De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 563]
| |
Bibliographisch album.De vier Jaargetijden. Naar het hoogduitsch van E.A. Rossmässler, door H. Witte. Groningen, bij J.B. Wolters. 1871.Het is een nuttige arbeid iets bij te dragen tot de verspreiding van degelijke natuurkennis. Die arbeid is dankbaar tevens, nu in den tegenwoordigen tijd de natuurwetenschappen aan onzo inrichtingen van onderwijs een belangrijk element uitmaken. In hoeverre die natuurwetenschappen een beschavenden invloed oefenen, is eene quaestie, die wel veel besproken is, maar nog niet opgelost schijnt te zijn. Het kan dus volkomen overbodig geacht worden bij de verschillende meeningen nog één te voegen, die evenals vele anderen niet nieuw is. De beschavings-quaestie laten wij derhalve voor 't oogenblik rusten. - Een niet te loochenen feit is het, dat in den tegenwoordigen tijd met alle kracht gewerkt wordt aan de verbreiding van natuurkennis onder het volk. Zal dat werk kans van slagen hebben, dan schijnt het niet onverschillig op welke wijze dit plaats heeft, en welke personen zich daarmede bezig houden. - 't Schijnt zoo gemakkelijk de wetenschap in een populairen vorm to brengen. 't Zijn zulke elementaire zaken, die behandeld moeten worden. Het ligt zoo voor de hand, dat men, 't geen men weet, ook kan zeggen of opschrijven. Geleid door deze en dergelijke redeneeringen, zijn velen zeker aan het werk getogen en hun getal vermeerdert nog telkens. Maar zijn die pennevruchten nu zoo onberispelijk, dat wij er hoe langer hoe meer van moeten wenschen? Zeker zullen weinigen dit begeeren, en velen, door de ondervinding wijs geworden, zullen hebben leeren inzien, dat de taak om populair te schrijven niet zoo gemakkelijk is als ze schijnt. Het is inderdaad eene gave, die slechts enkelen bezitten, om in verstaanbare taal over wetenschappelijke onderwerpen zoo te schrijven, dat ook de oningewijde volkomen goed begrijpt, wat hij leest. Ook is | |
[pagina 564]
| |
't niet alleen voldoende in verstaanbare taal, (d.i. duidelijk, bevattelijk) te schrijven, de degelijkheid mag in geen geval uit het oog worden verloren. De onderhoudende, beter nog boeiende wijze, waarop de schrijver zich van zijne taak heeft gekweten, verhoogt zeer de waarde van het werk. - Aan al die eischen, welke gesteld kunnen worden, te voldoen, is voorzeker niet gemakkelijk. Werken als Harting's Bouwkunst der dieren, om mij slechts bij een enkel te bepalen, worden schaars aangetroffen. De hoogleeraar Harting toch bezit, behalve zijne groote verdiensten op het gebied van wetenschap, de benijdenswaardige gave om voor ieder, 't zij hij vreemdeling is of niet op 't gebied van natuurwetenschap, zoo te schrijven, als van een populair boek mag worden verwacht. Wenden we ons tot het naburig Duitschland, zoo vinden wij ook daar aan populaire werken geen gebrek. Het zou mij onmogelijk zijn de titels er van allen op te schrijven. Zooveel is zeker, dat op verre na niet allen met het merk ‘goed’ of ‘best’ kunnen worden betiteld. Het is een van die weinige besten, dat mij van de Redactie ter aankondiging in dit tijdschrift is toegezonden. Met een enkel woord willen wij hier melding maken van iemand, die op den naam van ‘populair te kunnen schrijven’ het volste recht heeft. E.A. Rossmässler immers is genoeg bekend zoowel bij geleerden als niet-geleerden. Wie kent niet de vele voortreffelijke werken, in vroegeren en lateren tijd uit zijne pen gevloeid? Wie heeft niet met belangstelling kennis genomen van de resultaten van zijn arbeid? Hij heeft er veel toe bijgedragen om ook in wijderen kring kennis te verspreiden. Vooral op lateren leeftijd heeft hij vele populaire werken geschreven. Bij het hooren van den titel staan ons de frissche indrukken, welke wij bij het lezen dier werken ontvingen, weder levendig voor den geest. Wij noemen b.v. ‘der Mensch im Spiegel der Natur, die Flora im Winterkleide, die vier Jahreszeiten, das Wasser, der Wald’ e.a. Reeds op jeugdigen leeftijd toonde Rossmässler groote voorliefde voor de beoefening der natuurwetenschappen. Ofschoon hij te Leipzig in de theologie studeerde, werd toch de meeste tijd aan natuurstudie besteed. In deze richting werkte hij voort en na niet langen tijd werd hij benoemd tot leeraar in die vakken te Weida, totdat hij deze betrekking met het hoogleeraarsambt aan de academie te Tharand verwisselde. De laatste waardigheid heeft | |
