De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Is de Maatschappij van Weldadigheid eene instelling van armenzorg?De Maatschappij van Weldadigheid is langs tweeledigen weg gevonnisd. Er zijn er, die met luttel zaakkennis, gehoord getuigen van dubbelzinnig karakter, of steunend op een principium a priori, haar ter dood veroordeelden. Er zijn er, die na kennisname van geschriften, welke niet altijd op zuivere wijs haar karakter, haar doel en de door haar verkregen rezultaten in het licht stelden, een soit disant wetenschappelijk doodvonnis over haar uitspraken. De Maatschappij van Weldadigheid appelleert echter ter laatster instantie tegen een doodvonnis van welken aard dan ook; tegen een mort sans phrase zoowel als tegen een mort avec phrases. Zij doet dat krachtens de beginselen, welke der stichting ten grondslag werden gelegd; inzonderheid krachtens de beginselen, welke zij sedert 1859 openlijk als de hare verkondigd heeft.
Het verheugde mij zeer, toen ik, de Gids van Mei jl. ter hand nemend, daarin onder het opschrift: ‘Armenzorg en Nijverheid’ een opstel aantrof van Mr. W. Thorbecke, geschreven naar aanleiding van eene studie van mij over de M.v.W.Ga naar voetnoot1 De reden van die vreugde lag voor de hand. Reeds in 1872 had ik, onmiddellijk nadat mijn boek in het licht ver- | |
[pagina 2]
| |
scheen, een exemplaar ter beoordeeling doen toekomen aan de redaktie van de Gids. Twee jaren bijna gingen voorbij, zonder dat de verwachte recenzie verscheen, en ik dacht onwillekeurig aan een mort sans phrase, toegepast, of op den schrijver der studie, of op de M.v.W., wat voor een van beiden altijd treurig moest zijn, inzonderheid, wanneer de M.v.W. hier de lijdende persoon werd. Met de grootste belangstelling begon ik de lektuur van het opstel in het Mei-nummer, in de verwachting een kritiek te zullen vinden op eene negenjarige, ik durf verklaren nauwgezette en onpartijdige studie. De naam van den schrijver van het opstel, ik mag dit niet ontveinzen, verrukte mij, en ik dacht bij me zelf, ge hebt daar een kampioen tegenover u, die zijn riddersporen als ekonoom en als deskundige in armenzaken verdienen wil en zal; die u zal wijzen op de gebreken welke uw werk aankleven; die na hier en daar met het scherpe ontleedmes te hebben gewerkt, en een enkele pleister te hebben gelegd op gemaakte wonden, als een gewoon bevoegd recensent zal eindigen. Ik ben in mijne verwachting teleurgesteld. Ja, ik ben dat in velerlei opzicht. Te vergeefs zocht ik eene juiste kritiek, die ten doel heeft, het schuim van het heldere water te scheiden. Dat bleek me dan ook spoedig niet het doel van den schrijver te zijn. Wellicht vergis ik mij, en in dit geval zal ik onmiddellijk zeggen, poenitet..., maar het opstel van den heer Thorbecke maakte op mij dezen indruk. De heer T. heeft zijn studie gemaakt van armenzorg en nijverheid, heeft daar veel en ernstig over nagedacht. Wanneer men over eene zaak heeft nagedacht, dan begint men langzamerhand voor zich zelf konkluziën te maken, en die konkluziën als kinderen zijner gedachte lief te krijgen, ja men maakt er zich soms wel eens een stokpaardje van. Op dat stokpaardje gezeten heeft men kans blunders te begaan. De blunder door den heer T. begaan is deze, dat hij ijverig gebruik makend van mijn boek, zooals hij zelf erkent, en allen, die het boek gelezen hebben erkennen zullen, tot rezultaten gekomen is, juist tegenovergesteld aan die, waartoe men komen moet, wanneer men de Maatschappij van Weldadigheid aan de hand van hare belangrijke geschiedenis, in beginsel, aard en wezen heeft leeren kennen. Dit nu is het demonstrandum, waartoe ik overga, na den | |
[pagina 3]
| |
heer Thorbecke mijn hartelijken dank betuigd te hebben, dat hij niet zooals velen, de M.v.W. een mort sans phrase wilde doen sterven, maar een gemotiveerd doodvonnis over haar heeft willen uitspreken, want zijne konkluzie is niet anders dan een doodvonnis.
De heer T. stelt in zijn opstel telkens op den voorgrond, dat de M.v.W. eene instelling tot armenonderhoud is; dat zij zulks is krachtens haar karakter en de beginselen waarop zij steunt. Dat zij gedurende haar veeljarig bestaan getoond heeft zulks te zijn. Hij verbindt daaraan de gedachte, dat zij was eene nijverheidsinstelling, dit echter van ziekelijken aard, daar geen vrije ontwikkeling aan deze onderneming ten grondslag lag. Op kunstmatige wijze in het leven geroepen, werd zij op kunstmatige wijze in het leven gehouden. Hooren wij slechts wat de heer T zegt. Sprekend over de rezultaten der stichting, geeft hij dienaangaande het volgend verslag: ‘De verwachte uitkomst werd niet verkregen. De grond werd niet zoo vruchtbaar, de kolonisatie vormde niet zulke landbouwers, dat in de opbrengst kolonie en kolonisten het onderhoud en de middelen tot gestadige uitbreiding en belangrijke voordeelen konden vinden. Toen de 16 jaren verloopen waren, en de tijd der wording van de Maatschappij verstreken was, kon kolonie noch kolonist zich onderhouden, kon aan uitbreiding of voortzetting der armenzorg ook buiten de koloniën niet worden gedacht,Ga naar voetnoot1 was de Maatschappij integendeel niet in staat hare schulden te betalen, of hare andere verplichtingen na te komen.Ga naar voetnoot2 Het onderzoek van den heer T. heeft, volgens mededeeling des schrijvers ten doel, na te gaan, aan welke oorzaak de aanhoudende tegenspoed der M. moet worden toegeschreven. Daarom weidt hij niet uit over het voortreffelijk oogmerk der oprichters en bestuurders der M., noch over de wijze waarop de M. hare taak als armeninstelling heeft opgevat en vervuld, evenmin over den aard en de betrekking tusschen Staat en M. en over de vraag hoe de laatste ekonomisch heeft gewerkt; noch of de armoede door haar toedoen al dan niet | |
[pagina 4]
| |
verminderd is. De grenzen van zijn onderzoek zijn veel bescheidener. ‘Het kan, al ware het slechts dit, de ware oorzaak der ziekte in het licht stellende, daarmede tevens de middelen tot herstel aanwijzen en de vraag doen beantwoorden, of men zich thans op den rechten weg bevindt.’Ga naar voetnoot1 Maar alvorens die ware oorzaak der ziekte in het licht te stellen, wijst schrijver op verschillende omstandigheden, waaraan men tot nu toe, hoewel ten onrechte, volgens zijn bewering den tegenspoed der M. geweten heeft. Wij moeten kort bij zijn kritiek op vroeger gemaakte diagnozen stilstaan. Men schreef, zoo zegt schrijver, de zwakheid der M. toe aan afwijking van het oorspronkelijk plan: alleen aan die behoeftigen arbeid te verschaffen, die tot arbeid in staat waren. Deze afwijking verklaart den tegenspoed niet. De schade daardoor geleden, hoofdzakelijk gevolg van door het rijk opgezonden bedelaars, werd door het rijk vergoed.Ga naar voetnoot2 Zij is ook niet te wijten hieraan, dat men afwijkend van het oorspronkelijk beginsel: die niet werkt, zal niet eten, de kolonisten begon te onderhouden voor den arbeidt dien zij verrichtten. ‘Deze afwijking was onvermijdelijk. De M.v.W. is eene instelling tot verpleging van behoeftigen; zij neemt hare bestedelingen geheel voor hare rekening; zij verbindt zich die lieden te verplegen. Armenzorg heeft den arme te verplegen, omdat hij arm is, zonder te vragen of hij arbeidt. De Maatschappij kon zich dus krachtens haar beginsel en karakter, en van hetgeen zij op zich genomen had, aan verpleging niet onttrekken ook van hen, die het niet verdienden. Deze afwijking ligt in het karakter der Maatschappij.’ De oorzaak is dus hooger gelegen.Ga naar voetnoot3 Ook aan de opname van bedelaars, waaraan men den achteruitgang der Maatschappij toeschreef, is de ziekte der M. niet te wijten, want het rijk vergoedde, wat men op de bedelaars schade eed en ‘in elk geval betrad de Maatschappij door opneming van bedelaars dien weg (dien der armenzorg) niet verder, dan zij dit reeds deed door de verpleging, geheel naar willekeur van andere behoeftigen, welke zij geheel voor hare rekening nam.’Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 5]
