| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Brieven van Thorbecke. 1830-1832. Amsterdam, Höveker en Zoon. 1873.
De Heer Groen van Prinsterer heeft in de afgeloopen week het nederlandsch publiek met een geschenk verrast, dat stellig door zeer velen in den lande met ongeveinsde dankbaarheid zal worden aanvaard: ik bedoel de kleine brochure, welke den hierboven gemelden aantrekkelijken titel draagt. Dat het inderdaad een geschenk van waarde geldt, niemand die het beter weet dan de uitgever zelf. ‘Met ter zijdestelling van elken anderen arbeid’ - dus schrijft hij in het voorbericht - ‘geef ik deze brieven in het licht. Als bijdrage ter biografische bestudering van den, in aanleg, wetenschap en regeerkracht, zelden geëvenaarden land- en tijdgenoot; die, aan het hoofd van Bestuur of Oppositie, door de overmagt van rijkbegaafden geest en karaktervastheid, leiding en wet gaf.’ Iets bij te dragen tot de kennis van een belangrijk karakter, ziedaar dus het doel. Het eenige doel? Of schuilt er meer achter den spoed, waarmede ‘elke andere arbeid’ wordt ter zijde gesteld, om juist dezen arbeid te voltooien? Is het ongeduld, dat in deze woorden spreekt, louter vrucht van de overtuiging, dat zij, die iets van het materieel bezitten, ter volkomen waardeering van een grooten land- en tijdgenoot noodig, onder eene soort van zedelijke verplichting rusten om dat materieel zoo spoedig mogelijk tot gemeengoed te maken van het vaderland? Of waren misschien onze eigen tijdsomstandigheden niet geheel vreemd aan dat ongeduld, en kwam hier dus ook de begeerte in het spel om juist in deze dagen zulk eene bijdrage aan te bieden? Met andere woorden: heeft de uitgever eene tegenstelling bedoeld? Is het hem niet enkel te doen geweest om het licht op- maar ook om het licht uit Thorbecke; om
| |
| |
eene bijdrage tot onze zelfkennis door den lezer een beeld voor te houden, dat zoo scherp afsteekt bij de levende beelden, welke voor ons staan? Tegenover de ‘hartaangrijpende’ gebeurtenissen van 1830-1831, onze ellendige en nietige twisten; tegenover den rijkbegaafden geest en de karaktervastheid van den overleden staatsman, onze intellectueele armoede en karakterloosheid; tegenover zijne regeerkracht, onze politieke zwakheid; tegenover zijne ernstige toewijding aan de publieke zaak, onze lichtzinnigheid en onverschilligheid? Het is een louter vermoeden, dat zich ter zijner rechtvaardiging zelfs op geen enkel woord van het voorbericht zou kunnen beroepen; en toch een vermoeden, dat waarlijk dicht genoeg voor de hand ligt. Wie naar deze brochure grijpt, in de hoop van, daarin verdiept, eenige oogenblikken onze eigen politieke beslommeringen te vergeten, zal zich stellig teleurgesteld vinden. Schier elke bladzijde roept ons tot de orde van den dag terug, en zuchtend leggen wij eindelijk het boekje neder. Wie geeft ons de regeeringstraditiën terug, welke zich in deze Brieven zoo helder openbaren!
In de korte brochure, welke voor mij ligt, is stoffe te over voor een breed vertoog, maar ik denk er nu zelfs niet aan een dergelijk vertoog te leveren. Het is voor het oogenblik alleen plichtbesef, een gevoel van dankbaarheid tegenover den uitgever, dat mij de pen in handen geeft, en het vervullen van dergelijken plicht duldt noode uitstel. Daarenboven, juist de verschijning van dit boekje vermaant ons met uitgewerkte studiën over Thorbecke vooral niet te haastig te zijn. Eer wij er toe overgaan aan het publiek rekenschap te geven van de indrukken, welke die groote persoonlijkheid bij ons achterliet, zullen wij wel doen een anderen tijd af te wachten, al ware het slechts om ons te vergewissen of het beeld, op een afstand gezien, nog juist dezelfde trekken vertoont, welke nu aan allen levendig voor den geest staan. Trouwens wij hebben hier slechts te doen met de eerste bijdrage tot eene biografie, en wie weet of het goede voorbeeld, door den meest principiëelen tegenstander van Thorbecke gegeven, niet anderen tot navolging zal uitlokken. Geen twijfel of er berusten bij vroegere en latere vrienden van den overleden staatsman, nog vrij wat brieven, met zijne hand geschreven, en ook deze kunnen later ter verrijking van onze kennis bijdragen. Wij zijn veel te arm aan groote staats- | |
| |
lieden, dan dat wij niet gierig alle elementen, ook de schijnbaar onbeduidende, zouden willen bijeengaren, welke eenmaal den gelukkigen bezitter van het volledig materiaal in staat zullen stellen een blijvend portret van Thorbecke voor het nageslacht te teekenen.
Wat mij betreft, mijn doel is reeds bereikt, wanneer ik door een enkelen greep uit den rijken inhoud van het kleine boekje, iets tot verspreiding van dit boekje onder het nederlandsche volk kan bijdragen.
Wat Thorbecke in 1860 van de brieven van Falck schreef, geldt in zeer sterke mate van zijne eigen brieven, althans van de kleine verzameling, welke op dit oogenblik voor ons ligt. ‘Zij hebben andere, sterk uitkomende, persoonlijke eigenschappen. Weinigen teekenen in hunne correspondentie zich zelve onwillekeurig zoo treffend. Man en brief steeds in overeenstemming, elk schrijven een sprekend afbeeldsel.’ Maar nu niet - zooals verder van Falck wordt gezegd: een afbeeldsel, waarin men de ongemeene aantrekking en den levendigen glans van des schrijvers gezelligheid herkent, maar het afbeeldsel van den praktischen staatsman, zich zelven onder alle omstandigheden gelijk; van den man van gezag, uit één metaal gegoten, die reeds als jong man den stempel van zijne bestemming als regeerder sterk uitgedrukt op het voorhoofd droeg.
Het is inderdaad opmerkelijk, hoe weinig de populaire voorstelling, welke men zich vroeger hier te lande van Thorbecke heeft gemaakt, met zijn wezenlijk karakter overeenstemt. De omstandigheid, dat hij het grootste gedeelte van zijn leven aan het hoofd van de oppositie sleet, en dat hij juist in de dagen van zijne volle ontwikkeling rusteloos strijd moest voeren tegen een oud en verouderd regeeringsstelsel en vóór den triomf van staatkundige beginselen, vrij wat afwijkende van die, welke hier te lande tot nog toe gegolden hadden, leidde er toe, dat het volk zich Thorbecke voorstelde als een radicaal partijganger, als een scherpzinnig geleerde, dien het er voor alles om te doen was om aan zijn eigen streng dogma van staatsrecht, vroeger op den katheder ontwikkeld, ingang te verschaffen in het praktische leven; als een meer negatieven dan positieven staatsman, die in de eerste plaats streng criticus en geducht vijand van bestaande gouvernementen, al zijne kracht in de oppositie ontwikkelde. Wie hem van nabij kenden wisten beter, maar van
| |
| |
verre gezien en voor wie bij de oppervlakte bleven stilstaan, was de voorstelling geen andere dan ik zooeven noemde; en dit te eer omdat de politieke vijanden niets verzuimden wat strekken kon om die voorstelling te bevestigen en te voeden. 't Is waar, toen men hem later zag regeeren, wijzigde zich de oorspronkelijke voorstelling, maar de eerste indruk, welken zijne persoonlijkheid gemaakt had, was te sterk geweest dan dat ze later geheel zoude kunnen worden uitgewischt. Zij die dezen eersten indruk het getrouwst bewaard hadden, waren dan ook niet weinig verrast, toen zij eenige jaren geleden de bekende Narede op Thorbecke's parlementaire redevoeringen onder de oogen kregen. De man die daar sprak was een geheel andere dan de groote parlementaire leider, dien zij in hunne verbeelding voor zich hadden. Natuurlijk dat men de fout niet zocht in het gebrekkige van eigen voorstelling; de schuld moest bij Thorbecke liggen. De oude staatsman was niet in alle opzichten trouw gebleven aan de beginselen, in vroeger jaren beleden; de tijd was hem vooruitgesneld en had hem wantrouwend gemaakt omtrent de deugdelijkheid van zijne eigen beginselen. De maatschappelijke krachten, tot welker ontkluistering niemand meer had bijgedragen dan hij zelf, wilde hij nu door een louter willekeurig gebod in hare vaart stuiten. Hij die vroeger de eerste was onder de vooruitstrevenden, scheen nu, zoo al niet het oog achterwaarts te keeren, dan toch geen ander commando meer te kennen dan het ‘plaats rust!’
Voor allen die dus oordeelen, - en zij zijn zeer velen, indien ik mij niet bedrieg, - zullen de ‘Brieven van Thorbecke’ eene verrassende openbaring zijn. De staatkundige beginselen in de Narede ontwikkeld, zijn geen najaarsbloemen, geen vruchten van langdurige ervaring, te midden van allerlei teleurstellingen gerijpt, zij zijn niets meer of minder dan eene tweede uitgave van het politiek programma, waarmede de jonge geleerde het praktische leven ingaat. Leg de Brieven van 1830-1832 naast het opstel, dat in Augustus 1869 geteekend werd, en wanneer niet ettelijke zinsneden u herinnerden, dat hier inderdaad van zeer verschillende toestanden sprake is, zoudt gij werkelijk meenen, dat al die stukken onder één zelfden indruk geschreven waren.
Niets is dan ook in de nu uitgegeven brieven zoo karakteristiek als hunne merkwaardige overeenstemming met het werk van een bejaard staatsman, die zich op zijne langdurige ervaring beroept.
| |
| |
Gij zoudt allicht verwachten, dat een nog jong man, tot dusverre uitsluitend in historische en wijsgeerige studiën verdiept, in zijne brieven de wereldsche zaken van het standpunt zijner geliefkoosde theoriën beoordeelde, en met meerdere of mindere drift voor die theoriën eene plaats in het leven kwam zoeken, zonder daarbij veel te letten op de praktische bezwaren, welke aan de verwezenlijking van zijne wenschen in den weg staan. Maar niets van dit alles. Van de eerste tot de laatste bladzijde hebt gij een gouvernementeel man voor u, die den tijd te kostbaar acht voor de ontwikkeling van theoriën, maar, regeeringen en partijen nemende voor hetgeen zij zijn willen, enkel de vraag stelt, of zij gehandeld hebben, zooals op het door haar ingenomen standpunt moest gehandeld worden. Overal diezelfde praktische richting, welke de schrijver later in de eerste woorden van zijne Narede zoo sterk op den voorgrond stelt: ‘Men heeft aan Guizot “une politique d'orateur plus que d'homme d'action” toegeschreven. Ik ben geneigd aan te nemen, dat de Minister meer het laatste dan het eerste dient te zijn. Staatsman is niet, die redevoeringen houdt, maar die proeven van staatsbeleid gaf; hij wordt uit zijn doen gekend. Hij regeert minder doorzijn woord, hoe groot ook de werking daarvan zij, dan door zijn karakter en het vertrouwen, dat hij, handelende, inboezemt.’
Die praktische richting openbaart zich reeds te midden van de loftuitingen aan zijn vriend Groen van Prinsterer, voor dediensten, welke deze door zijne geschriften van die dagen aan de publieke zaak bewees; geschriften, welke, al hadden zij dan ook dikwijls een ander uitgangspunt dan Thorbecke voor zich gekozen had, toch in strekking met zijne eigen inzichten samenstemden. ‘Hoe nader uwe opmerkingen zich aan de praktijk aansluiten’ - dus schrijft hij ergens - ‘des te meer zullen zij werken.’
Maar vooral daar waar hij politieke partijen en regeeringen beoordeelt, is zijne aandacht het meest gekeerd naar de praktische resultaten van haren arbeid. Negatieve partijen zijn hem een gruwel. Sprekende van de vruchten der Juli-omwenteling in Frankrijk, schrijft hij in een van zijne eerste brieven: ‘Ik geef toe, dat het tot dusverre daargestelde weinig volkomen is: maar zouden de volken werkelijk reeds in staat wezen, om eene grootere vrijheid van staatsontwikkeling met vrucht en gevolg te handhaven? om naar het meerdere niet alleen te reikhalzen, maar om er bestaan,
| |
| |
vorm en leven aan te geven? Blijkt het dat de liberale partij in Frankrijk, groot en verlicht, van iets meer is bezield, dan vaneene negatieve, niet opbouwende, kritiek? Tegen eene dergelijke bloot ontkennende bemoeijing zijn de gevestigde vormen lang in het voordeel.’
Is het zekere voorliefde voor die gevestigde vormen, door de revolutie van 1830 verbroken, welke tot dit strenge vonnis leidt? O neen, want elders wordt de tegenpartij niet beter beoordeeld: ‘De Gazetle de France mag voorzeker wel het verstandigste en degelijkste der fransche bladen heeten. Maar bedoelt zij niet, met hare juiste ontvouwing, niet zoozeer der noodzakelijke gevolgtrekkingen, als der antinoiniën en ongenoegzaamheden van het liberale stelsel, inderdaad contrarevolutie? Speelt zij niet de rol van Mephistopheles, dezelfde in sommige opzigten, welke die der liberale bladen was vó^'or de omwenteling van Julij? Gelijk deze niet verbetering, maar afbreking en ontbinding beoogden, zoo, dunkt mij, zijn nu het schitterend vernuft en de strekking der G. meer negatief, dan eene den opbouw gunstige kritiek veroorlooft. Het groote voordeel der G. boven de liberale bladen bestaat welligt in het aannemen van een stellig antecedent in den zin des Engelschen regts. Maar de vraag is, als ik het dus mag uitdrukken, hoe ver of hoe kort men behoort terug te treden, om voor het tegenwoordig tijdsgewricht dat antecedent te vinden; en of de G. hierbij niet willekeurig te werk gaat. Is het haar eigen stelsel, dat de G. zoo sterk maakt, of de zwakheid der tegenpartij? Ook de voorstanders van de leer der G. hebben een geruimen tijd aan het roer gezeten. Is toen die kracht van eigen regeling en behoud ten toon gespreid, welke de geest der eeuw, in het volste genot der zege, vruchteloos zoekt?’
