| |
| |
| |
Het koloniaal debat.
Ik zou bijna durven voorspellen dat de leden van het tegenwoordig Kabinet in later tijd, wanneer de staat van ‘minister in ruste’ sinds lang voor hen zal zijn aangebroken en zij die rust gebruiken om in het verleden terug te zien, met zekere voorliefde zullen verwijlen bij de tegenwoordige periode van hun staatkundig leven, als de gelukkigste misschien van hun ministerieël bestaan. De zwarte wolken, welke zich ten vorigen jare aan alle kanten samenpakten, zijn gedeeltelijk in rook opgegaan, gedeeltelijk weggedreven, terwijl de nieuwe gevaren en worstelingen nog ver liggen, - namelijk ver, wanneer men meet met den uiterst beperkten maatstaf, welke alleen voor het korte ministeriëele leven past. Juist het tijdelijke van de rust verhoogt het genot dat zij komt aanbieden: want de verbeelding leeft nog te midden van de stormen, die gingen, en peinst reeds onwillekeurig over de stormen, welke onvermijdelijk komen zullen; maar waardeert juist daarom meer volkomen den liefelijken vrede van het oogenblik. Nergens aan den horizont het spoor of voorteeken van een dier buitengewone gebeurtenissen, welke, hoe eindeloos verscheiden ook, toch dit gemeen hebben, dat zij groote en netelige politieke kwestiën met zich brengen, welke eene sterke regeering schokken en eene zwakke verzwelgen. Ons ministerie is een gelukkig ministerie, en ‘geluk te hebben’ is eene kostbare deugd in regeerders. Niet slechts dat de vele dissonanten, welke bij zijn optreden Europa vervulden, zich tijdelijk in een algemeen accoord schijnen op te lossen, maar ook de binnenlandsche toestand is vrij wat gunstiger dan de meesten twee jaren geleden zouden hebben durven voorspellen: handel en nijverheid herstellen zich langzaam en de finantieële nood van de schatkist is, ik zeg niet in voorspoed ver- | |
| |
keerd, maar toch, naar het schijnt, voor onbepaalden tijd verdaagd. Zelfs Indië schijnt het laagste peil van zijne finantiëele
en industriëele ellende te boven te zijn, zoodat men niet meer als vroeger de aankomst van elke mail als de aankomst van een nieuwen Jobsbode behoeft te vreezen.
De verhouding tusschen Regeering en Parlement kan evenmin stof tot klagen opleveren; tenzij aan hen, die het ideaal van gemeen overleg zoeken in een despotiek ministerie, dat de Kamer beheerscht en haar aan al zijne grillen en luimen kan onderwerpen. Van de genegenheid, welke de meerderheid het tegenwoordig bestuur toedraagt, zouden uit de parlementaire annalen van de laatste maanden heel wat voorbeelden kunnen worden aangevoerd; maar die genegenheid is toch voorwaardelijk genoeg om het ministerie wel te doen beseffen, dat het moet trachten te verdienen wat het geniet en allerminst op de verworven lauweren uit kan rusten. Van den anderen kant is de onderlinge verhouding der partijen in de Kamer eene zoodanige, dat de meerderheid, ofschoon wel bewust van hare kracht, geen oogenblik de eischen der voorzichtigheid uit het oog verliezen kan; het is voor haar allerminst de tijd om groote waagstukken te ondernemen of aan luimen bot te vieren, want de minderheid, die tegenover haar staat, is krachtig genoeg. Wat aan deze hapert is niet getalsterkte maar een politiek, en geen twijfel of zij zou bereid zijn ettelijke van hare leden op te offeren, indien iemand in staat ware haar op dit oogenblik eene bruikbare politieke gedragslijn aan de hand te doen. Een koninkrijk voor een idé!
Zoekt de oppositie in de Kamer tot nog toe vruchteloos naar zulk een idé, daar buiten in de dagbladpers heeft dat zoeken geen beter resultaat opgeleverd. Door sedert het voorgaande jaar hare stem op ongehoorde wijze uit te zetten, heeft de oppositiepers hare natuurlijke stem verloren; door zonder matiging of zelfbeperking al hare grieven, de welgemeende en de gezochte, op de schromelijkste wijze te overdrijven, is overdrijving de wet van haar bestaan geworden, maar ook tevens de oorzaak van haar zeer geschokt krediet, zelfs bij de politieke geloofsgenooten. Zes of acht jaren geleden, waren hare aanvallen vrij wat geduchter dan thans; want zij had toen achter zich eene breede schaar van personen, die haar een onvoorwaarlijk vertrouwen schonken, terwijl er thans van dat ongerepte geloof nog maar zeer weinig is overgebleven. De warme
| |
| |
vrienden mogen nog altijd met onverdeeld genoegen kennis nemen van de hartstochtelijke aanvallen der oppositiepers, en van de slagen door haar links en rechts aan persoonlijke vijanden uitgedeeld; zij mogen gelooven dat er in die aanvallen wel eene zekere waarheid steken zal, zij gelooven toch niet meer, dat het de volle waarheid is. Zich zelve bewust van dien verminderenden invloed, zoekt de oppositiepers steun in altijd grooter overdrijving; maar haar invloed blijft dalen, naarmate zij meer hopelooze pogingen aanwendt om den ouden invloed terug te vinden. Zij gevoelt dat zij zich op een dwaalweg voortbeweegt, maar zoekt te vergeefs naar middelen om op het rechte spoor terug te komen. Het krediet bij de geestverwanten is gebroken en met dat krediet het gevaar voor de liberale partij in het algemeen en het ministerie in het bijzonder. De ondergang van het vaderland en van alles wat den Nederlander lief en heilig is, werd zoo dikwijls als zeer ophanden aangekondigd, dat, nu die heillooze gebeurtenis achterwege blijft, de profeten allengs met hun figuur verlegen raken en die verlegenheid vruchteloos ook voor hunne eenzijdigste en gemoedelijkste lezers trachten te verbergen.
Gelukkig ministerie inderdaad! Maar laten wij voorzichtig zijn en op onze beurt tegen overdrijving waken. Immers het zou weinig moeite kosten ook de schaduwzijde van onzen politieken toestand te teekenen, en die schaduw zou donker genoeg kunnen uitvallen. Schier iedereen gevoelt, dat aan den tegenwoordigen voorspoed het een en ander ontbreekt, dat er iets zwaks ligt in onze kracht, iets dat midden in de weelde van het jonge leven van vroeg sterven spreekt. Bedrieg ik mij niet, dan ligt de bron van dit gevoelen in het besef, dat tot de gunstige resultaten, in den laatsten tijd verkregen, de genade te veel, de goede werken te weinig hebben bijgedragen. Aan de kracht van het liberale beginsel op zich zelf behoeft men waarlijk niet te wanhopen; zij heeft zich in de laatste jaren onder ons duidelijk genoeg geopenbaard, niet het minst door een helder licht te werpen op de machteloosheid van elk ander beginsel, dat men daar nevens wilde stellen. Maar juist naarmate het vertrouwen van de liberale partij in hare eigen krachten toeneemt, naar die mate schijnt zij minder vrede te hebben met de middelen. welke haar ten dienste staan, om die krachten te ontwikkelen. En dat zij geen recht zoude hebben om te klagen, wil ik allerminst beweren. Onze mi-
| |
| |
nisters hebben nu twee jaren geleden, door hun optreden in een moeilijk tijdsgewricht, aan hun vaderland eene wezenlijke dienst bewezen, en tegenover lastige hangende vraagstukken een moed aan den dag gelegd, welke toen algemeen gezocht maar schaars gevonden werd. De goede gevolgen van hunne onder nemingszucht zijn dan ook niet achterwege gebleven: zij hebben door hunne oprechtheid meer uitgewerkt dan anderen door hunne zoogenaamde diepzinnige en sluwe politiek; de rust en vrede van het oogenblik is in de eerste plaats hun werk, en het kiezersvolk heeft dan ook in den vorigen zomer die verdiensten dankbaar erkend. Dit alles worde ook nu niet vergeten, maar kan toch niet beletten, dat de nadeelige gevolgen van de bezwaren en moeilijkheden, welke men bij de samenstelling van het ministerie te bestrijden had, zich nu in toenemende mate doen gevoelen. Onze tegenwoordige Regeering bevat kostbare elementen, maar dat daarin ook andere voorkomen, welke op den duur niet zijn opgewassen voor de wachtende en ongeduldig wachtende taak, kan wel verzwegen maar niet geloochend worden.
Voor het oogenblik blijve echter die kwestie van personen verder onaangeroerd; meer dan de schaduw trekt mij nu de lichtzijde aan. Men heeft in de laatste jaren zooveel kwaad gesproken van het parlementair stelsel, zoo dikwijls gewezen op zijne volstrekte machteloosheid, dat de vruchten, nu laatstelijk verkregen, hoe bescheiden die dan ook zijn mogen, niet stilzwijgend behooren te worden voorbijgegaan. Het ligt er nu eenmaal toe, dat wij niet verkeeren in eene periode geschikt om groote dingen tot stand te brengen, niet omdat het hapert aan eene groote taak, maar aan krachtige hoofden en sterke handen, bekwaam om die taak uit te voeren. Dit telkens te constateeren is goed en noodig, de voorwaarde zelfs van eene betere toekomst; maar het kan niet goed zijn met onvruchtbare voornaamheid op onze armoede neêrziende, het oog te sluiten voor het betrekkelijk goede, dat zij toch nog altijd weet voort te brengen. Ik weet niet of het de invloed is van de vriendelijke lentezon daar buiten; maar mij dunkt, dat er tegenwoordig soms een lichtstraal valt op ons politieke leven, welke van betere dagen spreekt dan wij in de laatste jaren gekend hebben en nog kennen. Zeker, de achterdocht is algemeen, het misverstand groot, de scheiding tusschen menschen en menschen dieper dan immer te voren; maar bij al dat verschil is er toch nog zooveel wat ons
| |
| |
vereenigt en wat in alle oprechtheid met gemeen overleg kan worden tot stand gebracht. Wat daar buiten valt blijve bewaard tot tijden, welke over grooter krachten zullen kunnen beschikken dan ons ten dienste staan. Dit goede mag daarenboven in onzen tijd niet worden voorbijgezien, dat het op politiek gebied besef heeft van eigen zwakheid; en men zegt immers, dat besef van eigen zwakte dikwijls een der eerste voorboden is van naderende beterschap?