| |
Ook aan de andere oorzaken, tot nu toe opgegeven, om om den ziekte-toestand te verklaren, mag geen gewicht worden gehecht; noch aan de verwijdering van van den Bosch van het werk in 1827, want bij diens vertrek naar Indië was de M. reeds krank; noch aan misrekening in zake van bemesting, want: ‘met de betaling eener wellicht hooge som is men dit bezwaar te boven.’Ga naar voetnoot1 Evenmm moet de ziekte worden toegeschreven aan de organizatie van het bestuur, hoe foutief dit ook was; ook niet aan het stelsel van geheimhouding, hoe verderfelijk dit ook werkte. Allen, die aan eene of meerdere der bovengenoemde oorzaken den achteruitgang der M. toeschreven, hebben, de heer Thorbecke meent dit in weinige regelen aan te toonen, gedwaald. Hoewel sedert 1859 de zaak beter georganizeerd werd, bleef, niettegenstaaude de vruchten dier betere organizatie spoedig merkbaar werden, de Maatschappij niet van tegenspoed vrij. Wel waren de verliezen geringer, bevonden landbouw en fabriekwezen zich in eenen beteren toestand, doch in haar bestaan kon de M. ook na de reorganizatie niet voorzien. De verkeerde organizatie bleek dus evenmin de oorzaak van den tegenspoed der M. te zijn. Eene nadere hervorming bleef steeds noodig.Ga naar voetnoot2 Tot dusver de kritiek des heeren T. op vroeger gemaakte diagnozen. Toen ik de 9 bladzijden, welke die kritiek beslaat, gelezen had, wist ik niet, waarover ik mij meer verbazen moest, over het stilzwijgen, dat schrijver in acht neemt ten opzichte van de vele motieven, door onderscheiden schrijvers aangevoerd, als zij hunne zienswijze ontwikkelen over de oorzaken van den ziektetoestand der M., dan wel over het weinig gemotiveerd vonnis, dat hij uitspreekt over denkbeelden voor en na geopperd, en door mij in mijn boek gememoreerd. Was mijn oog reeds bij eene eerste vluchtige lezing van het artikel op tal van onjuistheden gevallen, waaraan de heer T. zich schuldig maakt, een tweede aandachtiger beschouwing van het opstel bracht mij tot de overtuiging, dat de schrijver, niettegenstaande hij kennis genomen heeft van de brochures van van den Bosch, van den arbeid der Staats-Kommissie van 1843, van de beschouwingen der hh. Quarles van Ufford en Staringh en van mijne studie, nog vreemdeling is op het gebied der | |
[pagina 6]
| |
M.v.W. en van hare landbouwkoloniën. Niet zonder aarzeling spreek ik deze kritiek uit, maar ik ben het verplicht aan de M.v.W. welke misschien door een Gids-artikel, en dat wel van de hand des heeren Thorbecke, in de schatting van velen zou dalen. Ik ga dus, alvorens één oogenblik te verwijlen, bij wat de heer T. de ware oorzaak noemt van den aanhoudenden tegenspoed der M., bewijzen, dat hij niet op de hoogte is van de ziekte, om de eenvoudige reden dat hij de kranke, of laat ik me juister uitdrukken, omdat hij den voormaligen patiënt niet kent. Neen, de heer T. kent de Maatschappij van Weldadigheid niet. Hij heeft eenige perioden uit hare geschiedenis als maatstaf genomen, om het geheel te beoordeelen. Had hij gezegd: eene reeks van jaren heeft de Maatschappij behoeftigen verpleegd, armenzorg uitgeoefend, onmiddellijk zou ik gezegd hebben: gij zijt volmaakt in uw recht met dit te beweren, want, van het oogenblik af aan, dat de M. invalieden in hare koloniën opnam, was zij feitelijk afgeweken van haar oorspronkelijk systeem. Van het oogenblik af aan dat zij kontrakten sloot met de Regeering over het plaatsen van bedelaars in hare koloniën en gestichten, verloor zij haar oorspronkelijk preventief karakter, en werd zij eene armenverpleging op groote en dure schaal. Toen zij, bevreesd voor de publieke opinie, die beweerde, dat de kolonisten in de koloniën verhongerden, haar zuiver ekonomisch systeem ‘die niet werkt, zal niet eten’ liet varen, en daarvoor in de plaats stelde, dat beginsellooze: ‘voor het werk, dat de kolonist verricht, al is dat nog zoo gering, zal de M. hem onderhouden,’ brak zij, ook wat de vrije koloniën aangaat, voor langen tijd met haar verleden. Welk was dat verleden? Het was, ik erken het, van korten duur geweest, maar het bestond, dat kan niet ontkend worden. Dit verleden nu kenmerkte zich door zijn preventief karakter, gelijk Jhr. Mr. J.K.W. Quarles van Ufford zoo duidelijk in de Economist doet uitkomen als hij zegt: ‘Het eigenlijk karakter der M.v.W. was aanvankelijk meer preventief dan repressief. Het laatste karakter nam zij pas aan, toen haar de zorgen der bedelaarsgestichten werden opgedragen.’ De M. beoogde opvoeding van hare kolonisten tot een zelfstandig bestaan, en zij wierp in hare oprichtingsphase alle onderhoud van armen, als harer onwaardig, verre van zich. | |
[pagina 7]
| |
Ik verzoek den heer T. mij uit de vele geschriften van van den Bosch, vóór 1819 in het licht verschenen, aan te wijzen, dat de stichters der Maatschappij armenzorg beoogden. Het doel van den Generaal was, koloniën te stichten, landbouwende koloniën, waar de aarde, die algemeene voedstermoeder, den arbeid der arbeiders zou beloonen, en hun een eerlijk zelfbestaan voor hen zelven en hunne familiën verschaffen. Wanneer men nu dit met den naam van armen-onderhoud gelieft te bestempelen, dan weet ik niet, wat we te verstaan hebben onder arbeidzaamheid, die haar eigen brood zoekt. Toch wil de heer T. de Maatschappij van Weldadigheid niet anders kwalificeeren dan als eene instelling van armenonderhoud. Als hij, gelijk ik mededeelde, zegt: ‘De Maatschappij kon zich dus krachtens haar beginsel en karakter..... aan verpleging niet onttrekken’ dan doelen die woorden op de Maatschappij in haar geheel, en niet op bizondere perioden harer geschiedenis. Ik stel, tegenover zijn, ik noem het een apodiktisch beweren, deze thesis: De heer van den Bosch heeft in niet eene zijner verhandelingen over de te stichten M.v.W. aanleiding gegeven, dat men hem zou kunnen beschuldigen, eene inrichting tot armenonderhoud in het leven te hebben willen roepen. En ik knoop er, om nog sterker te spreken deze andere thesis aan vast: In de organieke wetten der M.v.W. vinden we geen aanleiding, aan te nemen, dat de M. armenzorg in den zin van armenonderhoud beoogde. Ik heb zooveel mogelijk gekoncentreerd, omdat ik niet in herhalingen wil treden. Mijn zoo aanstonds geciteerd boek bevat mijne gemotiveerde beschouwingen en kritiek over de M. Maar ik mag niet nalaten den heer Thorbecke eenige oogenblikken op den voet te volgen, ten einde hem te wijzen op groote fouten, die hij begaat bij de waardeering der M., en die, m.i. hiervan het gevolg zijn, dat hij zijne theoriën in zake armenzorg verbonden met nijverheid, op de M. wil toepassen. Op de reeds aangehaalde bladzijden 276 en 277 van het Gidsnommer lees ik: ‘Deze kolonie moest....... aan hare productiviteit de middelen ontleenen tot gestadige uitbreiding en tot voortzetting van het werk der armenzorg ook buiten de koloniën der Maatschappij’. Ik kan niet gissen aan welke bron de heer Thorbecke deze, mij geheel nieuwe beschouwing | |
