De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |
Bibliographisch album.Gijsbert Karel van Hogendorp en Leopold van Limburg Stirum in de dagen van 17-21 November 1813. Wederlegging van Dr. R. Fruin, door Theod. Jorissen, Groningen. 1869.Zoo als de titel aanduidt, is dit boek geschreven tot wederlegging van een artikel, hetwelk ik in Januari 1868, naar aanleiding van het vroegere werk van den auteur: De omwenteling van 1813, in dit Tijdschrift geplaatst had. Het is zeker moeilijk een recensie te geven van een boek, waarin men zelf weerlegd wordt. Maar ik stel er toch prijs op aan de lezers van mijn artikel mijn gevoelen over deze antikritiek kenbaar te maken; en in het Bibliographisch Album heeft wel meer een opstel plaats gevonden, dat onder de eigenlijke recensies niet kan worden gerekend. De toon, die in dit geschrift heerscht, en menige steek boven water, die er mij in wordt toegebracht, bevestigen, tot mijn leedwezen, wat ik reeds voor lang had hooren zeggen, dat de geachte schrijver heel boos is om mijn vorig artikel. Ik laat het gaarne aan een ieder die het gelezen heeft over, te beslissen of mijn opstel werkelijk reden gaf tot zoo veel wrevel, als zich thans nog na verloop van een jaar in de weêrlegging lucht geeft. Evenwel, het voeden van dien wrok een jaar lang moet den Heer J. meer hebben gekweld, dan de uiting er van mij kon ontstemmen. Ik reken daarom dat hij voor al de onbetamelijkheden, waaraan hij zich jegens mij schuldig maakt, vooraf reeds meer dan naar verdienste zich zelf gestraft heeft. Ik denk er dan ook niet aan om repressailles te nemen. Wat den geachten schrijver vooral schijnt beleedigd en geërgerd te hebben, is de volzin, waarmeê ik mijn artikel besloot. ‘De getuigenis (zeide ik) door Van der Duyn van Maasdam, door Koning Willem I, door het geheele geslacht dat hem in 1813 had zien | |
[pagina 148]
| |
handelen, ter eere van Van Hogendorp afgelegd, is in mijn oog zoo beslissend en overtuigend, dat zij slechts met degelijke bewijzen, niet met vermoedens en gissingen als die van den Heer J. te weêrleggen is.’ Die woorden heeft de Heer J. anders opgevat dan ik ze bedoeld had. Hij zegt (blz. 164), dat ik de resultaten van zijn onderzoek ‘als bloot vermoeden en gissing aan de kaak had gesteld.’ Zoo dit juist was, zoo ik waarlijk de resultaten van zijn uitvoerigen en zorgvuldigen arbeid aan de kaak had gesteld, zou ik zeker rechtmatige reden tot misnoegen hebben gegeven. Maar heb ik dit gedaan? Ik was begonnen met te zeggen: ‘Het gunstige oordeel, dat ik over het werk in zijn geheel volgaarne uitspreek, zal ik niet met redenen omkleeden. Ik zal mij bepalen tot enkele punten, waarop ik mij met het gevoelen van den schrijver onmogelijk kan vereenigen.’ Wat ik daarop bestreed waren geen feiten, maar gevolgtrekkingen, die naar mijn oordeel uit de feiten niet natuurlijk volgden, en die ik daarom, na ze bestreden te hebben, zonder onbillijk te zijn, vermoedens en gissingen noemen mocht, waaraan geen kracht van bewijs tegen de gevestigde overlevering kon worden toegekend. Ligt er nu in die woorden iets kwetsends voor de eigenliefde van den auteur? In alle geval, wrevel en boosheid zijn slechte leidslieden bij het onderzoeken en beoordeelen van welke zaak ook. Zij hebben den Heer J. blijkbaar misleid bij het beoordeelen van mijn tegenspraak en van de bedoeling die ik daarbij had. Wat had ik gedaan? Een geliefkoosde stelling van den schrijver had ik bestreden met redenen, die hem voorkwamen nietswaardig en ongerijmd te wezen. Zoo iets is geen zeldzaam geval. Een ieder wordt op zijn beurt bestreden met argumenten, die hij meent dat geen steek houden. Zal men daarom zulk een bestrijder verdenken van alle kwaad en behandelen als een boosdoener? Ik heb mij vermaakt met onder het lezen aan te teekenen, aan welke misdrijven ik mij in dat korte Gidsartikel volgens den Heer J. alzoo heb schuldig gemaakt. Met iederen nieuwen trek, dien zijn pen in mijn portret teekende, werd het beeld afzichtelijker en - potsierlijker. Onwillekeurig herinnerde ik mij een prent, in der tijd door Punch gegeven, waarin aan de eene zijde John Bull wordt voorgesteld zoo als hij is, en daartegenover zoo als hij voor de verhitte verbeelding der Fransche kolonels er uit ziet. Voor | |
[pagina 149]
| |
dezen is de zoon van het perfide Albion een soort van sluipmoordenaar met het verraad op het voorhoofd en den dolk in de vuist; in de werkelijkheid is hij een man als een ander, die zonder erg zijn weg gaat, met geen gevaarlijker wapen toegerust dan een opgerolde paraplui. Even onnoozel als de verdachte Engelschman gevoelde ik mij, en met kluchtige verwondering zag ik den Heer J. een portret van mij malen in het genre der Fransche kolonels. Ten genoegen mijner kennissen vooral, die over de gelijkenis kunnen oordeelen, wil ik het schilderstuk hier exponeeren. Mijn taal bewijst, hoe weinig het mij om waarheid te doen is (blz. 30). Ik vind telkens goed te ignoreeren wat mij niet te pas komt (bl. vi). Ik verzwijg eenvoudig wat ik niet weêrleggen kan (blz. 83). Ik verzwijg de waarheid en verzeker onwaarheid (blz. 84). Ik vind goed de feiten om te keeren (38). Ik beroep mij op schrijvers die van de zaak niet spreken (viii). Ik reken al te stout op de lichtgeloovigheid mijner lezers (114). Ik vertrouw dat de lezers van de Gids wel niet zullen nazien, of ik de zaken naar waarheid voorstel (43). - Voeg hierbij, dat ik sommige van de hoofdpersonen van 1813, onder anderen Van Stirum, persifleer en belachelijk zoek te maken (30, 31); dat ik Falck en Kemper met minachting bejegen (104): dan zult ge u wel niet verwonderen als de Heer J. van tijd tot tijd herhaalt, dat mijn handelwijs ‘een pijnlijken indruk’ op hem maakt. Wat mag het doel zijn, dat ik met dit opzettelijk verkrachten der waarheid beoog? Ik had het gaarne vernomen. Maar daarover is de Heer J. niet zoo rondborstig of misschien ook niet zoo goed ingelicht als over den aard mijner misdrijven. Soms schijnt het, alsof ik de onwaarheid boven de waarheid heb verkozen, omdat de onwaarheid aangenamer is in de oogen van het publiek. Ik heb de traditie verdedigd, die aan Van Hogendorp vooral de eer geeft van 1813. ‘Dergelijke argumenten (zegt de Heer J.) mogen bij het publiek op toejuiching rekenen. Wie begint met een lofspraak op de vox populi, kan bouwen op haar dankbaarheid en weêrkeerige verheffing’ (166). Het schijnt echter, dat het mij vooral te doen is geweest om aan Van Hogendorp, tegen beter weten in, de eer te geven die aan anderen, inzonderheid aan Van Stirum, toekomt. Zoo wordt er gezegd, dat ‘de partijzucht’ Van Stirum anders teekent dan hij is. Op een aantal plaatsen kom ik | |
