeelding zijner lezers terugroepen, zonder haar levensstrijd 't zij te deelen, 't zij te veroordeelen. Hij verklaart vooraf met partijlooze koelbloedigheid de feiten en de personen voor zich zelf te doen spreken - hier en daar evenwel herkent men den dichter van ‘Venus im Exil’, van ‘Der König von Sion’. Het verheven ideaal eener blijmoedige, harmonische humaniteit, als Schoonheid en Deugd den mensch opheffen tot zijne edelste volmaking - schijnt zijnen attischen helden duidelijk voor den geest te hebben gezweefd. | |
III.De schoonheden in Hamerlings Aspasia staan in voortdurend verband met de groote werken der attische kunst - inzonderheid beeldhouwkunst en bouwkunst - Landors ‘Pericles and Aspasia’ wijdt alle krachten aan attische litteratuur. Een paar voorbeelden van beider trant. De oprichting en voltooying van het Parthenon houdt den oostenrijkschen dichter het meest bezig. Schoon komt dit uit, als Perikles terugkeerend van Samos, na gelukkig volbrachten krijg, voor het eerst Athene terugziet.
Reeds was de zon verre naar het Westen gedaald, voordat men het voorgebergte van Sunion had bereikt, steil oprijzend, witblinkend, door de golven gebeukt, met den door zuilen gedragen marmeren tempel van Pallas op zijne eenzame, schitterende kruin. In een breede bocht zeilde de atheensche vloot om deze | |
[pagina 108]
| |
niet ongevaarlijke, hoog opschietende zuidkaap van Attika, de prachtige saronische golf instevenend, rechts het strand van den dierbaren geboortegrond, en de wenkende tinnen van Athene, links de bergen van den Peloponnesos, achter welke de zon onderging. Op dat oogenblik lag over alles, van verre of van nabij, eene goudachtige, rozenkleurige sluyer gespreid. De bergtoppen, de lucht daarboven, de zee en de schepen zelven zwommen in het tooverlicht der laatste zonnestralen. Purpergloed was alles en schitterend goud. Slechts in het zuidwesten hadden zwarte wolken zich samengepakt. Plotseling schoot een vuurstraal van achter die zwarte wolken, en de bergen van Argos blaakten in purperen vlammen. Rustig en fier stonden tegenover hen de hoogten, die Athene omgordden, de bergrug van den Hymettos, de pyramidaal oprijzende Pentelikos, de stout ten hemel klimmende rotskegel van den Lykabettos. Nu echter verrees, omringd door de ver uitgestrekte stad, ieder atheensch oog dierbaar, de heilige hoogte van de Akropolis. Aller blikken wendden zich daarheen. Doch geheel veranderd vonden zij de gewijde plaats. Marmerwitte tinnen, hun, zoo lang afwezig, geheel onbekend, schitterden door den dunnen avondnevel in het laatste zonnegoud. Niet naar het uit de verte wenkende hoofd en de stralende lanspunt der reusachtige Athene Promachos richtte als vroeger de atheensche stuurman van Sunion af zijn koers, maar alle oogen aan boord der huiswaartkeerende schepen vestigden zich op de nieuwe witblinkende tinnen, die door de schemering van den top der Akropolis hun toeblonken. ‘En als uit één borst klonk de kreet, van boord tot boord: Het Parthenon! het Parthenon!’
Plaatsbeschrijving, lyrische uitstorting van geestdrift, zal men bij Walter Savage Landor niet aantreffen, maar hij slaat uitmuntend den toon aan van Perikles' redevoeringen tot het volk. Bij de oorlogsverklaring van Samos hooren wij Perikles spreken - een voorrecht, 't welk Hamerling ons te weinig gunt. Op den Pnyx klinkt de stem van Perikles:
Samos, o Atheners! heeft het gewaagd oorlog te verklaren aan het volk van Miletus. Samos benijdt ons onzen handel en geen voorwendsel vindend, om ons aan te randen, valt het op onze bondgenocte aan en ziet ons onbeschaamd in | |
[pagina 109]
| |
't gelaat, om te ontdekken of wij ons deze beleediging laten welgevallen. Neen, Atheners! we zullen het ons niet aantrekken, wij zullen vooraf gezanten zenden, ten einde te vragen, waarom Samos de wapenen opvatte tegen vreedzame en rustige lieden. Ja, ik zie, dat ik uwe gunst in de waagschaal stel door uitstel aan te bevelen - maar ik vrees niet, dat wij veel tijd zullen verliezen. Wij bezitten wapenen, wij bezitten schepen, wij bezitten dezelfde soldaten, die dapperder vijand overwonnen. De Samiërs dreigen, zweren saâm en bereiden den oorlog voor. Laat ze komen! wij hebben schatten, die ons in gindsche haven zullen ter zijde staan - onze aloude glorie zal deze wallen beschermen. Wacht, wacht!.... slechts twintig dagen. Slechts tien. Niet een maal tien? 't Zij verre van mij, o Atheners, uwe wenschen tegen te streven en uw gloed uit te dooven. ‘Vertrekt dus, herauten! en brengt den oorlog op uwe schreden meê!’