[pagina 8]
| |
over het doel der M.v.W. ontleent. Zeer gaarne werd ik hier van op de hoogte gesteld. In mijne studie, en ik weet, dat ik het in deze bij 't rechte eind heb, deelde ik ongeveer het volgende mede. Van den Bosch wilde de heide van Steenwijk tot Groningen kolonizeeren, maar niet in dezer voege, dat de eene kolonie als 't ware de andere zou teelen. Zijn plan was het volgende. De Maatschappij van Weldadigheid, door de weldadigheid onzer landgenooten in het leven geroepen en ondersteund, en dus vooral niet te verwarren met eene maatschappij (vennootschap) of nijverheidsonderneming, die geldbelegging of winst beoogt, koopt gronden, bouwt op die gronden woningen, plaatst in die woningen gezinnen, die behoefte hebben aan werk, goede leiding en tucht, bij gebreke waarvan zij langzamerhand als armen zouden moeten verzorgd worden, en dus in de kategorie vallen door den heer Thorbecke bedoeld. Zoodra de gezinnen den landbouwarbeid in den grond geleerd, en het bewijs geleverd hebben, dat zij zich zelfstandig kunnen bewegen, worden zij pachters van huis en grond, echter op voorwaarde, dat zij onderworpen blijven aan de bepalingen van het regelment, hetwelk ten doel heeft, orde, arbeidzaamheid en zedelijkheid aan te kweeken, terwijl school- en leerplicht als conditio sine qua non op den voorgrond staan. Mag nu dit plan, dat, met alle zeer te betreuren en door mij veroordeelde afwijkingen, in de koloniën der M.v.W. Frederiksoord c.a. door alle tijden toegepast is, met eenigen grond onder de rubriek: ‘armenzorg’ gebracht worden? Ik betwijfel, neen, negeer het pozitief. Wanneer de eerste kolonie en train was, werd op dezelfde wijze eene tweede kolonie gesticht, waar nieuwe gezinnen geplaatst werden, die even als de eerste langs denzelfden weg, door opvoeding en zelfhelp tot een zelfstandig bestaan moesten komen. Op deze wijze wilde van den Bosch door voortgaande kolonizatie een dam opwerpen tegen het steeds voortwoekerend pauperisme. De heer Thorbecke zal dunkt mij, het groote onderscheid gevoelen, dat er bestaat tusschen de voorstelling, die hij zich vormt van het doel der stichting, en het reëele standpunt, waarop de stichter stond. 't Is werkelijk een principiëel verschil. Volgens den heer T. moesten uit de eerste kolonie de middelen voortvloeien tot | |
[pagina 9]
| |
gestadige uitbreiding en tot voortzetting van het werk der armenzorg ook buiten de koloniën der Maatschappij. Volgens van den Bosch moest ‘à l'instar’ der eerste kolonie, wanneer deze slaagde, eene reeks van koloniën zich geheel onafhankelijk van elkander ontwikkelen. De middelen tot het instandbrengen dezer kolonizatie moesten gevonden worden uit de kontributiën der leden van de M.v.W., die in tal van gemeenten afdeelingen vormden, aan welke recht van plaatsing van gezinnen op hoeven van 2½ hektare grond toegekend werden, voor elke ƒ 1700, welke het kredit harer rekening aanwees. In mijne geschiedenis heb ik breedvoerig aangetoond, dat de aldus door vrijwillige bijdragen van weldadige landgenooten gestichte maatschappij met gemeentebesturen en korporatiën kontrakten sloot, tot opname van gezinnen, vondelingen, weezen en verlaten kinderen. Maar ook deze kontraktueele weg was geene andere dan die, welke bij de plaatsing van gezinnen door de afdeelingen ingeslagen was. De afzonderlijke personen, boven bedoeld, en in den regel bestedelingen genoemd, maar geen bestedelingen in de beteekenis, die de heer Thorbecke er aan hecht, zouden bij de huisgezinnen worden ingedeeld en dezelfde opvoeding genieten als de kinderen der kolonistenGa naar voetnoot1. Dus van armenzorg of armenverpleging geen sprake, maar wel van ontwikkeling van de bewoners der Maatschappij tot een zelfstandig bestaan. De werking nu, welke deze kolonizatie buiten de koloniën moest uitoefenen, was eene andere dan de heer T. zich dat voorstelt. Zij moest zijn, niet: ‘eene voortdurende uitbreiding der armenzorg ook buiten de koloniën’ maar, zooals ik in mijn studie duidelijk meen te hebben aangetoond: opvoeding tot zelfstandige arbeiders, die wat ze in de koloniën leerden, overal daarbuiten in toepassing konden brengen. Van den Bosch meende en betoogde, dat zulke in de koloniën ontwikkelde arbeiders, der algemeene industrie en den landbouw ten bate zouden komenGa naar voetnoot2, Hij heeft zich daarin niet vergist. De Maatschappij heeft tal van fiksche arbeiders zoo aan den landbouw als aan de industrie geleverd. Honderden | |
[pagina 10]
| |
zijn in betrekkingen gekomen, die hun niet alleen een ruim middel van bestaan, maar een stand in de maatschappij hebben verschaft, die de tamelijk hooggespannen verwachting van van den Bosch overtreft. Velen van hen, die als zoodanig niet geslaagd zijn, en zich als arbeiders in de nabijheid der koloniën gevestigd hebben, ontgonnen daar heidevelden, en leven er van hunnen arbeid. Dat er ook uitzonderingen zijn en enkelen terugzonken in de poelen van ellende, waaruit men trachtte hen te redden, ligt voor de hand, maar dat zijn en blijven uitzonderingen, terwijl het regel is, dat zij, die hunne opvoeding in de M. ontvingen, zich onderscheiden door arbeidzaamheid, zucht tot orde en door eene zekere mate van beschaving, die steeds een' gunstigen indruk maakt op allen, die met hen in aanraking komen. In dien zin mogen we spreken van eene werking der koloniën naar buiten, die nog al wat verschilt van de door den heer Thorbecke bedoelde ‘voortzetting van het werk der armenzorg ook buiten de koloniën der Maatschappij.’ Na zich eenmaal op dit standpunt geplaatst te hebben, beoordeelt de heer T. vandaar den ziektetoestand, en komt tot de reeds medegedeelde kritiek over diagnozen, door anderen gemaakt; eene kritiek, welke nu, 't kon niet anders, onjuist moest worden. Duidelijk blijkt dit, wanneer we onze aandacht vestigen op het volgende. De heer T. zegt: ‘dat de afwijking van het oorspronkelijk systeem, “die niet arbeidt, zal niet eten,” onvermijdelijk was, want de M.v.W. is eene instelling tot verpleging van behoeftigen. Zij neemt hare bestedelingen geheel voor hare rekening, zij verbindt zich die lieden te verplegen. Armenzorg heeft den arme te verplegen, zonder te vragen of hij arbeidt. “De M. kon zich dus, uit kracht van haar beginsel en karakter en van hetgeen zij op zich genomen had, aan verpleging niet onttrekken, ook van hen, die het niet verdienden.” De afwijking ligt in het karakter der Maatschappij’Ga naar voetnoot1. En op eene volgende bladzijde, na beweerd te hebben dat de schade, die op de bedelaars geleden werd, geheel vergoed werd door het rijk: In elk geval betrad de Maatschappij door de opneming van bedelaars dien weg (die der armenzorg) niet verder, dan zij | |