[pagina 150]
| |
voor als ‘de apologeet’ of ‘de advokaat’ van Van Hogendorp. De handelwijs van Van Hogendorp jegens Van Stirum doet den Heer J. ‘pijnlijk aan’; maar ‘pijnlijker nog doet het hem aan, dat er voor zulk een zaak een advokaat (dat ben ik) wordt gevonden’ (114). Waarom ik mij dus als advokaat van kwade zaken afsloof, wordt niet gezegd; of ik er voor betaald word of dat ik slechts een liefdedienst bewijs, blijft onbeslist. Maar niet slechts Van Hogendorp verdedig ik dus; ik doe het ook Slicher. De Heer J. heeft op twee bladzijden uit een gezet, dat een tal van onwaarheden in mijn voorstelling zich alle gereedelijk laten verklaren, indien ik bedoeld heb Slicher in een gunstig daglicht te plaatsen. Ik erken, dat bij het lezen van die bladzijden mijn gelijkmoedigheid zwichtte, en dat ik, hoewel alleen, hartelijk heb moeten lachen. De gedachte, dat ik ter liefde van Slicher, die mij zoo na aan het hart gaat als Romulus of Remus, zou hebben goedgevonden ‘de waarheid te verzwijgen en onwaarheid te verzekeren’ en wat er in het zondenregister verder volgt - die gedachte deed mij allesbehalve pijnlijk aan. Niemand zal verwachten, dat ik mij van den blaam zal zuiveren, die in de weêrlegging mij wordt aangewreven. De Heer Jorissen zelf zal later, als er nog een jaar of wat over mijn artikel verstreken is, tot bezinning komen en misschien dan zelf mij reinigen. Hij zal dan ook zonder mijn aanwijzing inzien, dat ik van veel bijzonderheden, die hij thans nog meent dat ik ter kwader trouw heb verzwegen, niet gewagen kon, omdat zij niet te pas kwamen. Hij zal dan bemerken, dat ik uitdrukkelijk had gezegd: ‘ik behandel de geschiedenis van 1813 niet; ik wil alleen Van Hogendorp verdedigen tegen verwijten die mij ongegrond schijnen, en de traditie handhaven tegen bedenkingen, die om het gezag van hem die ze voordraagt (den Heer J.) allicht ingang zouden vinden bij het publiek.’ Hoe jammer, dat hij door gramschap verblind, op die woorden thans niet heeft gelet. Hij zou zich dan niet verbazen en ergeren, omdat ik ‘voor mijn lezers verzwijg’ en ‘eenvoudig ignoreer’ al wat met mijn onderwerp in geen noodzakelijk verband staat. Hij zou zich niet verwonderen, ‘dat een Leidsch hoogleeraar, over 1813 schrijvende, met geen enkel woord de gebeurtenissen in zijn woonplaats bespreekt.’ Immers, die gebeurtenissen kwamen hier niet te pas. | |
[pagina 151]
| |
Het ware te wenschen geweest, dat ook hij zich meer bepaald had tot de hoofdzaak; zijn boek zou minder lijvig, zijn betoog beknopter en treffender geworden zijn. Maar hij haalt alles overhoop, hij neemt alles in handen, hij bespreekt alles en vermoeit zoodoende de aandacht van zijn lezers zoozeer, dat zij ten slotte niet weten wat zij eigenlijk hebben gehoord, en van het geheel geen voorstelling overhouden. Had zijn weêrlegging zich bepaald tot de hoofdpunten van ons geschil, wij zouden dan veel verder zijn dan nu hij alles ter sprake heeft gebracht. Ik zeg alles, en ik herhaal het. Niets van wat ik gezegd heb laat hij ongemoeid, als hij er iets tegen in weet te brengen. Ik had ter loops Van Assen een gelukkig sterveling genoemd, omdat hij juist op den dag, toen de tijding van den slag bij Leipzig zich in Den Haag verbreidde, in gezelschap was met Van Hogendorp en Van der Duyn. Die uitdrukking was, dunkt mij, nog al onschuldig. Maar de Heer J. doet opmerken, dat Van Assen niet werd ingewijd in de geheimen van die Heeren, en dat er dus ‘voor de geestdrift van Dr. Fruin volstrekt geen reden bestaat. Als deze zaligheid iemand gelukkig maakt (gaat hij voort) is Van Assen het vrij dikwerf geweest. En dan zijn onder de gepromoveerde en niet-gepromoveerde gouverneurs externes zeker vrij wat meer gelukkige stervelingen dan men gewoonlijk aanneemt of zij zelve weten’ (21). Slechts de lust om fouten te vinden en te bestraffen kan zulk een aanmerking, even onjuist van gedachte als van uitdrukking, in de pen geven. Elders neemt hij mij onder handen, omdat ik zijn benaming van ‘pygmeën’ en ‘ontaarde zonen van krachtige vaderen’ voor de oud-regenten van 1795, als historisch onjuist en onbillijk, had gelaakt. ‘Het maakt een pijnlijken indruk (zegt hij dan weêr) Dr. Fruin tot zulke argumenten te zien afdalen om woorden te bestrijden. Zijn er geen meer “brennende Fragen” in de historie van 1813?’ - Hoeveel pijnlijke indrukken wachten hem nog, als hij in later dagen deze wederlegging herlezen zal. Op alles vat hij vuur en brandt hij los. Van het gebeurde na de tragedie van Woerden heb ik in mijn artikel niet gesproken. Slechts waar ik het oordeel van den schrijver der Vertraute Briefe over Van Hogendorp aanhaal, zeg ik dat hij dezen uitbundig prijst, ‘ook vooral om zijn houding na de neêrlaag van Woerden’. Ik mocht dit laatste niet verzwijgen, want het verzwakte mijn argu- | |
[pagina 152]
| |
ment eenigermate. Maar dit is de eenige plaats waar ik van het gebeurde na de catastrophe van Woerden gewaag. Hoor nu den Heer J. (blz. vi): ‘Wel beperkt Dr. Fruin zich zelf bij de uiteenzetting der feiten tot het gebeurde der eerste week, maar om mij te wederleggen beriep hij zich op een getuigenis nopens het moedig gedrag van Van Hogendorp na den slag bij Woerden, alsof door mij een enkel woord daarover gesproken was! Het spreekt van zelf dat ik dien strijd niet aanneem. Tot verdediging van wat ik niet beweerde, acht ik mij niet verplicht.’ Als dit geen querelle d'Allemand is, wat is het dan wel? En zoo is het gedurig. Wie zijn boeken, dit zoowel als het vorige, gelezen heeft, zal het mij toestemmen, dat de Heer J. nog al stoute gissingen durft wagen. Maar een ander mag niets zeggen, of hij vraagt hem naar het bewijs. Ik had gezegd, dat het Nederlandsche volk voor Van Hogendorp een standbeeld had opgericht, ‘niet omdat hij, zooals op het voetstuk te lezen staat, trouw was aan Vaderland en Oranje, niet omdat hij de Grondwet heeft ontworpen en den vrijen handel voorgestaan, maar omdat hij “1813” in zijn wapen mag voeren, omdat hij, zoo als Van der Duyn van Maasdam zegt, de wezenlijke bewerker van Nederlands verlossing geweest is.’ Wilt gij hooren hoe de Heer Jorissen mij hierover terecht stelt? ‘Het papier is geduldig en het Nederlandsch publiek geloovig. Niemand twijfelt er aan, dat de Leidsche Hoogleeraar eene onderteekende verklaring bezit van allen, die tot het standbeeld hebben bijgedragen, die hem het recht geeft dit te verzekeren. Een zoo solide historicus als Dr. Fruin, denkt er niet aan zulk een stellige verklaring te geven, op grond alleen van de toevallige omstandigheid, dat het jubilaeum van 1863 de aanleiding was tot het oprichten van Van Hogendorps standbeeld.’ Een ander voorbeeld. Ik had gezegd, dat het vermoeden van den Heer J. omtrent den dwang door Tullingh en zijn officieren op Van Hogendorp uitgeoefend, om hem den 21sten November te dwingen als Algemeen Bestuurder op te treden, niet houdbaar was. ‘Alle berichten (zeide ik) die omtrent de zaak tot ons gekomen zijn, van Tullingh, Chad, Bosscha en Van der Palm, stellen de toedracht geheel anders voor.’ Wat antwoordt de Heer J. daarop? ‘Hoe zal ik nu mijn lezers overtuigen, dat noch Tullingh, noch Chad, noch Bosscha, noch Van der Palm een enkel woord over de | |
[pagina 153]
| |
kwestie spreken?’ (blz. vii). Dus heb ik gelogen: van niets minder beschuldigt de Heer J. mij. Ik beschuldig hem daarentegen van misverstand mijner woorden. Volgens zijn opvatting zou ik het hebben doen voorkomen alsof de genoemde geschiedschrijvers de quaestie, of Van Hogendorp gedwongen dan wel vrijwillig het Bestuur aanvaard heeft, besproken en anders beslist hadden dan hij. Had ik dat gedaan, ik zou werkelijk een onwaarheid hebben gezegd, want het is zoo als de Heer J. verzekert: ‘Zij vermelden of één of de beide feiten - de opeisching der officieren en de aanvaarding des bestuurs - maar laten zich over het verband niet uit.’ Maar had ik het tegendeel beweerd? Ik had niets anders gezegd dan dat het vermoeden van den Heer J. onbestaanbaar was met hun berichten, met hun voorstelling van de toedracht. Zij konden over de quaestie niet spreken, want die heeft niet bestaan eer de Heer J. ze opwierp. Ik kom straks op de zaak zelve terug. Niet alle beschuldigingen en verwijten van den Heer J. kan ik hier bespreken. Van vele valt de onbillijkheid en onredelijkheid niet zoo op het eerste gezicht in het oog. Ik zou op het verband, waarin de aangevallen gezegden in mijn artikel voorkomen, moeten wijzen; ik zou den gang mijner redeneering nog eens en wijdloopiger dan vroeger moeten nagaan. Daartoe voel ik geen opgewektheid. Aan de weêrlegging van mijn opstel, groot 22 bladzijden, besteedt de Heer J. een boek van 180 bladzijden. Om op dezelfde manier zijn 180 bladzijden weêr te bespreken, zou ik er volgens den regel van drieën ± 1500 behoeven. Wie schrikt niet op de gedachte. De Heer Jorissen verklaart, dat hij ‘nooit eenig geschrift met zooveel onwil en tegenzin geschreven heeft als dit’, en wie het leest zal zeker dien tegenzin niet onnatuurlijk vinden. ‘Slechts de overtuiging, dat plicht hem voorschreef de waarheid te handhaven, heeft hem belet de pen weg te werpen.’ Zulk een overtuiging zou mij nu niet schragen, als ik een wederlegging der wederlegging ondernam. Het is integendeel mijn overtuiging, dat de waarheid er volstrekt niet bij lijden zal, als ik verreweg het grootste gedeelte van de tegenspraak van den Heer J. in haar waarde of onwaarde laat. Zoo als in mijn vorig artikel wensch ik mij ook thans te bepalen tot de hoofdzaak. Heeft Van Hogendorp bij het leiden der omwenteling van November 1813 de fouten begaan, die de Heer J. | |
[pagina 154]
| |
in zijn gedrag meent op te merken? Ziedaar een vraag, bij wier beantwoording de geschiedenis belang heeft, en die ik daarom nog eens, na de repliek van den geachten schrijver, wil bespreken. Het overige van zijn weêrlegging laat ik ongemoeid aan zijn plaats. Van mijn kant wensch ik alles te vermijden wat een wetenschappelijk geschil kan doen ontaarden in een nutteloos krakeel.
Ik zal zeker de verdiensten van den Heer J. jegens de geschiedenis der omwenteling niet betwisten. Eere wien eere toekomt. Voor het bijeenbrengen en het schiften der bouwstof heeft hij meer gedaan dan iemand anders. Maar hierin bestaat ook zijn grootste verdienste. Het overige van zijn arbeid zou ik niet zoo onvoorwaardelijk durven prijzen. Zijn voorstelling van gebeurtenissen en personen, zijn beoordeeling van hetgeen geschied is en van hetgeen had behooren te geschieden, zijn vermoeden omtrent de drijfveeren, zijn waardeering van de betrekkelijke verdiensten der hoofdpersonen acht ik meestal niet geheel juist. Hij handelt in de geschiedenis even als in de polemiek; hij behandelt de historische figuren zoo als hij mij behandelt. Hij is ergdenkend en betrapt de lieden gaarne op fouten. Hij neemt geen genoegen met de natuurlijke en voor de hand liggende verklaring; hij wil dieper doordringen, ontdekken en aan het licht brengen wat eenvoudiger stervelingen niet hebben gezien. Bij het navorschen, bij het opsporen van bescheiden, is deze ontevredenheid met het voorhandene voortreffelijk; aan haar hebben wij den bundel van onuitgegeven stukken te danken, die hij uit allerlei schuilhoeken met moeite aan den dag heeft gebracht. Maar dezelfde eigenschap, die hem bij het navorschen zoo dienstig is, werkt daarentegen nadeelig op het vormen van zijn voorstelling der gebeurtenissen. Ontevreden met hetgeen zich natuurlijk voordoet, vermoedt hij steeds dat er nog iets achter zal zitten, wat hij voor het eerst moet doorgronden en ontdekken. Zoo verbeeldt hij zich allicht, dat hij iets ontwaart; hij volgt den schijn, en dwaalt onwillekeurig af van den gewonen weg, die tevens de goede was. Van daar zijn kleinachting van de algemeene opinie en van de overlevering die er op berust. Naar mijn oordeel is er veel kans, dat wat allen meenen waar zal zijn. Den man, die door allen voor de hoofdpersoon wordt gehouden, die als zoodanig boven al | |
[pagina 155]
| |