Maar de groote grief, ik zou kunnen zeggen de doorloopende grief, welke in al die brieven van 1830 tot 1832 op den voorgrond treedt, betreft de zwakheid der gouvernementen. Nu eens geldt de klacht de groote mogendheden: ‘Dit is het ongeluk der tegenwoordige gesteldheid van Europa, dat de meest beslissende schikkingen van innerlijke en uitwendige staatsregeling het werk worden van den oogenblikkelijken dwang, en dat de partijschap, de schrik en verwarring van het laatstafgeloopen etmaal bij derzelverberaming voorzitten.’ En dan weder worden de klachten meerbijzondertegen het eigen staatsbestuur gekeerd: ‘Wat doet evenwel het Gouverne- | |
| |
ment op een zoo beslissend tijdstip? Het heeft het voorkomen van te weifelen, het verklaart zich niet, het geeft geen bepaalde rigting aan de algemeene onzekerheid, het plaatst geene personen, geene beginsels, geen stelsel voorop, daar men eenig licht uit zou kunnen scheppen in de duisternis. In zulk eene stemming, als helaas de tegenwoordige is, mag de geest der ingezetenen niet aan zich zelven worden overgelaten; het volk moet zien, dat er iets gedaan wordt, of het begint te gelooven, dat zijne beurt is gekomen.’
En dit alternatief heeft voor Thorbecke niets aantrekkelijks. Geen grooter grief tegen het gouvernement, geene, welke zoo aanhoudend wordt herhaald, dan zijn transigeeren met beginselen, gevolg van gemis aan zelfstandigheid tegenover de openbare meening. In snijdende bewoordingen wordt vaak die openbare meening veroordeeld. ‘Ik meen, dat het in weinige gevallen aan eene regering voegt, om zich in een proces voor de regtbank der publieke opinie te laten medeslepen. De geestdrift der volks- en vrijheidsverdedigers zal niet langer duren dan men op hen let. Wat doet de arts, om eene ijlende koorts te bedaren? Hij ziet toe, en laat ze afgaan. De regering is, dunkt mij, in hetzelfde geval.’
Het verwondert ons niet, den man, die dus spreekt, te hooren verklaren: ‘De leer der volkssouvereiniteit, zooals die door de liberalen .... begrepen wordt, kan het cement voor de nieuwe staatsorde niet zijn.’ En elders: ‘Het is behoefte van onzen tijd, dat aan de valsche leer van het maatschappelijk verdrag haar gezag in wetenschap en bij de publieke opinie worde ontnomen.’ Maar wij hebben te doen met een praktisch staatsman; en deze, liever dan te klagen over den valschen grondslag, waarop heerschende denkbeelden steunen, is er op uit die denkbeelden te beheerschen en ze zoo te leiden als het staatsbelang medebrengt. Ziehier hoe Thorbecke meent, dat dit geschieden moet; - het geldt hier eene geliefkoosde gedachte, welke hij ook elders in zijne brieven ontwikkelt. ‘Waarom niet het beginsel van volkssouvereiniteit, door ruime en trapsgewijze toepassing op de deelen, geordend? Blijven departementen en municipaliteiten ook nu nog lijdelijke werktuigen of eenvoudige secties van het algemeen bestuur, zoo versterkt men niet de monarchale, maar de republikeinsche eenheid. De republikeinsche koning, welke de schutsheer wil zijn van provinciale en mu- | |
| |
nicipale zelfstandigheid, wordt een noodzakelijke waarborg tegen de willekeur eener oppermagtige en revolutionaire volksvergadering. Oordeelt gij niet, dat het koningschap antirevolutionair kan zijn zonder tot tegenomwenteling te vervallen?... Zal de stelling der volkssouvereiniteit niet weder tot de uitkomst leiden der eerste revolutie, dan moet zij tot een stelsel uitgebreid en door alle onderafdeelingen heen organiek gemaakt worden. De volstrekte magt van de opperste nationale vertegenwoordiging kan niet meer door eene regtstreeksche werking der koninklijke magt
binnen de grenzen des regts en eener aaneengeschakelde ontwikkeling van één en hetzelfde systeem, worden gehouden. Vestigt zich de autonomie der burgers alléén in de hoogste staatsvergadering, en niet tevens op al de ondergeschikte trappen van de staatsmaatschappij, zoo is het koningschap overbodig en het volksdespotisme voor de deur. Hoe uitgestrekter daarentegen de publieke bemoeijing der burgers bij hen zelven wordt, des te naauwer vindt zich allengs de werkkring der algemeene vertegenwoordiging beperkt, en des te hooger rijst de invloed des konings. Welligt is voor meest alle Europesche gouvernementen de tijd gekomen, op welken het niet langer geoorloofd is soortgelijke overwegingen te verwaarlozen. Niet over het beginsel, maar over deszelfs organisatie, zal meer en meer de strijd in Frankrijk en in Europa worden gevoerd.’
Vijand van volkswillekeur wil Thorbecke allerminst in willekeur van den vorst zijne toevlucht zoeken. De briefschrijver had van 1830 tot 1832 meer aanleiding om over de zwakheid, dan over de allesvernietigende kracht van het koninklijk gezag te klagen; maar dat hij eene betere en strengere omschrijving van de koninklijke macht noodig keurt, blijkt toch duidelijk genoeg. Of is het niet een geheel nieuw regeeringsprogramma, dat hij reeds den 5de December 1830 voor zijn vriend ontwikkelt? ‘Dunkt u niet, dat wanneer de koning kon goedvinden om zijn ministerie te veranderen, zulks een eerste, groote, misschien de eenige stap zou wezen om die kracht van beleid te hernemen, welker verzwakking dagelijks zigtbaarder wordt? Onderstel, dat een vertrouwen- en eerbiedwekkende naam, gelijk die van Falck, formeel aan het hoofd van het Ministerie wordt geplaatst. Laat het nieuwe Ministerie van den beginne af in de Staten-Generaal de grondstellingen verklaren, op welke de raad, door hetzelve aan den Koning in het bestel de
| |
| |
landszaken te geven, onveranderlijk zal gebouwd zijn. Het Ministerie verklare.... dat de Regering al hetgeen omtrent de ware uitlegging of toepassing der Grondwet nu of in het vervolg twijfelachtig mogt schijnen, door eene wet zal laten beslissen. Dat het Gouvernement voornemens is, om alle takken van het algemeen Bestuur in onmiddellijke aanraking te brengen met de Staten-Generaal, door deszelfs inrigting en gang op beginsels te vestigen, bij de wet te bepalen: wetten van beginsels, welke de eenheid en consequente ontwikkeling van het systeem des Bestuurs zullen verzekeren, en de reglementaire bevoegdheid in het gepaste verband stellen met het wetgevend gezag... Het Ministerie zou mogen verklaren, dat het deze grondstellingen op bevel des Konings en tevens als de eigen personeele overtuiging zijner leden voordroeg; die, zoodra òf deze grondstellingen, òf hunne werkzaamheid tot derzelver verwezenlijking, geen volle ondersteuning vonden bij de Staten-Generaal, oordeelen zouden, het vertrouwen des Konings in hunne regeerposten niet meer te kunnen verdienen.’
Ziedaar, dunkt mij, de constitutioneele monarchie, zooals Thorbecke die later omschreef, reeds in enkele trekken geschetst. En inderdaad, wij vinden in de Brieven al de beginselen terug, laatstelijk in de Narede blootgelegd, al worden enkele van deze dan ook maar met een zeer kort woord aangestipt: een ernstig koninklijk gezag, reeds onmisbaar ter bescherming van provinciale en plaatselijke autonomie tegen het alvermogen der volksvertegenwoordiging; een ministerie, sterk door het vertrouwen van de Staten-Generaal, maar zelfstandig, en niet de dienaar dier Staten; eene vertegenwoordiging, welke de draagster is van de denkbeelden, bij het intelligente stembevoegde volk heerschende, maar die niettemin, los en vrij van dat volk, geheel zelfstandig haren invloed doet gelden bij de samenstelling van die wetten van beginselen, welke aan de administratieve macht grenzen stellen moeten. Dergelijke invloed van de volksvertegenwoordiging is voor den practischen schrijver noodig, niet enkel om de deugdelijkheid van de wet te waarborgen, maar voor alles als voorwaarde van staatsbéhoud. 't Is dezelfde waarheid, welke dezelfde pen ten jare 1848 in het rapport der Staats-commissie aan den Koning zoo treffend heeft uitgedrukt. ‘De Grondwet heeft staatsburgerschap, de eerste drijfveer onzer eeuw, zooveel zij kon, laten slapen. Om hartstogt te mijden, brak zij de ziel. De burgerij had tot hiertoe het besef,
| |
| |
dat zij mederegeerde, niet. Zonder dit besef evenwel rust de Staat niet op nationale kracht, en zonder hoog ontwikkelde nationale kracht wordt heden ten dage geen Staat bewaard.’
IJdele poging - roept echter de uitgever van de Brieven zoolang de praktische staatsman geen hechter steunpunt weet te vinden dan zijn staatsidee. ‘Thorbecke’, - dus besluit de Heer Groen van Prinsterer zijne inleiding - ‘op het organiseeren van de volkssouvereiniteit bedacht, is tegen den grondtoon der eeuw ten langen leste machteloos geweest. Van waar dit? Mij voegt geen antwoord dan overeenkomstig het beginsel, waaraan ik mijn leven gewijd heb. In de leus van den oud commilito: “Het Evangelie tegen de Revolutie” heeft de wijsgeer, vrees ik, niets anders dan onpraktischen uitroep en raadselachtige ongerijmdheid gezien.’ Of Thorbecke in deze leus eene ongerijmdheid zag, blijkt zeker uit deze Brieven niet; wel echter, dat hij twijfelde aan hare waarde voor de praktijk. De brief, waaruit die twijfel spreekt, is misschien de merkwaardigste uit de geheele verzameling. Eene enkele aanhaling daaruit worde mij daarom nog ten goede gehouden; zij teekent Thorbecke in meer dan één opzicht:
‘Op het hoogst gewigtig punt, dat gij vervolgens ter sprake brengt, ben ik altoos huiverig het onderhoud, ook met den vertrouwden vriend, te doen neerkomen. Het godsdienstige pleegt zoo nauw verbonden te zijn met het individuele, dat verschil van denkwijs de gevoeligste snaren treft, en misverstand schier onvermijdelijk wordt. Het heilige voor een ander is mij heilig in zijne ziel. Ik zou echter gelooven aan onze verbindtenis te kort te doen, bijaldien ik er nu niet een woord van zeide. In de stelling, dat Christendom het historisch middenpunt en de grondslag onzer wetenschap is, verschillen wij vermoedelijk minder dan gij denkt. De zwarigheid begint bij de toepassing. De cirkel van dat middenpunt is oneindig wijd, en de grondslag is niet het gebouw. Dat regt, geschiedverklaring, het schoone en de wetenschap niet strijden mogen met de godsdienstige waarheid, is mijne innige overtuiging. Maar volgt hieruit, dat wij de staatkunde onmiddellijk nevens den Bijbel behooren te plaatsen? Door godsdienst hebben wij het besef eener onmiddellijke persoonlijke betrekking tot de Godheid. Maar wij verdringen en verwarren, in mijn oog, het een door het ander, wanneer wij dit gevoel als de eenige en naaste bron beschouwen
| |
| |
van al het overige, dat wij van godsdienst onderscheiden. Ik meen ook niet, dat God zich alléén in de Openbaring heeft geopenbaard. Het komt mij voor, dat de onderscheidene kringen van menschelijke kennis en bedrijf allen door de ééne goddelijke waarheid worden ingesloten. Doch ieder van die kringen heeft zijne bijzondere wetten, die onze werkzaamheid binnen denzelven regelen, en die niet dan door eene lange opklimming van tusschenleden zamenhangen met den hoogsten wil. Dien hoogsten wil, naar deszelfs stellige openbaring, regtstreeks te maken tot het constitutief en organiserend beginsel van den Staat, schijnt mij derhalve een salto mortale, daar ik voor terugwijk. Ik ken eerst den Staat uit zijne eigene, insgelijks door God gegeven regels, eer ik derzelver hoogere gronden, door alle verschillende instanties, terug leide tot hetgeen over alles is.’
Maar Thorbecke bepaalt zich niet tot deze algemeene verklaring; hij gaat ook offensief te werk, en ontbloot zoodoende dat, wat, dunkt mij, de zwakste zijde is van het stelsel, door zijn vriend en tegenstander verdedigd: ‘Eene andere bedenking gaat de zaak zelve aan. De ontwikkeling van het Protestantsche Christendom komt mij nog veel te beperkt en veel te achterlijk voor, dan dat nu reeds eene dergelijke gemeenschap van hetzelve met Staatsinrigting en regering, als door u schijnt te worden bedoeld, denkbaar is. De Katholieke kerk is, gelijk Minerva uit het hoofd van Jupiter, dadelijk bij hare eerste verschijning, als geheel, als één ligchaam opgetreden. Het Protestantisme is den omgekeerden weg gegaan. Wij moeten die eenheid van kerk, zooals zij ons past, eerst nog opbouwen, en ik zie naauwelijks, dat men een aanvang heeft gemaakt. Zonder die innerlijke en uitwendige eenheid evenwel, kan hier en daar een enkel godsdienstig beginsel, als zedelijke drijfveer, invloed hebben op het publiek bestuur, maar is eene wederkeerige doordringing van Staat en kerk door eene verre toekomst van ons gescheiden.’