[pagina 11]
| |
dit reeds deed geheel naar willekeurGa naar voetnoot1 van andere behoeftigen, welke zij geheel voor hare rekening namGa naar voetnoot2. Na hetgeen ik mededeelde over wat m.i. het ware karakter en beginsel der M. is, behoef ik hierop thans niet terug te komen. Genoeg zij het ter herinnering te brengen, dat, zoo het recht in deze aan mijne zijde is, wat ik niet betwijfel, de M. krachtens haar beginsel en karakter, onmiddellijk de menschen, die, om welke oorzaken dan ook, ongeschikt waren om tot een zelfstandig bestaan te geraken, had mogen, ja had moeten terugzenden. Hare organieke wetten geboden dat niet alleen, maar het was ook in het belang der kontraktanten, die huisgezinnen, welke voor de kolonizatie geschikt waren, hadden opgezonden. Had men van den beginne af aan gestreng èn karakter èn beginselen gehandhaafd, de zaken zouden gewis dien treurigen loop niet genomen hebben, als nu het geval is geweest. Deze afwijking was dus niet eene onvermijdelijke; zij mag het toenmalig bestuur worden toegerekend als eene groote zonde tegen karakter en beginsel der M., welke niet als instelling tot verpleging van behoeftigen in het leven geroepen, ook de verplichting niet had, behoeftigen te verplegen. Bezien we van dit standpunt de zaak, dan zeggen we dat de heer Thorbecke geheel in zijn recht is met te beweren: ‘dat de M. door opneming van bedelaars dien weg (dien der armenzorg) niet verder betrad dan zij dit reeds deed geheel naar willekeur van andere behoeftigen, welke zij geheel voor hare rekening nam.’ Ja, wel was dat eene geheel willekeurige daad, in strijd met karakter, beginsel en statuten der Maatschappij van Weldadigheid. De fout, die de heer T. in zijn kritiek der door anderen opgegeven oorzaken van het verval der Maatschappij begaat, is deze, dat hij de bevolking der vrije koloniën op eene lijn plaatst met die der gestichten; eene fout, welke, door velen begaan, altijd door het bestuur der M. bestreden werd en bestreden zal worden. ‘De M.v.W. is eene instelling tot verpleging van behoeftigen. Zij neemt hare bestedelingen geheel voor hare rekening,’ zoo zegt de heer T.Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 12]
| |
Volgens het karakter en beginsel der M., waarvan hier alleen kwestie is, bestond er een werkelijk onderscheid tusschen de bevolking der vrije koloniën en die der gestichten. De eerste bestond uit huisgezinnen, die, op hoeven in de vrije koloniën geplaatst, daar door eigen arbeid in hunne behoeften moesten voorzienGa naar voetnoot1. De tweede daarentegen uit lieden van allerlei gehalte, die voor de sommen, welke daarvoor door het rijk werden uitgekeerd, moesten gevoed en gekleed, in één woord onderhouden worden, dus bestedelingen in den waren zin des woordsGa naar voetnoot2. Heeft het bestuur der M. zich bezondigd door ontrouw aan haar beginsel en karakter, deze bevolking gedurende vele jaren te onderhouden voor het werk dat zij verrichtte, toch mag de bevolking der vrije koloniën nimmer onder dezelfde kategorie geplaatst worden als de bovengenoemde bestedelingenGa naar voetnoot3. Zij was van een geheel ander gehalte. ‘Maar,’ zoo spreekt de heer T. wellicht, ‘er werden toch ook bestedelingen geplaatst in de vrije koloniën.’ Volkomen juist, dat geschiedde vroeger en het geschiedt nog heden, maar op eene andere wijze dan de heer T. het zich schijnt voor te stellen. De bestedelingen in de vrije koloniën zijn in den regel ouderlooze of verlaten kinderen of meer bejaarden, die door omstandigheden, onafhankelijk van hun wil, niet in staat zijn in hun onderhoud te voorzien. Zij worden echter niet verpleegd op kosten van de Maatschappij in een gesticht of waar dan ook, maar zij worden geplaatst bij gezinnen, altijd echter wanneer deze zulks wenschen en er om vragen. Het arbeiders- of vrijboer-huisgezin krijgt voor zulk een bestedeling eene billijke tegemoetkoming, niet uit de fondsen der M., maar van de korporatie of van den partikulier, die dezen bestedeling opzendt en die alle kosten vergoedt. De M. verpleegt dus niet, maar het huisgezin waar de bestedeling geplaatst is. Wij staan hier dus voor een feit, hetwelk men in de gewone maatschappij overal kan waarnemen en waarop de beschuldiging niet mag worden gegrond, dat de M.v.W. voor hare rekening bestedelingen verpleegt. Dat de ziekte-toestand der M. niet moet geweten worden | |
[pagina 13]
| |
aan de verwijdering van van den Bosch in 1827, ik ben het met den heer T. volkomen eens. Dat de verkeerde organizatie, de geheimhouding, enz., evenmin de groote oorzaken waren, ik stem het toe. Wel deed dit alles de grootte van den schuldenlast belangrijk toenemen, maar het waren niet de oorzaken van den val der M. Ik meen dit ook overtuigend in mijne Studie te hebben aangetoond. Maar wat de beschouwing van den heer T. over de misrekening in den landbouw in 't algemeen en de kosten van bemesting in 't bijzonder betreft, verschillen mijne denkbeelden zeer van de zijne. De heer T. stapt er zeer vluchtig over heen. Op bladz. 298 zegt hij: dat het koloniale huishouden niet ingericht was, gelijk dat bij eene productieve landbouw-onderneming behoort. Dat het land slecht verdeeld was; de arbeid niet met werktuigen verricht werd. Dat de gebouwen niet talrijk genoeg en de communicatiemiddelen gebrekkig waren. Dat de werkkrachten niet vereenigd waren op het punt, waar zij dat behoorden te zijn. Dat de landbouw niet op betere, de houtteelt niet op schralere gronden werd uitgeoefend. Dat vruchtwisseling, bemesting en veeteelt veel te wenschen overlieten, enz. Redenen genoeg naar onze bescheiden meening, om, zonder verder naar eenige andere oorzaak om te zien, eene gewone landbouw-onderneming totaal te doen mislukken. De heer T. beschouwt dit alles, zoowel als de misrekeningen, b.v. van de kosten van bemesting, als bijzaak. ‘Dergelijke misrekening’ zegt hij, ‘kan een tijdelijk nadeel veroorzaken, niet een aanhoudende achteruitgang’Ga naar voetnoot1. En welke gronden worden voor dit beweren aangevoerd. Geen andere dan deze: ‘Met de betaling eener welligt hooge som is men dergelijk nadeel te boven.’ Ik ontken het ten stelligste, en onderwerp aan het oordeel van ieder deskundige de vraag, of eene fabriek, een nijverheidsof landbouw-onderneming, kans van slagen heeft, wanneer niet een kundig fabriekant, industriëel of landbouwer respektievelijk aan het hoofd staat van die ondernemingen; of wanneer, gelijk met de M.v.W. voor 1859 het geval was, ontginning en landbouw op zoo groote schaal bestuurd worden van uit Haagsche bureelen. Waarlijk! de heer Thorbecke behoeft den storenden invloed | |