Blijkt het hier overtuigend, hoe behendig Landor den grooten redenaar met den volkshartstocht doet spelen, niet minder uitnemend grieksch is zijne voorstelling der milesische Cleone, die telkens aan Aspasia korte lyrische strofen zendt en nu bij het uitbreken van den samischen krijg haar nog haastig een paar koppletten afschrijft, die in 't oorspronkelijke moeten genoten worden: ‘Little Aglae -
To her Father, on her Statue being called like her:
Father! the little girl we see
Is not, I fancy, so like me;
You never hold her on your knee.
When she came home the other day
You kiss'd her; but I can not say
She kiss'd you first and ran away.’
Opmerkelijk is het verschil tusschen Hamerling en Landor, daar de eerste zijne heldin kinderloos doet blijven en de laatste in overeenstemming met de traditie Aspasia moeder maakt. Dit alles hangt saâm met beider wijze van waarneming en ge- | |
[pagina 110]
| |
voelen. De engelsche poëet komt met zijne reusachtige belezenheid en kalm overleg dichter bij de helleensche werkelijkheid dan de oostenrijksche, maar de laatste ziet zijne attische waereld door een prisma van dichterlijke geestdrift, die aan al zijne beschrijvingen een tooverachtigen kleurengloed meedeelt. Zeer opmerkelijk is dit inzonderheid bij het verschijnen van Sofokles in beider verhaal. Landor laat Aspasia aan Cleone het volgende verhalen:
Sofokles verliet mij een uur geleden. Vernemende, dat hij met Perikles bezig was over zaken te spreken, liet ik hem verzoeken, mij met een bezoek te vereeren, zoodra hij gereed mocht zijn. Nadat hij een zetel genomen had, verweet ik hem, dat wij hem zoo weinig zagen, want ik wist, dat hij zeer gevoelig was voor een verwijt van vrouwelijke lippen. Ik drukte er de hoop bij uit, dat hij zoo wel in mijn belang, als uit vriendschap voor Perikles, van tijd tot tijd eens een uur mocht ontwoekeren aan den dienst der Muzen, om ons op te zoeken. ‘Mevrouw!’ - zeide hij - ‘ik zou dan den dienst der Muzen alleen op een andere plaats uitoefenen’. ‘Ik zal aanstonds een dienst van u verzoeken’, zeide ik, ‘alsof ik reeds recht had op uwe vriendschap. Ik wenschte van u uitlegging omtrent een choor uit koning Oedipus, dat ik niet geheel begrijp, ofschoon ik het treurspel dikwijls las en altijd in den schouwburg was bij de vertooning.’ Ik nam eene boekrol van de tafel. ‘Neen!’ riep ik uit, ‘dit is de Electra, geef mij de andere.’ Wij ontrolden haar te zaam. ‘Hier is de plaats! Wat is de beteekenis van deze woorden over de wet?’ Sofokles zag de verzen in, eerst zonder zijne lippen te openen, vervolgens las hij ze met eene zachte stem voor zich zelven, legde vol nadenken de palm van zijne linkerhand aan zijn voorhoofd en sprak: ‘Toen ik die verzen schreef, wist ik zeer goed, wat ik bedoelde.’ ‘Cleone, als gij hem zien kondet, zoudt ge hem liefkrijgen. Vijftien olympiaden zijn voorbijgegaan, zonder hem zijne gantsche jeugdige kracht te rooven. Welk eene edele gestalte, welk een open gelaat, welk een breed voorhoofd, welk een fijne mond, welk eene rijke harmonische stem, welk een gemoed vol vuur en poëzie!’ | |
[pagina 111]
| |
Hamerling wijdde een geheel hoofdstuk aan het bezoek van Perikles en Aspasia bij Sofokles. De fraaye villa van den dichter te midden der olijfbosschen van het Kefisosdal, aan den voet van den heuvel Kolonos, wordt met de warmste kleuren geschilderd - het idylliesch samenzijn der drie poëtiesch gestemde geesten is wonderlieflijk beschreven. Zelfs zij, die met bekrompen preutschheid, zelfs zij, die met overmoedige pedanterie het werk van den dichter aanvielen, zelfs dezen moeten erkennen, dat dit deel van de Aspasia vlekkeloos schoon is.