Blijken van hetgeen de liberale partij doen kan in onze dagen en dan altijd het best doet wanneer zij volkomen oprecht te werk gaat en hare beginselen zuiver handhaaft, zijn in onze jongste parlementaire geschiedenis genoeg voorhanden. De tegenwoordige Minister van Binnenlandsche Zaken heeft het reeds meermalen ondervonden, o.a. nog zeer onlangs bij de herziening van de wet op het armbestuur. De zuiverheid van het daarbij door hem ingenomen standpunt is zeker wel de hoofdoorzaak van den wezenlijken triomf, welken die herziening hem verschafte. Het is intusschen nu niet het geschikte oogenblik om bij dit onderwerp stil te staan; want welke beteekenis het op zich zelf ook hebben moge, het gewicht van den laatsten parlementairen veldtocht ligt geheel in het koloniaal debat. Was dan de beteekenis van dat debat inderdaad zoo groot en de beslissing waartoe het eindelijk leidde, werkelijk van zoo veel gewicht, dat deze enkele aangelegenheid alle andere handelingen van onze Kamers dus in de schaduw stellen mag? Zoek het antwoord op deze vraag noch bij de voor- noch bij de tegenstanders van de zoogenaamde agrarische wet, althans niet in hunne door de stenographie opgeteekende adviezen, want gij zoudt vruchteloos zoeken. Beiden wachten zich zorgvuldig te dien aanzien hunne eigenlijke meening uit te spreken en van daar de zonderlinge tegenspraak, waarin zij elk oogenblik vervallen. Nu eens is het wetsontwerp voor de oppositie een doos van Pandora, opgevuld met schatten van ellende, welke zelfs de rijkste verbeelding nauwlijks waagt te peilen; dan weder is het een onding, met minachting en schouderophalen ontvangen; een boom, aan welke de onmisbaarste levensvoorwaarden ontbreken en die geen andere vruchten kan voortbrengen dan de negatieve vruchten der teleurstelling; een doelloos, maar pretentieus gereedschap in den reiskoffer van den nieuwen landvoogd, dien Indië verwacht, en die ook wel
| |
| |
zonder wetten door zijne persoonlijkheid alleen de kolonie redden kan. De voorstanders van hunne zijde zongen nu eens eene liefelijke idylle over de oplossing van die koloniale kwestie, welke sinds jaren loodzwaar op Nederland drukte en eindelijk zou ophouden te bestaan; en dan weder, - wanneer de oppositie met een meer of minder gekunstelden angst op het gelaat, de aandacht vestigde op die idylles en de weifelenden deed luisteren naar de onheilspellende juichtoonen, welke aan de andere zijde van de Kamer oprezen - vernam men eene stem uit het ministeriëele kamp, welke met meer of minder gekunstelde verbazing naar de oorzaak vroeg van zooveel misbaar, en geruststellend wees op het conservatief karakter van het wetsontwerp; een ontwerp, dat de geavanceerde liberale partij op koloniaal gebied als pis-aller mocht aannemen, maar dat waarlijk maar zeer weinig bracht van hetgeen die partij jaren-lang gevraagd had. De Heer Duymaer van Twist, die dat laatste thema op zijne beurt in de Eerste Kamer kwam ontwikkelen, meende tot toelichting van zijn gevoelen bij zijne medeleden een man te moeten inleiden, ‘die zijne ooren had digt gestopt voor alles wat in de laatste jaren over de koloniale quaestie in en buiten de vergaderingen der Staten-Generaal is getwist.’ Aan dien man werd het wetsontwerp ter kalme overweging in handen gegeven en hem mededeeling gedaan van elke critiek, welke het had uitgelokt. De conclusie lag voor de hand: de bedoelde vreemdeling moest het fel bestreden voorstel wel zeer onschuldig noemen, en de critiek daartegen aangevoerd...... beneden critiek. En de man had onbetwistbaar gelijk: de overdrijving waaraan voor- en tegenstanders zich beurtelings schuldig maakten, was zoo opvallend, dat men slechts de argumenten, die zij aanvoerden, behoefde te herhalen en het wetsontwerp voor te lezen, om elkeen te overtuigen hoe weinig de eersten bij het laatste pasten. Maar was de zaak daarmede afgedaan? Was het
onschuldig karakter van de wetsvoordracht bewezen, zoodra het bleek dat men hier al te weelderig lofwerk aangebracht en ginds al te donkere schaduwen geteekend had? Bestond er aan den anderen kant niet eveneens overdrijving, bij bestrijders zoowel als verdedigers, wanneer zij er op uit waren de geringe beteekenis van het wetsontwerp in het licht te stellen; en sprak die overdrijving niet reeds duidelijk genoeg uit hunne woorden en daden zelven? Inderdaad, de aanval zou vrij wat minder hevig en de
| |
| |
verdediging ook vrij wat minder warm zijn geweest, wanneer men niet van weêrskanten begrepen had, dat de prijs, dien men ging winnen of verliezen, oneindig veel meer beteekende dan van weêrskanten werd toegegeven. De oppositie mocht met een zeer voornaam medelijden uit de hoogte neêrzien op hetgeen zij ‘een mager beestje’ noemde; de ijver, waarmede zij het arme dier bloed trachtte af te tappen, was met die medelijdende uitspraak moeilijk te rijmen. En wat betreft de geruststellende verklaringen van den vreemdeling, door den Heer van Twist binnengeleid, was het niet opmerkelijk, dat men voorzichtigheidshalve dien man doof gemaakt had, doof voor al hetgeen in de laatste jaren hier te lande over de koloniale kwestie gesproken werd? Zeker, het middel was goed gekozen, maar zou de bewuste vreemdeling, juist omdat hij het bedoelde zintuig miste, eigenlijk niet ten eenemale ongeschikt zijn om in deze met gezag oordeel te vellen? Om de wet, welke het hier geldt, goed te waardeeren, moet men ongetwijfeld vóór alles op hare woorden letten; maar zou het niet waar zijn, dat de juiste beteekenis van die woorden eerst dan helder wordt, wanneer men ze beschouwt in het licht van de tijdsomstandigheden, welke er toe leidden om ze in de wet neder te schrijven?
Ik geloof dan ook niet dat het groote publiek, voor zoover het de wederwaardigheden van het koloniale vraagstuk hier te lande met eenige aandacht pleegt te volgen, zich door al die tegenstrijdige betuigingen van den rechten weg heeft laten afbrengen. Niets bewijst dat het in de wet, 't zij dan een parel van onschatbare waarde, 't zij een bron van eindelooze jammeren ziet; maar omgekeerd kan de ongeveinsde belangstelling, waarmede nu onlangs de beslissing van de Eerste Kamer werd te gemoet gezien en eindelijk vernomen, getuigen, dat het publiek zich zeer wel rekenschap geeft van de groote politieke beteekenis, welke aan de wet toekomt. En mij dunkt, het publiek heeft gelijk.
Waarin ligt dan die groote beteekenis? Het antwoord is misschien minder gemakkelijk te geven dan oppervlakkig schijnt, en kan zeker uit den inhoud van de wet alleen niet worden opgemaakt. Er bestaat onbetwistbaar zekere wanverhouding tusschen den kolossalen omvang van den strijd, nu onlangs op koloniaal terrein gestreden, en de vrucht welke die strijd opleverde.
| |
| |
Wie enkel letten wil op de inspanning, die er noodig was om de wet in het leven te roepen en den tijd daaraan besteed, hij zal de eersteling van onzen Minister van Koloniën vermoedelijk met eenige teleurstelling ontvangen hebben. Men behoeft de oppositie nog niet op haar woord te gelooven, waar zij zich uitputte in pogingen ten einde ‘het kleine monster’, zoo als het heette, onder de smadelijkste epitheta te begraven, om met haar in te stemmen, dat de zoogenaamde agrarische wet juist niet voor een model van wetsredactie behoort door te gaan en er dan ook allerminst toe zal bijdragen om de zeer gekneusde reputatie van het legislatief vermogen onzer Staten-Generaal te herstellen. Trouwens het blijkt volstrekt niet, dat de Minister zelf er anders over denkt; hij mocht den inhoud van zijn ontwerp veelal met warmte verdedigen, de grieven tegen den vorm ging hij met een hooghartig stilzwijgen voorbij. Hij liet spotten wie spotten wilde, en had werk genoeg om de gedienstige vrienden terug te houden, die ieder op zijn manier iets tot verfraaiing wilden aanbrengen. 't Was zijn kind, en hij wilde daarom zoo min de teleurstellingen als de weelde van het vaderschap, met wie dan ook ter wereld, deelen.
Tot op zekere hoogte was die onverschilligheid omtrent den vorm vrij vergeeflijk, niet het minst om de inderdaad bespottelijke overdrijving waaraan velen zich in hunne critiek van dien vorm schuldig maakte. De Minister kende de Kamer en de oude tactiek van zijne tegenstanders, om, liever dan het hoofd te stooten tegen de groote beginselen van eenig wetsontwerp, die beginselen te verzwelgen in een zondvloed van bedenkingen, betrekkelijk details en redactie. Van daar het besluit om het terrein van verdediging binnen de engst mogelijke grenzen te beperken, niet alleen door alle details af te snijden, maar ook door bij de keuze van woorden zóó groote soberheid te betrachten, dat de Kamer als het ware naakte beginselen vóór zich kreeg en de oppositie gedwongen werd willens of onwillens aan die beginselen zelven slag te leveren. De vorm werd in zekeren zin opgeofferd aan een politiek doel; de Minister kon zich over dat doel moeilijk verklaren, en behoefde het ook niet te doen, want hij wist dat de Kamer hem volkomen begreep, ook al speelde de oppositie met groote naïveteit de rol van den onkundige, voor wien de zonderlinge vorm en de buitengewone soberheid een ondoorgrondelijk raadsel was. Wat wonder dat de Minister zweeg, en alle kwestiën van redactie ter
| |
| |
zijde latende, geen enkele poging deed om een raadsel te ontwarren, waarvan de oplossing voor de vragers even gemakkelijk was als voor hem zelf. De agrarische wet is gestileerd als een telegram, door iemand die weet dat elk woord tijd en geld kost, nog daargelaten het gevaar dat lange telegrammen eenvoudig blijven liggen. Men zie de annalen van de nederl. Staten-Generaal, jaargangen 1848 tot 1870.