[pagina 14]
| |
van armenzorg op nijverheidGa naar voetnoot1, niet als oorzaak van achteruitgang te noemen, waar hij zelf zoovele invloeden citeert, die niet alleen storend, maar vernietigend moesten werken op den gang van zaken en het gelukken der landbouw-koloniën. ‘Niet enkel de geheele onderneming, ook de enkele arbeider werd in de vrije keuze van zijn weg en middelen belemmerd,’ zegt de heer Torbecke. Dit is waar, maar niet omdat, zooals hij er op laat volgen ‘de vereeniging van armenzorg en nijverheid, de armenzorg te ver leidde,’ maar alweder omdat het bestuur te 's Hage zijn zetel gevestigd hebbende, meende, dat men van daar uit met papier, pennen en inkt land ontginnen kon, en landbouw drijven, terwijl noch aan den direkteur, noch aan iemand der plaatselijke direktie, vrijheid van handelen gegeven werd. Dat is het, wat naar mijne meening belemmerend gewerkt heeft op de geheele onderneming, op den hoogsten ambtenaar, en op den geringsten arbeider. En wat betreft het financieel mislukken van heideontginningen en landbouw-ondernemingen, de M.v.W. staat in deze niet alleen. Eene misrekening als die der M. is de kanker geweest, die aan vele landbouw-ontginningen op groote schaal geknaagd heeft, en menigeen, die meende rijk te zullen worden, arm maakte. De denkbeelden van den oud direkteur der M., de heer van Konijnenburg, over deze aangelegenheid zijn werkelijk behartiging waardGa naar voetnoot2. Ieder die genoegzaam bekend is met heide-ontginning zal mij onmiddelijk toestemmen, dat misrekeningen, door onkunde of gemis aan ervaring veroorzaakt, niet maar een tijdelijk nadeel te weeg brengen, maar de ruine zijn van iedere vrije landbouw-onderneming of heide-ontginning, inzonderheid dan, wanneer, zooals in de koloniën het geval was, land en waterwegen ontbreken, en geen natuurlijk wei- en hooiland in voldoende uitgestrektheid aanwezig is, om die uitbreiding te geven aan den veestapel, welke het in kultuur gebrachte land vereischt. De grenzen van mijn opstel gedoogen thans geene verdere | |
[pagina 15]
| |
uitweiding. Mocht de heer T. met mij in gevoelen blijven verschillen, dan zal ik hem later gaarne te woord staan. Voorloopig stel ik, om dat de zaak mij zoo hoogst belangrijk voorkomt, dat zij niet met opoffering van groote sommen zelfs kon verholpen worden, deze thesis: Misrekening in de produktieve krachten van den bodem was, in verband beschouwd met de twee reeds vroeger gestelde thesis, de oorzaak van den ziektetoestand der M.v.W. voor 1859.
Dat de M.v.W. van vóór 1859, wat haar karakter en beginselen aangaat, niet mag worden gepromoveerd, of laat ik liever zeggen, gedeklineerd tot eene inrichting van armenzorg of armen onderhoud, meen ik, al is het dan ook in korte trekken, te hebben aangetoond. Het werkelijk kort betoog des heeren T., geeft mij het recht tot eene beknopte weêrlegging, te meer daar ik, wijl ik hier om de plaatsruimte slechts in algemeenheden kan treden, den belangstellende verwijzen mag naar mijne nog al uitvoerige studie over de M.v.W. Wilde ik de zaak kategorisch behandelen, dan moest ik nu punt II in het Gidsnummer, waar de heer T. spreekt over de ‘ware oorzaak’ van den tegenspoed der M. gaan beschouwen. Ik doe dit echter niet, omdat ik vermoed, dat eene andere taktiek mij spoediger tot mijn doel zal brengen. Die taktiek is na te gaan, of wellicht de Maatschappij van Weldadigheid haar oorspronkelijk karakter en beginsel, waarvan een vorig bestuur geheel willekeurig afweek, in hare statuten, sedert 1859 van kracht, op legale wijze vernietigde; of door de omstandigheden daartoe gedwongen, later in de praktijk verloochende. Beknopheid gepaard aan zaakrijkheid schijnt me altijd toe het ideaal, waarnaar een schrijver streven moet. Maar men kan werkelijk ook bij het streven naar dit ideaal zich aan overdrijving schuldig maken. Ik geloof dat de heer T. dit doet bij zijn waardeering der M. na hare reorganizatie. Het slot van zijn artikel luidt aldus: ‘De Maatschappij is dus op den weg om in het bezit te geraken der middelen van onderhoud, d.i. de voorwaarde voor het bestaan eener armeninrichting. En hiermede legt de M.v.W. het steunen op productiviteit vaarwel zeggend, het karakter eener onder- | |
[pagina 16]
| |
neming van nijverheid, en tevens haar kunstmatig tweeslachtig karakter af’Ga naar voetnoot1. Bij eene dergelijke konkluzie zoekt men van zelf naar een afdoend betoog. Ik deed het ten minste, en ik vond de bewijsvoering voor deze werkelijk veelbeteekenende woorden, welke het kriterium in zich bevatten van eenen vijftienjarigen moedigen en ernstigen strijd, gestreden door de kommissarissen en den direkteur der M., tegen geduchte en minder te vreezen vijanden, om haar aan haar beginsel en karakter te doen beantwoorden, vervat in enkele weinige bladzijden van het artikel. Den inhoud ga ik thans toetsen aan de werkelijkheid. De heer T. toont zich, de reorganizatie der M. in 1859 besprekend, dankbaar, maar niet voldaanGa naar voetnoot2. Na geheel overeenkomstig de waarheid in enkele forsche trekken, de reorganizatie van het bestuur der M. geschetst te hebben, gaat zij aldus voort. ‘De vruchtbare gevolgen dezer betere organisatie werden spoedig merkbaar. Toch bleef de M. niet van tegenspoed vrij. Wel waren de verliezen geringer, bevonden landbouw en fabriekwezen zich in beteren toestand, doch in haar bestaan kon de Maatschappij, ook na hare reorganisatie, niet voorzien. De verkeerde organisatie bleek dus evenmin de oorzaak van den tegenspoed der Maatschappij te zijn. Eene nadere hervorming bleek steeds noodig.’ Hier ziet de heer T. eene groote, zeer belangrijke zaak over het hoofd, en wel deze, dat als eene instelling van dien omvang als de landbouwkoloniën geheel bedorven is, zelfs een volmaakt bestuur haar niet in enkele jaren geheel herstellen kan. Een failliete boedel kan door een bekwaam boedelberedder in weinig tijd beredderd worden; maar gronden, die door een verkeerd landbouwsysteem, waarin de roofbouw een hoofdrol speelde, om redenen door den heer T. zelf ontwikkeld, bedorven zijn, worden niet tengevolge eener reorganizatie van het systeem onmiddelijk weder vruchtbaar; een verziekelijkt fabriekwezen wordt niet aanstonds weer op normalen voet gebracht. Een verwaarloosde bodem, waar men bosschen had moeten aanleggen reeds jaren herwaarts, maar dien men nog meer verarmde, door hem te berooven van zijne dunne humuslaag, ten bate van zijn roofbouw op andere gronden, prijkt niet aan- | |
[pagina 17]
| |