zijn medegenooten wordt geroemd, zonder dat daartegen door dezen wordt geprotesteerd, dien man houd ik voor den hoofdpersoon, tenzij men mij het tegendeel bewijze. Gissingen en gevolgtrekkingen, al waren zij op zich zelf niet onwaarschijnlijk, kan ik daartegen niet laten gelden; want als het op het vergelijken van waarschijnlijkheden aankomt, wint het altijd in mijn oogen de waarschijnlijkheid, dat een geheel volk zich niet zal hebben vergist. Dat, b.v., Van Hogendorp door zijn tijdgenooten gehouden werd voor de wezenlijke bevrijder van het vaderland, dat Koning Willem I die meening bevestigde door hem alleen het jaartal 1813 in zijn wapen te schrijven, dat Van der Duyn van Maasdam, die eerst als zijn vertrouwde, vervolgens als zijn medelid van het Algemeen Bestuur, zijn doen en laten van nabij had gadegeslagen, hetzelfde van hem getuigt in veel later tijd, toen hij allesbehalve een blind bewonderaar meer was - zulk een overeenstemmende verklaring der tijdgenooten, ik erken het, heeft in mijn oog een ontzachelijke beteekenis. En wetende met hoeveel bijzonderheden wij onbekend zijn, die toch op den gang der zaken van invloed zijn geweest, en die bij het beoordeelen in aanmerking zouden behooren te komen, koester ik niet licht een meening, die met het gevestigde oordeel in strijd is. Het spreekt van zelf dat, zoo er eerst nu feiten aan het licht kwamen, die voor de tijdgenooten verborgen waren gebleven, dat dan hun oordeel, op onvoldoende gronden gevestigd, aan het wankelen zou geraken. Maar dit is hier het geval niet. Wat den Heer J. minder gunstig over Van Hogendorp doet denken, zijn gissingen omtrent feiten, die, zoo zij plaats hebben gehad, aan velen bekend moeten geweest zijn. Nu acht ik het waarschijnlijker dat die gissingen niet juist zijn, dan dat de omgeving van Van Hogendorp hem een eer zouden hebben toegekend, die hij, om hetgeen zij zelf hadden bijgewoond, niet verdiende. De Heer J. is van een ander gevoelen. Hij vat zelfs niet juist wat ik bedoel en stelt mijn redeneering onjuist voor. ‘Het beroep van Dr. Fruin (zegt hij blz. 171), waar het de beoordeeling geldt van Van Hogendorp's houding in de dagen van 17-21 Nov. 1813, op Gijsbert Karel's standbeeld en wapen, op de vox populi, op een epitheton door Van der Duyn gegeven, op zijn gedrag na Woerden, volgens een reiziger van 1818 - deze schamele gelegenheids ar- | |
[pagina 156]
| |
gumenten zullen een treurige bladzijde beslaan in de geschiedenis der historische kritiek in Nederland.’ - Ik acht waarlijk die prophetie al te somber. Mits men mijn redeneering neemt zoo als ik ze zelf ontvouw, geloof ik niet dat de geschiedschrijver, die in later dagen zich zonder twijfel met het geschil tusschen den Heer J. en mij zal bezig houden, zijn kleêren zal scheuren, als hij hoort welke ketterij ik durfde verkondigen. Ik wil heusch geen standbeeld en geen wapen en geen epitheton als bewijs gebruiken. Ik beroep mij alleen op de algemeene waardeering van den mede-bestuurder, den koning en de natie, die zich onder andere in die eereteekens uitspreekt. Ik wil de vox populi, de overlevering, niet voor onfeilbare kenbron der waarheid uitgeven. Ik wil slechts dat wij haar in haar volle beteekenis in rekening brengen bij het vormen onzer voorstelling van het gebeurde. Ik had het uitdrukkelijk gezegd: ‘Wat van Van Hogendorp de natie, de koning, zijn ambtgenoot in het Algemeen Bestuur getuigen, getuigt, naar het mij voorkomt, ook de geschiedenis der omwenteling van hem.’ Vervolgens had ik naar mijn beste weten voorgesteld, wat de geschiedenis van hem getuigt. Ik had mij daarbij niet op de traditie, maar op de toedracht der zaken, zooals de geschiedschrijvers ze verhalen, beroepen. Ik kan het niet helpen, dat mijn voorstelling een andere is dan die de Heer J. had gegeven. Het is de vraag, welke het naast bij de waarheid komt.
Het eerste punt van belang, waarop wij van elkander verschillen, betreft het gedrag van Van Hogendorp op den beslissenden dag, den 17den November. Ik had dit gedrag geroemd als een blijk van uitstekend beleid. De Heer J. vindt dien lof onverdiend. Laat ons zien wat er van de zaak is. Om billijk te oordeelen over hetgeen gedaan is, beginnen wij met ons voor te stellen wat gedaan behoorde te worden. Welk doel moesten de leiders der omwenteling zich stellen? Mij dunkt, hun doel moest zijn, de vrucht juist af te schudden als zij rijp was: de beweging aan te vangen op het oogenblik, toen de drang der omstandigheden haar onweêrstaanbaar maakte. Tweeërlei gevaar dreigde en moest vermeden worden. Men moest niet beginnen, eer men tamelijk zeker was van te zullen slagen; men moest allen opstand beletten, zoolang er uitzicht bestond op gewapend | |
[pagina 157]
| |
verzet van de overheerschers. Als het mogelijk was de Franschen door de houding der menigte, zonder geweld te gebruiken, tot den aftocht te bewegen, was dit verre verkieslijk boven het verdrijven met geweld van wapenen. Maar aan den anderen kant moest men niet te lang afwachten, niet stil zitten totdat andere, niet zoo welgezinde, leidslieden voorgingen, of totdat het volk, aan zich zelf overgelaten, van zelf begon, op zijn wijs, met noodelooze en gevaarlijke uitspatting. Welnu, de uitkomst heeft bewezen, dat de vrucht juist rijp was toen Van Hogendorp en de zijnen er de hand naar uitstaken; als van zelf viel zij hun in den schoot. Geen geweld is noodig geweest; alle botsing tusschen het volk en zijn overheerschers is vermeden. En toch zijn de al te voorzichtige leidslieden, die zich reeds hadden opgedaan, juist bij tijds teruggeschoven, en is aan de beweging aanstonds een zoo stellige richting gegeven, dat zij slechts kon uitloopen op het gewenschte doel: onafhankelijkheid van Nederland, onder het grondwettig bestuur van Oranje. Zulk een matig en toch genoegzaam ingrijpen in den gang der zaken op het juiste oogenblik, heb ik een bewijs van uitstekend beleid genoemd, en ik ben nog niet van gevoelen veranderd. Ik wil daarmeê niet zeggen, dat hetgeen gedaan is op zich zelf bijzonder grootsch en heldhaftig is geweest; ik zeg alleen, dat gedaan is wat de omstandigheden vorderden, niet minder en (wat vooral te roemen is) ook niet meer. In dien zin sprak ik van ‘uitstekend beleid.’ De Heer J. spot met dit gezegde, en, zooals het gaat, in die stemming verstaat hij het verkeerd. Hij meent, dat ik in het bloote ‘aannemen van de oranje-cocarde op den 17den Nov. een bewijs van uitstekend beleid’ zie (44), en hij drukt zijn verbazing over iets zoo ongerijmds door een uitroepingsteeken uit - door één uitroepingsteeken, hetgeen bewijst, dat mijn dwaasheid en zijn verontwaardiging hier nog al gematigd zijn; elders kunnen zij door niet minder dan drie uitroepingsteekenen te gelijk, of althans door een uitroepingsteeken en een vraagteeken te zamen, worden uitgedrukt. Iets later komt hij ook tot andere gedachten, en zegt van de manier waarop Slicher tot toegeven bewogen is: ‘Van veel beleid getuigt dit overleg, en wij zijn bereid de eer van deze leiding aan Van Hogendorp te geven.’ Welnu, dan zijn wij het in zoo verre eens. Volstrekt niet, | |