Is het anderen als mij gegaan, dan zullen zij bij het lezen van deze Brieven meer dan eens zich zelven met zekere verrassing hebben afgevraagd: hoe is het mogelijk, dat de man, die hier spreekt, nog gisteren ons geheele publieke leven beheerschte? Welk een
| |
| |
afstand tusschen zijne denkbeelden en de denkbeelden van den dag, ook die, welke onder zijne eigen volgelingen meest gangbaar zijn. De leerlingen van Thorbecke zijn overal, maar waar zoeken wij ten slotte de school, die hij stichtte? De verrassing behoeft intusschen niet lang te duren, want dezelfde Brieven, welke de vraag deden oprijzen, zij geven ook het antwoord, dat gezocht wordt. Thorbecke is ten slotte geen levend dogma geweest, dat anderen bij erfenis aanvaarden, maar eene zeldzame persoonlijkheid. De groote wetenschappelijke verdienste van den geleerde schuilt in de methode, welke hij volgde, veel meer dan in zijne theorieën van staatsrecht, welke in meerdere opzichten den vergankelijken stempel droegen van het tijdvak van overgang, waarin hij leefde; en de groote invloed, welken de staatsman uitoefende, is enkel te verklaren uit zijne zeldzaam krachtige individualiteit. De wetenschappelijke methode van den meester na te volgen, is maar voor weinigen weggelegd; zijne krachtige individualiteit op zijde te stellen, is voorshands helaas aan niemand gegund.
Leiden, 24 Maart 1873.
J.T. Buijs.
| |
Handboek der Middel-Nederlandsche geographie, naar de bronnen bewerkt door Mr. L.Ph.C. van den Bergh. Tweede verbeterde druk. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1872.
Het werk, waarvan ik de 2de uitgaaf aankondig, is, zoo als Prof. Kern er onlangs in De Spectator van getuigde, een veilige gids door de kronkelgangen onzer middeleeuwsche aardrijkskunde.
Die kronkelgangen zijn vele en moeielijk recht te maken, vooral in ons land, waar de kracht van het water en de middelen, die aangewend werden, om die te leiden en te bedwingen, zoo vele veranderingen hebben aangebracht; dat bewoond werd door drie verschillende volksstammen: Friezen, Franken en Saksen.
De tweede uitgaaf, - de eerste verscheen in 1852, - heet terecht verbeterd.
| |
| |
De literatuur van het onderwerp is aangevuld. Bij de vermelding van Westerhoff's verklaring van een oud tinsregister van Werden, had gevoegd kunnen worden zijn: Twee hoofdstukken uit de geschiedenis van ons dijkwezen, waarin zeer veel omtrent den ouden toestand van Groningen en Friesland te vinden is.
De kerkelijke grenzen zijn uitvoeriger behandeld dan vroeger. Die der kerspellen, welke soms zonderling dooreenloopen, zijn onaangeroerd gebleven. Zij pasten ook minder in het werk, en toch zou de kennis er van eene aanwinst voor de oude geographie zijn.
Niet minder dan ruim 120 plaatsnamen is deze uitgaafrijker dan de eerste, doch heeft minder de gouw Hintingo met eenige daarin gelegen plaatsen in 838 aan de Utrechtsche kerk geschonken, en bl. 196 der lste uitgave opgenomen. De S. zal de ophelderingen, die hij verwachtte, niet verkregen hebben.
Desongeacht geloof ik toch, dat er nog meerdere verbeteringen aan te brengen geweest waren; dat eenige misstellingen, reeds in de eerste uitgaaf geslopen, opgeruimd hadden kunnen worden.
Ik zal dit trachten aan te toonen, doch alleen van die punten, welke mij toeschijnen van wezenlijken invloed op de algemeene kennis der aardrijkskunde van ons land te kunnen zijn.
Het gebied der taalkunde, dat de S. dikwerf betreedt, laat ik liggen. Ik ben er een vreemdeling in.
Bl. 71 bestrijdt de S. het gevoelen van Van Spaen, dat de scheiding tusschen Rijn en Waal oorspronkelijk bij Kleef zoude hebben plaats gehad. Ik hou het er voor, dat Van Spaen tot zekere hoogte gelijk heeft en dat de Rijn vroeger veel meer westelijk en dus dichter langs Kleef geloopen heeft dan thans. Kellen, niet ver van Kleef, behoorde nog in het begin der XIII eeuw tot het bisdom Utrecht, Zyflich tot dat van Keulen. Zie mijne Actio spolii in de Verhandelingen der Akademie, Dl. VII. Smithuizen, waar de Rijntol geheven werd, op ⅓ van den afstand tusschen Kleef en Emmerik, ligt aan den Ouden-Rijn, wiens vroegere loop nog goed nagegaan kan worden. Emmerik, waarheen de tol in 1318 verlegd werd, was vroeger eene landstad en kwam eerst aan de rivier door een kanaal, dat de burgers omstreeks 1238 door de emuniteit van het kapittel groeven. De oorkonden, waarvan een nog onuitgegeven, zullen onder de no. 607 en 608 voorkomen in mijn Oorkb. v. Gelre en Zutfen. Vgl. ook Schneider in
| |
| |
Annalen d. hist. Vereins f.d. Niederrhein, VI, S. 100. Het scheidingspunt der beide rivieren zal echter wel nimmer juist aan te wijzen zijn.
Bl. 76. Volgens de oorkonde, waarin fluvium Versia voorkomt, moet deze rivier in de Betuwe gezocht worden, zoodat het vraagteeken of Rotheim, dat er aanlag, ook Rossum in den Bommelerweerd is, geschrapt zal dienen te worden. De Linge, door den S. niet bepaald vermeld, stroomde in 893 in Teisterbant. Kan de Versia er een affluent van geweest zijn?
Bl. 78 en 157. De S. heeft over het hoofd gezien, dat in de Annales Fuldenses, Pertz, Mon., Script., I, 360, bij het jaar 836 is aangeteekend: Nordmanni Antwerpiam civitatem incenderunt, similiter et Witlam, emporium iuxta ostium Mosae fluminis et a Frisonibus tributum acceperunt.
Bl. 37. Bij Agilmar verwijst de S. naar no. 91 van mijn Oorkb., doch neemt de aanmerking tegen de echtheid van het stuk niet op. Hij geloofde trouwens niet aan de vervalsingen in de Corveische stukken, die Falke ten laste worden gelegd. Zie bl. 283 der 1ste uitgave. Nu zal hij het, geloofik, wel doen, nadat hij kennis genomen heeft van de aankondiging van mijn Oorkb. door Waitz, in de Götting. gel. Anzeigen van 20 November 1872, en het daarin aangehaald geschrift van Spancken.
Bl. 114. De S. veronderstelt in het 4de hoofdstuk bij de gebruikers van zijn Handboek, naar mijn gevoelen, te veel kennis van het Frankische staatsbestuur. Wat is eene gouw? Een woord van rekbare en tweeledige, politieke en geographische, beteekenis. De S. stelt haar bl. 122 eenzelvig met graafschap; bl. 120 verdeelt hij haar in kleinere gouwen en in marken; bl. 124 splitst hij een graafschap in gemeenten of dorpen. Kan dit niet tot misverstand aanleiding geven?
Welke was de ambtsbediening van den graaf?
Ik zal mijne vragen verduidelijken.
Het Frankische rijk was administratief of, wil men liever, staatsrechterlijk verdeeld in gouwen, aan wier hoofd de graaf stond, een door den koning benoemd, verplaatsbaar en afzetbaar ambtenaar; als 's konings stedehouder de uitvoerder zijner bevelen, het hoofd der rechterlijke en krijgsmacht, verplicht de volksvergaderingen te leiden, de ontvanger der inkomsten. Volgens een edict van Chlotagar II van 613, Pertz. Mon., Leg., I, p. 15, moest hij gekozen wor- | |
| |
den uit de grondbezitters der provincie, waar hij zijn ambt zoude uitoefenen. Zijne bezoldiging bestond in een deel der inkomsten en de opbrengst van vaste goederen, waarmede de koning hem meestal beneficieerde.
Is deze voorstelling juist, dan vervalt het zoeken naar eene hoofdplaats in iedere gouw. Het volk had wel een bepaald punt, waar het samen kwam: de Friesen aan den Upstalboom, de Saksen te Markelo aan den Weser, doch de plaats, waar de tijdelijke graaf zetelde, was wel een administratief middenpunt, doch de gouw had, evenmin als het rijk, eene hoofdplaats in de tegenwoordige beteekenis van het woord. Daar kon eerst sprake van zijn toen tegen het einde der XI eeuw de grafelijke bediening zoo goed als erflijk was geworden en dan nog slechts in betrekkelijken zin. Omdat de graven van Gelre op den Uchtelerberg en later te Engelanderholt ten heimaal zaten, waren die plaatsen, bij Beekbergen gelegen, nog niet de hoofdplaats van de Veluwe.
De gouwen waren verdeeld in honderdschappen of centenen, waarvan reeds Tacitus gewaagt. De centenarius, tunginus, hun, de gograaf van den Saksenspiegel, door het volk gekozen en door den graaf beleend, bevestigd, stond aan het hoofd der honderdschappen, doch had geen gezag, als de graaf in loco was.
Overblijfsels van die verdeeling meen ik op de Veluwe te zien. Tot in het jaar 1810 trok het landgericht naar Renkum, Ede, Barneveld, Nijkerk, Putten, Ermelo, Doornspijk, Heerde, Epe, Apeldoorn, Voorst, Brummen en Reden. Deze plaatsen waren, geloof ik, de oude honderdschappen, in een kring gelegen om die, waar de graaf zelf de klaarbank spande.
In de honderdschappen lagen de marken of dorpen, aan wierbestuurders, marken- of boerrichters men geene andere macht kan toekennen, dan in huishoudelijke aangelegenheden, met toezicht en gezag op de werken van openbaar nut.
Op deze oorspronkelijke gouwinrichting werd inbreuk gemaakt door de emuniteit aan de koninklijke paleizen en domeinen, aan kerken en kloosters verleend. Daardoor ontstonden de maiores domus, de paltz-burg- en boschgraven, de advocati van geestelijke stichtingen, die ook dikwerf graven genoemd worden.
Mij is het dan ook niet twijfelachtig, dat in de X en XI eeuw menig aanzienlijk man den titel van graaf voerde, zonder van 's ko- | |
| |
ningswege eene graaflijke bediening te bekleeden, en dat daardoor te verklaren is het groot getal graven, dat zoo herhaalde malen in oorkonden vermeld wordt. Bij het voorkomen van een graaf behoeft men dus niet noodwendig aan een graafschap te denken, evenmin als dit woord door zijne dubbele beteekenis altoos een politiek geheel aanduidt. Neemt men dit niet aan, dan stuit men dikwerf op een imperium in imperio.
Ik blijf nog bij mijn gevoelen, meermalen aan den S. medegedeeld, dat zijn werk in duidelijkheid gewonnen zoude hebben, wanneer hij deze vluchtige schets had uitgewerkt en toegepast.
Bl. 142. Cummingehundri schijnt wel in het tegenwoordig Leeuwarden gelegen te hebben. Zie Wilmans, Die Kaiserurkunden der Provinz Westfalen, 1, S. 68, die het gevoelen van Eeckhof, Beschrijving van Leeuwarden, I, bl. 33 en II, 394, omhelst en de tegenspraak van Verwijs, De abdij van Corvei en de kerk van Leeuwarden, door Corveische stukken weerlegt.
Bl. 143, 201 en 203. De S. houdt Alburg, Theole en Aske, gelegen tusschen den Rijn en Sutherdeshage - de Hillegommerbeek, - voor Aalborg, Tiel en Asch. Dit geloof ik niet, te minder, daar het Cartularium van Egmond de plaatsen noemt Tecle en Alke.
Bl. 173. Pagus Forestensis, Umbalaha. Heda, Hist., p. 83, gaf onder het opschrift: Regale praeceptum Ottonis de foresto in Twenthe, eene oorkonde uit, waarvan de tekst spreekt: in pago Forestensi. Dit onderscheid tusschen rubrum en nigrum doet reeds aan eene fout denken, en die bestaat werkelijk. Ik gaf de oorkonde onder no. 87 uit naar een beter afschrift in het uitmuntend Liber donationum van den dom te Utrecht, en daarin staat, zooals het opschrift luidt. De woorden bij Heda: in sylva, quae nuncupatur Fulna, komen er niet in voor. De pagus Forestensis zal uit de rij der gouwen behooren te verdwijnen en mogelijk bij Oostergo gevoegd dienen te worden. In eene oorkonde namelijk, naar het oorspronkelijke uitgegeven door Racer, Overijss., gedenks., II, bl. 200, verklaart Rudolf van Steinfort aan het klooster te Letthe te geven, quisquid haereditatis habui in Fullenho, videlicet XXII portiones, quas warscaph vocant.... Portionum autem supradictarum X iacent inter C portiones [honderdschap?] illorum de Ostergo IIII vero sunt de allodio de Methde, item IIII inter C il- | |
| |
lorum de Wye, II inter C illorum de Suthego, I de Lenethe et I de Islemuthen.