Bij het binnentreden van het dal had men dadelijk aan de linkerhand een ruischend, geheimzinnig olijvenbosch: als een groene muur strekte het zich langs den weg uit. Klimopranken hingen van de twijgen neer en taxisboomen groeiden tegen de hellingen der heuvels op, zoodat het oog niets dan een wal van ondoordringbaar groen ontwaarde. Aan den anderen kant van den weg schoten de kristalheldere, kabbelende wateren van den Kefisos uit het hart van het dal over schitterende, witte kiezelsteentjens, den wandelaar te gemoet, hier en daar in de laurierboschjens zich dartel verschuilende. Aan gene zijde van den Kefisos zag men op eenigen afstand den niet minder liefelijk begroeiden, door liederen en gedichten verheerlijkten heuvel Kolonos. Wandelde men, als men het dal was binnengetreden, een kort eind tusschen het olijvenboschjen en het stroomende water, dan bespeurde men aan den oever van den Kefisos op grasrijken zachtglooyenden bodem een bekoorlijke hoeve door eeuwenoude hooggekruinde cypressen, platanen en pijnboomen omgeven, midden in een lusthof door den Kefisos bespoeld: maar niet alleen aan deze zijde strekte zich de tuin tot aan de boorden van het stroompjen uit; zijn loop uit het binnenste van dat dal naar den ingang vervolgende, maakte het een bocht en besproeide ook daar de gronden, waarop de vrucht- en bloementuin, die de hoeve omgaf, aan dien kant uitliep: daar verhief zich de bodem van den tuin wat sterker glooyende en de beek vloot zacht murmelend onder heestergewassen en struiken door, waarin de zon haar licht deed spelen en de nachtegalen hun lieflijke tonen lieten hooren. Tusschen dezen hellenden oever en de landelijke woning stond midden onder prachtig bloeyende rozenstruiken een tuinhuisjen; oleanders, myrthen en rozen, dicht ineen gegroeid, vormden een | |
[pagina 112]
| |
geurig priëel en boden den vermoeiden wandelaar eene gewenschte rustplaats aan. Niet te vergeefs ook zocht het oog daar de donkerroode bloem van den granaatboom. Dubbele rijen olijven, vijgen en andere vruchtboomen omzoomden, van het eene priëel naar het andere voerende, den tuin. Waar de grond naar den Kolonosheuvel zacht opliep, kleurde de zon met hare koesterende stralen druiventrossen. Ook de woning was met wijngaardranken omwoeld, ja zelfs om de boomen slingerden zij zich in weelderige groeikracht naar boven. Met haar wedijverde woekerend het klimop, welks groote zwarte trossen van muren en boomstammen neerhingen, terwijl het met zijn blinkende bladeren het landschap eene nieuwe bekoorlijkheid bijzette. ‘Kleine smaakvolle bloembedden lagen hier en daar in de ruime grasperken gezaaid, maar het vergevorderde jaargetijde en de kransenliefde der Atheners hadden van de bonte narcissen, de geurige safraanbloemen, de leliën en de viooltjens niet veel overgelaten; talloos daarentegen bloeiden alom de frissche rozen nooit door den kouden noordenwind beleedigd en elken morgen op nieuw door den reinsten hemeldauw bevochtigd. Licht schijnt het van de heerlijkheden, die hier te zien en te bewonderen waren, de namen en de beschrijving in woorden te geven, onmogelijk evenwel is het de zalige rust en tevredenheid te schilderen, die over deze groene, door den Kefisos besproeide beemden verbreid lag. Men was in de nabijheid der drukke, woelige stad en voelde zich toch geheel van de buitenwaereld afgezonderd. Het was alsof de herdersgod Pan hier uit een schaduwrijke bergkloof moest te voorschijn komen, of ginds een Najade onder het schommelend loof der boomen uit de murmelende wateren van den Kefisos zou opstijgen. Verderop in de geheimzinnige diepte van het woud stoeiden zeker Satyrs met bokspooten en stoorden het vroolijk spel van levenslustige, reidansende of op het groene gras rustende Hamadryaden. Van tijd tot tijd ruischte een zachte koelte door de kruinen der boomen, die onder het helderst azuur van een helleenschen hemel trilden, een welkomstgroet voor den hartverblijdenden God Dionysos.’