[pagina 158]
| |
er volgt nog een maar. ‘Hij zou te meer aanspraak hebben op aller dank voor het beleidvol uit den weg ruimen van dezen grooten hinderpaal, indien hij dien niet zelf in het leven had geroepen’ (73). Ik geef het een ieder die wil te raden, hoe Van Hogendorp dien hinderpaal in het leven geroepen heeft. Niet omdat het moeilijk is te raden, hoe eenige hinderpaal, welke ook, in het leven geroepen kan worden: ik laat de zegswijze voor hetgeen zij is. Maar hoe kan Van Hogendorp hebben veroorzaakt, dat hij Slicher als een hinderpaal op zijn weg aantrof? De voorstelling van den Heer J. is de kennisneming wel waardig, maar zij kan niet in een paar woorden worden meegedeeld. Ik moet verschooning vragen voor een kleine uitweiding. Waarom heeft Van Hogendorp sedert den vroegen morgen, toen te zijnen huize de oranje-cocarde door zijn vrienden werd opgezet, niets van belang ondernomen tot op den middag? Die vraag, door den Heer J. in zijn vorig boek opgeworpen, had ik beantwoord met te wijzen op de wenschelijkheid van te wachten totdat de Fransche Prefect, die zich gereed maakte om Den Haag te verlaten, vertrokken was. Die verklaring voldoet den Heer J. geenszins. Waarom (vraagt hij) op het vertrek van den Prefect gewacht? ‘Wat deed het er toe of aan de Stassart het lijdelijk toezien en het wijken moeilijk viel? Beide zoowel het eerste als het laatste hadden hij en Bouvier des Eclats reeds in den vroegen morgen beloofd. Waartoe dan die teerhartigheid jegens een vijand, die zich nog wel eens bedenken zou, voordat hij het sein gaf tot een aanval op een gewapende bevolking, aan welke hij, toen ze nog ongewapend was, beloofd had te wijken en lijdelijk toe te zien? Doch teerhartigheid en liefelijke verschooning zijn kinderen van 't gevoel, en van deze rekenschap te vragen aan hen, in wien het spreekt, baat niet veel.’ De Heer J. heeft mij weer misverstaan. Als ik het natuurlijk heb genoemd, dat Van Hogendorp een botsing met de Franschen wenschte te vermijden, die in geen geval noodzakelijk en in elk geval noodlottig zou geweest zijn, heb ik daarmee geen hulde willen brengen aan zijn teerhartigheid of liefelijke verschooning jegens de Fransche beambten. Maar wat zal ik zeggen? De geachte schrijver veronderstelt gaarne, dat men slechts ongerijmdheden tegen zijn redeneering inbrengt. Natuurlijk verwerpt hij de gedachte dat Van Hogendorp uit teer- | |
[pagina 159]
| |
gevoeligheid voor de Stassart zou hebben gewacht. Er moet dus een andere reden bestaan, en hij is zoo gelukkig geweest die te vinden. Van Hogendorp behoefde tijd om zijn plannen, die door een misslag van hem zelf in duigen waren gevallen, te herstellen en op nieuw ineen te kuipen. Zijn misslag was deze. ‘Des morgens om negen uur had Van Stirum [natuurlijk op verlangen van Van Hogendorp] Slicher uitgenoodigd, om met de oud-regenten van 1795 het stadsbestuur namens den Prins van Oranje te aanvaarden.’ Daar Slicher weigerde, is van dat voorstel toen niets gekomen, en daarom had ik het in mijn vorig artikel niet dan ter loops vermeld. Ik heb zoo doende, zonder het te weten, den Heer J. mijn boozen toeleg verraden. ‘In verband met het verzwijgen van Van Hogendorp's politieke beginselen in 1813, werpt het op den achtergrond schuiven van het verzoek aan Slicher een eigenaardig licht op de beginselen en strekking der kritiek van Dr. Fruin’ (66). Ik wenschte dat ik bij dit eigenaardige licht zoo goed zien kon als mijn wederlegger; ik verkeer nog altijd in het duister omtrent de strekking die, bij dat licht bezien, mijn kritiek vertoonen mag. Ik meen ter goeder trouw, dat ik van het voorstel aan Slicher slechts ter loops gesproken heb, omdat ik het geen uitvoeriger behandeling in mijn kort overzicht waardig keurde. Ik oordeel er nog zoo over. Voor den Heer J. daarentegen heeft deze uitnoodiging een hooge beteekenis, zij is ‘voor de beoordeeling van Hogendorp's politiek op dezen dag een hoofdpunt’. Immers ‘het verzoek is toch zeker gedaan in de hoop, zoo al niet in de verwachting, dat Slicher er aan voldoen zou’. Maar Slicher weigerde. En nu is het moeilijk tegen te spreken ‘dat de plannen van Van Hogendorp door de weigering van Slicher verstoord zijn’. Aangenomen dat zij het zijn, verklaart deze stoornis uitmuntend, waarom hij eenige uren schijnbaar werkeloos heeft laten voorbijgaan. Hij moest een ander plan beramen en in het werk stellen om Slicher tot medewerken te nopen. Dit is zeker spitsvindig bedacht. Maar is het ook waar? Ik geloof, hoewel ik het nauwlijks durf zeggen, uit vrees van mij weêr als advokaat van Slicher verdacht te maken - ik geloof dat de man, die als oud-prinsgezinde in den Haag populair was, waarlijk niet zoo gevaarlijk was als de Heer J. hem voorstelt, en dat er om hem te winnen niet zooveel kunstgrepen van noode waren. Hij sloeg | |
[pagina 160]
| |
het voorstel van Van Stirum af, omdat hij het ontijdig achtte - niet ieder heeft den staatsmansblik van een Van Hogendorp - maar niet omdat hij er op zich zelf zooveel tegen had. Zijn later gedrag en zijn latere verklaring hebben dit, dunkt mij, geleerd. Doch dit zij daargelaten, want het zou mij te ver afleiden als ik het trachtte te bewijzen. Gesteld dat de Heer J. hem juist beoordeelt, dan lijdt zijn gissing niettemin aan een groot gebrek: zij bewijst te veel. Zij zou niet slechts bewijzen dat Van Hogendorp een fout had begaan, maar dat hij een zoo groote fout had begaan, als geen middelmatig man begaan kan. Immers de Heer J., waar hij van de weigering van Slicher spreekt, zegt uitdrukkelijk: ‘Wat te verwachten was geschiedde, Slicher weigerde’ (66). Welnu, als Van Hogendorp staat had gemaakt op iets waarvan het tegendeel te verwachten was, en als hij door die natuurlijke uitkomst zoo verrast werd, dat hij uren behoefde om zijn misslag te herstellen, dan is hij al een zeer onhandig plannenmaker geweest, die niet eens den lof verdient, welken de Heer J. hem toch nog altijd toekent. Ik keer