[pagina 565]
| |
hij echter wegens politieke misdrijven slechts een paar jaren bekleed. In 1850 ging hij weder in Leipzig wonen, waar hij zich aan het hoofd der katholieken plaatste. Hij had zich tot taak gesteld, voortaan voor de volksbeschaving en voornamelijk voor de arbeidende klasse werkzaam te zijn. Tot aan zijn dood in 1867 heeft hij zich hieraan gewijd, uitgenomen eene korte afwezigheid tot het doen eener natuurwetenschappelijke reis naar het Z.O. gedeelte van Spanje. Behalve de reeds genoemde werken, - die van zuiver wetenschappelijken aard waren reeds voorafgegaan - heeft hij zijne denkbeelden over volksbeschaving nog in verschillende tijdschriften uiteengezet. Zoo ijverde hij in ‘der Wissenschaftliche Unterricht’ en in ‘die Volksbildung’ krachtig voor het opnemen van het onderwijs in natuurwetenschappen, niet alleen in het leerplan der gymnasia maar ook in de volksschool. Ter bevordering van het populariseeren der natuurwetenschappen richtte hij een tijdschrift op ‘Heimat’ getiteld. - Rossmässler was dus de man van het volk geworden in den waren zin des woords. - Zijn uitnemend talent om voor ieder, die niet onverschillig is voor de schoonheden in de natuur, zoo te kunnen schrijven, dat het lezen er van ook vruchten draagt, zal hem eene eereplaats doen innemen onder de schrijvers dezer eeuw. - In al zijn werken straalt helderheid van voorstelling door en niet het minst in ‘die vier Jahreszeiten.’ In dit werk wordt voornamelijk eene schildering gegeven van het plantenleven, zooals het aan de eeuwigdurende wisseling der jaargetijden is onderworpen. Van de dierenwereld wordt ter loops kennis genomen, ofschoon de schrijver ook op dit gebied geen vreemdeling mag heeten. Zijne ‘Iconographie der europesche land- en zoetwater molluscen’ kan hiervan getuigen. Op zeer onderhoudende en tevens leerzame wijze worden achtereenvolgens de vier jaargetijden besproken. Na eerst een kort hoofdstuk aan de wisseling der jaargetijden te hebben gewijd, wordt de lente het eerst behandeld. Die vriendelijke lente vertelt ons, wat het plantenrijk te zien geeft, zoodra de eerste voorjaarsbloempjes, schier nog in hagen en onder struiken verborgen, voor den dag komen en het vaarwel aan den winter toeroepen. Met klimmende belangstelling slaan wij Flora's kinderen gade en eens aan het opmerken gewend, bewonderen wij de verborgene schatten, | |
[pagina 566]
| |
die de lente in haren schoot verbergt. En niet alleen in haag en struiken, maar ook op veld en weide worden wij als het ware gedwongen uit te roepen: ik wist niet, dat eene plant zooveel merkwaardigs kon opleveren. Hoe moet de verwachting dan wel gespannen zijn, als wij op een der schoonste Meidagen (in die maand slaat ook de onverschilligste de ontwakende natuur gade), eene wandeling maken door een van die liefelijke dalen, waaraan Duitschland zoo overrijk is! Zijn de indrukken, waarvoor ons gemoed dan openstaat, wel terug te geven? Wat geven ze ons veel te zien en te denken, die schoone oorden, zooals de Harz, het Thüringerwoud, het Saksisch-Boheemsche Erzgebergte en nog zoo vele anderen ze ons opleveren. Nog trillen de snaren van ons gemoed, als wij er aan denken, hoe bekoorlijk 't is in eene maagdelijke natuur vrij rond te dwalen en telkens op nieuwe bijzonderheden gewezen te worden. Op bergen en in dalen, overal wordt onze aandacht bezig gehouden en gedurig afgeleid door den verblindenden rijkdom van vormen. - Wie