Is er alzoo kennis van onzen eigenaardigen toestand noodig om den vorm der wet te begrijpen en billijk te beoordeelen, hoeveel te meer geldt dan hetzelfde van den inhoud. Oppervlakkig beschouwd moet hier vooral de teleurstelling groot zijn. Men glimlacht onwillekeurig, wanneer men dien weidschen titel van ‘agrarische wet’ ziet toegepast op een product, dat zich door niets zoozeer onderscheidt als door zijne bescheidenheid. Waar vinden wij hier dan toch het bewijs, dat de Staat met zijn ijzeren wil is tusschen beiden gekomen, en in het volle besef van zijne meerderheid en machtsvolkomenheid, storend heeft ingegrepen in het intieme rechtsleven zijner onderdanen, zich vermetende daarvoor nieuwe grondslagen vast te stellen? Waar zijn de sporen van die hand, welke òf redding òf verderf brengen zal over eene geheele maatschappij: redding, als het ten slotte blijken mocht, dat hare tusschenkomst slechts gediend heeft om een doodelijken toestand ter zijde te stellen; verderf, indien latere ervaring zal aantoonen, dat zij niet slechts onnatuurlijke uitwassen maar ook de vitale elementen van de maatschappij heeft weggerukt? Van dat alles niets; maar daarentegen enkel dit: bepaling dat de nog ongemeten woeste vlakten van Indië niet enkel als tot nog toe in huur, maar ook in erfpacht zullen worden uitgegeven; - bepaling dat het recht van den inlander op zijn grond een recht is, met andere woorden, dat het in de toekomst zal worden geëerbiedigd; - bepaling dat de inlander, aan wien een erfelijk en individueel recht op zijn grond toebehoort, desverkiezende voor dat recht een eigendomstitel zal kunnen vragen. Ziedaar de geheele agrarische wet, de groote sociale revolutie, welke in Indië wordt voorbereid. Gij wilt wel toegeven - niet waar? - dat er iets eigenaardig gematigds ligt in de revolutionaire maatregelen, welke van den nederlandschen wetgever uitgaan, en tevens dat de maatschappij, welke van dergelijke kunstmiddelen
den dood vreest, ongeneeslijk krank moet zijn.
| |
| |
Laat ons echter niet voorbarig oordeelen, want wie letten wil op de geschiedenis van de koloniale kwestie zoo als zij zich in Nederland ontwikkelde, krijgt van onze schijnbaar eenvoudige wet een veel hooger dunk. Oud is die geschiedenis niet, althans voor het groote publiek, want vijf en twintig jaren geleden droomde het zelfs nog niet van haar bestaan, al was dan ook de kwestie reeds veel vroeger voor en door enkele ingewijden gesteld geworden. Vóór 1840 was het de standvastige politiek geweest van elke nederlandsche Regeering om hetgeen zelfs maar zweemde naar eene inmenging van de Staten-Generaal in koloniale aangelegenheden te weren; en van haar standpunt te recht, want het toen in de koloniën geldende regeeringsstelsel eischte die uitsluiting. De grondwet van 1815 gaf trouwens geen aanleiding om anders te handelen, want niet één enkele bemoeiing, de koloniën rakende, was door haar aan de wetgevende macht in Nederland opgedragen. Het jaar 1840 maakte hierin geen verandering. Wel werd op herhaalden aandrang in het betrekkelijk grondwetsartikel eene wijziging gebracht, naar men meende met het doel om aan de Staten-Generaal een zekeren invloed op de koloniale regeering toe te kennen; maar de verandering was louter woordenspel, of, zoo als de Negenmannen het later noemden, ‘de zonderlingste begoocheling’ die ooit in eene grondwet voorkwam. Geen grooter bewijs dat elk inzicht omtrent de koloniale aangelegenheden toen nog aan Nederland ontbrak, dan het feit, dat de nieuwe bevoegdheid der Staten-Generaal om bij de wet het gebruik te regelen van het koloniaal saldo, voor het moederland beschikbaar, in 1840 als eene wezenlijke concessie konde worden aangemerkt.
De gebeurtenissen van het jaar 1848 vonden Nederland dus allerminst voorbereid op eene koloniale hervorming. De meest elementaire kennis van den toestand en de behoeften der overzeesche bezittingen ontbrak vrij algemeen, en hoe zou men dan de noodzakelijkheid eener hervorming hebben kunnen beseffen? Alleen dit begreep men toen reeds - en kon men trouwens uit het bekende cijfer van de batige saldo's in de latere jaren verkregen, gemakkelijk opmaken - dat het bezit meer bijzonder van Java onschatbare waarde had voor Nederland. Eenerzijds maakte dit begrip den wensch levendig om den invloed der Staten-Generaal op koloniale aangelegenheden uit te breiden; maar anderzijds ook spoorde het aan tot meer dan gewone voorzichtigheid, opdat nieuwe regeeringsbeginselen
| |
| |
niet mochten vernietigen wat onder de heerschappij van een oud en beproefd stelsel verworven was. Dit dubbel maar strijdig verlangen spiegelde zich duidelijk af in de schrifturen tusschen de Regeering en de afdeelingen van de Tweede Kamer gewisseld, betrekkelijk de herziening van art. 59 der grondwet van 1840. Men wilde niet op het oude standpunt blijven staan: en natuurlijk, want op dat standpunt waren er nauwelijks koloniën voor de Staten-Generaal; maar men wilde toch ook vooral niet te veel veranderen. Vandaar ten slotte de transactie in de artikelen 59 en 60 der tegenwoordige grondwet neergelegd: het gebod om sommige bepaald aangewezen onderwerpen bij de wet te regelen, en voorts het overlaten van de wetgevende macht in de koloniën aan den koning alleen, zoo als dit tot nog toe bestaan had. Daar het intusschen zou kunnen gebeuren, dat in den loop der tijden de noodzakelijkheid bleek, om ook andere koloniale onderwerpen dan de speciaal genoemde, met medewerking van de Staten-Generaal te regelen, zoo werd de bevoegdheid om dit te doen in de grondwet uitgedrukt. Wijze transactie inderdaad, omdat zij ten slotte tot niets bond en de gelegenheid openstelde in vervolg van tijd omtrent de wetgevende macht in de koloniën te beslissen zoo als men dan zoude meenen te behooren; maar te gelijk ver reikende transactie waarvan de eigenlijke strekking toen door de minsten begrepen werd. Immers uitgaande van het bekende gevoelen der toenmalige meerderheid in de Tweede Kamer omtrent koloniale aangelegenheden, meen ik veilig te mogen beweren, dat wanneer men in 1848 had kunnen voorzien, hoe twintig jaren later, dank zij het ruime voorbehoud in de grondwet gesteld, de wetgevende macht in de koloniën bijna geheel naar de Staten-Generaal zou worden overgebracht, de redactie van artikel 59 der grondwet geheel anders zou zijn uitgevallen dan nu. Zonderling genoeg kwam men in 1848, grootendeels onwillekeurig, tot een resultaat geheel
tegenovergesteld aan dat 'twelk acht jaren vroeger verkregen werd. In 1840 wijzigde men de koloniale paragraaf, met het doel om aan de Staten-Generaal wezenlijken invloed toe te kennen op den gang van zaken in de overzeesche bezittingen, en men verkreeg niets; in 1848 wilde men althans aan de hoofdgedachte van het oude stelsel vasthouden, en men redigeerde zoo, dat niet alleen het oude regeeringsbeginsel op den duur eene onmogelijkheid werd, maar als gevolg daarvan ook het geheele koloniale stelsel met vernieti-
| |
| |
ging werd bedreigd, omdat het slechts met en door dat regeeringsbeginsel bestaanbaar was. Het resultaat was in beide gevallen zeer verschillend, maar de oorzaak dezelfde, namelijk gemis aan juiste kennis - althans bij de meerderheid - van het onderwerp dat de grondwet regelen moest.
Wil men een bewijs hoe weinig in 1848 de strekking werd begrepen van de wijziging in de koloniale paragraaf gebracht, men herleze dan de beraadslagingen over de grondwetsherziening van dat jaar, meer bijzonder die over het tweede hoofdstuk, waarin de bedoelde paragraaf voorkomt, 't Is waar, enkele leden bespreken - hoewel dan ook meestal zeer ter loops - de koloniale aangelegenheden, 'tzij dan om te constateeren dat wijziging van het oude regeeringsbeginsel noodig is, 'tzij om dat beginsel in bescherming te nemen; maar die aangelegenheden waren en bleven in het debat eene bijzaak, welke de meeste sprekers zelfs niet aanroerden. De hoofdvraag van het oogenblik gold een geheel ander onderwerp: het voortbestaan of de vernietiging van den Raad van State: ziedaar de eigenlijke question brûlante, welke over het lot van het tweede hoofdstuk der grondwet beslissen moest. De dubbele Tweede Kamer brengt tijdelijk geheel nieuwe elementen in 's lands vergaderzaal en daaronder ook een man, die voor het eerst het groote koloniale vraagstuk in breede trekken komt schetsen, namelijk den Heer Sloet tot Oldhuis. Zijne welsprekende redevoering maakt intusschen, te midden van de ietwat logge discussie over het pro en contra van een Raad van State, den indruk van een hors d'oeuvre, van eene aangename verpoozing zeker, maar toch van eene inbreuk op de geregelde orde van beraadslaging. Waren de parlementaire usantiën van onzen tijd reeds eigen geweest aan het jaar 1848, wie weet of de spreker niet zou hebben bloot gestaan aan het gevaar, dat de presidiale hamer hem kwam storen in zijne warme redevoering en herinneren, dat bij eene grondwetsherziening slechts groote kwestiën, als die van den Raad van State, geen bijzaken als het koloniale vraagstuk aan de orde zijn!
Men denke niet dat de directe verkiezingen van 1848 dadelijk eene meer juiste waardeering van de koloniale toestanden als eene natuurlijke vrucht met zich brachten. Het verschil met vroeger was aanvankelijk nauwlijks merkbaar. Er mocht een zeker onbestemd gevoelen heerschen, dat de nieuwe regeeringsbeginselen in Nederland aangenomen, in het vervolg ook hun
| |
| |
invloed zouden doen gelden op indische toestanden, toestanden, welke - dat wist men dan toch wel - zich door menig misbruik kenmerkten, maar dat onbestemd gevoelen had in elk geval niets gemeen met een meer of minder klaar besef van de taak, welke men in de koloniën zou te vervullen hebben. Was er sprake van liberale koloniale politiek - wat niet dikwijls gebeurde - dan dacht men aan dit of dat speciale onderwerp, als de afschaffing van de slavernij; of misschien meer in het algemeen aan eene soort van opgeklaard en liberaal despotisme, maar in elk geval niet aan een geheel nieuw regeeringsstelsel, op andere grondslagen gevestigd dan het bestaande. Beproefde de liberale partij na en dan hare krachten op koloniaal gebied, dan golden die proeven toch bijzaken, het octrooi van de Handelmaatschappij, de assurantie van gouvernementsproducten en dergelijke. Men bleef aan de oppervlakte staan, en vroeg niet of Nederland recht had op al de vruchten, welke Indië leverde, maar enkel of het van die vruchten wel zoovele voordeelen trok als zij brengen konden.