Bl. 177 en 182. Salon. Hamaland. In de eerste uitgave schreef de S.: geheel Overijssel en het Zutphensche of Hamaland c.a. was Saxisch, niet Frankisch. Elders: zoover de geschiedenis reikt, woonden hier Saxen maar geene Franken. Deze stellige uitspraken herhaalt hij in de 2de uitg. bl. 116 en 176. Tusschen die twee uitgaven weifelde hij eenigszins. In 1856 zegt hij in Nijhoff's Bijdragen, X, bl. 5, in De verdeeling van Nederland in het Romeinsche tijdvak: waar deze Saliers van daan kwamen, òf uit de gouw Salon aan den IJssel, òf van de rivier de Sale, wordt nog altijd betwist. Sommigen honden het zelfs voor geen plaatselijken naam. Ik houd mij liefst onzijdig.
De S. duide het mij niet euvel, dat ik zonder nader bewijs zijn gevoelen niet kan aannemen en het daarvoor blijf houden, dat de gens Francorum inclyta aan de rechter boorden van den IJsel heeft gewoond, al heeft zij daar de Salische wet niet in schrift gebracht. Ik zoude de ruimte, mij gegeven, nog meer overschrijden dan ik reeds doe, als ik dit punt uiteen wilde zetten. Ik verwijs alleen naar de rijksverdeelingen van de jaren 837 en 839, en naar het gevoelen van Wilmans, den archivaris van Westfalen, zoo bij uitnemendheid met de geschiedenis van dat gewest bekend, die, even als de S., hetgevoelen van Von Ledebur bestrijdende, dat er een Saksisch en een Frankisch Hamaland geweest zou zijn, er blz. 434 van zijn aangeh. werk bijvoegt: Vielmehr weisen alle sonst von diesem gesammelten Stellen darauf hin, das dieser Gau nur Fränkich war. Het hoofdargument van den S. mag ik echter niet onaangeroerd laten: dit namelijk, dat de IJsel de grens tusschen de Franken en Saksen geweest zou zijn. Wat is er van de zaak? Lebuin ging omstreeks 765 het evangelie prediken secus Isalam, d.i. in de omstreken van den IJsel, die behoorden tot het kerkelijk gebied van Gregorius. Hij stichtte eene kerk te Deventer, toen reeds eene havenplaats, in Hamaland gelegen en op geen uur afstand van Rande, waar de S. de grens van Salland stelt. Is het nu aan te nemen, dat de gens ferox Saxonum, zoo hardnekkig heidensch, dat rustig toegelaten zou hebben? Er is meer. Toen het volk om die kerk samenvloeide verjoegen de Saxen het collecto exercitu en verbrandden de kerk. Sedato igitur
| |
| |
tumultu reversisque praedonibus in sua, vir Dei redaeeditavit ecclesiam.
Gaarne geef ik echter toe, dat in lateren tijd het Saksisch element op den rechteroever van den IJsel de overhand heeft gekregen, en dat gravin Adela zich op het Saksische recht heeft kunnen beroepen ter bestrijding van de giften - niet van het testament - van haren vader. Opmerkelijk is het echter, dat dat recht niet in haar voordeel was. Zie L. Saxonum, tit. XV, § 1. Kan er ook eene vergissing in het aanhalen der wet bestaan, zoo als de S., bl. 188, in eene oorkonde van 855 aanneemt?
Bl. 178. De twist tusschen Bondam en Racer, over de grenzen van eene proprietas in loco Daventre cum commitatu, hier vermeld, is, m.i., beslist door mijne uitgave van de oorkonde onderno. 161. Er moet gelezen worden Stenere en niet Stevere, zoodat men van de Schipbeek niet meer behoeft te springen naar den Beneden-IJsel of de Zuiderzee.
Bl. 193. De Traditiones Fuldenses zijn in capita gesplitst. Het 5de heeft ten opschrift: Descriptiones eorum, qui de Saxonia bona tradiderunt. Daarin komen § 45 voor de pagi Fladate en Bata, die Bondam, Charterb., bl. 154, door den klank derwoorden verleid, in ons land stelt en den S. op een dwaalspoor heeft gebracht.
Ik ben aan het einde.
Mijn gevoelen heb ik gezegd sine ira et studio, en voeg er als Tacitus bij, quorum causas procul habeo. De S., een mijner oudste vrienden, van wien ik veel leerde, is bestrijding van eigen gevoelen nooit onwelkom. Hij behoort tot die geleerden zonder pedanterie, die op zich zelven willen toepassen, wat Von Platen in Die verhängnissvolle Gabel tot het publiek laat zeggen:
Auch das Beste, was ihr bildet, ist ein ewiger Versuch.
Leiden.
Sl.
| |
| |
| |
Mijn vriend Pik. Oorspronkelijke novelle, door Henri. Leeuwarden, A. Akkeringa. 1872.
Hanna de Freule, door J.J. Cremer. 2 Dln. Amsterdam, G.L. Funke. 1873.
In den goeden ouden tijd bestond een zeer practisch middelom eene overtuiging ingang te doen vinden, - althans voor die personen, die tevens de macht in handen hadden. Men verbooddoodeenvoudig de afwijkende overtuiging, en die er mee voor den dag durfden komen werden onverbiddelijk verbannen, gegeeseld, gemarteld of verbrand, al naarmate 's lands wijs meebracht. Als dan al die lastige menschen tot zwijgen gebracht waren, dan heetten zij overtuigd en dan was alles weer in orde tot dat een volgende ketterij ontstond.
Thans is dat procédé niet meer aan te wenden. Gelukkige verdraagzaamheid! - is de uitroep van alle liberale, radicale of conservatieve couranten, wanneer zij op dat verschil wijzen.
Op 't gevaar af van een paradox te verkondigen durf ik zeggen, dat de verdraagzaamheid er hoegenaamd niets mee te maken heeft. Dat wij verdraagzamer zijn dan vroeger, dat wij vreedzamer naast elkaar leven, zonder elkaar om een verschil van meeningen te vervolgen, - dat is een onloochenbaar feit. Maar de verdraagzaamheid de oorzaak te noemen van dat verschil tusschen voorheen en thans, de verdraagzaamheid als eene deugd te beschouwen die ons de meeningen van anderen doet eerbiedigen, omdat ieder vrij moet zijn in zijne meeningen, dat is of zelfbedrog of eene utopie. Slechts bij zeer enkelen is verdraagzaamheid in dien zin denkbaar. En als de staat, de kerk, de hoogeschool, de individuën tegenwoordig geen propaganda maken door middel van 't blanke zwaard of van de pijnbanken, - dan laten zij dat volstrekt niet uit liefde voor de vrijheid van geweten, - maar om geheel andere redenen: ik noem er maar eenige van op. Vooreerst zijn onze gewoonten beschaafder en onze zenuwen veel slapper dan voor twee-, driehonderd jaar het geval was: wij zouden hoogst waarschijnlijk flauw vallen bij 't gezicht van een levend wezen dat op officieele wijze verbrand werd, - ja zelfs, de vieze lucht zou alleen reeds in staat
| |
| |
zijn, ons van den brandstapel te verwijderen, waar ketters ‘net als vet’. stonden te branden. Hierbij komt nog de omstandigheid, dat onze overtuigingen over het algemeen lang zoo innig niet zijn, lang niet zoo inééngegroeid met ons gansche wezen, - als in den tijd der martelaren. Die omstandigheid zou de strekking kunnen hebben om de propaganda door middel van geweld weer gemakkelijker te maken, - maar dan moest toch bij de machthebbenden de wil bestaan om geweld te gebruiken, en die wil is 't juist, die hun door een zwakke overtuiging niet wordt gegeven.
Eindelijk en vooral, - propaganda door gewelddadige middelen is alleen denkbaar in een toestand waar ééne meening, of één stelsel tegenover een beperkt aantal andere meeningen of andere stelsels staat. Door de beoefening der wetenschap, door de algemeene verspreiding der verlichting, door het langdurig bestaan der gewetensvrijheid, is het de gewoonte geworden van bijna allen, om over alles te oordeelen wat zich aan hen voordoet; zoo ontstaan thans dagelijks duizende meeningen; - de drukpers verspreidt die als kaf voor den wind, - in de verst gelegen hoekjes vindt men die meeningen terug, meestal vermengd met kaf dat dooreen anderen luchtstroom is aangebracht: - is 't niet volkomen onbegonnen werk, al die stelsels, stelseltjes en overtuigingen, heilig of niet, te willen uitroeien?
Van daar, dat de vrees voor de wederinvoering vansystematische geloofsvervolgingen in onze maatschappij niet behoeft te bestaan. Als machine de guerre moge zoo iets door den een of anderen potentaat tijdelijk beproefd worden: op den duur is zelfs in Pruissen, ja bij de alleen zaligmakende katholieke kerk, die anders het coge intrare volkomen consequent zou kunnen toepassen, op den duur is de aanwending van geweld tot proselietenmakerij niet meermogelijk.
Maar dat neemt de zucht tot proselietenmakerij niet weg. Ieder die eene overtuiging heeft, wenscht die door anderen te doen deelen; niets is den mensch meer eigen dan dat, en zelfs bij hen, die de deugd der verdraagzaamheid bezitten, is die wensch natuurlijk. Gelijk ik echter in 't begin zeide, zijn de echt verdraagzame lieden te tellen. Bij alle overigen sluit de zucht om anderen tot hun gevoelen over te halen de ware verdraagzaamheid uit. Zij eerbiedigen de overtuiging der andersdenkenden volstrekt niet, en daar nu eenmaal de aanwending van geweld in den regel niet meer mo- | |
| |
gelijk is, grijpen zij naar andere middelen, om een tegenovergestelde overtuiging te vernietigen of te overwinnen. Men tracht b.v. den andersdenkende door eene soort van socialen hongersnood te bedwingen en sluit hem daartoe van den gemeenzamen omgang uit;of men maakt hem zooveel mogelijk belachelijk, door zijn stelsel slechts bij stukjes en brokjes te critiseeren, of ook men tracht hem met sophismen aan te vallen, in de hoop dat hij die niet ontdekken en zich dus ten slotte gewonnen geven zal.
In de laatste honderd vijftig jaar heeft men op dit gebied nog eene vondst gedaan, die al meer en meer populair wordt. Men zou ze de methode der langzame vergiftiging kunnen noemen, omdat zij, in tegenstelling tot de middeneeuwsche pijnbanken, het doel der propaganda langs een heimlijken, verraderlijken, maar niet minder zekeren weg bereikt. Ik bedoel den ‘tendenz-roman.’
Iemand heeft een zekere overtuiging te verkondigen, waar of onwaar, zedelijk of onzedelijk, - laat ons de eerste de beste tot voorbeeld nemen, - de stelling dat aan de vrouw in onze maatschappij staatkundige rechten moeten toegekend worden. Wat doet hij, als hij schrijven kan? Hij zal waarschijnlijk beginnen met stukken in te zenden aan de meest gelezen dagbladen en tijdschriften. Maar couranten-artikelen leest men slechts om ze weer te vergeten; bovendien, - zulke stukken moeten, om te overtuigen, een logisch betoog bevatten, en 't is moeilijk als men zoo iets schrijft, zelf niet getroffen te worden door de zwakke schakels, of door de sophismen in de redeneering. Dit als goede trouw bij den schrijver verondersteld wordt; - zet hij zich daarover heen, dan weet hij toch dat de zwakke schakels en sophismen binnen de week door de tegenstanders der emancipatie zullen ontdekt en afgebroken worden. En waar blijft dan de propaganda?
Neen, er is een betere weg, - de roman of de novelle. Daar - is de schrijver, binnen de wezenlijk niet enge grenzen van het mogelijke, in de voorstelling van feiten en personen aan niets hoegenaamd gebonden. En nu gaat hij aan 't zoeken naar de voorbeelden, die hem kunnen dienen om zijne overtuiging te illustreeren. Hij vindt ze natuurlijk in overvloed, de gevallen waarin de vrouw verstandiger is dan de man, - waarin de belangen harer ontwikkeling niet genoegzaam ter harte genomen worden, - waarin zij uitgesloten wordt van eene loopbaan die haar
| |
| |
zou passen, - waarin de wet nadeelig werkt op de maatschappelijke positie der vrouw. Uit al die gevallen, vermeerderd met 't geen zijn eigen min of meer ontwikkelde verbeelding hem doet vinden, vormt hij een verhaal, waaruit de gewone lezer, - zonder dat de stelling zelfs uitdrukkelijk wordt uitgesproken, - onweerstaanbaar moet concludeeren: ‘Ja, hadden de vrouwen maar staatkundige rechten, dan zou dat alles beter zijn.’ Ik spreek nu alleen van den romanschrijver, die werkelijk ter goeder trouw is. Toch is dit zelfs voor hem eene nauwelijks te vermijden klip: dat hij de feiten en personen in zijn roman kiest, voorstelt, en groepeert, om zijne stelling te bewijzen, - en dat hij dus eerst naar de doelmatigheid, en slechts in de tweede plaats naar de waarheid der voorstelling vraagt. Het gevaar voor den lezer is bij den minder nauwgezetten schrijver eigenlijk minder groot: deze zal allicht toestanden voorstellen, die door hunne onwaarschijnlijkheid zelf den lezer voor 't lichtgeloovig aannemen der verdedigde stelling behoeden.
Dit wat de moreele waarde van den ‘tendenz-roman’ betreft. 't Is een verraderlijke poging om propaganda te maken voor een denkbeeld, - eene soort van inslaapwiegen van de geestvermogens des lezers, met het doel om hem gevankelijk daarheen te voeren waar de schrijver wil zijn, - of, met andere woorden, 't is eene poging tot langzame vergiftiging met narcotische middelen.