bedenkt, welk aandeel het plantenrijk heeft aan het betooverend schoone van een landschap, gevoelt zich gewis gedrongen om eenigzins van nabij daarmede kennis te maken. Betere gids dan R's. werk kan door hem niet verlangd worden. Nu zegge men niet, dat de natuur in Duitschland zooveel schooner is dan in ons land, en dat 't daarom zoo begrijpelijk is, dat men zich hier niet zoo opgewekt gevoelt om kennis van de natuur te nemen. Misschien worden de vele reizen, elk jaar in verschillende richtingen ondernomen, wel aangehaald ten bewijze, dat hier niet zooveel te genieten valt als elders. Laten wij dit zelfs voor een oogenblik als waarheid aannemen, toch blijft het een niet te weêrspreken feit, dat ook de natuur hier onze belangstelling in hooge mate verdient. Dat reisgenot is bovendien dikwijls van een geheel anderen aard dan de genietingen, die wij hier op het ooghebben, m.a.w. men behoeft niet op reis te gaan om natuurkennis te verzamelen. Ook hier is er gelegenheid voor. Er moet zooveel lust voor onderzoek zijn, dat ieder er van doordrongen is, dat hij op elk gebied en in elke richting bevrediging kan vinden. Niet alleen wat schittert door prachtige kleuren moet ons aantrekken, ook in schijnbaar nietige voorwerpen moeten wij de verborgenheden leeren bespieden. Men moet zich - om slechts iets te noemen - met den steel eener peer even goed kunnen amu- | |
[pagina 567]
| |
seeren als met eene prachtige bloem. Het werk van Rossmässler levert ons het bewijs, hoe elk deel der plant het onderzoek overwaardig is. Hij weet er zoo over te praten, dat ieder, die zijn boek leest, menig voorwerp ter hand zal nemen, dat vroeger zoo meedoogenloos door hem vertrapt werd. Met geestdrift weet hij zijne lezers voor zijne wetenschap te bezielen. Kortom, zijn boek is een meesterstuk van populaire botanie. - Wij willen het geheele werk niet doorloopen, uit vrees van te uitvoerig te worden. Want om den indruk juist weêr te geven, zou 't noodig zijn hier en daar geheele stukken over te schrijven. Zooals de lente is besproken, op dezelfde wijze worden de andere jaargetijden achtereenvolgens behandeld. Ieder, ook wanneer hij vreemdeling is op 't gebied van plantenkunde, zal na de lezing er van de voldoening smaken van heel wat kennis te hebben vergaderd. Met vele natuurlijke families zal hij zoo langzamerhand vertrouwd zijn geraakt. De kennis der morphologie komt er zoo spelende in. Die morphologie heeft bovendien reeds zoo veel op haar geweten. Die vervelende eigenschappen der verschillende vormen, zooals sommigen 't noemen - en daarmede wordt dan gemakshalve de geheele botanie gedoodverwd - nu, die vervelende eigenschappen worden niet eens opgemerkt en toch leert men ze. Van de anatomie en physiologie wordt weinig verteld. Talrijke figuren helderen den tekst op. Vier plaatjes karakteriseeren het verschil der landschappen in de vier jaargetijden. Een portret van den schrijver wordt tegenover het titelblad gevonden. - Van dezen derden druk is eene hollandsche vertaling bezorgd door den Heer Witte. Zoo getrouw mogelijk heeft hij het oorspronkelijke werk gevolgd, omdat, ook volgens zijne meening, aan Rossmässler's Jaargetijden geene bladzijde moet worden ontnomen, maar ook geene bladzijde toegevoegd. Enkele opmerkingen, die voor den Nederlandschen lezer van belang kunnen zijn en aan de waarde van het oorspronkelijke volstrekt niet schaden, zijn hier en daar bij wijze van noten ingelascht. De vertaler heeft een verdienstelijk werk verricht door R's Jahreszeiten ook voor zijne landgenooten toegankelijk te maken. Zeer juist is zijne opmerking in de voorrede, dat de duitsche taal voor velen geen groote moeilijkheid oplevert om een daarin geschreven werk te lezen, maar dat het geheel iets anders is, wanneer dit | |
[pagina 568]
| |