In het eerste ministerie Thorbecke, dat toch vóór alles een zuiver liberaal ministerie wilde zijn, staat de koloniale politiek dan ook nog geheel op den achtergrond. Groote binnenlandsche belangen boeien schier onverdeeld de aandacht van het parlement. Men denkt er aanvankelijk weinig aan te vragen, of de minister van koloniën wel homogeen is met zijne ambtgenooten; nog veel minder of het geheele ministerie op koloniaal terrein wel de ware uitdrukking konde heeten van de wenschen en gevoelens der liberale partij. Geen wonder trouwens, want die wenschen en gevoelens moesten zich nog geheel vestigen: er bestond ter nauwernood een kiem; maar een kiem, welke zich toch reeds in die eerste periode van 1849-1853 vrij voorspoedig ontwikkelde, dank zij het licht dat allengs over Indië opging. Behalve uit tal van grootere en kleinere schrifturen, straalde dat licht den nederlandschen wetgever vóór alles te gemoet uit de adviezen van een man, die in onze parlementaire geschiedenis eene geheel eenige plaats bekleedt. De vertoogen door Baron van Hoevell in de Tweede Kamer uitgesproken zijn even verrassend nieuw van vorm als van inhoud. Aan een aandachtig luisterend publiek, zoo buiten als binnen de Kamer, ontbrak het hem allerminst. En inderdaad men wist niet wat het meest te bewonderen: òf de rijke kennis van Indië welke in die vertoogen doorstraalde, òf het stoute van de eischen die
| |
| |
hij stelde en liet doorschemeren, òf de gloeiende welsprekendheid waarmede die eischen werden geformuleerd. Van een onmiddellijken en rechtstreekschen invloed door den redenaar uitgeoefend, kon intusschen geen sprake zijn; daartoe verschilde het standpunt door hem ingenomen, te veel van het standpunt zijner toehoorders. Hoe gaarne men ook naar Baron van Hoevell luisterde, als het op stemmen aankwam, op stemmen over gewichtige kwestiën althans, wendde men den blik af en luisterde naar den Heer Baud. Het was een schoon programma dat men had hooren ontwikkelen, maar een programma passende voor een tijdvak, dat ook het scherpst ziende oog nog niet in de toekomst konde waarnemen. Intusschen men leerde veel, al geloofde men niet alles en al volgde men traag. Het zondenregister van vroegere gouvernementen werd opengeslagen; de schaduwkant van het cultuurstelsel tegenover de welbekende lichtzijde gesteld, en het karakter ontwikkeld van eene groote koloniale kwestie, welker bestaan, al was het zoo oud als de eeuw waarin zij voorkwam, toch door verreweg de minsten hier te lande werd vermoed.
Met de discussie over het regeeringsreglement in 1854 begint eene nieuwe periode voor het koloniale vraagstuk. Wat vroeger slechts bijzaak was geweest wordt nu hoofdzaak. Zij die over het lot van dat reglement beslissen moeten, kunnen zich niet langer aan de studie van het groote vraagstuk onttrekken; trouwens elk voorwendsel dat daartoe zoude kunnen leiden, ontbreekt, want sedert de indiening van het eerste ontwerp stroomen de inlichtingen van alle kanten toe, en komen al de groote kwestiën, welke het concept-reglement aanroert, aan de orde. De uiteenloopende richtingen beginnen zich beter te teekenen: de Heer van Hoevell staat veel minder eenzaam dan vroeger, waartoe de omstandigheid dat het concept-reglement in dagen van zeer levendigen politieken strijd door een conservatief ministerie moest worden verdedigd, wellicht ook het hare zal hebben bijgedragen. Maar nog veel meer dan de scherpe aanvallen van de uiterste oppositie geven de concessiën van de tegenpartij en de bekentenissen, welke zij aflegde, stof tot ernstig nadenken. Het cultuurstelsel mocht zijne deugden hebben, zijne gebreken waren dan toch niet langer te verhelen. Aangenomen al eens dat het werkelijk bloei en welvaart had gegeven aan Java, het motief dat tot zijne vestiging leidde was
| |
| |
en bleef dan toch een zuiver hollandsch motief. Men moest in geen geval in het cultuurstelsel eene duurzame agrarische regeling zien, welke eenvoudig bevestigd konde worden. Reeds hier en daar brokkelde het weg en had men het, door nood gedrongen, ingekrompen. Het gold hier uit den aard der zaak eene geheel transitoire regeling, welke, aan zich zelve overgelaten, en ook zonder dat vijandige invloed van buiten zich deed gelden, eindelijk noodwendig moest ineenstorten. Voor deze waarheid mocht niemand de oogen sluiten, en daarom moest het regeeringsreglement reeds tot op zekere hoogte dien nieuwen, normalen en gezonden toestand voorbereiden, waartoe ten slotte ook Indië komen zou.
Ziedaar bekentenissen, in 1854 door de behoudende partij zelve afgelegd, welke vrij wat verder reikten dan de meesten vóór en in 1848 hadden durven droomen. Het cultuurstelsel was nu weinig meer dan een pis-aller, een stelsel dat ja voor een zekeren toestand paste, maar dan toch voor een ongezonden toestand, welken men moest trachten te boven te komen. Onder den. invloed van die denkbeelden werd het regeeringsreglement vastgesteld. Behartiging van het finantieel belang van Nederland staat daarbij nog zeer sterk op den voorgrond: het is de grondslag van het stelsel, de maatstaf dien men eigenlijk nimmer uit de handen legt; maar daarnaast dan ook zooveel vrijheid voor het europeesche en zooveel recht voor het inlandsch element in de koloniën, als met de eischen van dat finantieel belang maar eenigszins kan worden overeengebracht. Én die vrijheid én dat recht - dus hoopte men althans - zouden eindelijk van zelven een toestand ontwikkelen, welke de vestiging van een geheel nieuw stelsel mogelijk en plichtmatig maakte. Eene groote meerderheid schonk aan het regeeringsreglement hare stem; en geen wonder, want het was de getrouwe uitdrukking van dat halve liberalisme, getrouw tot aan de beurs, dat den toenmaligen wetgever bezielde.
De richting welke in 1854 het regeeringsreglement in het leven riep, is langen tijd de heerschende richting gebleven. Al bestond er aanvankelijk maar zelden aanleiding om over het koloniale vraagstuk eene zuivere beslissing te nemen, toch bleek het zonneklaar, ook uit de adviezen van de woordvoerders der liberale partij, dat elke politiek, welke in hare resultaten neerkwam op een prijsgeven van de finantieele voordeelen welke Nederland aan Indië ontleende, vrij algemeen krachtigen tegen-
| |
| |
stand zoude ontmoeten. En hoe kon het bijna anders? De finantieele behoeften van het moederland waren groot, en juist in die jaren leverde Indië een buit zoo rijk, dat er als het ware handen te kort kwamen om ze in te zamelen. Voor den opmerkzamen toeschouwer bleef het intusschen geen geheim, dat die geest van 1854 langzamerhand verflauwde en dat de meerderheid schier onbewust van het oude standpunt afweek, om eindelijk een geheel ander te gaan innemen. Allerlei omstandigheden werkten daartoe samen: vóór alles de bezwaren welke zich bij de toepassing van het regeeringsreglement opdeden. Dat reglement was ten slotte de vrucht van eene transactie, en eene transactie wordt wel gemakkelijk neergeschreven, maar faalt gewoonlijk bij de toepassing. Men had de verzoening beproefd van elementen, welke - de ervaring leerde het nu meer en meer - geheel onverzoenlijk waren. Liet men het finantieel belang van den Staat bovendrijven, onmiddellijk verhieven zich stemmen, welke over geschonden recht klaagden; nam men dat recht eenigszins krachtdadig in bescherming, dan klaagden anderen over opoffering van het finantieel belang. Daarbij kwam dat de school door van Hoëvell gesticht, zich nu eerst krachtig begon te doen gelden, vóór alles in Indië zelf. Zij schroomde niet met zeer radikale eischen te voorschijn te komen, welke ver over de bedoelingen van 1854 heenreikten; en zij deed het met onbetwistbaar talent. Aan de voorstanders quand même van het batig slot gaf zij te verstaan, dat men zich met eene ijdele hoop vleide, indien men meende dat te volharden bij het bestaande, voldoende zoude zijn om de winsten in de laatste jaren verkregen, duurzaam te genieten, omdat die winsten slechts het gevolg waren van tijdelijk buitensporig hooge marktprijzen, terwijl de gedwongen cultuur, wel verre van zich uit te breiden, meer en meer eene neiging tot achteruitgang openbaarde. En tegenover het groote publiek beriep zij
zich met warmte op de eischen van het recht; het recht dat in Indië slechts een naam was en een naam zou wezen, zoolang het oude stelsel gehandhaafd bleef.
Was deze school in Indië zelf al spoedig het orgaan van eene ondubbelzinnige meerderheid, ook op het nederlandsche parlement breidde zich haar invloed langzaam maar gestadig uit; vooral sedert Baud niet meer daar was om met zijn hoog gezag de oorspronkelijke opvatting van het regeeringsreglement en de belangen van de conservatieve koloniale politiek te ver- | |
| |
dedigen. Zijn afscheid was voor de voorstanders van zijne politiek een verlies dat zij nimmer zijn te boven gekomen en dat zij vermoedelijk nooit zoo sterk zullen hebben gevoeld als juist in deze laatste maanden. 't Is waar, aan de andere zijde verloor men ook van Hoëvell, maar hier stond een plaatsvervanger gereed aan wiens talent, ijver en kennis vriend en vijand hulde plegen te brengen. Dat de geavanceerde koloniale partij zonder Fransen van de Putte niet zou staan waar zij thans staat, is dunkt mij even waarschijnlijk als dit, dat de tegenpartij niet zoo ver zou zijn teruggedreven als thans, indien nog een Baud haar aanvoerde. Aanvankelijk konde er intusschen te nauwernood van eene geavanceerde koloniale partij sprake zijn, want wat men voor zich had was meer een kiem, eene belofte, dan een goed georganiseerd geheel. De meerderheid in de Kamer was de beginselen van die nieuwe fractie zeker niet toegedaan; - hieraan twijfelde niemand in die dagen; - maar hoe groot was dan eigenlijk de kracht waarover die fractie volkomen beschikken konde, en in hoeverre zou het haar ooit mogelijk zijn ook met hen die buiten bleven staan een vergelijk te treffen? Ziedaar vragen waarop het hoe langer hoe moeilijker werd te antwoorden, naarmate het gevoelen van de meerderheid omtrent koloniale zaken onbestemder, nevelachtiger en meer weifelend werd. Slechts deze twee feiten stonden vast: dat de kleine maar bezige fractie in krachten won en dat zes jaren na het oogenblik waarop het regeeringsreglement eene verzoening tusschen de uiteenloopende koloniale richtingen beproefde, de eigenlijke strijd
tusschen die richtingen, nu beter en scherper bepaald dan vroeger, eerst een aanvang nam.