stonds met welige bosschen, welke de groote uitgaven voor arbeidsloon en beplanting vergoeden. De likwidatie van den faillieten boedel der M.v.W. kon met goedvinden der krediteuren in betrekkelijk korten tijd plaats vinden; de scheiding der vrije koloniën van de gestichten door enkele handteekeningen tot een feit gemaakt worden, dat alles bleek mogelijk te zijn. Maar het bestuur der M. kon niet voorkomen, dat zelfs met het beste stelsel in de eerste jaren na de reorganizatie verliezen werden geleden, te meer, daar niet alleen landbouw, fabrieksnijverheid en boschkultuur eene geheel nieuwe levensperiode moesten intreden, maar ook de bevolking der koloniën, die wat hare arbeidskrachten aangaat, veel geleden had tengevolge van de willekeurige afwijking van het vroegere karakter der M. met een geheel nieuw, frisch levensbeginsel moest worden vervuld. Ieder die op de hoogte is van de verplichting, die de kommissarissen der M. in 1859 op zich namen, zal moeten toestemmen, dat hare taak niet maar hierin bestond, de middelen te vinden, ten einde de armenzorg met zoo goed mogelijk succes voort te zetten, den abnormalen toestand te rekken, en zoo den duur der M. eenige jaren te verlengen, maar juist hierin: haar preventief karakter van alle onzuivere bestanddeelen te reinigenGa naar voetnoot1. De heer T. is er verre van verwijderd, het hiermede eens te zijn. Deze voortdurende tegenspoed, al bestond zij dan ook in mindere mate dan vroeger, vindt hare oorzaak niet in de bezwaren, welke van zelf verbonden moesten zijn aan eene reorganizatie op zoo groote schaal, maar hierin, dat de M. ook na 1859 haar dubbelzinnig karakter behield, dat zij half instelling van armenzorg, half onderneming van nijverheid bleef. Ik vestig om mijn betoog logisch te volgen de aandacht op het eerste punt van beschuldiging, en vraag: Was na 1859 de M.v.W. instelling van armenzorg? Op grond van Art. 1, der Statuten van de M. meen ik, dat in 1859 de M. tot haar oorspronkelijk beginsel, waarvan men zoo willekeurig en tot schade van koloniën en kolonisten afweek terug keerde. Maar dat ‘mihi constat’ is, ik erken het, niet voldoende. 't Is me daarom aangenaam, dat ik het nader kan toelichten, want dit Art. 1 heeft eene geschiedenis. Reeds in het begin | |
[pagina 18]
| |
van 1860, dus onmiddelijk na de reorganizatie der M. kwam de vraag ter sprake, of de M. was eene instelling, die voortdurende armenzorg ten doel heeft, dan wel eene, die de bestemming heeft, armoede te voorkomen. Enkele omliggende gemeenten, of liever gemeenten binnen wier grenzen de koloniën gelegen zijn, speciaal Vledder en Steenwijkerwold waren de eerste zienswijze toegedaan, en meenden dat op haar Art. 7 der Armenwet van 1855 van toepassing was. Kommissarissen der M.v.W. die reeds op hunne eerste vergadering de vraag overwogen hadden, of de M. nadat zij van de bedelaars gestichten gescheiden was, ook in haren tegenwoordigen toestand tot de armeninrichtingen behoort, waren op grond van Art. 1 der Statuten, in verband beschouwd met Art. 1 al. 2 der armenwet tot het besluit gekomen, dat de armenwet niet van toepassing was op de M. Deze toch komt armoede voor, maar verzorgt geen armen, en zoo luidde het eind der konklussie: ‘niet uit de armenwet maar uit het Burgerlijk Wetboek en hare erkenning door den Koning bezit de Maatschappij de bevoegdheid, tot het aangaan van burgerlijke handelingen’. Vledder en Steenwijkerwold handhaafden hun sustenu. Eene uitvoerige korrespondentie tusschen de M. en genoemde gemeenten, waarin de Gedeputeerde Staten van Drenthe, Overijssel en Friesland betrokken werdenGa naar voetnoot1 was het gevolg van dit konflikt, hetwelk eindelijk aan de beslissing van den Minister van Binnenlandsche Zaken onderworpen werd. Z.E. won het advies in van den Staatsraad Faber van Riemsdijk, tevens Landsadvokaat. Het advies van dien rechtsgeleerde, die ook zoo goed op de hoogte was van de zaken der M.v.W. komt hierop neêr. Dat hij het geheel eens is met de Kommissarissen der M., dat ook hij het preventief karakter der M. erkent. ‘Alleen,’ zoo eindigt het advies, ‘meen ik nog daarbij te moeten voegen, dat de naam van Maatschappij van Weldadigheid, waaraan de Burgemeester van Vledder zooveel schijnt te hechten, naar mijn inzien niets afdoet, immers zeker niet voldoende is, om op grond daarvan te beslissen, dat de wet tot regeling van het | |
[pagina 19]
| |
armbestuur op deze Maatschappij van toepassing is. Wel is waar wordt bij Art. 1 dier wet in den aanhef de uitdrukking: “Instellingen van Weldadigheid” aangetroffen, doch de inhoud toont duidelijk, dat niet de benaming, maar de aard, de strekking der instellingen is, die bepaalt, of zij in de eerste of tweede zinsnede van het wetsartikel vallen, en of dus de armenwet daarop al dan niet van toepassing is, zoodat het zeer mogelijk is, dat eene instelling den naam voert van Instelling van Weldadigheid, en echter in den zin der wet niet in de eerste maar in de tweede zinsnede van Art. 1 valt. Wat nu den aard en de strekking der M.v.W. betreft, zoo meen ik, dat uit hare Statuten, en meer bepaaldelijk uit Art. 1 derzelve blijkt, dat haar doel is armoede te voorkomen, en geenszins om armen te verzorgen, en de onlangs door Kommissarissen uitgegeven beschouwingen over de M.v.W. bevestigen mij in dit gevoelen, terwijl ik het onnoodig acht stil te staan bij Art. 28 der armenwet, waarop de burgemeester van Vledder zich mede beroept, omdat die wet dagteekent van 28 Juni 1854, terwijl de tegenwoordige toestand der M.v.W. waartoe de mij voorgestelde vraag uitsluitend betrekking heeft, van lateren oorsprong is.’ Met den blik op den inhoud en de geschiedenis van Art. 1 der Statuten, hetwelk het karakter der herboren M.v.W. omschrijft, mag men dus maar niet met eene enkele machtspreuk konstateeren, dat zij sedert 1859 langs legale wegen geworden is eene instelling tot armenonderhoud. Mij blijkt er luce clarius uit, dat juist het genoemde art. het tegenovergestelde beoogt, n.l. voorkoming van armoede. Maar is dan wellicht het bestuur der gereorganizeerde Maatschappij in de fout vervallen, begaan door de voormalige Kommissie van Weldadigheid? Was de drang der omstandigheden het wellicht te machtig, zoodat het, hoewel met weerzin, de statuten moest schenden? Of hebben de afdeelingen der M. op de eene of andere algemeene vergadering het bestuur tot die afwijking genoopt? Raadplegen we alweêr de geschiedenis. In 1864 dus vier jaren na de reorganizatie ontstond er weder eene krizis voor de M. waarvan ik de oorzaken in details mededeeldeGa naar voetnoot1. Welke waren de oorzaken van die krizis? | |
[pagina 20]
| |