werk handelt over een of ander natuurkundig vak, waarin woorden of uitdrukkingen van zeer specialen aard gebezigd worden. Veel van het genot, ook van het nut, zou daardoor bij de lectuur van zulk een boek verloren gaan. De vertaling schijnt over 't geheel goed geslaagd te zijn. Het aantal bladzijden van de hollandsche uitgave bedraagt ongeveer 50 meer dan dat van de duitsche. De Heer W. kan hier toch niet beschuldigd worden van te langwijlig geweest te zijn, want het oorspronkelijke is zoo getrouw mogelijk gevolgd. De prijs van het hollandsche werk is - en dit mag jammer genoemd worden - ƒ 5, d.i. ƒ 1.40 hooger dan de duitsche editie (de Thl. à ƒ 1.80 berekend). De vertaler heeft het boek opgedragen aan alle onderwijzers in Nederland. Hij gelooft daardoor in den geest van den ontslapen schrijver te handelen, die zelf ook eene uitgave opdroeg aan de onderwijzers der volksscholen van zijn vaderland. Met den vertaler hoop ik echter ook, dat dit boek in een nog ruimeren kring belangstelling moge wekken voor het schoone plantenrijk. Moge deze poging van vertaler en uitgever om iets bij te dragen tot de algemeene volks-ontwikkeling met den besten uitslag bekroond worden.
Groningen, 1872. Dr. P. de Boer. | |
Zij Schrijft. Naar het Hoogduitsch van Elise Polko, schrijfster van het Vrouwenleven. Alkmaar, P. Kluitman.Kleine Schetsen van Elise Polko. Met een inleidend woord van J.H. Maronier. Utrecht, Gebr. van der Post. 1871.Weinigen zeker, die in het reis-seizoen Minden voorbij spoorden, hebben gedurende de weinige minuten welke de trein er stil houdt, niet wel iets van den hart-beklemmenden indruk gevoeld, waarvan Heine ergens gewaagt. Pruisische vestingen hebben in den regel niet veel aantrekkelijks, allerminst voor dichterlijke zielen, en Minden spant in naargeestigheid de kroon. Toch woont daar, gehuwd aan den postmeester Polko, sinds jaren reeds eene schrijfster die, wat de critiek haar overigens ook en met | |
[pagina 569]
| |
reden voor de voeten werpe, door niemand zeker van gebrek aanphantasie zal worden beticht. 't Is waar, hare jeugd bracht Frau Elise (gelijk zij zich zelve pleegt te noemen), toenmaals Lili Vogel geheeten, te Leipzig door, en zelden was een kring meer als uitgelezen, om in een vanjongsaf met muziek en schoonheid dweepend meisjesgemoed onuitwischbare indrukken achter te laten, dan die waarin zij daar verkeerde. Het bezielde en bezielende middelpunt er van vormde namelijk Felix Mendelssohn Bartholdy, destijds muziek-directeur aan het Leipziger Gewandhaus; - Mendelssohn, wiens leer- en lieveling zij was en onder wiens leiding uit den kleinen Singvogel, zooals hij haar gewoonlijk betitelde, eene gevierde dilettante-zangeres is gegroeid. In die, voor hare herinnering steeds onvergetelijk gobleven jaren, door het aandenken van den vroeg ontslapen meester gewijd; te midden van het geestrijk verkeer met kunstenaars en geletterden; onder den prikkelenden invloed mede van het ouderlijk huisGa naar voetnoot1, heeft zij dan ook zonder twijfel de stof bijeengegaard voor haar eerstelingen op letterkundig gebied, haar ‘Musikalische Märchen’Ga naar voetnoot2, welke fijn en keurig gepenseelde verhaaltjes mijns bedunkens nog altoos de eerste plaats bekleeden in de rij van haar, sedert in wel wat weelderigen overvloed opgeschoten en nog gestadig aangroeiend papieren kroost. Vele toch harer latere schetsjes, zoo niet de meeste, zijn min of meer variatiën gebleven op het eenmaal aangegeven thema en - niet altoos even gelukkige variatiën. De vruchtbaarheid zelve intusschen en het zich gelijk blijvend karakter harer Muze, ook in latere jaren, strekken ten bewijze dat noch de Pruisische vesting-atmosfeer, noch het huiselijk proza, noch ook de zeer realistische strooming van den nieuweren tijd | |
[pagina 570]
| |