De algemeen heerschende onzekerheid omtrent den eindelijken afloop van den grooten strijd kon niet anders dan ongunstig werken op de Regeering in Indië, welke om zich te doen gelden voor alles kracht behoeft en toch reeds sedert de invoering van het Reglement van 1854 - dank zij het tweeslachtig en onbestemd karakter van die zoogenaamde koloniale grondwet - veel van hare oude kracht verloren had. De Heer Rochussen, sedert 1858 Minister van Koloniën, deed meer dan één poging om de toenemende verslapping te keeren door de beginselen, welke Baud in 1854 verdedigd had, weder sterk op den voorgrond te stellen en die krachtig te handhaven. Het
| |
| |
doel was uitmuntend, maar de toeleg mislukte, grootendeels misschien omdat de oppositie tegen die beginselen reeds te sterk was geworden in de Staten-Generaal, maar toch deels ook door gebrek aan beleid. Immers de Minister viel zonder dat duidelijk werd uitgemaakt of de meerderheid van de Tweede Kamer werkelijk eene andere richting in koloniale zaken was toegedaan dan de Heer Rochussen volgde. Het opvolgende Kabinet van Zuylen wilde dit feit voor alles constateeren, en vandaar in zijn programma de fameuse uitdrukking: ‘Liberaal in Nederland, conservatief in Indië.’ Deze uitdrukking, ofschoon eene loutere phrase, was geen geringe fuilure, vooreerst omdat zij op het nieuwe hoofd van het departement van Koloniën, den Heer Loudon, een vrij onjuisten stempel drukte, en ten andere omdat de onlogische gedachte, in die uitdrukking opgesloten, aanleiding moest geven tot een strijd, welke in geen geval ten gunste van het nieuwe bewind kon uitvallen. Geen sterveling die loochenen wilde, dat eene liberale politiek in Indië tot geheel andere maatregelen moest leiden dan die, welke Nederland behoeft; maar geen sterveling ook die begreep hoe eene zelfde corporatie tegelijk de vertegenwoordigster konde zijn van twee elkander uitsluitende richtingen, en beweren, dat zij, al naarmate van de plaats waar zij stond, of de eene of de andere zoude toepassen. Trouwens deze ongelukkige phrase had ten slotte geen ander gevolg dan dit, dat toen in 1862 het tweede ministerie Thorbecke volgde, dit door den drang der omstandigheden genoodzaakt werd nu ook op koloniaal terrein partij te kiezen en aan het hoofd van het koloniaal bestuur een man te plaatsen, die eene meer zuivere uitdrukking was van de liberale richting dan de Heer Loudon. De eerste poging viel intusschen niet gelukkig uit: de Heer Uhlenbeck bleek dadelijk volkomen ongeschikt voor de taak welke men hem had toegedacht. De Tweede Kamer duldde hem noode en met blijkbaren
tegenzin, maar de Eerste Kamer was minder gematigd, of liever meer zelfstandig, want zij doodde den Minister door een votum, bijna met unanieme stemmen uitgebracht. Maar weinigen die dit votum betreurden, en toch was het eene nieuwe bijdrage tot dien chaos van onzekerheid, welke reeds jaren lang bestond en waaraan elk opvolgend bewind zich vruchteloos trachtte te ontworstelen. Immers bij de vele kwestiën, welke reeds bestonden, kwam zich nu eene nieuwe vraag voegen, namelijk deze: of, al aangenomen dat de Regeering
| |
| |
immer de Tweede Kamer tot hare koloniale staatkunde konde overhalen, de Eerste Kamer wel bereid zou zijn de verzoening door hare toetreding te bezegelen?
Het erkende hoofd van de meer geavanceerde koloniale partij, de Heer Fransen van de Putte, aanvaardde nu die ministeriëele portefeuille, welke de openbare meening hem reeds een jaar vroeger had toegedacht, en met zijn optreden begint eene zeer eigenaardige periode in onze parlementaire geschiedenis. Men kon nu niet meer als in het jaar 1849 louter het toeval laten beslissen, wie Minister van Koloniën zijn zoude. De onderwerpen tot de bemoeiingen van dien Minister behoorende, maakten nu den inhoud uit van de gewichtigste politieke vraagstukken in Nederland aanhangig. De wetten van het parlementaire stelsel brachten derhalve mede, dat zoo eenig, dan althans deze Minister de getrouwe uitdrukking zijn moest van de denkbeelden der meerderheid. Welnu het tegendeel was hier het geval. 't Is waar, men kende de denkbeelden van den nieuwen Minister nog niet - en die van de Tweede Kamer niet meer volkomen juist: de eerste hadden nog geen tijd genoeg gehad om zich geheel te ontwikkelen, de laatste waren door lang tijdsverloop en voortdurende wrijving verweerd geraakt en half uitgewischt; maar zooveel was toch volkomen zeker, dat wat de Minister wilde, de Kamer het niet zoude willen. De Heer Fransen van de Putte was bij zijn optreden in den waren zin van het woord een Minister van de minderheid, en geen twijfel of dit feit zou op de meest overtuigende wijze gebleken zijn, wanneer het in den aanvang van 1863 mogelijk ware geweest de koloniale kwestie geheel zuiver aan de stemming van de Tweede Kamer te onderwerpen.
Welnu deze Minister van de minderheid is er in geslaagd, zich meer dan drie jaren in zekeren zin als op de punt van een naald staande te houden, niet door vulgaire kunstgrepen, door nu eens ter rechter- dan weder ter linkerzijde over te hellen, maar door zijn uitnemenden parlementairen tact, door den machtigen invloed welken zijne krachtige persoonlijkheid pleegt uit te oefenen, door het vertrouwen op zijne kennis en doorzicht, dat hij wist op te wekken. De plechtige verklaring, reeds dadelijk bij zijn optreden afgelegd, om de groote koloniale geschilpunten niet te beslissen buiten de wetgevende macht om, was voor de groote meerderheid in de beide Kamers reden genoeg om met hem mede te gaan; niet altijd even gemakkelijk,
| |
| |
soms pruttelende en tegenspartelende, maar dan toch mede te gaan. Wel verre dat hij, om zijn doel te bereiken, een masker voor het aangezicht plaatste, of zich als wolf met een schaapsvacht tooide, lag het groote geheim van de aantrekkingskracht die hij uitoefende, in de ronde en ongedwongen houding welke hij wist aan te nemen, in het zich geven zooals hij was, men zou haast kunnen zeggen in zijne onvoorzichtigheid. Niemand die ooit in den Heer Fransen van de Putte ook maar een enkel oogenblik een bekeerling heeft kunnen zien, een van die mannen - zooals zij er zijn en zooals zij er waren - voor wie bij het aanvaarden van eene nieuwe betrekking plotseling het licht van het koloniaal behoud was opgegaan, en die nu als Minister de zonden beweende, door het oude oppositielid bedreven. Integendeel, de Minister maakte vrij wat meer dan de vroegere afgevaardigde uit Rotterdam, den indruk van een radikaal te zijn. De gematigde tegenstanders waren allerminst blind voor dit feit, maar lieten zich daarom niet afbrengen van hun plan om eene afwachtende houding in acht te nemen, opdat eindelijk eens de koloniale kwestie voor goed tusschen Regeering en Kamer zou kunnen worden afgedaan. Het was zeker een edelmoedige politiek, door de beste bedoelingen ingegeven, maar waarlijk geen zeer praktische. Men vergat daarbij toch geheel, dat vooral een man uit één stuk als de Heer van de Putte, niet drie jaren lang aan het hoofd kon staan van het koloniaal bestuur, zonder den stempel van zijne persoonlijkheid op de geheele administratie af te drukken, en dat, ook al hield hij zich zoo nauwgezet mogelijk aan de belofte om buiten de Staten-Generaal om geen diep ingrijpende veranderingen in te voeren, toch elke maatregel dien hij nam, gewichtig of niet gewichtig, en elke benoeming die hij uitlokte, getuigenis moest afleggen van zijne politieke overtuiging, en het terrein verzwakken waarop de overblijfselen van het oude stelsel rustten. Het kon onmogelijk anders
zijn, en de eenvoudigste moest dit voorzien hebben: de gemoedelijke afwachters werden eerst medeplichtigen en later, toen hun het besef van die medeplichtigheid volkomen duidelijk werd, voorzichtige, ietwat beschroomde voorstanders van een stelsel, dat zij zes of acht jaren vroeger niet gedacht hadden ooit in bescherming te zullen nemen. Juist hierin ligt het groote resultaat door den Heer Fransen van de Putte verkregen: als orgaan van de minderheid aan de Regeering gekomen, is hij er in geslaagd die
| |
| |
in den tijd van drie jaren tot eene meerderheid te maken; al heeft dan ook een zonderling noodlot gewild, dat hij, aanvankelijk door zijne tegenstanders gesteund, op het beslissende oogenblik door een deel der zijnen werd verlaten, en op die wijze geslagen. Aan de organisatie van de liberale koloniale meerderheid heeft dit feit meer goed dan kwaad gedaan; de fouten bij de behandeling van de cultuurwet gemaakt, zijn vruchtbare fouten geweest; zij hebben aan de liberale partij lessen van voorzichtigheid gegeven, welke - het bleek nog in den laatsten tijd - door deze sedert niet zijn veronachtzaamd. De Heer de Waal dankt de aanneming van zijne agrarische wet aan het leger, dat Fransen van de Putte formeerde en dat zonder hem vermoedelijk nog ver zou te zoeken zijn.
Aanvankelijk intusschen scheen het intrekken van de cultuurwet een onvermengd kwaad en eene bittere teleurstelling. Na jaren lang zoeken had men zich gevleid de oplossing van het moeilijk koloniale vraagstuk eindelijk gevonden te hebben: reeds strekte de hand zich uit om die oplossing te grijpen, en zie, op hetzelfde oogenblik verdween zij in een nevel, wie zou zeggen voor hoe lang? Alles wat naar men meende vaststond, was op nieuw losgemaakt, en minder dan ooit scheen het mogelijk een antwoord te vinden op die vraag, welke - zoude men ooit tot eene bruikbare oplossing komen - vóór alles moest worden uitgemaakt: wat willen dan toch de Staten-Generaal? Wilden zij de beginselen van de cultuurwet? Het was althans niet gebleken; ofschoon vele zaakkundigen, ook nog na het intrekken van de wet, niet aarzelden deze vraag in stellig bevestigenden zin te beantwoorden. Wilden zij vasthouden aan de beginselen in 1854 door de meerderheid verdedigd? Het was meer dan onwaarschijnlijk. Wilden zij een stelsel dat tuschen beiden in lag? Misschien wel. Maar welk stelsel? Niemand die het zeggen kon.