De heer Thorbecke zegt: ‘omdat men in 1859 den weg tot herstel niet vierkant, niet met klaar besef insloegGa naar voetnoot1.’ Wat hij daaronder verstaat, blijkt uit het volgende: ‘wil men den tegenspoed der Maatschappij doen ophouden, men neme de oorzaak daarvan weg, men ontneme de M. haar dubbelzinnig karakter. Zij houde op half instelling van armenzorg, half onderneming van nijverheid te zijn. Zij worde zuiver eene instelling van armenzorg. En de voorwaarden van slagen, d.i. van duurzaam bestaan zullen aanwezig zijnGa naar voetnoot2. Ik voor mij verheug mij, dat Art. 1 der Statuten eenen anderen weg aanwees, die dan ook m.i. door het bestuur der Maatschappij van Weldadigheid na de reorganizatie vierkant en met klaar besef werd ingeslagen. Maar het vond op dien weg groote hindernissen. Ik heb er in mijn boek zóó lang bij stilgestaan, dat ik meen deze thans niet te behoeven mede te deelen, en volstaan kan met de mededeeling der hoofdbelemmering. Deze was gebrek aan voldoend bedrijfskapitaal. Bij de scheiding van de gestichten werd de M.v.W. wel ontheven van den schuldenlast, die haar drukte, maar rijk aan gronden doch arm aan bedrijfskapitaal moest zij een Tantaluslijden doorstaan. Wateren, eene oorspronkelijke bezitting der M. in de nabijheid der vrije koloniën gelegen, werd haar bij de scheiding gelaten, en ter verkoop aangewezen, moest de opbrengst van die bezitting strekken tot bedrijfskapitaal. En ziet! in plaats van ƒ 138.031.18 waarop het goed getaxeerd was, bracht het bij de finale toewijzing slechts ƒ 84.919.49 op, dus ruim een halve ton gouds minder dan waarop men rekendeGa naar voetnoot3. Voorwaar een belangrijk verschil, hetwelk eenen overwegenden invloed moest uitoefenen op de komptabiliteit. Had het bestuur der M. een voldoend bedrijfskapitaal, geevenredigd aan den omvang der reorganizatie, ter zijner beschikking gehad, zoodat het rustig den ingeslagen weg had kunnen bewandelen, dan had het, ik ben er van overtuigd, al de aan de algemeene vergadering van Juni 1863 medegedeelde bezwaren kunnen overwinnen, en zou het gezegevierd hebben over alles, wat het belemmerde in de verwerkelijking van Art. 1 der Statuten. | |
[pagina 21]
| |
Nu dit niet het geval was, nu de middelen tot herstel niet aanwezig waren, omdat het benoodigde bedrijfskapitaal ontbrak, lag het op zijn weg aan de afdeelingen volledige mededeeling te doen van de belemmeringen, welke ten gevolge van geldgebrek niet konden overwonnen worden. Hierin ligt ook de beweegrede welke Kommissarissen drong tot de voorstellen, welke op de Juni-vergadering in 1863 kommissionaal gemaakt, na lange diskussiën op de September-vergadering van dat zelfde jaar verworpen werden. Tusschen de Kommissarissen en de Kommissie bestond echter niet een principiëel verschil, zooals de heer Thorbecke beweert. Hij zegt: ‘Het bestuur stelde dus voor, de armenzorg vaarwel te zeggen, de commissie wilde de armenzorg behouden en de nijverheid ter zijde stellen. Het klaar besef, dat men met het tweeslachtig stelsel moest breken, had zich dus in 't algemeen van de hoofden meester gemaakt’Ga naar voetnoot1. Ik heb beide vergaderingen bijgewoond, maar heb, 't heeft misschien aan mij gelegen, geen sporen ontdekt van dat ‘klaar besef’ hetwelk zich volgens den heer T. van de hoofden had meester gemaakt. Een klaar besef beheerschte allen, die op deze vergaderingen aanwezig waren, 't was dit: er moet gehandeld worden, krachtig gehandeld, zal de M. niet te gronde gaan. Maar over het: ‘hoe te handelen?’ liepen de denkbeelden zeer uiteen. Er moet krachtig gehandeld worden en ook spoedig. Dat klaar besef beheerschte de Kommissarissen der M. die niet om de instelling te behouden, haar wilden vervormen in eene nijverheidsonderneming, maar die, om het geheel te redden, voorstelden een gedeelte op te offeren. Dat de afgevaardigden en leden der M. de voorstellen van Kommissarissen ook zoo begrepen hebben, blijkt duidelijk uit de gevoerde debatten, waaraan steller dezes het genoegen had deel te nemen. Een moment uit dit debat zal dit dunkt me, klaar in 't licht zal stellen. Toen er lang gediskussieerd was, stond de grijze W.H. Suringar op, en nam het woord. Hij vergeleek den toestand der bevolking met dien van eene menigte drenkelingen. ‘Wanneer er 25 in het water liggen en men kan er 17 behouden, moet men dan de voorkeur geven ze allen te laten verdrinken, omdat | |
[pagina 22]
| |
het behoud van de 17 de moeite niet waard is?’ Hij gelooft niet ‘dat iemand deze barbaarsche leer is toegedaan.’ Spreker betoogde verder, dat als de door Kommissarissen voorgestelde hervormingen mochten worden aangenomen, de M.v.W. niet zou worden eene nijverheidsonderneming, maar dat zij ook dan haar weldadig karakter zou behouden. Redden wat gered kan worden, dat was de leuze der Kommissarissen, al moest men er dan ook, hoewel noode toe overgaan, een gedeelte der bevolking te verwijderen. Dat klaar besef beheerschte ook de in Juni benoemde Kommissie, bestaande uit de H.H.J.M. de Kempenaar, J.K.W. Quarles van Ufford en F.J.J. van Eijsinga. Volgens den heer Thorbecke wilde deze kommisie de armenzorg behouden, de nijverheid vaarwel zeggen. Dus Quarles van Ufford, de man die in de Economist zoo vinnig kampte voor het preventief karakter der M.v.W. tot wier hervorming hij in geschrifte en met der daad mede werkte, zou als lid der genoemde kommissie, den weg der armenzorg hebben willen inslaan, of laat ik juister spreken, hebben willen behouden en bestendigen, wat volgens zijn in 't licht verschenen denkbeelden nooit bestaan had. Waren zijn kollega's er voor geweest, van de M.v.W. eene instelling van armenzorg te maken, ik ben er van overtuigd, hij zou er, met al de kracht die in hem is, tegen geprotesteerd hebben, en zijn protest aan de vergadering hebben medegedeeld, zoo hij in de minderheid was geweest bij het vaststellen der punten van konkluzie. De zaak was eenvoudig deze. De Kommissie voedde de hoop, die later door de ervaring niet beschaamd werd, dat het geheel zou kunnen worden gered zonder opoffering van een gedeelte. Daarom, ja daarom alleen, werden de voorstellen der kommissie op de Septembervergadering aangenomen, door de afgevaardigden der afdeelingen. Maar noch Kommissarissen, noch de Kommissie, noch de Afdeelingen dachten er aan, Art. 1 der Statuten prijs te geven, het preventief karakter der M.v.W. op te heffen, of haar het karakter te geven eener instelling van armenzorg, of armenonderhoud. De Kommissarissen benoemd in 1859 hadden, ingevolge het votum der Septembervergadering, hun mandaat neêrgelegd, daar zij geen kans zagen, overeenkomstig den wensch der vergadering, het geheel te redden. Andere Kommissarissen traden | |
[pagina 23]
| |