Van grooter belang is echter naar mijn oordeel de nadeelige werking van de ‘tendenz’ op de aesthetische waarde van den roman. En even als ik zooeven meende te moeten onderscheiden tusschen den eerlijken en den minder nauwgezetten schrijver van tendenzromans, - zoo komt bij de beoordeeling van den aesthetischen invloed vooral in aanmerking de mindere of meerdere bedrevenheid van elk schrijver in 't vak dat hij beoefent. Bij 't nagaan van dien invloed kom ik tot een vreemd resultaat, dat ook alweer paradoxaal zal klinken, maar dat ik toch niet mag verzwijgen: ik meen bespeurd te hebben, dat hoe meer talent, hoe meer bedrevenheid aan een tendenz-roman wordt besteed, hoe minder de roman, qua roman, aan litterarische waarde zal winnen.
Twee romans uit onze jongste letterkunde dienen mij tot getuigen. Ik moet ze eenigszins uitvoerig nagaan, om mijne stelling te bewijzen. Doch vooraf moet mij de bekentenis van 't hart, dat ik
| |
| |
ze beide met niet te veel moeite gelezen heb; en dat wil nog al wat zeggen, want den tijd der roman-lectuur heb ik al eenige jaren achter den rug. Zoo onverzadelijk ik vroeger romans kon verslinden, soms twee of driemaal hetzelfde werk zonder te poozen, - zoo weinig aantrekkelijks heeft die lectuur thans voor mij. Ligt deze verandering van smaak in den gewonen loop der menschelijke ontwikkeling, of is zij toe te schrijven aan de omstandigheid, dat Dickens, Thackeray, George Sand, Octave Feuillet, van Lennep, Mevr. Bosboom, mij destijds eerst bekend werden, - en dat hunne werken mijn smaak voor hetgeen na hen gekomen is heeft bedorven? Ik zou 't haast zeggen, uit vreeze van onbeleefd te zijn tegenover de nieuweren. Genoeg, Hanna de Freule en Mijn vriend Pik heb ik niet zonder genoegen gelezen, - en al hechten de schrijvers zeer terecht weinig aan die bevinding, voor mij doet zij veel af.
Het eerste woord in 't opschrift van de ‘oorspronkelijke’ novelle Mijn vriend Pik, slaat op den schrijver Henri. Deze heeft Pik, op eene kostschool al leeren kennen; - Pik is de zoon van een rijkgeworden boer, en moet een betere opvoeding ontvangen dan zijn vader genoten heeft; - zijne moeder wil een dominé van hem maken. Pik en Henri worden dikke vrienden; aanvankelijk is de eerste achterlijk, doch zoo gul in 't meedeelen van 't lekkers dat hij van huis krijgt, dat hij onder zijne makkers spoedig vrij gezien is. Even als Henri zelf verbeeldt Pik zich dat hij een groot dichter is, en in vriendschappelijken naijver beginnen beiden een heldendicht in 24 zangen op Napoleon I, - dat echter na een gegeven termijn bij den een zoowel als bij den ander niet verder blijkt gevorderd te zijn dan tot den eersten regel. In afkeer van den kostschoolhouder, den Monsieur, en van 't kostschoolleven evenaren beide vrienden elkaar, - en die afkeer schijnt zoo vastgeworteld te zijn, dat de schrijver eens een hoofdstuk aldus aanvangt: ‘Die zelf in zijn jeugd op eene kostschool is geweest, zal er dunkt mij niet licht toe komen, z'n kinderen naar een dergelijke inrichting te zenden,’ - eene uitspraak die ik op zeer goede gronden veel te algemeen noem. - Gedurende eene vacantie en later, na't verlaten der school, gaat Henri bij de ouders van Pik logeeren, - en maakt bij een van die gelegenheden, behalve met de zuster, ook met een oom, eene tante en een nichtje van Pik kennis. Dat Henri op de zuster ver- | |
| |
liefd wordt, en dat Pik al op zijn nicht Truitje verliefd is, spreekt van zelf. De oom van Pik is een rijk parvenu, een bluffer en een ploert, - die een groot landgoed, Lindenhorst, van een ondadellijk doch verarmd geslacht heeft
gekocht en er veel vermaak in schept de vooroordeelen van den adel te bespotten. Overigens is 't een vrij goedhartig doch ook vrij onbeduidend persoon. Truitje is een vroolijk, zorgeloos en lichtzinnig meisje. Pik, die te Utrecht in de theologie gaat studeeren en daar onder den invloed van Opzoomer aan 't denken geraakt en volbloed modern wordt, - tot groote smart van zijn oprecht orthodoxe moeder, Pik ontdekt in zijn ‘for intérieur’ een ware roeping om dominé te worden, - eene roeping zoo onweerstaanbaar, dat hij er zijne liefde aan opoffert: want het lichtzinnige nichtje heeft zich nu eenmaal in 't hoofd gezet, dat zij met een dominé niet gelukkig zal zijn, en bedankt haar minnaar op de meest categorische wijze, zoodra zij ziet, dat deze niet van zijn voornemen is af te brengen. Pik, op een afgelegen dorp beroepen, verkropt zijne smart met mannenmoed en wijdt zich met hart en ziel aan de verkondiging van zijn modern geloof, - 't geen hem o.a. in botsing brengt met een tijdgenoot aan de Academie, den predikant Zemel, van 't naburige dorp, die een ijveraar is van de ultra-confessioneele richting, en tevens (of daarom? - maar des schrijvers bedoeling is op dit punt niet zeer duidelijk) als een eigenbelangzoeker, een heerschzuchtige, een knoeier, en wat al niet meer, wordt voorgesteld. Het nichtje op Lindenhorst heeft onderwijl, eerst uit verveling, later uit belangstelling, zich een werkkring gevormd, die haar langzamerhand geheel nieuwe inzichten geeft in de roeping der vrouw. In de buurt van Lindenhorst liggen uitgestrekte veengronden, waarvan de bewoners des zomers veel geld verdienen en in dronkenschap verteren, zoodat zij des winters de grootste armoede lijden. De kinderen dier kolonisten worden geheel verwaarloosd. Truitje begint
met dezen kleinen wat kleeren te bezorgen; - zij geeft hun eenig onderwijs en haalt haar vader er toe over, op 't veen eene school te doen bouwen, en den veenders gedurenden den tijd van hun gedwongen lediggang op zijne goederen werk te geven. Langs dien weg wordt het geheele dorp tot een hooger trap van zedelijkheid en welvaart gebracht. Truitje's moeder, die in stilte doch met de innigste vreugde de veranderde levenswijze harer dochter heeft opgemerkt, wordt
| |
| |
zwaar ziek, - doch wil nog eens beproeven de zaken tusschen Pik en zijne nicht te schikken; het gelukt haar en op haar sterfbed verloven zich de beide geliefden, nu elkaar waardig geworden, op nieuw.
Bij deze korte schets van den eenvoudigen doch aantrekkelijken inhoud der novelle, voeg ik nog de erkenning dat de stijl, schoon soms vrij slordig, doorgaans levendig is. Ook zijn verscheiden figuren, vooral die van Pik en van Truitje, goed geteekend, - en sommige tafereeltjes werkelijk voortreffelijk gelukt; ik noem hier vooral de eerste kennismaking tusschen Pik en Henri, de vergadering van het studenten-dispuut Theologiae Sacrum (misschien zoo oorspronkelijk niet als de rest?), de beschrijving van 't groote feest te Lindenhorst, enz. En toch kan ik Mijn vriend Pik geen mooie, zelfs geen half-mooie novelle noemen: er is een tendenz in, en die komt de novelle bederven.
Henri namelijk, - achter welken nom de plume ik geen rechtsgeleerde, gelijk hij zelf wil doen gelooven, maar een V.D.M. meen te herkennen, - misbruikt zijne novelle tot de prediking van de moderne geloofsopvatting. 't Is natuurlijk mijn doel niet die opvatting hier te bestrijden: ik beoordeel alleen de letterkundige waarde van een letterkundig voortbrengsel. - En dan houd ik vol dat die er niet bij wint als de schrijver twee hoofdstukken (15 Duisternis en Licht, en 16 Pik aan Henri) wijdt aan hetgeen Opzoomer bij zijn optreden te Utrecht nieuws aangebracht heeft, en als hij Pik ten behoeve van zijn vriend eenige bladzijden doet overschrijven uit de inaugureele oratie van dien hoogleeraar, hoe schoon die bladzijden overigens ook mogen zijn. Desnoods echter kan dat nog beschouwd worden als een min gelukkige voorstelling van de invloeden, die Pik's denkwijze hebben veranderd. Maar onverholen en veel hinderlijker komt de tendenz tevoorschijn in de laatste 40 of 50 bladzijden der novelle. Truitje's moeder is gestorven, de verzoening tusschen de beide gelieven heeft plaats gehad, en men verwacht niet anders te hooren dan het sacramenteele: they were married and lived happy ever afterwards. Maar neen, - eerst moet der moderne richting nog een zegepalm worden overhandigd, en daartoe wordt Truitje's vader eene onverwachte (en zekere onbewaakte) verklaring in den mond gelegd, dat hij eigenlijk een materialist is en niet aan een eeuwig leven gelooft. Dit geeft Pik
| |
| |
de gelegenheid, om tot bekeering van den ouden zondaar zijn eigen ervaring nog eens op te disschen; en later houdt hij met zijn schoonvader een lang colloquium doctum over de moderne geloofsopvatting, met dat gelukkige gevolg dat de gewezen materialist terugkeert tot... bijna had ik gezegd den schoot der moederkerk. Daargelaten nu de vorm waarin deze bekeering plaats heeft, - een vorm, die als overgang kan dienen tusschen een gesprek en eene leerrede in drie deelen met toepassing, - is het feit zelf in de novelle misplaatst. Truitje's vader is een bepaald ondergeschikt persoon, die door zijne alledaagschheid en zijne grootspraak meer lachlust dan belangstelling opwekt. Waarom dan aan 't eind van 't boek, als de hoofdpersonen hunne rol reeds hebben afgespeeld, - den lezer nog vermoeid met een incident dat tot den inwendigen samenhang niets afdoet, en dat bovendien, alles ad maiorem gloriam van de moderne richting, van dien ondergeschikten persoon eene onmogelijkheid maakt? Want wie gevoelt niet, dat de bijna socratische wijsheid van den ouden man zelfs door 't nieuwe geloof dat hij omhelsd heeft, onmogelijk aan den ruwen, blufferigen parvenu van Lindenhorst kan zijn geschonken?
De wensch dus, om de moderne richting bij zijne lezers ingang of bewondering te doen vinden, heeft den schrijver dezer novelle eenige hoofdstukken in de pen gegeven, die de litterarische waarde van zijn werk verminderen. Evenwel, - dat gebrek zou zich desnoods laten herstellen, en hierin meen ik een bewijs te zien, dat de schrijver niet die mate van bedrevenheid in 't romanschrijven bezit, die vereischt ware geweest om de novelle geheel te bederven. Als hij bij eene volgende uitgave (waartoe hem de hemel een uitgever schenke!) de hierboven genoemde hoofdstukken uit zijne novelle weglaat, - en dat kan zonder bezwaar voor den samenhang van 't verhaal gebeuren, - dan zal Mijn vriend Pik veel aangenamer lectuur worden. Zoo Henri een geroutineerd romanschrijver was, dan had hij van Truitje's vader waarschijnlijk een der hoofdpersonen gemaakt: hij had hem uitgedost met dialectiek en rhetoriek,- hem versierd met smaak en schoonheidszin, - hem toegerust met verstand en vernuft, - en als Pik dan zulk een man uit de klauwen van het materialisme had weten te verlossen, - dan zou de moderne richting een veel grooter triomf behaald hebben. Zoo ook in Pik's studententijd: had Henri meer routine gehad, dan zou er
| |
| |
ten minste één knappe orthodoxe bevrediging gevonden hebben bij den nieuwen Utrechtschen Hoogleeraar, - of dan zou de moeder van Pik zelve welligt tot de richting van haar zoon, den jongen proponent, zijn overgehaald. Aan eene verbetering van de onwaarheden en andere litterarische fouten in de novelle zou dan zeker niet te denken zijn, - maar de ‘tendenz’ zou er bij gewonnen hebben!
In den roman van den Hr. Cremer, Hanna de freule, meen ik juist een voorbeeld te vinden van zulk een grootere bedrevenheid in 't vak, met de min gunstige gevolgen gepaard waarop ik gewezen heb.