bij machte zijn geweest, den gloed harer romaneske verbeelding merkbaar te temperen. Elise Polko behoort nu eenmaal tot die, bij den dag schaarscher wordende, min of meer dweepzieke naturen, die een onverzadelijke behoefte hebben aan bewonderen. Hare helden en heldinnen, om 't even of haar phantasie ze heeft gewrocht, dan of zij ze uit historische stof heeft geboetseerd, zweven niet zoozeer boven den beganen grond, verliezen hun hoofd niet in de wolken, maar - zij zijn altegader als met een stralenkrans omgeven. Blijkbaar heeft zij een instinctmatigen afkeer van schrille dissonanten en ziet zij de wereld liefst in rooskleurige tinten gehuld. Zoo men bij onze oostelijke naburen, in de rij der vrouwelijke auteurs, Fanny Lewald aan de spits van het verstands-realisme mocht willen plaatsen, dan zou Elise Polko zonder twijfel aan die van het gevoels-idealisme verdienen te staan. Het valt niet te ontkennen, dat zij daardoor bijwijlen op een dwaalspoor wordt geleid. Wie te druk met het gevoel coquetteert, loopt onwillekeurig gevaar, in de proza-dreven der sentimentaliteit te belanden. Bekend ook is de luchtige trant, waarop zij met historische feiten en personen pleegt om te springen. Een Duitsch recensent - 't was meen ik naar aanleiding van eenige harer tallooze ‘vrouwentypen’, bij wier teekening zij de Fransche omwenteling tot lijst had genomenGa naar voetnoot1 - gaf haar eens zelfs den raad, niet met L. Mühlbach in het opdisschen van ‘Fricassees der Weltgeschichte’ te wedijveren. Kinderachtig is het echter - gelijk voor eenigen tijd een Fransch beoordeelaar deed - te beweren, dat zij de geschiedenis met d'innocentes féeries doorspekt, of hare ‘Musikalische Märchen’ op dezelfde lijn te plaatsen met de spookgeschiedenissen van ‘Hoffman’Ga naar voetnoot2; - eene étiquette trouwens, welke de Franschen nu eenmaal voor alles gereed hebben wat aan gene zijde van den Rijn eene letterkundige soort vertegenwoordigt, aan hun volkskarakter ten eenenmale vreemd. Elise Polko, gelijk zij zelve eens openhartig heeft beleden (in hare | |
[pagina 571]
| |
‘Erinnerungen an Felix Mendelssohn Bartholdy’), is geen kunstenares van grootsche opvatting; zij geeft zich daarvoor ook niet uit. ‘Ik begeer - schrijft zij - dat talent niet eens. Ik schets eenvoudig met potlood of knutsel op ivoor. Niettemin - dus vervolgt zij - heeft men mij menigmaal tot mijn lof moeten nageven, dat ik er niet ongelukkig in slaag, juist de fijnste trekjes, de kleinste schaduwtintjes en de zachtste lijnen van een gelaat met getrouwheid weer te geven.’ En deze lof is, geloof ik, niet overdreven. Bij gebrek aan, of verwaarloozing van velerlei, onder ieders bereik liggende, nuttige en noodige kundigheden, bezit zij eene merkwaardige hoeveelheid vrouwelijke intuïtie-gave en een weinig geëvenaard talent om den gloed van bewondering, waarvan zij zelve blaakt, aan hare lezers meê te deelen. Haar stijl, haar toon, haar geheele wezen ademt de vurigste ingenomenheid met de voorwerpen, die zij teekent. 't Best zijn dan ook hare novelletten, dunkt mij, te vergelijken met op schrift gebrachte improvisaties; zij hebben er zoowel de lichtals de schaduwzijden van. Ik laat daar of de voortplanting van haar genre wenschelijk is; maar ontegenzeggelijk is het eenig, als zijnde de zuivere afdruk van hare persoonlijkheid. En die persoonlijkheid - de critiek schudde het hoofd zooveel zij wil - is eene door en door liefelijke en dichterlijke verschijning, al zou dan ook een weinig minder ijdelheid en behaagzucht haar geenszins misstaan. Met het oog op de toomelooze vertaalwoede ten onzent, heb ik daarom vroeger wel eens mijne bevreemding te kennen gegeven, dat juist deze schrijfster als bij uitzondering in den ban scheen te zijn gedaan. Sinds een vijftal jaren echter is het blaadje omgekeerd en wordt deze nieuwe mijn zelfs zóó ijverig ontgonnen, dat ik bijna voor een tegenoversteld uiterste, voor eene Polko-annexatie, begin te duchten. Zoo op eenigen schrijftrant toch, dan zeker is op den hare het ma non troppo van toepassing. Van de beide hier aangekondigde werkjes bevat het eerste: ‘Zij schrijft’, een doorloopend verhaaltje, bij de lezing waarvan ik de gedachte niet heb kunnen onderdrukken, dat Frau Elise eene kleine oratio pro domo heeft willen houden. Tusschen haar zelve toch en de heldin der vertelling, de kleine Lulu, bestaan in het oog loopende punten van overeenkomst. Ook Lulu is in haar jeugd een opge- | |