nu op, en schrijver dezes, die toen in de onmiddelijke nabijheid der koloniën woonde, mocht hun arbeid en dien van den Direkteur der M. van nabij gadeslaan. De ondervinding door hem opgedaan is deze, dat langzamerhand het ziekelijke,Ga naar voetnoot1 hetwelk zoo veel jaren de M.v.W. aankleefde, verdween. Door een als het ware herboren landbouw werden van zelf betere arbeiders gevormd. De kolonist-arbeiders begonnen er nu na te streven vrijboer te worden. De aldus van kolonist-arbeiders tot vrijboer gepromoveerden vonden in den winter, wanneer er in de heidestreken vaak gebrek aan werk is, een ruim veld van arbeid, bij de door het bestuur met zorg behartigde boschkultuur. Kleine industriën, in sommige tijden van het jaar zoo nuttig, wanneer ze beschouwd worden als onderdeelen van het onderwijs, hetwelk aan kinderen dezer oorden verstrekt wordt, vervingen langzamerhand het, de heer T. heeft hierin volmaakt gelijk, het voormalige ziekelijke fabriekwezen, hetwelk alleen door protektie van regeeringswege schijnbare winsten schonk, maar bij konkurrentie verlies zou hebben gegeven. Inzonderheid deed het schrijver dezes genoegen, dat de Kommissarissen het denkbeeld: ‘de Maatschappij moet ons onderhouden’ bij de bevolking met wortel en tak uitroeiden, en haar noopten tot vlijt en krachtsinspanning. ‘Het welzijn der M. dat is ook uw welzijn,’ dit was het aanbeeld waarop Kommissarissen voortdurend klopten, dit was de stimulus, die tot krachtsinspanning en vlijt moest opwekken, en dat ook gedaan heeft. De ervaring toch leerde het, dat het bestuur juist heeft gezien. Langs dien weg heeft dan ook de M.v.W. in de laatste jaren eenen allergunstigsten invloed uitgeoefend op de bevolking, welke er nu meer dan ooit van doordrongen is, dat het bestuur het wel met haar meent en ook met hare kinderen, die in de koloniën eene voortreffelijke opvoeding ontvangen, op humane wijze geprikkeld worden, om eene zelfstandige loopbaan te zoeken in de gewone maatschappij, en ook in de gelegenheid gesteld er eene te vinden. Het lag in den aard der zaak, dat dit alles niet kon worden tot stand gebracht uit de fondsen, welke der M. ten dienste stonden. Wij zagen het, een voldoend bedrijfskapitaal ontbrak; | |
[pagina 24]
| |
het verbeterde landbouwsysteem kostte veel, en vorderde, in plaats van dadelijk baten af te werpen, jaren achtereen groote sommen; de voor aanleg van bosschen uitgegeven gelden, zullen pas na jaren rendeeren. Hierbij moet nog het volgende wel overwogen worden. Wanneer een partikulier eene landbouwonderneming op touw zet, dan kiest hij daartoe de uitstekendste arbeiders, en ontslaat hij degenen, die hem niet bevallen. De Maatschappij daarentegen, wier taak is, door opvoeding armoede te voorkomen, en niet om door eene voordeelige exploitatie rijk te worden, moest vele menschen gebruiken, die hoewel den aanleg bezittend goede landbouwers te worden, dat werkelijk bij hunne opname nog niet waren. Daarentegen moest zij dikwijls menschen zien vertrekken, die zij zoo goed kon gebruiken, maar die zij toch gaarne ontsloeg, omdat die menschen nu het doelwit huns levens bereikten, waartoe de M. hen krachtens haar beginsel moest opvoeden. Daarom riep de M. even als zoo menige instelling, de hulp van Nederland in. Daarom doet zij dat bij voortduring, tot dat, en die dag zal aanbreken, hare produktie de groote uitgaven, welke een preventief stelsel noodzakelijk vordert, met renten teruggeeft. Gelieft men nu die vraag om hulp, dat schenken van hulp te noemen: vraag naar en schenking van bedeeling aan armen, mij goed, maar dan raad ik om der konsekwentie wille aan, alle mogelijke bijdragen, welke geschonken worden aan instellingen, welke de ontwikkeling en zedelijke verheffing onzer lagere volksklasse ten doel hebben met dien naam te bestempelen. In mijne schatting zijn kontributiën, giften en legaten, die in het belang der M. geofferd worden, geen aalmoezen aan armen, of aan eene inrichting tot armenonderhoud geschonken, maar bijdragen tot instandhouding eener instelling, wier bestuur met zelfbewustzijn en een klaar besef van zijn roeping armoede wil voorkomen, door opvoeding van de bevolking der koloniën, door opvoeding van het opkomend geslacht. Het godsdienstonderwijs dat aan de kinderen der verschillende gezindten gegeven wordt, de voortreffelijke rijksscholen, de landbouw- en de bosch-kultuurGa naar voetnoot1 kleine industriën, naai- en | |
[pagina 25]
| |
breidscholen enz., op goedkoopen maar doelmatigen voet ingericht, zijn bewijzen voor den ernst waarmede het bestuur der M. zijne moeilijke taak behartigt. De heer Thorbecke zegt: ‘De Maatschappij zal eene zuivere instelling van armenzorg geworden zijn, wanneer zij in het bezit der middelen is gesteld, om zich te onderhouden, wanneer zij deze niet meer aan hare productiviteit ontleenen moet. Het is onverschillig op welke wijze zij zich de middelen van duurzaam onderhoud verschaft, door inkrimping, door vermeerdering van de waarde en inkomsten harer bezittingen, dan wel door het bijeenbrengen van een afzonderlijk kapitaal van onderhoud. Mits zij de middelen van onderhoud niet meer in hare productiviteit hoeft te zoeken. Dit laatste is het kenmerk eener onderneming van nijverheid’Ga naar voetnoot1. Tegen deze logika is niets in te brengen. Wanneer de Maatschappij, brekend met haar beginsel, dien weg inslaat, zal zij eene instelling van armenonderhoud geworden zijn, en zeker op den duur eene rijke instelling worden. Maar dan zal zij nog iets anders geworden zijn. Dan zal zij na het vernietigen van het sedert eenige jaren gewekte leven, ik noem het een nieuw, schoon, frisch leven, hetwelk de banden slakend van vadsigheid, en de krachten schenkend tot een baanbreken in de menschelijke maatschappij; een leven wiens openbaringen ik zamenvat in deze woorden: ‘le couronnement de l'oeuvre colonial’, geworden zijn een kunstmatige teelt van bedelaars en proletariers. Wanneer dus Kommissarissen, en ik ben er van overtuigd, zij zullen het doen, terwijl zij den heer Thorbecke dank zeggen, dat hij tijd en gedachte heeft willen wijden aan eene instelling, die overwaard is aandachtig bestudeerd te worden, en waarop geen mort sans phrase mag worden toegepast, zijn advies voor notifikatie aannemen, als in strijd met het karakter en beginsel der M.v.W. (uitgedrukt in art. 1 harer statuten) en met het welbegrepen belang der bevolking; en rustig maar tevens kloek, gelijk zij dat tot nu toe deden, voortgaan op het ingeslagen pad, dan zullen zij ongetwijfeld slagen. Misschien zal dan wel deze of gene doktrinair op ekonomisch of ander gebied optreden en zeggen: Gij bezondigt u tegen de door ons uitgevonden en geproklameerde wetten. Geen nood. | |
[pagina 26]
| |
Doktrines en proklamatiën hebben tot nu toe de wereld niet veel verder gebracht. De ernstige studie over de waarachtige belangen der menschheid is nimmer zonder vrucht gebleven. De heer Thorbecke zal 't mij ten goede duiden, dat ik na het aangevoerde, niet meer stil sta, bij wat hij in punt II van zijn artikel de ware oorzaak van den ziektetoestand der M. noemt. Over het kunstmatige fabriekwezen, dat lange jaren de Maatschappij ontsierde, en in deze Maatschappij geen raison d'être had, zijn wij het eens. Daar dit fabriekwezen nu tot de geschiedenis behoort, behoeft er trouwens niet meer over gesproken te worden. Daar ik ontken, dat de M.v.W. vóór 1859 wat karakter en beginsel aangaat, eene instelling van armenzorg was, terwijl zij slechts door willekeurige afwijking van beide (karakter en beginsel) eene zoodanige instelling werd; daar ik ontken, dat de M. na 1859 eene dergelijke strekking had, gelijk ik meen overtuigend te hebben aangetoond, is van zelf een der faktoren van het, volgens den heer Thorbecke, onnatuurlijke huwelijk vervallen, en kan er, wat de M.v.W. aangaat, geen sprake meer wezen van verbinding van armenzorg met nijverheid, omdat de eerste er niet bekend is.Ga naar voetnoot1
Ternaard, Augustus 1874.
A.F. Eilerts de Haan. |
|