Hanna de freule is een vondelinge, op een winternacht in de armen harer van uitputting en koude bezweken moeder gevonden; zij werkt in de katoenspinnerij het Kromveld, toebehoorende aan de firma Degen en Bronsberg te Veenwijk. Half-wijs, althans in den aanvang van den roman, ontwikkelt zij zich later tot gewoon menschenverstand, zonder dat eigenlijk precies blijkt waarom of hoe. Haar bijnaam van de freule heeft zij aan haar bijzondere hoogheid in den omgang met de overige werklieden, en aan eene soort van idée fixe, dat haar vader een groot heer is, te danken. Van de eigenaars der fabriek is de oudste, de Heer Degen, een hardvochtige natuur, die uit zijn werkvolk en fabriek zooveel mogelijk dadelijk voordeel tracht te halen. Zijn eenige dochter Nelly is met zijn associé Bronsberg verloofd; deze is geheel andere denkbeelden omtrent de verhouding tusschen patroon en werkman toegedaan; - zijn invloed op de leiding der fabriek is echter geheel onbeteekenend. Onder de werklieden heerscht ontevredenheid, en een der werkbazen, Binzer, die door Degen weggejaagd is, o.a. omdat Binzer heeft laten merken, dat hij op Degen's dochter verliefd is, - stookt die ontevredenheid op allerlei wijze aan. Hij vindt een bondgenoot in Wouter Glover, een knap, oppassend en bij zijne makkers zeer gezien spinner, die meer reden van ontevredenheid heeft. Zijn liefje, Klaartje Abel, ligt te sterven, - en hare ziekte is het onvermijdelijke gevolg van de slechte inrichting der fabriek, waar Degen de meest noodzakelijke verbeteringen, als luchtverversching, enz., verwaarloost. Glover heeft zich bovendien door Binzer laten wijs maken dat Bronsberg, de tweede associé, Klaartje heeft willen verleiden en dat hij daartoe ook pogingen doet tegenover Hanna de freule. Glover ziet dus
in zijne patroons
| |
| |
tyrannen, die zich met het bloed en het zweet hunner slaven vetmesten en tot voldoening hunner wellust niets ontzien. Van daar, dat hij op een algemeene bijeenkomst van werklieden met groote welsprekendheid het voorstel doordrijft, om bij de patroons verhooging van loon en verbetering van 't fabrieklokaal te gaan eischen, en bij weigering met werkstaking te dreigen. Als woordvoerder wordt Glover met nog enkele anderen naar de patroons afgevaardigd; eerst houdt hij zich goed, doch wordt door eenige minachtende uitdrukkingen van Degen over Klaartje Abel zoodanig getergd, dat hij zijn meester te lijf wil, 't geen Bronsberg voorkomt. Degen krijgt van kwaadheid eene beroerte en sterft drie dagen daarna.
Hanna heeft den vorigen dag uit eenige aanduidingen van Elie Mager, den joodschen uitdrager te Veenwijk, het vermoeden geput dat Degen haar vader is, en op den morgen van 't ongeval op de fabriek heeft zij met de mededeeling van die overtuiging Nelly een hevigen schrik aangejaagd. Hanna bemint Glover, doch zonder 't zelf te weten; - hare liefde openbaart zich voorloopig alleen in 't zoo mogelijk verzachten van 't laatste lijden van Glover's beminde.
Ondertusschen heeft zich 't gerucht, dat zij door Bronsberg is verleid, overal verspreid, en het gemeenste deel der arbeidersbevolking vervolgt haar met scheldwoorden en mishandelingen. Glover ontmoet dien tierenden hoop op den avond van Klaartje's dood en weet Hanna bij zijne moeder een veilige schuilplaats te bezorgen. In den nacht verlaat zij echter Glover's huis en tracht een einde aan haar leven te maken, door uit eene schuit in de rivier te springen; zij glijdt achteruit en blijft bewusteloos in de schuit liggen. Daar wordt ze in den vroegen morgen gevonden door Elie Mager, die haar in zijn huis opneemt en verborgen houdt.
Elie Mager nu is de eenige, die van Hanna's afkomst weet: Hanna's moeder is vroeger met hem verloofd geweest, doch een christen-jonkman verleidde haar en door de Joden werd zij uitgestooten. Na vergeefs maanden lang op de terugkomst van haar trouweloozen verleider gewacht te hebben, is zij hem eindelijk met haar driejarig kind te Veenwijk gaan opzoeken, waar hij moest wonen, en bij haar aankomst aldaar van uitputting gestorven. Elie had hare kleederen gekocht en daarin eenige brieven gevonden,die nu in handen van Hanna geraken en haar de bevestiging schenken van 't vermoeden, dat Degen haar vader geweest is.
| |
| |
Binzer, de ontslagen werkbaas, zit intusschen niet stil; zijn doel. is niet meer of minder, dan Nelly Degen in zijne macht te krijgen en met haar te trouwen. Wetende, dat in troebel water goed valt te visschen, wil hij nu de werklieden den eisch tot verhooging van loon op nieuw doen instellen, en dat wel op Reespoor, het buiten van de Weduwe Degen, waar ook de eenig overgebleven associé, Bronsberg, tijdelijk verblijf houdt. Glover ondersteunt het voorstel door Binzer gedaan, doch wil dat men zich vooraf verzekere, of werkelijk, gelijk Binzer beweert, een buitenlandsche maatschappij gedurende de werkstaking onderstand zal geven. Ten bewijze daarvan weet Binzer zich door Elie Mager ƒ 140 ter hand te doen stellen, waarmede hij hen die nog aarzelen, triomfantelijk overtuigt van de te verwachten hulp.
Glover is thans ook van de fabriek ontslagen. Buiten zijn weten is zijne moeder naar Reespoor gegaan om van Bronsberg te verkrijgen, dat haar zoon weder op de fabriek werd toegelaten. Bronsberg meent te moeten weigeren. Het oude vrouwtje, sedert jaren gebrekkig, heeft de vermoeienissen van dien langen tocht niet kunnen verdragen, schoon Bronsberg haar naar Veenwijk heeft terug doen rijden, - en kort daarop sterft zij. Glover schrijft haar dood toe aan de hardheid van Bronsberg en zoekt voortaan slechts naar bevrediging van zijne wraakzucht.
Binzer rijdt nu naar Reespoor, ten einde de familie met de tijding, dat de werklieden in aantocht zijn, schrik aan te jagen en zoodoende Nelly in zijne macht te krijgen. Onderweg vindt hij Hanna de freule, die juist uit Elie's huis ontvlucht is en Bronsberg wil gaan raadplegen over den brief van Degen aan hare moeder, dien zij gelezen heeft. Binzer, wetende dat Hanna Bronsberg geen kwaad hart toedraagt, vreest hare tusschenkomst en weet haar over te halen met hem mede te rijden.
Wat daarop volgt, hult de Heer Cremer in volslagen duisternis: 't eenige dat wij te weten krijgen is, dat Hanna alléén het buiten van Mevr. Degen bereikt, met een wondje aan haar vinger, terwijl Binzer later aan een zijweg in 't bosch gevonden wordt met gebroken ledematen, - en het rijtuig waarmee zij gekomen zijn in 't verre verschiet naar de stad terugrijdt?!?
De beraamde optocht der werklieden naar Reespoor heeft intusschen plaats, - doch stuit af op de vastberadenheid en koelbloe- | |
| |
digheid van Bronsberg, die op dat uur en op die plaats elk antwoord weigert. Glover, die op zijn eigen hand naar Reespoor gegaan is, zou zich door die houding van zijn vijand niet hebben laten afschrikken, zoo niet Hanna hem van gewelddadigheden had afgehouden.
Den volgenden morgen ontvangen de werklieden op 't Kromveld het weigerend antwoord van Bronsberg, en de werkstaking begint. Zij duurt eenige weken en Bronsberg laat de fabriek stilstaan, zonder pogingen te doen om ander werkvolk te krijgen. Oproerige bewegingen, eene aanranding van Bronsberg en Nelly door het gepeupel, waaraan Nelly slechts door de hulp van Hanna en Glover ontkomt, - eindelijk de hand over hand toenemende armoede, die in dezen wintertijd dubbel hard knelt, - zijn de voornaamste feiten uit deze periode. Glover en Hanna zijn inmiddels al meer en meer tot elkaar genaderd. Hanna's heimelijke liefde voor Glover wordt door dezen nu beantwoord en daardoor komt hij tot betere gedachten ook omtrent Bronsberg; terwijl de geweldige rampen die de werkstaking over de arbeiders uitstort, zijne oogen voor 't verderfelijke van dien stap openen.
De ontknooping komt onverwachts en men kan zeker niet zeggen dat zij uit de tot dusver beschreven onderlinge verhoudingen geleidelijk te voorschijn treedt: doch de Betuwsche herinneringen van den schrijver verklaren genoegzaam hoe deze er aan gekomen is. Bij 't invallen van den dooi breekt de dijk der rivier de *** door, juist in de nabijheid van 't Kromveld; de oude, slecht onderhouden fabriek stort inéén. De doorbraak is op twee plaatsen tegelijk geschied, - en op 't stuk van den dijk dat nog bleef staan en elk oogenblik dreigt in te storten, zijn een aantal menschen achtergebleven. Daaronder Bronsberg, die zich heldhaftig gedraagt bij de redding der ongelukkigen, en daarin even heldhaftig wordt bijgestaan door Glover; - doch de krachten beginnen hem te ontzinken, - en juist op 't oogenblik dat de laatste man gered is, zou Bronsberg in den afgrond gevallen zijn: na een geweldigen tweestrijd overwint bij Glover de liefde voor Hanna, - hij komt Bronsberg te hulp en redt hem 't leven.
Dit is in dubbelen zin een stap tot den vrede. Glover verzoent zich spoedig met dengeen dien hij met eigen levensgevaar gered heeft, - en Bronsberg laat aan de verzamelde werklieden weten
| |
| |
dat hij de fabriek met groote verbeteringen weer op laat bouwen, en hun onderwijl het vroegere loon wil uitbetalen, mits zij van hun kant zich verbinden hunne kinderen naar de school te zenden, die hij voor hen laat inrichten, en 't werk aan de fabriek hervatten tegen het verhoogde loon, hun vroeger reeds aangeboden, doch destijds door hen van de hand gewezen. Aldus eindigt ook de werkstaking. Glover neemt Hanna tot vrouw en wordt door tusschenkomst van Bronsberg als eerste baas op eene der twentsche fabrieken geplaatst. Uit liefde voor Nelly heeft Hanna het geheim harer afkomst bewaard en er de bewijzen van verbrand.
Een droge, - catalogusachtige opgave van een belangrijken inhoud, zal men zeggen, en ik ben 't geheel eens met die uitspraak, - die mij verheugt, daar zij bewijst dat ik mijn doel er mee bereikt heb. Ik moest mij in koelen bloede rekenschap geven van den inhoud van den roman, om daarover te kunnen oordeelen. En die gemoedsrust is 't juist, waartoe de schrijver u nimmer laat komen. Een hooggeschat vriend, een bevoegd beoordeelaar van Hollandschen stijl, schreef mij onlangs dat hij Hanna de freule een zenuwachtig boek vond, - en, toegepast op den vorm, kan ik dat oordeel volkomen onderschrijven. Bij elke handeling wordt u de gedachtengang van den persoon, die gaat handelen, in zijn eigen woorden meegedeeld, in vragen en uitroepen, met horten en stooten; - elke angst, elke twijfeling, elk vermoeden dat bij den meestal reeds beter onderrichten lezer niet behoeft te bestaan, wordt nog eens opgedischt, om dan later met evenveel moeite te worden verzacht of weggenomen. Zoo ontstaat bij hem die 't boek ter hand neemt eene soort van spanning, die althans niet vermindert door 't overdreven gebruik van zeer korte zinnen, en door de veelvuldige aanwending van den tegenwoordigen tijd der werkwoorden in 't verhalen. Een en ander geeft iets hijgends aan den stijl en maakt het moeilijk den inhoud van 't verhaal helder voor oogen te houden. Vandaar de onmisbaarheid der eenvoudige, onopgesmukte schets, hier medegedeeld.
Maar ik heb een grooter bezwaar dan dit van den vorm tegen het boek van den Heer Cremer. Zonder eenig wantrouwen heb ik het doorgelezen, - mij verbeeldende een roman voor mij te hebben, waarin alleen karakterstudie of beschrijving van maatschappelijke toestanden des schrijvers doel was; - en dan vond ik hier
| |
| |
en daar eene eenzijdigheid, - eene overdrijving, - eene tegenstrijdigheid in de voorstelling van karakters, die ik niet kon rijmen met hetgeen ik vroeger van dezen auteur gelezen had, vooral niet met den merkwaardigen zin voor werkelijkheid, die in sommige zijner novellen doorstraalt. Eerst op blz. 215 van 't tweede deel ging mij een licht op: daar staat het postscriptum van den brief, waarin Bronsberg zijn schitterende voorstellen aan de strikkende werklieden meedeelt; het luidt aldus:
‘De firma Degen en Bronsberg besluit dit schrijven met de opmerking, dat zij, ondanks het groote verlies 't welk zij moest lijden, tot den belangrijken herbouw van haar fabriek, en mede tot hetgeen zij den arbeiders heeft aangeboden, wordt in staat gesteld, door het bezit van haar kapitaal.’