[pagina 572]
| |
wonden, beweeglijk schepseltje, in wier hoofdje allerlei zonderlinge grillen spoken en die ‘door de Phantasie tot petekind is aangenomen;’ zij ook is een ontluikende dichteres, die (hoewel onder een pseudoniem) bekroond door steeds toenemenden bijval, ‘Sprookjes over bloemen en vogels’ schrijft; - aan het slot van het verhaal is zij ‘al mooi op weg om een beroemde vrouw te worden.’ In 't voorbijgaan zij nog aangestipt, dat onder de lievelings-auteurs die Lulu als jong meisje reeds, na het eten met haar boekje in een hoekje gezeten, pleegt te ‘verslinden’, - naast Fanny Lewald, Louise Mühlbach, Paul Heyse, George Sand, e.a. - ook Elise Polko wordt genoemd. De koddige tegenstelling voorts met eene pseudo-dichterlijke ‘blauwkous’, ‘die altijd in hoogere sferen zweeft, steeds met papillotten in het haar loopt, een blijvanden inktvlek aan den middelsten vinger der regterhand heeft,’ enz., zet de kroon op aan Lulu's innemende figuur als schrijfster. Alleen hoop ik, ter wille van Lili's (men ziet, zelfs de namen verschillen niet veel) herinneringen uit den tijd van haar engagement met den heer Polko, dat laatstgenoemde nooit eenigen zweem van gelijkenis heeft gehad met den houterigen, in 't begin vooral min of meer onhebbelijken aspirant-professor, die ten laatste nog het waarlijk onverdiende voorrecht geniet, de kleine Lulu als Frau Professorin aan het hart te drukken. Het thans aankomend meisjesgeslacht zal waarschijnlijk later niet zonder meesmuilen inzage nemen van dit, zij 't ook schertsenderwijs gevoerd pleidooi ten gunste van ‘schrijvende’ jonge dames; trouwens een titel als de hier genoemde is dan licht reeds een anachronisme geworden: Voorshands echter heeft de goêlijke humor, waarmede het aangeduide thema in dit boekske wordt behandeld, misschien alle actualiteit nog niet verloren. De vertaling is, zoo men enkele Germanismen over het hoofd ziet, vrij goed, althans vloeiend, ofschoon zij in keurigheid en bevalligheid van uitdrukking aan het origineel niet altoos recht laat weêrvaren, 't geen nog meer op de versjes van toepassing is. Uit dit oogpunt bezien, wat nl. het smaakvolle ook van de uitvoering betreft, geef ik de voorkeur aan de ‘Kleine Schetsen’, bij den heer van der Post te Utrecht in het licht gegeven en waaraan de heer Maronier een ‘Inleidend woord’ heeft toegevoegd. Dit, blijk- | |
[pagina 573]
| |
baar met zorg en liefde door een vrouwenhand bewerkte boekske (enkele vreemde woordkoppelingen, als b.v. ‘kerstengel’ en ‘zo-mernachts-schaduwen’ monster ik uit) bevat eene reeks phantasietjes meer in Elise Polko's gewonen trant, een beelden-galerij in miniatuur van allerlei historische beroemdheden (?): Czaar Peter, Maria Theresia, Scarron en Francisca d'Aubigné, later Mevr de Maintenon, Aurora van Königsmark, e.a., op haar eigenaardige manier gegroepeerd en verlicht. - Er zijn enkele recht lieve stukjes bij, met name dat over Thorwaldsen, ‘Breekbare waar’, e.a. Jammer slechts, dat er ook weer onder zijn, waarover de Muze der historie niet kan nalaten ernstig de wenkbrauwen te fronsen. Inderdaad! waar men de bewonderings-zucht en gevoels-vergoding zoover drijft van niet slechts aan eene Aurora Königsmark, de bekende maîtres van August den Sterke, maar ook aan Made de Maintenon, ja zelfs (risum teneatis!) - aan den abt Scarron een aureool van onschuld en liefelijkheid om de slapen te dichten, daar zou ik Lessing's uitroep, na de lezing van den ‘Werther,’ willen overnemen: ‘Noch ein Kapitelchen zum Schlusse, und je cynischer je besser!’ Boven zulk flauw en ziekelijk sentimentalisme kies ik - hoe vreeselijk triviaal die ook zij - dan haast nog liever den roman comique.