Lieflijker beschrijving van een helleensch landschap zal in de europeesche litteratuur wel niet bestaan. Al wat er verder ter villa van Sofokles voorvalt, ademt dien idyllischen geest tot het einde. Het geestig gesprek van den tragischen dichter | |
[pagina 113]
| |
en Perikles vóor de komst van Aspasia, de beschrijving van de schoone toovenares, die als een wonder van licht en kleuren uit haar draagstoel stijgt, de wandeling van het drietal vrienden door de schoone dreven rondom het landhuis - dit alles is met de oogverblindende schittering der attische zomerzon overstraald. In 't bizonder dient hier met lof vermeld de teekening van een afzonderlijk lustoord te midden der landelijke weelde van Kolonos:
Sofokles geleidde hen daar, waar, zooals reeds vroeger is opgemerkt, de Kefisos een bocht maakte en den hof aan den anderen kant besproeide; daar liep het terrein af naar den stroom, niet steil, maar zacht glooyend, zoodat tusschen de beek en de helling een allerbekoorlijkst pad openbleef, waarop juist twee menschen onder het dichte, geurige loof vertrouwelijk konden wandelen. Daarlangs voerde de dichter zijn gasten, daar murmelde en kabbelde het stroompjen, daar kweelden en tjilpten de vogels, daar speelden, als dartele geesten, schaduw en grillig licht op de wateren en door de takken; hier en daar trof men een grasperk aan, dat tot rust uitnoodigde en gelegenheid aanbood om in zachte droomerijen verzonken de kalmte en koelte van het oord te genieten. Ook een grot was daar te vinden, van buiten met klim- en hangplanten kwistig versierd, van binnen met zitbanken en kussens tot eene genotvolle afzondering in de warmste uren van den dag smaakvol ingericht. ‘Aspasia geraakte in verrukking op het zien van deze rustplaats en was terstond bereid aan de uitnoodiging van haar vriend, om daar een oogenblik te verwijlen, gevolg te geven. In het verschiet had men de heldere wateren der lieflijke beek, die hier in een natuurlijke kom zich uitstortte; bontkleurige vlinders en libellen zweefden boven de bloemen, boven het water en een prachtig paar onschadelijke wateradders beschreef al kronkelende in den kristalhelderen vloed in zalige onwetendheid van de bespiedende oogen zijn bekoorlijke kringen. Zoodra evenwel de toeschouwers door eene lichte beweging zich verraden hadden, schoten zij eensklaps weg onder de dichte waterplanten, die van de boorden af met groote bladeren over het heldere water zich neerbogen.’
In zulk eene omgeving slijten Perikles en Aspasia een heerlijken dag. Ernstige onderwerpen houden hen bezig. Sofo- | |
[pagina 114]
| |
kles verklaart, dat Eros, medebesturend, zit in den raad der olympische goden en Aspasia ontvouwt hare wijsbegeerte der allesoverwinnende schoonheid. De wedstrijd bij den cither, als de tragische dichter en de talentvolle milesische elkaar met gezangen bekampen, stroomt over van poezie. Zie hier een lied van Sofokles op de schoone efesische Filaenion, zijne geliefde: ‘Klein is en donker van tint mijn Filaenion, maar niet zoo sierlijk
Is de klimop, niet zoo zacht 't molligste bloempjen in 't woud;
Meer dan Kypriaas gordel behaagt haar vriendlijk gesnap mij:
Al wat zij geeft, dat geeft lachend zij immer en graag.
Waarlijk Filaenion min ik, de lieflijke, tot Afrodite
Mij eene andere toont, lieflijker nog dan zij is’Ga naar voetnoot1.