O, - dacht ik toen, - is dat de bedoeling? Heb ik hier met een tendenz-roman te doen? Nu laat zich een groot deel van 't geen mij onbegrijpelijk voorkwam, best verklaren. De Hr. Cremer heeft zijn roman dienstbaar gemaakt aan de verkondiging der meening, dat de strijd tegen 't kapitaal door middel van werkstaking eene ongerijmdheid is. Hij heeft die o.a. aanschouwelijk willen maken door te toonen dat edele, onbaatzuchtige, met gezond verstand begaafde naturen als Glover, tot eene werkstaking alleen door een verkeerde voorstelling van personen en feiten zijn over te halen. Nu is hij aan 't samenstellen van zijn programma gegaan. Daarop moest natuurlijk voorkomen een mislukte werkstaking; om haar te doen ontstaan heeft de schrijver eene fabrieksbevolking gekozen zooals er, naar ik hoop, geene in ons land bestaat, waar op ruim driehonderd arbeiders nauwlijks twee kunnen lezen. - Om den hoofdpersoon van 't boek (- want Glover en niet Hanna de freule, is eigenlijk hoofdpersoon) tot de werkstaking te doen besluiten, laat de schrijver hem eene domheid begaan, die de geheele voorafgaande beschrijving van den man logenstraft; hij maakt hem tot de dupe van Binzer, die hem door 't bloote vertoon van ƒ 140.- (waarvan nota bene ƒ 100.- vertegenwoordigd wordt door een nieuwjaarswensch in den vorm van een bankbillet) en van een brief dien Glover niet lezen kan, overtuigt van 't bestaan eener buitenlandsche maatschappij die de werklieden in hun strike zal ondersteunen. Binzer, de groote opstoker van alle troebelen in die fabriekswereld, - de eigenlijke raddraaier van de werkstaking, en
| |
| |
als zoodanig de meest schuldige aan de rampen die daarop volgen, Binzer wordt voorgesteld als steeds mistastende, en ten slotte is hij de eenige, wien de iustitia poëtica met haar vollen banvloek treft. Zijne slimheid is eigenlijk niets dan de ergste domheid. ‘O domme Binzer!’ roept de schrijver uit. - ‘Of 't altijd zoo klaar mocht wezen, dat al wat onedel en laag en onrein is, in 't einde zal blijken domheid te zijn, ontzettende domheid.’ Een vroome wensch, voorzeker, een ijdele wensch ook, al beweert ook Carlyle, dat domheid en slechtheid eigenlijk synonyma zijn. De waarheid van dat beweren daargelaten, valt toch op te merken, dat onze schrijver dan in tegenspraak met zich zelf komt, - want die zelfde domme, ontzettend domme Binzer heeft in den verstandigen model-Glover een dupe gevonden. Een van beiden: op hen is het spreekwoord: nul si sot qu'un plus sot ne l'admire, volkomen toepasselijk, - en dan is Glover niet de verstandige man waarvoor de Heer Cremer hem uitgeeft, - óf de schrijver gebruikt het woord domheid in 't geval van Binzer in een geheel anderen zin dan in 't geval van Glover. Dit laatste staat hem natuurlijk vrij, - maar dan moest hij zijne lezers waarschuwen.
Nu is het merkwaardige van deze vergrijpen tegen de litterarische waarheid, dat zij verscholen zijn onder een ontzettende menigte détails, die met de thesis van den schrijver niet te doen hebben. Er is geen voorrede voor het boek, en de thesis zelf wordt nergens uitgesproken. Men denkt eene levensbeschrijving te lezen van de arme vondelinge, die zich door hare reinheid, hare liefde, hare zelfopoffering boven het peil harer standgenooten verheft en hare gansche omgeving heiligt, - overal verzoenend optreedt en redding aanbrengt, - en ziet, - onderwijl krijgt men een économie en action, met de moraal: geen werkstaking! Het getuigt voor het talent van den schrijver, dat hij de tendenz zoo goed verbergt, maar, - en dit is 't waarop ik wensch te komen, - de voorstelling der werkelijkheid is voor hem die goed oplet, op sommige punten verwrongen en pour le besoin de la cause ingericht, - en daar dat juist gebeurt op de oogenblikken die voor den ganschen loop van 't verhaal van 't grootste gewicht zijn, valt hier niet, zooals bij Mijn vriend Pik, aan verbetering door weglating te denken, of met andere woorden: het talent,
| |
| |
waarmede het boek geschreven is, heeft in zekeren zin aan de aesthetische waarde geschaad.
Eer ik eindig, wensch ik, indien 't noodig is, tegen een misverstand te waarschuwen: Ik maak een scherp onderscheid tusschen romans met eene ‘tendenz’, en romans, waarin eene bepaalde overtuiging doorstraalt. De eersten zijn een verbastering van de laatsten. Elk boek van een gemoedelijk auteur draagt den stempel van diens overtuiging omtrent de grondslagen der zedelijke en maatschappelijke orde. Ik trek hier alleen te velde tegen het gebruiken van den romanvorm met het doel om eene meening ingang te doen vinden; - ik bestrijd dat gebruik, omdat het bijna onvermijdelijk in misbruik ontaart van het heerlijke werktuig, waarmede de kunstenaar zijn ideaal aanschouwelijk maakt: de werkelijkheid, - die hij ziet en doorgrondt.
J.A.S.
| |
Schetsen uit en voor het Volksleven door J. de Bosch Kemper. Amsterdam, E.S. Witkamp. 1872.
Een nieuwe bundel Schetsen, van M.W. Scheltema Ez. Amsterdam, K.H. Schadd. 1873.
Hoe Jaapje Splatten door de wereld kwam. Naar het Engelsch.
Grootvaders Klimop, door O.D.A. Amsterdam, L.J. Eckel.
Algemeene Bibliotheek No. 50-55. Leiden, A.W. Sijthoff.
Verslag der Algemeene Vergadering van de Vereeniging ter bevordering van Fabrieks- en Handwerksnijverheid. 1872.
Indien er iemand onder ons is die zich verdienstelijk gemaakt heeft op het gebied van volkslectuur, dan is 't voorzeker de heer Jeronimo de Bosch Kemper. De alom in den lande bekende inrichting van de Vriend van Armen en Rijken, die wekelijks ongeveer 3000 geschriften verspreidt onder het volk, heeft aan hem niet alleen
| |
| |
haar ontstaan, maar, wat meer zegt, ook haar voortdurend bestaan te danken. Immers de medewerking om stof te leveren voor die blaadjes, welke nu al jaar op jaar geregeld elke week verschijnen, is nooit groot geweest en ze is nog niet belangrijk, terwijl het aantal van hen die door giften of jaarlijksche bijdragen hun ingenomenheid met dien arbeid bewijzen, bepaald kleiner wordt. Toch blijft de oprichter volhouden. Vooral hij zelf moet dus voortdurend zorgen voor de noodige stof, en hij zelf ook voorziet grootendeels in de waarlijk niet geringe onkosten, welke zulk een onderneming verslindt. Op een vasten dag der week komen ongeveer 200 trouwe bezoekers geregeld hun blaadje halen, zonder daarvoor iets anders te betalen dan hun eenvoudig woord van dank, en de anderen, die hun enkelen cent er voor nederleggen, genieten dus wel geen gift, maar betalen toch ook waarlijk voor de lectuur waarop zij zoo gesteld zijn geen prijs, die eenigermate het zoo natuurlijke woord van waarde uitdrukt. Alleen van de gelegenheid om dagelijks kosteloos in het Leeskabinet tal van boeken en tijdschriften te kunnen lezen maakt het publiek, zonderling genoeg, bijna geen gebruik. Verdient zulk een weldadige inrichting niet meer medewerking dan ze geniet?
De Schetsen welke de heer Kemper zelf voor zijn Volksgeschriften vervaardigd heeft, zijn dezer dagen in een aardig bundeltje verzameld, en de 270 bladzijden voor den spotprijs van 50 cents verkrijgbaar gesteld. Ik haast mij er de aandacht van het publiek op te vestigen, vooral van hen, die door hun maatschappelijke betrekking in de gelegenheid zijn om dergelijke boekjes onder een grooten kring van arbeiders te verspreiden. Immers 't is een nuttig werk, goede lectuur te brengen in de woonkamer van de zoo velen die daar nooit iets anders hooren dan getwist en gekijf en ongure taal en voor wie de straat of de kroeg maar al te dikwijls een toevlugtsoord is, en dat alleen, omdat verveling de leege hoofden op des duivels oorkussen houdt. Laat daar het kind maar zoo'n schetsje voorlezen en ik ben overtuigd, dat de hoe ook weinig ontwikkelde voorganger toch aandachtige hoorders zal vinden en die boeien, omdat zij met de toestanden waarop gewezen wordt gemeenzaam zijn en de eenvoudige moraal geheel op het peil hunner bevatting is. Men verweet aan het vroegere Volksblad van den heer Kemper dat het te weinig zelfstandig was; lof en blaam
| |
| |
werden nooit geheel gegeven, en dat ongelukkige woordje maar, speelde er een te groote rol in. Dan werd er zoo veel in getheologiseerd, dat het inspanning kostte in plaats van uitspanning te geven. Op deze Schetsen echter zal die eerste aanmerking geheel niet kunnen gemaakt worden, en de laatste maar op zeer enkele stukjes. Juist omdat ze het eenvoudig huiselijk leven zoo trouw weergeven acht ik ze uitnemend geschikt voor onze arbeidersgezinnen, want ze zullen den ledigen tijd aangenaam vullen en stellig op velen een weldadigen invloed oefenen. Het verstandige woord wekt soms wonderen, indien het ter rechter ure gesproken wordt.
Ik wenschte wel over de Nieuwe Schetsen van den heer Scheltema een even gunstig oordeel te kunnen uitspreken. Tafereelen echter welke met een zoo sterk voorop gezet doel geschreven worden kunnen alleen dan indruk maken, zoodra een kunstenaarshand de pen voert en het onderwerp redt. En nu erkent de schrijver juist, ruiterlijk en eerlijk, dat de tijd hem ontbreekt om aan ‘de eischen der kunst te voldoen.’ Toch zou hij den lezer nog gunstig voor zich kunnen stemmen, indien hij eindelijk afstand kon doen van die inderdaad hinderlijke, ja stuitende platte en soms gemeene woorden welke haast ergernis wekken, wanneer men ze daar, zwart op wit, voor zich gedrukt ziet. Kan hij eenvoudige luiniet teekenen zonder hun ruwen spreektoon weer te geven, welnu, dan kieze hij een andere stof. Sinds wanneer toch verheft en verbetert men het volk, door af te dalen tot juist datgene wat men bij den minderen man veroordeelt? Dan ook heeft dat aan de kaak stellen der philanthropen, die hun eigen gezin verwaarloozen om vreemden te redden, al zoo dikwijls tot stof moeten verstrekken voor de pennen van schrijvers die half radeloos naar een onderwerp zochten, dat men haast begint te geeuwen wanneer men er alweer van hoort. Dickens heeft dat kwaad uitstekend gebrandmerkt en daarmede zij men nu tevreden. 't Is jammer van den inderdaad gelukkigen vorm waarvan deze schrijver meester is, dat de inhoud zijner stukken daarmede zoo weinig in overeenstemming is.
't Is zoo gemakkelijk niet om voor het volk te schrijven. Zoo heeft O.D.A. het aardige boekje van Jaapje Splatten waarlijk al zeer vloeiend vertaald, maar van haar eigen geschriftje: Grootvader Klimop, moge de vorm goed gelukt zijn, de inhoud daarvan is veel te weinig degelijk om eenig belang in te boezemen. Toch
| |
| |
geve zij den moed niet op, en alvast toone het publiek de pogingen te waardeeren der enkelen onder ons die toonen voor goede volkslectuur meer over te hebben, dan een vromen wensch alleen. Want waarlijk, wij hebben populaire schrijvers en sprekers dringend en dringend noodig. Hoe gaat het reeds met de Volksvoordrachten? Men moge daar nu al hoog van opgeven, 't blijkt toch maar dat er gedurig de vedel gehoord en het oog gelokt moet worden, omdat de schrijvers en de sprekers ontbreken, die voor dat publiek aangenamen en degelijken kost kunnen leveren. Zie ook de laatste nommers van de Algemeene Bibliotheek in, en wanneer ge het zoo flinke en heilzame boekje uitzondert van den werkzamen Dr. Coronel over de waarde van goed voedsel, - hetwelk waarlijk in hooge mate de aandacht verdient en in elk woonvertrek een plaatsje mag vinden, - en Genoveva's Geschiedenis noemt, in No. 50 zoo aardig verteld, dan kunt ge van de drie andere nommers gerust zwijgen. Iets oorspronkelijks, iets actueels, iets dat belangstelling wekt, zoekt ge er te vergeefs in.
Flinker stof geeft het Verslag der jongste Algemeene Vergadering van de Vereeniging tot bevordering van Fabrieks en Handwerks Nijverheid in Nederland. Ik weet niet of het in den handel is, maar wel weet ik dat het een aantal rapporten en mededeelingen en wenken inhoudt die zeer de kennisneming verdienen van allen, wier belangstelling in het lot der arbeidende klassen oprecht gemeend is. Mogen al velen die zaak nog licht tellen, de tijd nadert waarin 't hun duidelijk zal worden dat de toestand waarin de handwerksman verkeert een beslissenden invloed oefent op de toekomst van alle standen der maatschappij. Daarom neme men in tijds de noodige maatregelen, en er worde zorg gedragen dat niemand overvallen kunne worden omdat - niet groote woorden maar kloeke daden het bewijs leverden der erkenning dat alle burgers één belang hebben en het wèl of wee van den een, dat van den ander beheerscht. Elke poging tot opruiing, of van verleiding tot bar verzet, stuit dan af op het gezond verstand van den arbeider. Maar daarom moeten zij gesteund worden die deze taak aanvaarden, opdat hunne woorden ook ingang vinden. Zijn de wenschen en wenken in dit verslag uitgesproken niet anders op te vangen dan door zich als lid bij de Vereeniging aan te sluiten, welnu, men doe dat, reeds in zijn eigen voordeel, want niemand waarlijk zal zich de daarvoor noodige vier
| |
| |
gulden beklagen indien hij er dit geschrift door wint en tevens een zeer nuttige zaak steunt. 't Moge door de ijverige zorgen van den heer E.S. Witkamp op nieuw gebleken zijn hoeveel nuttige instellingen alleen Amsterdam reeds telt, - in zijn geschenk der afdeeling Volksvoordrachten van de Maatschappij van den Werkenden stand, - geen nood, de paar rijksdaalders die ieder jaarlijks voor zulk een doel afzondert zijn voor den gever geen bezwaar, terwijl ze de ontvangers in staat stellen die verbeteringen in het lot onzer arbeidende klassen te brengen, waarvoor niemand blind kan zijn. Ieder van ons mogen uit zijne quitantiën al een aardige statistiek van dergelijke inrichtingen kunnen opmaken, wij kunnen ons ook verheugen dat de werkman tegenwoordig vrij wat beter onderwijs kan genieten en vrij wat beter gekleed en gevoed en gehuisvest is dan zelfs pas tien jaar geleden. Alleen de concentratie van vele diergenootschappen is wenschelijk te noemen. Maar dan ook allen gesteund die aan die hervorming werken, want nog zoo veel blijft er ongedaan over.