Partij trekkende van dien intellectueelen chaos, van dat absolute onvermogen om te regelen, wat toch naar aller instemming dringend regeling behoefde, trachten allerlei nuances van de conservatieve partij nu twee jaren lang de leiding van zaken op zich te nemen. Vooral op koloniaal gebied zijn zij echter van den aanvang af machteloos door de stellige wetenschap, dat het eerste oogenblik waarop de nuance zich duidelijk zou willen openbaren, ook het laatste oogenblik van haar bestaan zou zijn. Alleen in onzekerheid scheen nog eenige zekerheid
| |
| |
overgebleven, en onbestemdheid de eerste levensvoorwaarde te zijn van elk ministerie. Het erkende hoofd van de conservatieve partij ging vooraf, maar verbaasde tijdens zijn kortstondig bestuur, vriend en tegenstander - voor zoover die niet in de staatsgeheimen waren ingewijd - door het liberaal karakter zijner adviezen en voorstellen, een karakter dat soms vrij scherp afstak bij de beginselen, welke de volksvertegenwoordiger nog kort te voren verdedigde. Zijn opvolger, de Heer Trakranen, meende de voetstappen te moeten drukken van zijn onmiddellijken voorganger, en deed daarom eene poging om het een en ander uit de liberale nalatenschap van den Heer Mijer voor de Kamer pasklaar te maken; maar deze poging verwekte zulk een storm - nog minder bij de tegenstanders dan bij de vrienden, zelfs de zeer intieme vrienden, die van geenerlei concessie aan den nieuwen tijdgeest weten wilden - dat de Heer Trakranen gedwongen werd den pas ingenomen zetel op te offeren. Zijn wetsontwerp op de erfpacht werd begraven onder een vloed van amendementen, van welke het zelfs niet gemakkelijk te zeggen was of zij strekten 't zij dan om het ontwerp vrijgeviger of minder vrijgevig te maken, 't zij om het eenvoudig te verstikken. De beurt was nu aan de veel meer gekleurde conservatieve richting, welker blik tot over het jaar 1854 heen reikte. De Heer Hasselman, haar vertegenwoordiger in het ministerie, begreep zeer terecht, dat er zelfs niet aan te denken viel om voor zijne beginselen genade te vinden bij de Kamer, en van daar het plan, om, gebruik makende van de vrijheid door de grondwet gelaten, buiten de Kamers om, eenvoudig bij koninklijk besluit te regelen wat regeling behoefde, en dus ongestoord den triomf van het conservatieve regeeringsbeginsel te verzekeren. Zonderling middel inderdaad om vrede te stichten, dat ignoreeren van eene der twee oorlogvoerende partijen! Merkwaardige naïveteit, te gelooven, dat na den opgewekten en zeer levendigen strijd der laatste
jaren, eene regeling tegen den wil van de Staten-Generaal tot stand gebracht, ooit eenige waarborgen van duurzaam bestaan zou kunnen opleveren! Gelukkig kon de aftreding van het Kabinet het plan nog tijdig verijdelen en het vestigen van een fait accompli voorkomen.
En inmiddels hunkerde Indië naar een antwoord dat nooit kwam, naar een grondslag waarop de administratie met eenig goed vertrouwen voort konde bouwen. Men had nu geen andere
| |
| |
basis dan door elk der voorbijgaande ministers naar zijne subjectieve inzichten werd aangewezen, maar dergelijke basis was natuurlijk broos als het ministerieele leven zelf. Nu eens luidde het motto: voorwaarts! en dan weder: achterwaarts!; nu eens moest de administratie zich rechts en dan links wenden; vaak ook standhouden en stilstaan, ja stilstaan vooral! Het nederlandsche gouvernement en de Staten-Generaal waren voor Indië de groote onbekenden, het geheimzinnig raadsel, welks oplossing eene levenskwestie was geworden. Treurig spel der politieke partijen, dat de Regeering aanleiding gaf niet om zoo spoedig mogelijk aan den wetgever eene beslissende uitspraak te vragen, maar om als in zeker kinderspel de Kamer te ontwijken en altijd weêr te ontwijken, wel overtuigd als zij was dat zij zich zelve gevangen zoude geven, zoodra het tot eene ontmoeting kwam. Laat ons intusschen billijk zijn en erkennen dat dit spel reeds van veel vroeger dagteekent; dat het vooral de vrucht is geweest van den vrij onnatuurlijken toestand waarin de Heer Fransen van de Putte als minister optredende, tegenover de Kamer kwam te staan. Vooral sedert dien tijd, en helaas tot op den huidigen dag, hoorde men van de vroeger vrij onbekende hooge parlementaire politiek; van het fijne, handige spel, de kunstige manoeuvres, de wel gewogen, diepzinnig berekende zetten. Dat dit spel voor hen die het opvoeren, iets bijzonder aantrekkelijks heeft, laat zich duidelijk genoeg begrijpen; maar of het wel altijd strooken zou met de wezenlijke belangen van den Staat?
Mijn historisch overzicht, bestemd om de voornaamste phases, welke het koloniale vraagstuk sedert 1848 doorliep, met een enkel woord in herinnering te brengen, heeft zich al schrijvende onwillekeurig uitgebreid. Toch zal ik misschien voor die meerdere uitvoerigheid geen verschooning behoeven te vragen, want bedrieg ik mij niet, dan ligt de groote beteekenis van de nu onlangs aangenomen wet juist in de plaats welke haar in dat historisch overzicht toekomt. De tijd is lang voorbij, toen men de regeling van de koloniale aangelegenheden eenvoudig aan de Regeering kon overlaten. Iets dergelijks was
| |
| |
bestaanbaar toen Indië nog een terra incognila was voor Nederland, nu niet meer. Bij het licht dat in de laatste twintig jaren over de koloniale toestanden is opgegaan; bij het zeer diep en zeer levendig besef van den machtigen invloed welken het lot van Indië op Nederland uitoefent - ik zou haast zeggen bij de overdrijving welke te dien aanzien hier te lande vrij algemeen wordt waargenomen; bij het machtig verschil van meening over de vraag, welk stelsel van bestuur het best aan Indië past, is zulk een beginsel van laisser faire eene volstrekte onmogelijkheid geworden. Wij zouden volstrekt onvatbaar moeten zijn voor elke politieke ontwikkeling, wanneer wij de regeling van hetgeen naar onze innige overtuiging eene levenskwestie is, eenvoudig aan anderen wilden overlaten. Onze koloniale politiek moet de inzichten uitdrukken niet van een enkel minister, niet van het uitvoerend gezag alleen, maar van de hoogste macht in Nederland, van den Koning aan het hoofd van zijn parlement, van den wetgever in één woord. Had de grondwet anders geboden, de dwang door dergelijk gebod uitgeoefend, zou nu inderdaad ondragelijk en reeds voor jaren een afdoend motief geworden zijn om krachtig op grondwetsherziening aan te dringen. Welnu die uitspraak van het hoogste gezag, sedert 1848 gezocht, bleef twee en twintig jaren lang opgeschort, en van daar, althans voor een goed deel, die paralysis waaronder Indië lijdt en eindelijk zou zijn bezweken. De leidende hand van den meester werd vruchteloos gezocht: wel ontbrak het niet aan impulsiën, zwakke en krachtige, nu in deze dan in gene richting, maar zij waren niet in staat levende krachten op te wekken of ook maar vertrouwen in te boezemen, omdat men wel wist dat slechts het toeval deze en niet elke andere hand aan het roer had geplaatst, en dat ten slotte eene andere hand dan deze over het lot van Indië beslissen zou. De koloniale politiek van de
Regeering en die van de Staten-Generaal waven sedert 1848 als twee divergeerende lijnen, welke het kruispunt zoeken, maar vruchteloos zoeken. In 1854 plaatste men ze naast elkaêr, in de meening dat zij in één lijn zouden zamenvloeien, maar die meening bleek al spoedig eene illusie. De twee lijnen scheiden zich dadelijk en volgen elk haar eigen weg: de eene dikwijls scherp en breed geteekend, de ander soms nauwlijks zichtbaar. Nu eens is toenadering duidelijk merkbaar en schijnt het oogenblik aanstaande waarop de twee lijnen in één punt zullen zamenvloeien, maar juist op dat oogenblik zien
| |
| |
wij hoe zij zich plotseling weer scheiden, om elk eene andere richting op te gaan; dan weder is het alsof er toeleg bestaat om elkaar te ontvluchten, en die samenvloeiing, nog zoo even gezocht, tegen elken prijs te voorkomen. Welnu, 1870 is een kruispunt, en dit kruispunt gevonden te hebben, de groote verdienste van de agrarische wet.
Zonderling dat deze zeker dood eenvoudige waarheid zoo vaak miskend wordt tot zelfs door hen, van wie vriend en vijand gaarne getuigen, dat zij eene diepe en gewichtige studie van indische belangen en toestanden hebben beproefd. Of werd zij niet volkomen miskend bijv. door den Heer 's Jacob, toen hij aan het slot zijner rede van 28 Februari aan den Minister van Koloniën toeriep: ‘Geef toch aan die zoo lang geslingerde overzeesche maatschappij vóór alles haar verloren standpunt terug. Herstel het legaal autoritair gouvernement, het gezag der overheid en haar dienaren, zonder hetwelk geene hervorming, welke ook, zal slagen, en geene ontwikkeling van particuliere krachten bestaanbaar of mogelijk is.’ De geachte spreker hechtte aan die gedachte blijkbaar oneindig veel, want hij komt er in den loop der langdurige discussiën telkens op terug. Mag ik echter vragen, of de Heer 's Jacob bij het uitspreken van die woorden, bestemd om indruk te maken en welke dien indruk ook vermoedelijk niet zullen hebben gemist, wel getrouw bleef aan de gedachte, door hem in den aanhef van diezelfde rede dus geformuleerd: ‘Wij leven in een tijd waarin de heerschappij van groote woorden, holle stellingen en losse klanken op onrustbarende wijze toeneemt. Tegen dat spooksel wensch ik op ieder gebied met inspanning van alle krachten te kampen.’ Uitnemende bedoeling inderdaad; strijd in onze dagen misschien noodzakelijker dan eenige andere! Vergeten wij daarbij echter nooit dat de eerste kampplaats tegen het bewuste spooksel in ons zelven ligt en dat, zoo ergens, het prêcher d'exemple hier tot de gebiedende plichten behoort. Wat beteekenen die monsterachtige woorden: ‘legaal autoritair gouvernement,’ welke om daarop meer in het bijzonder de aandacht te vestigen nog wel gecursiveerd in het Bijblad staan opgeteekend? Immers wie zegt ‘gouvernement’ zegt ‘autoriteit,’
zoodat ‘autoritair gouvernement’ slechts ‘autoritaire autoriteit’ kan beteekenen. In eenvoudig hollandsch vertaald en van al het overtollige ontdaan, komt dus de uitspraak neer op eene uitnoodiging aan den Minister om het wettig gezag te
| |
| |
herstellen. Het blijft intusschen zeer de vraag of de redenaar niet veeleer iets anders bedoelde, en eenvoudig dezen raad wenschte te geven: ‘herstel het door de wet gewild absoluut gezag.’ Ik hecht niet aan de conjectuur, want welke van die twee uitdrukkingen ook het eigenlijk gevoelen van den spreker moge teruggeven, in elk geval kwam hij den Minister verwijten datgene niet te doen wat deze juist bezig was te verrichten. Of weet iemand een ander middel om het door de wet gewilde gezag, 'tzij dan absoluut of minder absoluut, te herstellen, dan voor alles dit: duidelijk te constateeren wat de wet eigenlijk wil? Die wet nu ontbrak, of liever die welke bestond was, 'tzij dan door hare dubbelzinnigheid onuitvoerbaar, 'tzij niet langer de uitdrukking van den wil en de inzichten van het souverein gezag. Het bewustzijn dat dit zoo was bestond algemeen en verlamde noodzakelijk elke regeering. Aan het gezag ontbrak eene ziel, dat wil zeggen een klaar beginsel waarop het steunde en waarvan het de vertegenwoordiger zijn moest. Die onklaarheid moest vóór alles worden weggenomen; er moest licht opgaan nog veel minder over de indische toestanden dan wel over den wil van het souverein gezag in Nederland omtrent lndië. De Minister brengt dat licht, en op hetzelfde oogenblik dat hij dus de eerste bijdrage levert tot dien vasten grondslag, waarop elke regeering steunen moet, zal ze werkelijk autoriteit zijn, komt men hem zeggen: behoud deze wet voor u zelven, maar herstel het wettig gezag. Wie die uitspraak begrijpen moge, ik niet; voor mij is zij eene phrase, en eene gevaarlijke phrase, omdat zij in schijn kracht, maar in waarheid zwakheid aanbeveelt; omdat zij de duizenden en duizenden die zoo volkomen terecht begrijpen dat Indië voor alles behoefte heeft aan een krachtig gouvernement, tracht te winnen voor de zwakste van alle regeeringen, die welke den duidelijk uitgedrukten wil van het souverein gezag niet tot steunpunt
heeft. Zend naar Indië de energiekste en krachtigste persoonlijkheid, welke gij onder uwe landgenooten vinden kunt, een politiek hoofd en hart als Auguste Barbier zich die in sommige van zijne jambes voorstelt:
Un homme tout en fer, sans peur à la tribune,
Sans peur devant un glaive nu,
en die man zal zwak zijn als een kind, wanneer gij verzuimt
| |
| |
het mandaat dat hij moet uitvoeren, behoorlijk te formuleeren. Beginnen wij met zelven te willen, indien wij op de openbaring van wilskracht in Indië prijs stellen.