In dit opzicht, wedijveren ook Landor en Hamerling, schoon de eerste in de mededeeling van lyrische strofen en van dramatische fragmenten veel rijker, doch even smaakvol is. Landor stelt Sofokles als een nog krachtig man van zestig jaren voor, bovenal uitblinkend door zijn edelmoedigen zin, Euripides omhelzend, nadat hij door dezen is overwonnen in den tragischen wedstrijd. Bij den engelschen dichter is alles steeds met grooter objektiviteit, schoon in geheel gelijken geest met den oostenrijkschen behandeld. Eén groot verschil is tusschen beide op te merken: Landor blijft voortdurend lyriesch of dramatiesch, Hamerling is hoofdzakelijk epiesch. De opvatting der hoofdpersonen moet dus verschillen. Landor teekent de historische genegenheid van Perikles en Aspasia in de brieven, die zij elkander schrijven. Hij volgt Plutarchos en Thucydides met voorzichtige kritiek, hij begeleidt Perikles tot aan zijn dood in de stad der pest, hij laat den grooten volksleider met de uiterste kalmte den geest geven - hij doet Aspasia in de liefde tot haar kleinen Perikles eene aanvankelijke vertroosting vinden voor vlijmende smart. Hamerling heeft Aspasia tot hoofdpersoon gekozen en stelt Perikles niet altijd in het volle licht. Perikles is bij onzen zuid-duitschen poëet meer minnaar dan strateeg. Wij zien den volksheld bijna nimmer in zijne grootheid, daar de oorlog tegen Samos te fragmentariesch beschreven wordt. Perikles is daaren- | |
[pagina 115]
| |
boven soms te melankoliesch voor een Athener en Aspasia mocht hem aan 't lot met recht toevoegen: ‘Gij zijt geen Griek meer!’ Uiterst merkwaardig spreekt Perikles bij Landor in zijn laatsten brief aan Aspasia:
In mijne kindsheid nam Pindaros mij op zijne armen, toen hij aan ons huis de ode bracht, die hij voor de ter aarde bestelling van mijn grootvader had geschreven; in mijne jeugd ontving ik Empedokles naar de regelen der gastvrijheid; niet lang daarna omhelsde ik Aeschylos bij zijn vertrek uit het vaderland; met Sofokles heb ik gehandeld over welsprekendheid, met Euripides over staatszaken en zedeleer; ik heb als belangstellende leek geluisterd naar Protagoras en Demokritos, naar Anaxagoras en Meton. Van Herodotos lippen hoorde ik de leerzaamste geschiedenis in de rijkste en klankrijkste taal - een man aller bewondering in Griekenland waard, een man waardig de tempelen van Egypte te openen en de heldendaden van Cyrus te vereeuwigen. En Thucydides - nog onlangs hoorde mijne Aspasia hoe hoog ik hem waardeer. En alsof er aan den langen feestdag mijns levens nog iets ontbrak, alsof nog eene groote glorie mijn geluk in top zou moeten voeren, kwam Feidias aan mijne zijde en plaatste voor onze oogen in goud en ivoor de beschermgodin dezer stad en den olympischen Zeus van Homeros. Met zulke mannen te hebben geleefd, hun omgang en achting te hebben genoten, beloont voor allen arbeid en alle lijden. Ik zou niet verdienen de vriendschap dier groote mannen verworven te hebben, als ik mijne jongste vrienden vergat. Heilig is hunne genegenheid mij, omdat mijne vriendschap gesloten is onder het voorportaal des Doods, mijne vriendschap met de twee schrandersten, de twee wetenschappelijksten, de twee edelmoedigsten onzer geleerden: Akron en Hippokrates. Indien sterfelijke menschen den oorlog tegen pest en noodlot konden volhouden, zij zouden zeker de overwinning hebben behaald. Ik laat hen achter op het slagveld, wee dengene, die hen onder de gevallenen mocht vinden. En nu, aan 't eind van mijn levensdag, nu alle luchters zijn uitgebluscht en de laatsten der gasten vertrekken, laat mij rustig toezien, dat zij voor mijn oog verdwijnen, mij herinnerend met innigen trots, dat Athene hare glorie, dat Aspasia haar geluk aan mij heeft toevertrouwd. | |
[pagina 116]
| |
‘Ben ik een trouw beschermer voor beide geweest? Kan ik beide onverminderd en ongerept aan de hoede der goden overlaten! Welkom, dan, welkom, mijn laatste uur! Na zoo lange reeks van jaren in mijn openbaaar en bizonder leven bevoorrecht te zijn geweest boven duizenden, strek ik mijne hand uit naar de urn en aanvaard ik, zonder spijt of aarzeling, wat het gemeen lot is van alle stervelingen.’