M.
| |
Een Zeemanshuisgezin. Verkaal door Hendrik Conscience, met 2 platen van Edward Dujardin. Antwerpen, J.P. van Dieren & Co. 1872.
Een Slachtoffer der Moederliefde. Zedenschets door Hendrik Conscience, met 2 platen van Edward Dujardin. Leiden, A.W. Sijthoff. 1872.
Er is ten onzent meermalen geklaagd over gebrek aan geschikte lektuur voor 't volk. Zij, die zich in de laatste jaren bezighielden met het samenstellen van volksbibliotheken, en daarbij nog iets meer deden dan een zeker aantal boeken bijeenbrengen, weten, dat die klacht niet ongegrond is. De verwachting, dat de behoefte, door de oprichting dier volksbibliotheken ontstaan, aan degelijke volksboeken het aanzijn zou geven, is vooralsnog ten minste niet verwezenlijkt, en met het oog op de doorgaande ondervinding, bij de volksvoordrachten opgedaan, valt ook van de naaste toekomst in deze niet veel te hopen. Men versta mij goed: er zijn uitzonderingen, wij hebben inderdaad enkele goede volksredenaars en enkele goede volksgeschriften, maar beide zijn dun gezaaid, zoodat schaarschte wel
| |
| |
door niemand kan geloochend worden. Het schijnt niet gemakkelijk daarin te voorzien: menschen van goeden wille zijn er zeker, maar er behoort meer daartoe. Wat mijne kennis van volksvoordrachten en volksgeschriften betreft, die intusschen wellicht zeer beperkt is, zoo ben ik getroffen door twee verschijnselen: er zijn sprekers en schrijvers, die zeer goed weten wat zij tot het volk te zeggen hebben, maar den juisten toon niet vatten, dien zij behooren aan te slaan tegenover dat publiek; er zijn anderen, wier wijze van voorstelling uitnemend is, maar wien het hapert aan de kennis of aan de rechte keuze van geschikte onderwerpen. Slechts zeer weinigen hebben de gave van het een zoowel als van het ander.
In deze omstandigheden is het alleszins natuurlijk, dat men zich ter bevrediging der bestaande behoefte wel eens naar den vreemde gewend heeft. Zoo is o.a. de Belgische auteur Hendrik Conscience dikwijls en van verschillende zijden als een geschikte volksschrijver aangeprezen. Zeker niet geheel ten onrechte, maar toch evenmin zonder eenig voorbehoud. Bij de kennismaking met sommige pennevruchten van dien schrijver was ik overtuigd van de juistheid dier opmerking, maar in vele gevallen meende ik evenzeer gereede aanleiding tot twijfel te hebben. De slotsom, die ik voor mij zelven maakte, was dan ook, dat de vele boekwerken, die wij aan Conscience's vruchtbare pen danken, niet zulk een rijke aanwinst voor onze volksbibliotheken zouden wezen als velen denken en ook ik aanvankelijk meende. Niet wetende of dit oordeel juist was, besloot ik de proef daarvan te nemen en gaf aan zeker aantal menschen, die tot het publiek behooren, dat van onze volksbibliotheken gebruik maakt, achtereenvolgens verschillende boeken van Conscience ter lezing. Het resultaat was niet gunstig: enkelen hadden naar hun zeggen al spoedig genoeg van deze lektuur, anderen, die langer volhielden, roemden haar evenmin. Indien ik de verschillende oordeelvellingen samenvoeg, dan kwamen zij ongeveer hierop neder: deze geschriften zijn flauw en onbeteekenend, er is daarin iets kinderachtigs, zij bevatten meermalen hetzelfde. Een lezer, die heel wat daarvan doorworsteld had naar zijn beweren, gaf als zijn gevoelen te kennen, dat er zoo weinig pit in zat. Ik neem natuurlijk een en ander niet voor mijne rekening; ik wil in deze volstrekt niet beweren: ‘vox populi, vox Dei;’ maar het trof mij toch, dat 't gevoelen der meerderheid zoo ongunstig was;
| |
| |
want laat mij niet vergeten te zeggen, dat er uitzonderingen waren, vooral wat enkele weinige geschriften betreft. Toen ik dit verschijnsel zocht te verklaren, en deswege vele van Conscience's boeken nog eenmaal ter hand nam, kon ik veel van 't gezegde begrijpen en moest erkennen, dat daarin nog al eenige waarheid was gelegen. Dikwijls toch schijnt deze auteur tot de zoodanigen te behooren, die den juisten toon aanslaan, maar minstens genomen zeer ongelukkig zijn in de keuze van hun stof. Hij vertelt uitnemend, zijne wijze van voorstelling is aanschouwelijk; maar daarmede is in vele gevallen dan ook alles gezegd. Waarschijnlijk ter oorzake eener groote onevenredigheid tusschen zijnen ijver en zijne vindingrijkheid treedt hij dikwijls voor 't publiek op zonder iets te hebben, dat der mededeeling waardig is. Een ander gevolg daarvan is, dat men zonder een sterk geheugen te hebben, na de kennismaking met een deel zijner geschriften, al spoedig op oude bekenden meent te stuiten. Ik heb tot dusverre nog met geen enkel woord gerept van de beide geschriften van Conscience, wier titels aan 't hoofd dezer regelen geplaatst zijn; maar men begrijpt toch zeker wel waar ik heen wil. Het gezegde geldt namelijk voor een deel ook van deze nieuwe uitgaven van genoemden auteur. Wat mij het meest daarin getroffen heeft, is de wijze van voorstelling: de takt van vertellen, die ook hierin zoo doorstraalt, maar niet de inhoud. Om den vorm zou ik ze willen roemen als uitnemende volksgeschriften, maar ik vrees, dat zij geen opgang zouden maken, allerminst het laatste boekje, dat niet weinig ziekelijk is. En ook omtrent het eerste, schoon veel beter van inhoud, zou mijn straks genoemde zegsman waarschijnlijk getuigen: ‘er zit geen pit in.’ Zij, die met alles, wat van
Concience's hand komt, dwepen, vinden hier zeker hun gading: beide geschriften zijn zoodanig als wij het van Conscience gewoon zijn. Ik voor mij echter, die dat niet onverdeeld doe, heb het ook weer bij deze gelegenheid bejammerd, dat iemand, die zooveel talent van vertellen heeft, niet beter partij daarvan weet te trekken. Misschien zou er veel gewonnen zijn, als onze auteur minder vruchtbaar ware. Wat wij aan 't aantal zijner geschriften misten, zou stellig vergoed worden door 't gehalte.
Zierikzee, 25 Nov. 1872.
J.H.C. Heijse.
| |
| |
| |
Berg-Opwaarts. Uit het Engelsch van E. Prentiss, door Almine, met een voorrede van Dr. A.W. Bronsveld. Amsterdam, W.H. Kirberger. 1871.
Of de Hr. Kirberger voor zekeren kring van lezers een cachet op deze zijne uitgave wilde hebben, toen hij den Hr. Bronsveld verzocht haar van eene voorrede te voorzien, dan of hij een ander doel daarmede beoogde, weet ik niet, wel, dat hij mij en anderen, geroepen om eene aankondiging daarvan te geven, geen dienst daarmede deed. Die voorrede toch is misschien ongemerkt eene zeer vleiende aankondiging geworden, waardoor de recensenten in eene ietwat lastige positie tegenover den Haarlemschen predikant zijn geplaatst. Immers wij stemmen daarmede in en dan is onze aankondiging overbodig, of wij wraken haar, maar treden dan ook eigenlijk op als kampioenen tegen den schrijver der voorrede, in mijn oog allerminst gewenscht, nu het boekje zekere godsdienstige kleur draagt.
Ik wil gulweg bekennen verbaasd te zijn geweest, dat de uitgever, zooals uit de toezending van 't geschrift bleek, eene aankondiging verzocht. Aanvankelijk was ik dan ook van zins aan die noodiging niet te voldoen, maar ben daarvan teruggekomen, èn omdat 't oordeel omtrent de bedoeling der voorrede misschien geheel onjuist is, èn omdat er veel te veel goed in 't boekje is, om het met stilzwijgen voorbij te gaan. Zeer zeker verdient het in ruimeren kring bekend te worden, dan waartoe het door zijn eigenaardig godsdienstig karakter schijnt te behooren.
Omdat ik mij van de bewuste voorrede niet geheel kan losmaken, zullen wij eerst eens zien wat de Hr. Bronsveld daarvan zegt in zijne beschouwing, die nu eenmaal met 't boekje verbonden werd, en zoowel uit een literarisch als uit een godsdienstig oogpunt genomen is. Het munt zijns inziens uit door ongemeene frischheid, geestigheid en losheid van vorm, spreekt van zuiver gevoel, getuigt van diepe menschenkennis, en tintelt bij verscheidene passage's van echt, gezond vernuft, zoodat het in éen woord een voortreffelijk boek is. Gij ziet: de lofrede is zoo volledig mogelijk, er ontbreekt eigenlijk niets daaraan. Ofschoon ik
| |
| |
nu volstrekt niet van een lijnrecht tegenovergesteld gevoelen ben, en met name wat de menschenkennis en, behoudens enkele uitzonderingen, ook wat 't gevoel betreft, dit oordeel gaarne onderschrijf, meen ik, dat op het gezegde nog al iets af te dingen valt. Ongemeene frischheid, geestigheid en losheid van vorm - zij hebben mij niet getroffen. Ik schrijf dit echter niet zoozeer op rekening van gebrek aan talent bij den auteur, als wel van den vorm, die gekozen werd, die van een dagboek namelijk. Zekere matheid, een bepaald gemis aan losheid en frischheid zijn 't gevolg geweest dier min gelukkige keuze van vorm. Er zou meergang in 't boek zijn, het zou zich aangenamer laten lezen, als het niet op deze wijze geschreven ware. Dat enkele sporen van echt, gezond vernuft niet ontbreken, wil ik geenszins ontkennen; maarstellig ware 't aantal van zoodanige passages minder zeldzaam geweest, als het boek een andere gestalte had gekregen. Meer indruk zou het dan zeker maken, omdat de lezing meer boeien zou. Uit een godsdienstig oogpunt gezien bevat het geschrift, dat thans in een nederlandsch gewaad werd gestoken, naar het oordeel van den Hr. Bronsveld, eene gezonde ontwikkeling van 't christelijk leven, daar het vrij gebleven is van alle ziekelijke piëtisme en overspannen methodisme. Ook daartegen is mijns inziens wel iets in te brengen. Gaarne en met hooge ingenomenheid betuig ik, dat hier geen lijdelijk christendom wordt gepredikt, zooals eilaas! in vele geschriften van dit genre; maar in spijt van den doorgaans gezonden toon is er wel een en ander dat aan ziekelijk piëtisme en overspannen methodisme doet denken. Ik wil met den Haarlemschen predikant niet twisten over de aanwijzing der juiste grens, waar 't piëtisme ziekelijk en het methodisme
overspannen wordt, maar geef hem eenvoudig in overweging, of Katy's echtgenoot en sommige andere figuren in 't boek geheel daarvan zijn vrij te pleiten. Van de hoofdpersoon zelve gewaag ik daarbij niet: zij is in mijn oog eene frissche figuur, op wie 't gunstig oordeel van den schrijver der voorrede ten volle van toepassing is.
Dit wat het oordeel van Dr. Bronsveld betreft, waardoorik tevens zoo ongeveer mijne eigene beschouwing gegeven heb. Ik resumeer die kortelings aldus: al heeft het boek bepaalde gebreken, al draagt het een godsdienstig karakter, dat ik niet ten volle goedkeur, zoo is het in mijn oog zeerzeker een goed boek, welks kennismaking
| |
| |
ik aan allen met groote warmte aanbeveel, ook aan hen, die eene andere godsdienstopvatting zijn toegedaan dan de auteur predikt. In onzen leeslustigen tijd worden tal van boeken verslonden, die meer kwaad dan goed doen of in elk geval geen voedsel aan den geest geven. Hier is een geschrift, dat wat geeft voor verstand en hart beide, dat in een aangenamen, schoon niet onberispelijken vorm opwekt tot zelfonderzoek en zelfkennis. Mocht deze of gene, hetzij in den vorm, hetzij in de godsdienstopvatting iets vinden, dat de gedachte aan 't woord ‘vervelend’ wekt, men late zich daardoor niet afschrikken van verdere lezing. Volharding zal niemand zich in deze beklagen. ‘Stepping heavenward’ is ernstig maar niet somber, stichtelijk maar niet dor, en Katy is eene lieve verschijning, die ons allen veel kan leeren. Ik kan geen afscheid nemen van dit boek zonder der vertaalster en den uitgever een woord van lof te hebben gebracht voor de deugdelijke bewerking en de sierlijke uitvoering. Er zijn keurige plaatjes in 't boek, die het inderdaad opluisteren.
Ook deze aankondiging zal, hoop ik, het hare er toe bijdragen, om 't verlangen van den Hr. Bronsveld te bevredigen, dat dit boeksken bij velen bekend worde.
Zierikzee, 20 Nov. 1872.
J.H.C. Heijse. |
|