de redeneering om. Van Hogendorp staat bekend en heeft zich vaak getoond als een verstandig, beleidvol man. Zoo iemand kan zijn plannen niet bouwen op een onderstelling, waarvan het tegendeel te voorzien is. Dus een van beide: òf Slicher was een ander, een beter gezind man, dan de Heer J. meent, en zijn weigering niet van dien aard, dat men buitengewone kunstmiddelen moest aanwenden om haar te boven te komen; òf het voorstel door Van Stirum gedaan heeft niet de hooge beteekenis, die de Heer J. er aan toekent. Maar er is nog meer. Al nemen wij aan dat de voorstelling van den Heer J. juist is, dan nog kan men niet met reden beweren, dat Van Hogendorp den hinderpaal zelf in het leven heeft geroepen. Laat het waar zijn ‘dat Slicher in den morgen van den 17den alles gedaan heeft, wat hij vermocht, om de verbondenen tegen te gaan’ (56). Heeft hij dit dan gedaan wegens het voorstel van Van Stirum? Zeker niet, want om het voorstel tot een fout te maken, is het noodig te onderstellen, dat hij zich reeds te voren als vijandig jegens de omwenteling had doen kennen. Dus ook al ware het voorstel achterwege gebleven, Slicher zou hebben meegedaan met de tegenpartij. Maar dan kan men Van Hogendorp niet beschuldigen dat hij zich zelf onhandig dien hinderpaal in den weg heeft geworpen. | |
[pagina 161]
| |
Zijn voorstel is dan als een vergeefsche poging te beschouwen om een hinderpaal, die buiten zijn toedoen in den weg stond, met zachte hand op zijde te schuiven. Toen dit mislukte, ging hij, altijd volgens den Heer J., over tot krachtiger middelen. En welk zal dan dit middel geweest zijn? Het opruien van het volk, het in beweging brengen der massa. Als wij mijn wederlegger mogen gelooven, had Van Hogendorp liever het volk buiten spel gehouden. ‘De staatsman, die eene contrarevolutie van 1795 wilde, kon niet anders dan gedrongen door de omstandigheden, zijn toestemming verleenen, dat de medewerking der massa zou worden ingeroepen om de revolutie te doen zegevieren’ (78). ‘Zijn politieke overtuiging bracht mede: alles voor, niets door het volk. De Heeren zouden het doen: de heeren, o.a. ook de oud-regent, de heer Slicher. Maar nu deze zijn medewerking weigert, ja de contrapartij steunt, kan men de bondgenoote niet missen’ (75). Ik erken het, ik had mij Van Hogendorp en zijn politieke beginsels anders voorgesteld. In de teekening van den Heer J. ontwaar ik geen portret maar een karikatuur. Gijsbert Karel in het karakter van den contrarevolutionair, van den regent die de medewerking van het volk aan de omwenteling ongaarne ziet, is mij een vreemd verschijnsel. Ook de toedracht der zaken had ik mij anders voorgesteld. Ik meende dat de massa niet gewacht had met zich te uiten, totdat Slicher weigerachtig bleek te zijn, maar dat zij haar lang bedwongen driften den teugel had gevierd, zoodra zij zag dat aanzienlijker personen voorgingen. De beschrijving van Van Hogendorp zelf schijnt mij juister toe dan die van Heer J. ‘Het volk was gelijk een vuur, dat gereed staat om uit te barsten, en met een vonkje werd het aangestoken en verspreidde zich alom.’ Die vonk was de oranje-cocarde, door de aanzienlijken opgezet. Zoo getuigen allen; zoo verhaalt ook een man uit het volk, wiens onuitgegeven aanteekening de Heer J. ons thans voor het eerst, in de wederlegging, meedeelt. In den vroegen morgen, zegt deze, was er geen opschudding, niets ongewoons te bespeuren. ‘Maar tusschen half acht en acht uren kwam er iemand uit het huis van den Heer Van Hogendorp met een groote Oranjekokarde op de hoed.... Daar werd gezegd: wat beduidt dit? en het ging van mond tot mond. Men schoolde wat bijeen, maar alles bleef nog zeer bedaard; maar toen die persoon met de Oranjekokarde terugkwam, werd hij door de menigte omringd, onder het | |
[pagina 162]
| |
geroep van Oranje boven!..... Om negen uren dansten rijk en arm zonder onderscheid om den Voorhout rond, met het geroep van Oranje boven!’ Niet anders had ik in mijn vorig artikel gezegd: ‘Op een bijeenkomst in den vroegen morgen ten huize van Van Hogendorp werd besloten de Oranjeleus openlijk aan te nemen.... De menigte, die slechts op een sein wachtte, maar zou hebben blijven wachten als het sein niet gegeven was, verlangde niets liever dan te volgen, nu zulke mannen voorgingen, en voor tienen daverde reeds de stad van het Oranje boven.’ Ik zal maar, om kort te gaan, ter zijde laten wat de Heer J. ook hiertegen te berde brengt. Wie lust heeft het te vernemen, weet waar hij het vinden kan. In de meening dat Van Hogendorp de uitbarsting der volksdriften eerst heeft gewild, toen Slicher weigerde met hem mede te werken, moet wel de Heer J. als het doel, dat hij er mee beoogde, het overwinnen van Slicher's tegenwerking vermoeden. Volgens hem was daaraan alles gelegen. ‘De vlucht van de Stassart (zegt hij) was niet het einddoel, dat men beoogde, het was het middel om Slicher en de Franschgezinde partij tot onderwerping te dwingen’ (73). Was eens de Stassart vertrokken, dan kon Slicher zich niet staande houden. ‘Door het vertrek van den Prefect had de revolutiepartij alles gewonnen wat zij behoefde’ (73). Dus, om de Stassart te verdrijven, wordt de massa in beweging gebracht, en de Stassart wordt verdreven ‘om Slicher te isoleeren.’ Maar hoe heeft de Heer J., die al de gebeurtenissen van dien dag zoo nauwkeurig kent, over het hoofd kunnen zien, dat de Stassart niet meer gedwongen behoefde te worden om te vertrekken, dewijl hij reeds van den vroegen morgen af daartoe besloten was. Voor zeven uren had hij het al aan Riemsdijk gezegd ‘dat hij en de generaal na eene lange conferentie besloten hadden te vertrekken.’ Indien dus zijn vertrek den tegenstand van Slicher noodzakelijk moest doen ophouden, viel er niets te doen dan stil te wachten tot hij vertrokken was. De beweging in de stad was op zich zelf meer dan voldoende om den Prefect den lust tot langer blijven te ontnemen. Men had het volk maar te laten begaan en te wachten, totdat hij zijn voornemen uitvoerde. Dan was men met een zeker dat ook Van Stirum op het stadhuis geen tegenstand zou vinden, wanneer hij zich vervolgens als provisioneel gouverneur namens de verbondenen kwam aanmelden. | |
[pagina 163]
| |