Er is iets waardigs, iets fiers in dat afscheidswoord aan het leven, 'twelk het groote karakter van Perikles betaamt. Landor trof hier den echten, griekschen toon. Er is in 't gemeen in dit bijna vergeten werk van den voortreffelijken engelschen stylist iets wegslepends door eenvoud en waarheid, 'twelk mij telkens aan een niet minder wegslepend werk onzer eigene letteren herinnert - ik bedoel den Diofanes door Prof. P. van Limburg Brouwer. Van Limburg Brouwer en Landor zijn tijdgenooten en geestverwanten. De groningsche hoogleeraar schreef zijn Charikles en Euforion in 1831, zijn Diofanes in 1838. Een verwonderlijk feit schijnt het mij, dat een boek als Diofanes zoo weinig gewaardeerd werd door den tijdgenoot. In 1838 was eene gunstige beoordeeling van dezen volgeestigen roman in dit tijdschrift te lezen; schoon de grief niet ontbrak, dat de held Diofanes meer reiziger dan hoofdpersoon mocht genoemd worden. Maar sints dien tijd schijnt de Diofanes vergeten. Met uitzondering van een gunstig woord, door Jonckbloet aan den Diofanes gewijd, getuigde bijkans niemand van het onwaardeerbaar kunstgenot bij de lezing van dit meesterstuk genoten. Schildert Landor uit den schat zijner belezenheid eenige groote grieksche figuren: Perikles, Aspasia, Alkibiades en Anaxagoras, - Van Limburg Brouwer teekent geheel Griekenland, als hij den held zijner fantazie van Creta naar Lacedaemon, van Sparta naar Thebe, van Thebe naar Athene vergezelt. Met onwaardeerbaar fijnen luim doet hij zijne Spartanen en Atheners optreden, van het oogenblik, dat Diofanes bij zijn gastvriend te Sparta een verblijf heeft gevonden, Zijne vrouwengestalten: Gorgo, Lagiska en Artemis-Elpenike zijn zusteren van Hamerlings Aspasia, schoon naïever, schalkscher, darteler. Ieder detail van het grieksche leven wordt met buitengewone juistheid, met bewonderenswaardige duidelijkheid voor onze oogen gebracht, wij leven op nieuw met de Grieken, 't zij aan de algemeene | |
[pagina 117]
| |
tafel der Spartanen, 't zij op de burcht te Thebe, 't zij in den woeligen Piraeus, of op de trappen van het Parthenon. | |
IV.Robert Hamerling wilde niet alleen het grieksche leven terngroepen voor onze fantazie, hij ging daarbij uit van eene epische gedachte. Hij teekent den strijd der geesten, overwinning en nederlaag. Aspasia treedt op met het ideaal des aesthetischen levens, Sokrates, Feidias, Anaxagoras wijzen op de onvolledigheid van dit ideaal. De dichter stelt de worsteling tusschen beide beginselen sints den aanvang in Feidias' werkplaats, tot aan de viktorie van Aspasia bij de voltooying van Parthenon en Propylaeën, en eindelijk tot Aspasiaas volkomen nederlaag, als zij sprakeloos zit bij het lijk van Perikles en naar Sokrates een veel zegǵenden blik werpt - in onmiddellijk verband met de lotgevallen van het atheensche volk. Er ontstaat een epiesch paraleilismus tusschen de geschiedenis van de Atheners en de geschiedenis van Aspasia - opkomst, bloei en ondergang zijn zoo veel mogelijk in eene persoonlijkheid gekoncentreerd. Niet minder epiesch is de gedachte: de heldin, door de geestdrift en sympathie van den dichter steeds op den voorgrond gesteld, te doen ondergaan in den strijd haars levens. Het weemoedig, tragiesch waas, de trojaansche heroën van Homeros - Hektor, Priamos, Andromache - omzwevend, verspreidt zich over Aspasiaas leven, zoo ras zij de reis met Perikles door den Peleponnesos aanvangt. De majesteit van Feidias' Zeus te Olympia beangstigt haar, zij droomt, dat de adelaar van Kronos' zoon van den top des schepters naar beneden daalde en met zijn snavel de duiven der glansrijke, blijmoedige, wonderschoone Afrodite de oogen uitpikte. Het aesthetisch levensideaal: ‘die schöne, geist-verklärte Sinnlichkeit’ - dreigt in duigen te vallen. Want niet alleen hare tegenpartij, niet de droomer Sokrates, noch de wijsgeer Anaxagoras, noch de kunstenaar Feidias, die allen harmonie eischen tusschen het schoone en het goede, treden haar in den weg met een smaakvol verzet - het is de atheensche, kerkelijke orthodoxie vertegenwoordigd door Diopeithes, Lampon, Telesippe en Elpinike, geholpen door het straatgrauw en ondersteund | |