Maar vindt men in de agrarische wet wel inderdaad een duidelijk geformuleerden wil van het souverein gezag in Nederland? Velen die het betwijfelen, vooral de tegenstanders; voor hen is de wet, hoe klein zij ook wezen moge, een chaos, een sphinx. Wacht u echter hen op hun woord te gelooven, want de strijd dien zij voerden zou vrij wat minder wanhopig zijn geweest wanneer zij meenden wat zij zeiden. Was het van hun standpunt wel zoo ongewenscht, dat de wet voor het raadsel dat bestond een ander raadsel in de plaats stelde, en dus voor de conservatieven de gelegenheid openliet om in andere dagen, gelukkiger voor hunne partij dan de tegenwoordige, eene beslissende oplossing te geven? Neen, hoe eenvoudig de voorschriften van de wet ook schijnen, toch zijn zij van uitnemend gewicht, omdat zij tot doel hebben regeling van den agrarischen toestand, onafhankelijk van de cultures. In die onafhankelijkheid zie ik de groote eigenaardigheid. Vóór en in 1854 heette het nog met betrekking tot den grond: zooveel vrijheid voor het europeesche element en zooveel recht voor het inlandsche als met de eischen der cultures maar eenigszins zal kunnen worden overeengebracht; en nu zal het omgekeerd heeten: behoud van de cultures slechts in zooverre als de vrijheid van de europeesche en het recht der inlandsche elementen dit zullen gedoogen. Het principale is accessoir, het accessoire principaal geworden. Aan den Europeaan wordt vrijheid gegeven den woesten grond van Java in erfpacht te nemen; al de rechten van den Javaan op dien grond behoudt men daarbij uitdrukkelijk voor, maar ook meer niet. Of door die erfpacht het monopolie der staatscultures verbroken wordt en eene concurrentie geopend, welke ten slotte wel eens onhoudbaar zou kunnen blijken voor den staat, blijft buiten berekening. - Al de rechten van den Javaan op zijnen grond neemt de wet plechtig onder hare hoede, maar vraagt niet of zij zoodoende wellicht aan de staatscultures haar eigenlijk raison
d'être ontneemt, namelijk de finantieele voordeelen, welke deze tot nog toe opleverden. - De gelegenheid om een eigendomstitel te erlangen wordt ook voor den Javaan opengesteld; niet zonder velerlei beperkingen zeker, maar beperkingen welke
| |
| |
slechts het belang van den eigenaar raken. Of die eigendom misschien ook een nieuw element in Indië brengt, waarmede de staatscultures zich op den duur niet verdragen, is al weder een vraag welke de wetgever van zich schuift als in deze niet afdoende. Gaan de cultures boven het recht of gaat het recht boven de cultures? In deze concrete vraag lag in zekeren zin het koloniale vraagstuk opgesloten. Vóór 1848 en ook nog lang daarna aarzelde men niet deze vraag in eerstgenoemden zin te beslissen; het reglement van 1854 deinsde voor die absolute beslissing terug; beiden zooveel eenigszins doenlijk op één en dezelfde lijn, ziedaar zijne leus. De ervaring, sedert 1854 opgedaan, heeft die leus getoetst en telkens weêr getoetst, maar ze onbruikbaar bevonden. Er moest gekozen worden; welnu de wet van 1870 kiest, want zij zegt: vóór alles en in elk geval het recht. Kan men dan aan die wet verwijten, dat de richting waarin zij zich voortbeweegt eene onbestemde is, dat zij de indische regeering nu als vroeger in de onzekerheid laat omtrent den weg, welken het souverein gezag in Nederland wil dat zij volgen zal? Is die wet voor het ‘legaal autoritair gouvernement’ in Indië dan werkelijk zoo onbeduidend?
‘In elk geval - dus voorspelt de oppositie - zal het blijken, dat de wet niet bij machte is het doel te bereiken, dat hare voorstanders zich voor oogen stellen.’ Wil men daarmede dit zeggen, dat er trots de wet nog tal van jaren zal verloopen, eer de cultuur van Java's woesten bodem merkbare vorderingen maakt, dan is er reden genoeg om te gelooven, dat de toekomst dergelijke voorspellingen werkelijk zal rechtvaardigen. Men vergete daarbij echter niet dit, dat het bevorderen van particuliere cultuur dan toch maar het middellijke doel van de wet verdient te heeten; onmiddellijk wil zij wat anders: breken met het oude stelsel, en eens voor altijd de richting aanwijzen, waarin de indische regeering zich voor het vervolg zal moeten voortbewegen. ‘Toch zal de strijd worden voortgezet, in Indië zoowel als in Nederland,’ - dus vervolgen de tegenstanders. Vrij zeker, maar zoo als de strijd pleegt te worden voortgezet, nadat de eene partij aan de andere eene beslissende nederlaag heeft toegebracht; dat wil zeggen op veel kleiner schaal en allengs zwakker. Het koloniale vraagstuk is eene te veel geruchtmakende kwestie geweest voor Nederland, dan dat iemand zou kunnen gelooven aan het plotseling weg- | |
| |
sterven van dat gerucht. De vraag is slechts of het niet zal verzwakken en verflauwen, en mij dunkt er bestaat eenige reden om het te gelooven. ‘Men zal blijven twisten over de uitvoering van de wet’ - dus heet het eindelijk. Ik vrees het zeer; maar twist over de uitvoering eener wet heeft dan toch altijd vrij wat bescheidener proportiën dan twist over hare invoering, en moet wel ten slotte worden uitgemaakt, wanneer althans zoo als hier, een zuiver beginsel aan de wet ten grondslag ligt.
Intusschen zijn het niet de tegenstanders alleen, die voor de uitvoering vreezen: ook onder degenen, die het beginsel van de wet hartelijk toejuichen, zijn er niet weinigen, die ten slotte van deze wet zeer weinig goeds verwachten, juist omdat zij slechts enkele beginselen stelt en voorts alles aan het uitvoerend gezag overlaat. De klacht moge niet geheel ongegrond zijn, overdreven is zij toch stellig. Gesteld dat de wet, behalve uit een enkel, uit tal van artikelen bestond; dat zij in velerlei bijzonderheden trad omtrent den aard van woeste gronden, voor uitgifte in erfpacht beschikbaar, omtrent de rechten der inlanders, door de wet gewaarborgd, omtrent de beperkingen aan de toekenning van eigendomtitels verbonden, - zou het gevaar dan zijn buitengesloten, dat die wet in handen van een onwillig Minister of een onwillig Gouverneur-Generaal machteloos bleef? Zouden de middelen om hare werking te verlammen door hem, die er de macht toe had, niet overal voor de hand liggen? Men eischt het onmogelijke met te vorderen, dat de wet zoodanig worde ingericht, dat hare krachtige uitvoering van zelve verzekerd zij, althans waar het eene wet geldt, die in onze overzeesche bezittingen zal moeten worden toegepast.
Dat aandringen op een krachtig uitvoeren van de wet, 't welk dezer dagen zoo algemeen vernomen wordt, is intusschen karakteristiek genoeg. De openbare meening schijnt in dit opzicht niet gerust, en ik zal niet zeggen dat zij geenerlei grond heeft voor die telkens geopenbaarde vrees. Zeker is het althans, dat zonder energie uitgevoerd, het goede doel dat de wet bereiken wil, voor langen tijd kan worden ter zijde gesteld. De wetgever heeft nu zijn plicht gedaan; zal de Regeering den haren doen en van de gelegenheid, haar aangeboden, om krachtig te handelen, partij trekken? Deze vraag erlangt welhaast een zeer actueel belang, daar langzamerhand
| |
| |
het oogenblik nadert, waarop men tot het kiezen van een nieuwen landvoogd voor Indië zal moeten overgaan. Ieder is doordrongen van het groot gewicht, dat die keuze juist tegenwoordig oplevert, maar niet iedereen is gerustgesteld. Naar het oordeel van velen, wacht hier den Minister van Koloniën eene proef, vrij wat zwaarder dan die, welke hij dezer dagen tegenover de beide Kamers van de Staten-Generaal met zoo glansrijk gevolg doorstond. Er ligt in die zich openbarende vrees trouwens niets krenkends voor den Minister, want zij steunt behalve op het besef der ontzaggelijke moeilijkheden, welke vooral bij deze benoeming voorkomen, op eene billijke waardeering van het hollandsch volkskarakter. Het woord ‘kracht’, in verband gebracht met de toepassing van wetten, is voldoende om ons schrik aan te jagen, omdat wij dwaas genoeg meenen, dat het krachtig handelen gematigdheid buitensluit, - en wij dweepen met gematigdheid. Nederland - dus hoort men dikwijls zeggen - is arm niet alleen aan groote mannen, maar zelfs aan sterke krachten en energieke persoonlijkheden. Ik zal mij waarlijk niet vermeten tegen die stelling protest aan te teekenen, maar moet tot verschooning toch dit aanvoeren: Hoe groot onze armoede ook zijn moge, zij is toch minder groot dan oppervlakkig schijnt, en wel om deze eenvoudige reden, dat Nederland uitnemend de kunst verstaat om de weinige exceptioneele krachten, waarover het te beschikken heeft, ongebruikt te laten. Kracht en energie worden ja zeer gezocht, maar vooral in de lagere betrekkingen, bij maréchaussées en veldwachters bijv. Hoe hooger wij de maatschappelijke ladder opklimmen, hoe zwakker in dit opzicht veelal onze eischen worden. Ronduit gezegd, wij zijn bang voor energie: het voordeel dat zij brengen kan, weegt in ons oog altijd minder zwaar dan het nadeel, dat zij onder zekere gegeven omstandigheden zou kunnen opleveren. Eene ‘onschadelijke’ keus is ons ideaal. Wij
moeten iets ‘in en uit’, iets buigzaams, en de krachtig georganiseerde persoonlijkheden zijn in den regel te veel uit één stuk, te log, te onhandelbaar. Of overdrijf ik misschien? Indië moge zelf het antwoord geven. Immers dat Nederland bij al zijne armoede krachtige en energieke persoonlijkheden bezat en nog bezit, is zoo ergens op de wereld dan daar gebleken; gebleken in zijne staatslieden, ambtenaren, industriëelen en legerhoofden. Welnu, wie kan onder de hier bedoelde mannen er geen noemen, die nooit geworden zijn en
| |
| |
ook nooit zullen worden datgene, waarop zij in zekeren zin een natuurlijk recht hebben, en zulks eigenlijk om geen andere reden dan deze, dat zij een paar hoofden boven de massa uitsteken en dus buiten de maat vallen. Er zijn er onder die personen, die in zekeren zin met een zwarte kool geteekend werden, juist om hunne meerderheid; omdat zij wisten wat zij wilden en zonder omwegen voor hun gevoelen uitkwamen. Wat ik hier zeg geldt niet slechts voor deze of gene richting op koloniaal gebied, maar voor alle richtingen; dankbaar erkent men de verdiensten van de baanbrekers en groote voorvechters; maar wanneer het beginsel waarvoor zij streden, krachtiger en beter streden dan anderen, zegeviert, dan komt men er slechts zelden toe de toepassing van dat beginsel ook aan hen op te dragen. Zij vallen te zeer in het oog, dragen eene te sterk geteekende kleur en hebben in den pas volbrachten strijd te veel hartstocht en driften opgewekt. Hun naam klinkt als eene nieuwe oorlogsverklaring, en men wenscht verzoenend op te treden. Daarom liever de eigen vlag geborgen en onder een minder in het oog vallende neutrale vlag den tocht beproefd.