Ik zie dan ook niet de minste aanleiding tot de verwijtende vraag van den schrijver: ‘Welk oordeel zou de historie over G.K. Van Hogendorp vellen, indien het Slicher en de Fransche partij gelukt ware zich staande te houden op het stadhuis?’ (78). Integendeel. Het is de groote verdienste van Van Hogendorp, het bewijs van zijn beleid en van zijn juist inzicht, dat hij de omwenteling heeft doen aanvangen op het oogenblik toen alles moest samenwerken om zonder geweld, zonder groot gevaar, het beginsel te doen zegepralen, dat hij voor het eenig goede en gewenschte hield. Had hij te vroeg het sein gegeven, waarschijnlijk ware het tot een bloedige botsing tusschen de Franschen en het volk gekomen. Had hij langer geaarzeld, misschien ware een andere richting, een soortgelijke als te Amsterdam, aan de omwenteling gegeven. Door het juiste oogenblik te kiezen, en door toen den eenvoudigen maatregel te nemen, die hij wist dat doel zou treffen, het opsteken der oude Oranjeleus, heeft hij het gelukken der omwenteling van den aanvang af zooveel verzekerd, als menschelijke berekening vermag. Wij hebben gezien, hoe geheel anders de Heer J. deze handelwijs beoordeelt. Maar hij bepaalt zich niet tot het bloote opmerken en bestraffen van fouten. Hij weet ze ook te verbeteren. Hoe had Van Hogendorp de zaak moeten aanleggen, hoe zou de Heer J. in zijn geval hebben gehandeld? Hoor en oordeel tusschen Gijsbert Karel en zijn verbeteraar. ‘Het bezetten van het stadhuis verzuimd te hebben...... is het sterkste bewijs tegen het zoo hoog geroemde beleid van Van Hogendorp. Bij alle stedelijke oproeren speelt l'Hôtel de ville een hoofdrol; het is gewoonlijk het middelpunt waarom zich zoowel de aanval als de verdediging beweegt. Wie het huis des gezags bezet houdt, heeft het prestige van het gezag tot zijn bondgenoot. En gelijk altijd en overal in dit ondermaansche, is ook in revolutionaire tijden het prestige een macht, waarmede gerekend moet worden’ (67). - Mogen er voor ons geen tijden van omwenteling in aantocht wezen! Anders wij weten het nu: het hôtel de ville bezet. Ik vermeet mij niet te oordeelen over de deugdelijkheid van het voorschrift, maar ik durf toch bescheidenlijk den wensch uiten, dat in zulk geval de aanbevolen maatregel tot even goede uitkomst moge leiden als de misslagen van Van Hogendorp in 1813. - Overigens is het niet gebleken dat, toen de Fransche Prefect maar eens vertrokken was, het veel bezwaar heeft opgeleverd | |
[pagina 164]
| |
om hen die het stadhuis en het prestige van het gezag inhadden, Riemsdijk en Slicher, tot toegeven over te halen of huns ondanks te noodzaken.
Het behoeft nauwlijks gezegd, het volgt van zelf uit hetgeen de lezer reeds weet, dat de Heer J. en ik ook verschillen in het beoordeelen van de houding van Van Hogendorp vóór den 17den November. Die houding was afwachtend. Terwijl Van Stirum tot doortasten, misschien zelfs tot een aanval op de Fransche troepen gezind was, hield Van Hogendorp zich bedaard en wachtte zijn tijd af. Lang vooruit had hij zien aankomen, wat thans nabij was; geduldig maar oplettend zag hij het geschikte oogenblik naderen. Ik had met bewondering van dat voorzichtig wachten en van dat bij tijds aangrijpen van de gelegenheid gesproken. ‘Van Hogendorp voorzag een jaar te voren (zeide ik) wat gebeuren zou en nam daarnaar zijn maatregelen. Hij vertrouwde dat weldra de dag der verlossing zou aanbreken, dat de Nederlandsche Staat zou herleven en zich losrukken van de Napoleontische Monarchie. Hij begreep dat de toekomst zou afhangen van de voorwaarden, waaronder dan de Staat herboren zou worden. Hij wilde daarom zorgen dat hij zelf deze voorwaarden zou kunnen stellen. Hij ontwierp een grondwet, waarmee hij (het zijn zijn eigen woorden) den Koning bij Zijner Majesteits komst heeft opgewacht. Toen de lang voorziene dag al nader en nader kwam, bereidde hij al meer en meer voor wat te pas zou komen. En toen het oogenblik daar was, was ook hij gereed en liet zelfs geen nur ongebruikt voorbij gaan.’ Het spreekt van zelf, dat ook deze voorstelling aan den Heer J. aanstoot geeft. ‘Wat is er van deze algemeenheden waar?’ zoo vraagt hij, en hij geeft zich zelf het antwoord: ‘slechts dit ééne, G.K. Van Hogendorp heeft algemeene grondregels voor den nieuwen staat geschreven. Al het overige is onwaar. De toebereidsels, waarvan Dr. Fruin spreekt, zijn genomen door Van Stirum, niet door Van Hogendorp. Dat het uitdenken den laatste als het uitvoeren den eerste moet toegekend worden, moet bewezen worden; beweren is onvoldoende. Een voorstander van Van der Duyn kan met gelijk recht verzekeren, dat deze de ware man, de held is geweest’ (29). Ik erken, beweren is niet genoeg, men moet bewijzen. Maar ligt in het erkende feit, dat Van Hogendorp een jaar te voren zijn | |
[pagina 165]
| |
grondwet ontwierp, niet noodzakelijk opgesloten dat hij op de naderende omwenteling staat maakte, en voorhad haar te leiden in de richting, die hij in zijn plan van grondwet had afgebakend? En wat de voorbereidende maatregelen betreft, zou Van Stirum die alleen zonder overleg met Van Hogendorp hebben genomen? Van der Palm kenteekent hem dus: ‘deelgenoot der vertrouwelijke beraadslagingen van 's Lands redders, was hij tevens de onverschrokken uitvoerder derzelven.’ En de Heer J. erkent zelf, ‘dat niet Van Stirum, maar Van Hogendorp den dag van den 17den heeft geleid’. Is het nu denkbaar, dat Van Stirum op dien beslissenden dag de leiding van Van Hogendorp zou hebben gevolgd niet alleen, maar gezocht, indien hij de vorige dagen onafhankelijk van hem had gehandeld? Is het aan den anderen kant denkbaar, dat Van Hogendorp toen het er op aankwam bereid zou zijn geweest om de leiding op zich te nemen, indien hij aan de voorbereiding niet had meegewerkt? De Heer J., die zulke stoute gissingen waagt, in strijd met de algemeen aangenomen voorstelling, dient toch wel goed te keuren, dat men uit de stellige feiten natuurlijke gevolgtrekkingen afleidt. Wat hij ten slotte zegt, dat men met even veel recht Van der Duyn als Van Hogendorp voor den waren man kan uitgeven, bewijst op nieuw, hoe weinig hij hecht aan de meening en getuigenis der tijdgenooten. Van Van der Duyn heeft nooit iemand beweerd dat hij de hoofdpersoon is geweest, en zelf heeft hij die eer afgewezen en aan zijn ambtgenoot in het Algemeen Bestuur toegekend. Van Van Hogendorp daarentegen beweren het allen, en hij zelf maakt er aanspraak op. Ziedaar het onderscheid tusschen beiden.