[pagina 118]
| |
door ontevredenen, als Hermippos en Kleon, die Aspasia en Perikles pogen te doen vallen. De priesterlijke overmoed randt zoowel Aspasia als Anaxagoras aan en het helpt Sokrates luttel, dat hij aan het eind van dit zonnig epos een korten triumf over Aspasia viert - ieder weet welk schurkenpak saâmwerkte, om den edelen en diepzinnigen denker den giftbeker te reiken. Opmerkelijk is het, dat Hamerling aan het einde van zijn roman een tweetal jongelieden doet optreden: het arkadische herderskind Kora en den noordgriekschen, slaapwandelenden jonkman Manes, die elkaar heimlijk liefhebben met eene smartelijke, zelfverloochenende, opofferende liefde. Perikles vermoedt, dat deze soort van liefde door duurzaamheid en schoone evenmaat zal vergoeden wat haar aan zinbedwelmend godengenot ontbreekt. Maar Aspasia wendt zich af van deze met witte rozen bekranste, bleeke en lijdende Afrodite. Als Perikles zijne bewondering voor beide uitdrukt, nadat Kora den slaapwandelaar van den uitersten rand van het platte dak heeft teruggetrokken, als hij waant, dat thands in waarheid gebleken is: wat ware liefde is, dat het tijd is voor hem en Aspasia af te treden - dan roept de laatste: ‘Gij zijt niet langer een Heleen!’ In verband met het optreden van Kora en Manes staat ook het dikwerf besproken slot. Sokrates is getuige van een wonder in het huis van Ariston, een Hymettosbij zweeft om de lippen van een pas geboren knaap, die eenmaal Plato zal heeten. Het wonder wordt door een grijzen ziener verklaard: ‘Van de lippen dezes kinds zal eenmaal eene taal vloeyen, zoeter dan honig!’ Maar Hamerling voegt er bij, dat hij eenmaal met de zoetste welsprekendheid de treurigste leer verkondigen zal: dat het lichaam de kerker is van de ziel, dat de ziel opwaart moet streven naar het bovenaardsche, dat Eros de menschenwaereld moet verachten en naar het heldere rijk moet opstijgen van de eeuwige, in onveranderlijke schoonheid stralende gedachten.... dat die leer andermaal zal worden uitsproken en door den mond eens Galileeërs de waereld zal veroveren. Met een enkel woord schildert de dichter dus den indruk door eene waereldgebeurtenis als de stichting des Chistendoms teweeg gebracht. Hij schijnt de sombere slagschaduw van het tragische kruishout op Golgotha met angst waar te nemen, al vloeit zijn hart over van eerbied voor de nieuwe leer, die het | |
[pagina 119]
| |
rijk van het goede stichten wil op de puinhoopen van het rijk der schoonheid - als Manes en Kora, die naar het noorden trekken met de kiem eener toekomst in het hart. Van hun schip werpen zij voor de laatste maal hunne blikken naar de stad der Atheners. Een wit wolkjen stijgt bij de Akropolis op in het vlekkelooze morgenazuur. 't Rees van den brandstapel, die het lijk van Perikles deed blaken. Manes en Kora volgden het met hun oogen, terwijl het de blinkende zuilen van Pallas' heiligdom omzweefde. Toen vloeide het wolkjen weg en heerlijk straalden in het morgenrood de zuilen en de gevels van het Parthenon en de nieuw voltooide Propylaeën. Hamerling besluit aldus: Trotsch verhief zich boven de verwarring en de ellende der stad en der sterfelijke menschen de onsterfelijke kruin van den berg. Uit de puinhoopen van het vergankelijke rees in het Hellenenland de geest van het onvergankelijke, zooals het zich in zijn werken had geopenbaard, zegevierend naar boven in de klare lucht. En hij scheen te zeggen: ‘Verheven ben ik boven de wisselvalligheid van het menschelijk lot en hun armzalige ellende. Ik schitter door alle eeuwen heen, ik ben altijd tegenwoordig. Ik ben als het betooverend licht over de bergen van Hellas en als de eeuwige schittering der wateren in zijne golven.’ ‘Naar het Goede en naar het Schoone streven de volkeren. Menschelijk en edel is het Goede, goddelijk en onsterfelijk echter het Schoone.’ Reeds is er veel over deze slotwoorden gesproken. Hamerling gaf een weinig aanleiding tot dezen strijd door zijne tegenstelling. Het Goede slechts menschelijk en het Schoone goddelijk. Menigeen voelde zich daardoor bewogen tot tegenspraak. Maar de meening des dichters bleek duidelijk uit wat voorafging. De werken der griesche kunst en letteren zijn onsterfelijk en daarom noemt hij ze betrekkelijk goddelijk. Het zedelijk levensideaal zou even goed onsterfelijk en goddelijk kunnen genoemd worden, indien niet de vrucht van het ethische streven een oneindigen strijd van meeningen en gevoelens te voorschijn had geroepen - terwijl door de priesters van het | |