De ervaring zal grondiger dan tot nog toe moeten leeren in hoeverre de hier aangeduide nationale karaktertrek ook onzen Minister van Koloniën eigen is. Dit staat echter vast, dat wanneer vroeger onder de heerschappij van een onbestemd tweeslachtig regeeringsstelsel de keuze van eene onbestemde tweeslachtige persoonlijkheid althans een zeker raison d'être had, zelfs een dergelijk motief thans niet meer gelden kan, nu de wetgever duidelijk heeft aangewezen in welke richting de koloniale staatkunde zich behoort te ontwikkelen. Geen schadelijker keuze in de tegenwoordige oogenblikken dan eene zoogenaamde ‘onschadelijke.’
Ten slotte nog één opmerking omtrent het jongste koloniaal debat: de groote politieke beteekenis van dat debat lag misschien nog minder in de agrarische wet zelve dan in den aard van de oppositie daartegen. Hoe onbeduidend velen die wet ook noemen mogen, niemand die niet begrijpt dat zij dan toch de zeer duidelijke strekking heeft om aan het oude regeeringsstelsel den rug toe te keeren en een geheel ander in te wijden. Welnu welk lid van de oppositie heeft getoond dat hij die strekking erkende, en daarom op dat enkele punt al het gewicht van zijne argumenten samengestapeld? Welk lid van de oppo-
| |
| |
sitie heeft met diepe minachting voor alle overdrijving, alle sofisterij, alle banale en onbeduidende argumenten, op het hart van de kwestie al zijne pijlen gericht, en stelsel tegenover stelsel plaatsende, het nieuwe bestreden door al de waarde van het oude duidelijk in het licht te stellen? Wie heeft getoond dat die oude gevierde koloniale politiek hem werkelijk inspireerde en getracht de warme overtuiging, welke hem zelven bezielde, in het gemoed van zijne toehoorders over te planten? Niemand, ziedaar het korte antwoord dat op al die vragen past, en zeker niemand in de Tweede Kamer. Het ‘faire flèche de tout bois’ werd zelden sterker in toepassing gebragt dan bij deze gelegenheid. Men had tallooze argumenten en trachtte door de massa goed te maken wat aan het gehalte ontbrak. Geen spijker, geen speld, geen splinter, welke toevallig de aandacht trok, scheen zoo zwak of ze was nog sterk genoeg om er tijdelijk het een of ander bezwaar aan op te hangen. Welk eene overdrijving! Men denke aan het fameuse Roodhuidenargument en aan ‘het verhandelbaar maken van den geheelen bodem van Nederlandsch Indië.’ - Wat al juristery! Men denke aan de sterk aangedrongen bewering, dat het niet past in één zelfde wet publiek en privaatrecht te regelen; eene bewering, welke - daargelaten hare betrekkelijke onbeduidendheid - mij zelfs niet juist voorkomt, daar ik in de wet niet anders kan vinden dan bepaling en toekenning van privaatrecht, door het publiek gezag. Men denke aan die ongeoorloofde delegatie van wetgevende macht, welke sommigen in het ontwerp meenden op te merken, omdat zij de uitwerking van zoo menig beginsel aan het uitvoerend gezag overlaat. Alsof de grondwet niet als regel had gesteld, dat de wetgevende macht in de koloniën bij den Koning berust, zoodat deze waarlijk niet de delegatie van de agrarische wet behoefde, om te kunnen doen wat hier wordt voorgedragen. Men denke aan het kolossale
argument, dat de Raad van State niet was gehoord op de wijzigingen, door den Minister in zijn oorspronkelijk ontwerp gebracht. Men denke aan de ondoorgrondelijke bewering, dat de Staat onbevoegd zoude zijn voor het erfelijk individueel gebruiksrecht der Javanen een eigendomstitel uit te geven, omdat hij zelf geen eigenaar is. - Welk eene onoprechtheid eindelijk! Of was het geen onoprechtheid, dat zij, de bewonderaars van de oude suikercultuur en het daarbij aan de Regeering gegeven recht om over de bebouwde gronden der Javanen te beschikken,
| |
| |
thans klaagden over roof aan diezelfde Javanen gepleegd, nu de wet de gelegenheid kwam openstellen om de onmetelijke onbebouwde vlakten van Java in erfpacht aan Europeanen uit te geven!
Zoo verspilde de oppositie hare krachten in onbeduidende voorposten-gevechten, en toen zij eindelijk afgemat en gedemoraliseerd door tal van kleine nederlagen, de vierde alinea naderde en daar nog eens gelegenheid had den grooten strijd te beginnen, toen ging uit hare eigen gelederen eene stem op die verklaarde: ‘Het debat begint vervelend te worden.’ En inderdaad het werd vervelend, maar zonder dat het tot een hoofdtreffen gekomen was. Men spreekt dikwijls van den overmoed waarmede de radikalen op de oude eerwaardige vesting storm liepen; maar laat dan ook dit geconstateerd worden, dat toen de belegeraars de vesting binnendrongen, zij de verdedigers gevonden hebben, niet palstaande voor den hoofdingang, maar bezig met het vervaardigen van kinderwapenen. Wil dat zeggen dat de oppositie tegen de wet zoo bij uitstek onbekwaam was voor de taak, welke te verrichten had. Allerminst, want in gemoede ik twijfel er aan of anderen zooveel beter zouden hebben kunnen doen dan zij deden. Niet op de verdedigers moet de schaduw vallen, maar op hun zaak. Deze zaak had hare zedelijke kracht verloren vóór nog de strijd begon, en kon die dus ook niet op hare voorstanders overbrengen. Inderdaad een regeeringsstelsel is veroordeeld, onvoorwaardelijk veroordeeld wanneer te zijner verdediging niet meer en beter kan worden aangevoerd dan in den jongsten tiendaagschen veldtocht van onze Tweede Kamer.
Eene al te optimistische beschouwing, zullen misschien velen zeggen; zij vooral die laag op de agrarische wet neerzien en den Minister verwijten dat hij niet meer en beter heeft gegeven. Deze personen hadden, voor hun kachel gezeten, een geheel ander ‘plan de campagne’ gevormd; zij zouden eene volledige wet gemaakt en daarbij alle denkbare en ondenkbare kwestiën geregeld hebben; zij zouden verpletterende redevoeringen uitgesproken en de Kamer door den gloed van hunne welsprekendheid tot het neerleggen van de wapenen gedwongen hebben. Uitmuntend, maar zij hadden ten slotte enkel met hun kachel,
| |
| |
de Heer de Waal met de levende en levendige Kamers te doen. 't Is mogelijk, dat de Minister meer regelende ook geslaagd zou zijn, maar lettende op den verbazenden tegenstand, welken de nu aangenomen wet heeft uitgelokt, bestaat er toch reden genoeg om te twijfelen. Zeker, het indische vraagstuk is nu niet zuiver opgelost, maar in zekeren zin aan stukken geslagen. Zeer treurig inderdaad, maar met welk recht klaagt men, als het blijkt dat dit het eenige middel is om tot een praktisch eindresultaat te komen? Trouwens in de koloniale kwestie is het ten slotte slechts om het kiezen van eene richting te doen, en men kiest evenzeer door een gewichtig onderdeel te regelen, dan door in eene enkele wet het geheele vraagstuk samen te vatten. In elk geval die indische kwestie, welke in de laatste jaren ons politiek leven bedierf, de liberale partij verscheurde en loodzwaar drukte op elken Minister van Koloniën, bestaat nu niet meer zoo als zij vroeger bestond, want nog eens de richting is eens gekozen en blijft bepaald. De eene opvolger van den Heer de Waal zal misschien sneller voorwaarts willen gaan, de ander minder snel, en al naarmate het een of ander voorkomt, zal het geheele vraagstuk spoediger of minder spoedig van het tapijt raken; maar in elk geval geldt het nu nog maar eene kwestie van tijd en niet meer van hoofdbeginselen.
Trouwens te gelijk met de agrarische wet maakte de Heer de Waal zijne suikerwet gereed. Ik waag het niet deze te beoordeelen, maar zeg toch dit, dat de hoofdvraag bij het beoordeelen van die laatste wet niet zijn kan: of de suikercultuur nog tien dan wel nog twintig jaren zal voortduren; de hoofdzaak is dat men nu de opheffing van de cultuur bepale. Mocht de liberale partij de gelegenheid haar nu aangeboden om die bepaling vast te stellen, ongebruikt laten, dan zou zij zich, naar mijne bescheiden meening, aan eene groote politieke fout schuldig maken. Welke waarborg bestaat er, dat het haar zal gegeven zijn dat woord finis, waarom het ten slotte toch alleen te doen is, later werkelijk neer te schrijven, wanneer zij verzuimt het thans te doen? Hebben wij dan nog niet genoeg ervaring van het politieke leven opgedaan, om te weten hoe soms het toeval de beste politieke combinatiën komt verstoren?
Leiden, 25 April 1870.
J.T. Buijs.
|
|