Laat mij - om met een vriendelijken indruk te scheiden - belangstellenden mogen berichten, dat de begaafde en beminnelijke schrijfster in den jongsten tijd, blijkens hare, mij onlangs onder de oogen gekomene kout in de ‘Ueber Land und Meer,’ door den schok der gebeurtenissen van 1870-71 in vaderlandslievende geestdrift ontvonkt, haar pen schier uitsluitend aan de verheerlijking van Pruissen's staatkundige en militaire grootheden is gaan wijden. Op dit terrein vindt haar dichterlijke verbeelding vooreerst speelruimte in overvloed en - men zal het toegeven - een zeer reëele stof!
Z. 19 Jan. P. Bruijn. | |
[pagina 574]
| |
Indrukken. Amsterdam, Jan D. Brouwer. 1871.Ik heb als wijlen Jefta te kwader ure eene belofte gedaan. Evenals hij gevoel ik mij genoopt, ze gestand te doen, schoon hare vervulling iets stuitends voor mij heeft, en ik zelf waarschijnlijk daaronder lijden zal. Bloed stroomen zal er niet; maar misschien zal het slachtoffer mijner ondoordachte gelofte klagen, dat ik een zedelijken moord aan hem pleeg. Trouwens de zaak ligt er nu toe, aan terugtreden is geen denken. Zonder behoorlijk te overwegen wat ik deed, is door mij gezegd, dat van mijne hand eene aankondiging zou gegeven worden van 't bundeltje gedichten, welks titel boven genoemd werd. De naam werd opgenomen onder een aantal andere titels, waarvan ik bespreking beloofde; hoe? is mij eigenlijk een raadsel. Bij nader inzien blijkt mij, dat genoemd bundeltje onder die persproducten behoort, waarover men liever zwijgen moet, aangezien het publiek den recensent zoo gereedelijk verwijt, dat hij zeker behagen schept in afmaken. Deze aankondiging toch zal misschien weêr voedsel geven aan zoodanige beschuldiging, die ik voor mij ten minste liefst ontga. Doch wat 't publiek ook zegge, van den onbekenden auteur kan ik met eenigen grond verwachten, dat hij mijn min of meer gedwongen arbeid beter waardeeren zal. In de inleiding toch drukt hij den wensch uit, dat de kritiek zijne gedichten niet moge vergeten of sparen. Beide deelen van zijnen wensch treden dan op deze wijze mijns ondanks in vervulling. Hij moge op mijne verzekering aannemen dat ik niet dan noode uitspreek wat ik nu ga nederschrijven. Blijkens diezelfde inleiding, waaruit ik zoo even iets aanhaalde, zijn deze gedichten de zwakke echo van den gemoedstoestand, waarin de onbekende schrijver op verschillende tijden verkeerde. Wie of wat hem bewoog deze afdrukken zijner indrukken publiek te maken, blijft raadselachtig. Geen uitgever dreef hem daartoe aan; want de publicatie geschiedde blijkens den titel voor eigen risico. Is het dan ijdelheid of de raad van onhandige vrienden geweest, die de uitgave veroorzaakte? De inleiding laat ons dienaangaande in het onzekere. Ik kan mij voorstellen, dat iemand zijne indrukken | |
[pagina 575]
| |
opteekent, desnoods, dat hij zulks bij voorkeur doet in gebonden stijl; maar wat de wereld met zoodanig dagboek, of hoe men het dan ook noemen wil, te maken heeft, begrijp ik niet, allerminst als de vorm allerongelukkigst gekozen is. Iedereen is zeker, zooals een goed vriend van mij onlangs zeide, tot op zekere hoogte dichter; maar weinigen zijn zulks in den engeren zin van het woord, waartoe men dan ook mijns erachtens dient geboren te wezen. Studie moge den dichter meer en meer vormen, zij alleen maakt hem niet. En als de schrijver onzer ‘Indrukken’ wat meer op zich zelven had toegepast, hetgeen hij in een zijner versjes zegt: ‘Dat elk naar zijn gaven