[pagina 120]
| |
schoonheidsideaal werken zijn tot stand gebracht, die ook voor de nakomelingschap eene onvergankelijke waarde bezitten. Zeer geestig en waardig heeft men elders (Dr. A.G. van Hamel, in Los en Vast) aangetoond, dat Hamerling het Schoone goddelijk en onsterfelijk heeft genoemd, wijl, zoolang het edele menschelijke streven naar het Goede niet volledig is bereikt, het Schoone geene plaats vindt op aarde. Zonder zedelijke levensharmonie geene volmaakte kunst; waar de ethische grondslag faalt, zal het aesthetiesch levensideaal rook en klank blijken. Van daar de nederlaag van Aspasia, zij bekommerde zich niet om de ethische bazis van het menschelijk leven - hare illuziën verdwenen in eene zee van rampen. Dat deze opvatting hare zeer juiste zijde heeft, bleek mij uit de bizondere mededeelingen van Hamerling, die zoowel de eenvoudige en natuurlijke verklaring zijner woorden, als de uitvoerige en vernuftige toelichting van Dr. A.G. van Hamel billijktGa naar voetnoot1. Het blijkt overigens genoegzaam uit den geheelen roman, dat Aspasiaas strijd, met hoeveel sympathie men dien ook volge, vruchteloos moest blijven, omdat zij in het Eden harer Schoonheidsvereering den zedelijken ernst des levens buitensloot. Hamerling pleitte nimmer voor eene louter aesthetische en poëtische geloofsbelijdenis, maar hij brak nog veel minder een lans voor de ‘treurige’ leer, die in hare aspiratiën naar het bovenaardsche de eenvoudigste eischen van het aardsche leven onbeandwoord laat. Hamerling waardeert met dankbare erkentelijkheid den diepen ernst van het evangelie des Galilaeërs, maar hij betreurt, dat er zooveel schaduw valt op het levenspad van den sterveling, die de zonnige vreugde van het korte menschenleven niet mag genieten, omdat zijn starend oog onafgebroken zich vestigt naar de nevelige tinnen der hemelstad. Dezelfde weemoed sprak reeds uit zijn ‘Venus im Exil,’ uit zijn ‘König von Sion’. Het hartveroverend ideaal van den grooten Nazarener trekt hem aan, maar hij herinnert zich den bijna vergeten strijd van de edelste geesten der hellcensche oud- | |
[pagina 121]
| |
heid en hij vraagt of ditmaal de triomf van het ethiesch grondbeginsel, gehuld in den mystischen stralengloed van het onvoorwaardelijk geloof aan eene bovenzinnelijke waereld, voor goed alle belangstelling in eene blijmoedige, aesthetische opvatting van het aardsche leven heeft gedood? Jan van Leiden zoekt voortdurend naar harmonie tusschen een gezonden levenslust en eene strenge plichtsbetrachting - maar bezwijkt bij overrompeling in den strijd met de grove zinnelijkheid, daar hij wanhoopt den droom zijns levens vervuld te zien. Aspasiaas illuziën stortten in een als een kaartenhuis bij de tragische wending van haar lot, maar de dichter, die haar tot zijne heldin koos, wilde daarmede geene bovennatuurlijke Nemesis in 't spel brengen. Hij wist, dat elke richting, elke meening, elke idee eenmaal haar hoogste toppunt van luister bereikt, dat zij daarna ondergaat, om misschien later, hare gantsche reinheid herwinnend, als eene Fenix uit hare asch te herrijzen. Het levensideaal van Aspasia, wellicht al te vluchtig veroordeeld, had althans deze overwaardeerbare zijde, dat het de aarde niet maakte tot een engen kerker voor het door zelfkwelling afgematte menschenkind, maar tot een lachenden beemd vol rozen en laurieren, waarboven in het mateloos azuur de eeuwig stralende zon der Schoonheid schittert.
Dr. Jan ten Brink. |
|