Werke, zwoege, zing,
En niets doe, waarvoor hij,
Geen talent ontving,’
dan geloof ik geenszins, dat hij dit bundeltje onder de oogen van 't publiek gebracht zou hebben. Men versta mij goed: ik beweer niet, dat hij geene goede en der overweging waardige gedachten uitspreekt; maar de vorm, waarin hij dit doet, beantwoordt niet aan de gestelde eischen. Als dichter wil hij optreden; welnu, als zoodanig dan ook heb ik hem te beoordeelen. Het doet mij innig leed, zulk een ongunstig getuigenis te moeten afleggen aangaande iemand, die het stellig en zeker ontzaglijk goed meent, en waarschijnlijk ook wel wat degelijks tot stand brengen zou, indien hij zich zelven kende. Gebrek aan zelfkennis leidt maar al te vaak tot misbruik van degelijke krachten, en eindelijk soms tot vernietiging daarvan. Indien mijn schijnbaar onbarmhartig vonnis niet gepaard gaat met eene breedvoerige uiteenzetting van de gronden, waarop het steunt, geschiedt zulks inderdaad ter wille van den veroordeelde. Noch hem, noch mijne lezers deed ik een dienst door aanhaling van verschillende versjes. Het weinige wat er door kan, is toch in elk geval, wat den vorm aangaat, hoogstens middelmatig. Onze Da Costa schrijft in ‘de Gaaf der Poëzy’: Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed,
Tot éen ondeelbre kracht verbonden,
Te zaam gesmolten tot éen gloed,
| |
[pagina 576]
| |
En door den boezem uitgezonden
Op vleugelen van melody,
Om al wat ademt te betooveren,
Om al wat, hart heeft te veroveren,
Ziedaar de gaaf der Poézy!
Laat de auteur onzer ‘Indrukken,’ die de juistheid dezer woorden wel niet ontkennen zal, zich zelven aan dezen maatstaf meten, en vrage hij zich zelven af, of hetgeen hem daarvan ontbreekt alléen door studie kan worden aangevuld. Moed heeft hij zonder twijfel, maar van verbeelding stellig een luttele mate, om van 't gevoel te zwijgen. Weet hij het ontbrekende aan te vullen op de een of andere wijze, het zal mij lief zijn, hem eens weder als dichter te ontmoeten. Ik heb echter zwakken moed daarop; wat hij mist, is juist hetgeen mijns inziens den dichter aangeboren moet wezen. Technicus wordt hij wellicht door strenge studie op dit gebied, maar geen kunstenaar, tenzij ik mij ten zeerste vergis. Edoch dit kan mijn laatste woord niet zijn. Als de inhoud van 't bundeltje aan mijn oog voorbijgaat, is er daarin te veel wat mij aantrekt, zoo al niet naar den vorm, om aldus afscheid te nemen. Ik zou den auteur wel in alle bescheidenheid willen raden, voortaan niet meer in gebonden maar in ongebonden stijl uit te spreken voor 't groote publiek wat hem op 't hart ligt. Dat hij iets te zeggen heeft, geloof ik zeker. Bederve hij het dan niet door een vorm, waarvoor zijne krachten niet berekend zijn. Werd hij nu wellicht naar veler oordeel als dichter afgemaakt, ik hoop hem dan als dichter in den wijderen zin des woords met instemming te begroeten.
Zaandam, 28 Maart 1872. J.H.C. Heyse. |
|