Er blijft ons nog over het beleid van Van Hogendorp sedert den 17den November, nadat de Franschen waren afgetrokken, tegen de onverdiende verwijten van den Heer J. te verdedigen. Van drieërlei aard zijn die grieven. Van Hogendorp heeft de omwenteling in gevaar gebracht door niet aanstonds nevens Van der Duyn of anderen als Algemeen Bestuur op te treden, maar een vergadering van oud-regenten samen te roepen, ten einde door haar gemachtigd te worden. Ten andere, door tot die vergadering uitsluitend regenten van voor 1795 te roepen, heeft hij aan hen, die na de revolutie in de regeering waren geweest, gegronde reden gegeven tot de ach- | |
[pagina 166]
| |
terdocht, die zich in de groote vergadering van twee dagen later openbaarde. Ten derde, hij is eindelijk nog gedwongen moeten worden om te handelen en het Algemeen Bestuur te aanvaarden; uit eigen beweging zou hij het niet hebben gedaan. - Beschouwen wij deze beweringen een voor een. Niemand zeker zal het vreemd vinden, dat de Heer J., die met het bezetten van l'hôtel de ville wil beginnen, terstond daarop un gouvernement provisoire zich zelf wil laten proclameeren. Het een behoort bij het ander. Doch Van Hogendorp was geen revolutionair uit de Fransche school, maar een Nederlandsch staatsman. Hij wilde liever de knoop ontwarren dan doorhakken. Wel deinsde hij voor het laatste niet terug als het onvermijdelijk was, maar eerst beproefde hij zachter middelen. Zooals de Heer J. het prestige van de macht wenscht te winnen, zoo wilde hij het prestige der wettelijkheid bewaren. Zoo handelde hij in den geest onzer staatslieden van vroeger dagen. Ik zal slechts een enkel voorbeeld in herinnering brengen. Toen Willem III Jacobus II van Engeland overwonnen had, verlangden ijverige vrienden, dat hij zich eenvoudig koning bij het recht van verovering verklaren zou. Zij oordeelden dat op die wijs een tal van moeilijkheden aanstonds afgesneden zouden zijn. En zeker, die moeilijkheden hebben zich later dreigend genoeg opgedaan, en al het beleid van den prins is noodig geweest om ze ten allerlaatste te boven te komen. Maar de wijze vorst wilde toch van het plan zijner vrienden niet hooren. ‘Zoo zorgvuldig (zegt Macaulay) vermeet hij alles wat naar usurpatie zweemde, dat hij zelfs niet de Staten des Rijks wilde oproepen en het voorloopig bestuur aanvaarden zonder den schijn van een parlementair gezag. Een wezenlijk parlementair gezag bestond er niet; maar het was mogelijk binnen weinige uren een vergadering bijeen te brengen, die door de natie met een groot deel van den eerbied, aan een parlement verschuldigd, zou worden aangezien. Een hoogerhuis kon worden gevormd uit de pairs, die zich te Londen bevonden; een lagerhuis uit oud-leden die in het parlement van Karel II zitting hadden gehad en uit de magistraten der hoofdstad.’ Het is als had Van Hogendorp het voorbeeld van Willem III willen navolgen. Ook hij verlangde voor het voorloopig bestuur en nog meer voor de terugroeping van Oranje het gezag van een vergadering, die met eenigen schijn voor Staten-Generaal kon doorgaan; | |
[pagina 167]
| |
bij gebrek aan beter, riep ook hij met dit doel gewezen regenten uit een vroeger tijdvak bijeen, en slechts dezulken die zonder tijdverlies te verzamelen waren. Reeds tegen den volgenden morgen werd die vergadering belegd. Had zij beantwoord aan zijn verwachting, nog dienzelfden dag zou de Prins teruggeroepen zijn, en het Algemeen Bestuur, zooals Van Stirum had toegezegd, zijn taak hebben aanvaard. Maar de vergadering stelde hem teleur, zij weigerde een deel der verantwoordelijkheid voor de omwenteling op zich te laden en verleende de verzochte machtiging niet. Van Hogendorp had zich dus misrekend. Maar is hem dit als een fout aan te tijgen? Met andere woorden, had hij al dan niet goede reden om zich een betere uitkomst te beloven? Hooren wij den Heer J. zelf. ‘De oud-regenten hadden geen enkel voorwendsel om zich te verontschuldigen, veel min een argument om zich te rechtvaardigen.’ Als Van Hogendorp er ook zoo over gedacht heeft, ligt dan de schuld der misrekening aan hem? Ja, zegt de Heer J., hij had zich vooraf moeten vergewissen. Wanneer? Natuurlijk voor den 17den; want de Heer J. vindt de samenkomst op den 18den reeds te laat, en zou dus niet wenschen, dat aan de oproeping nog een onderzoek naar de gezindheid vooraf was gegaan. Maar was het voor den 17den geraden over zulk een onderwerp te raadplegen met zoo velen? Niets is gemakkelijker dan na den uitslag te oordeelen; maar de billijkheid vordert, dat de beoordeelaar zich zooveel mogelijk indenkt in den toestand, waarin het plan beraamd werd. Het voorwendsel, waarachter de regenten zich verscholen, was hun met de beste bedoeling door een bondgenoot van Van Hogendorp, door Falck, aan de hand gegeven. Zij verklaarden zich niet bevoegd, omdat in hun midden regenten van later tijd ontbraken. Daaruit volgde de noodzakelijkheid om een tweede vergadering, thans uit regenten van voor en van na 1795 samengesteld, te houden. Dat vorderde weer een uitstel van twee dagen, een uitstel dat aan Van Hogendorp niet mag worden toegerekend, want, de Heer J. zelf getuigt het: ‘Van Hogendorp, die dit uitstel zeer afkeurde, drong er te vergeefs op aan, dat de vergadering zich tot iets zou verbinden’ (CLXVII). Maar waarom ook niet aanstonds een gemengde vergadering geroepen? Door de patriotten te huis te laten, gaf men immers de omwen- | |
[pagina 168]
| |
teling den schijn van een restauratie in den geest der oud-prinsgezinden. Het antwoord op die vraag ligt opgesloten in het doel, dat men met de bijeenroeping beoogde. De vergadering moest niet beraadslagen wat te doen stond, maar haar zegel hechten aan hetgeen gedeeltelijk reeds geschied, gedeeltelijk reeds besloten was. Zij moest Oranje terugroepen en het voorloopig bestuur aanstellen. De vergadering, waarvan men de meeste bereidwilligheid om dit te doen, verwachten mocht, en die tevens naar Staten-Genenaal geleek, was derhalve de meest geschikte en meest gewenschte. Haar taak zou in ééne zitting afloopen. Voor volgende bijeenkomsten kon men dan ook andere oud-regenten uitnoodigen. Dat vele regenten van na 1795 het onvoorwaardelijk terugroepen van Oranje waarschijnlijk geweigerd zouden hebben, is niet te ontkennen. Van Hall, die in dit opzicht een onwaardeerbaar getuige is, zegt uitdrukkelijk, dat vele jongere menschen, die eerst na de omwenteling in het bestuur waren gekomen, aan een prins van Oranje niet meer dachten, niet vijandig maar ten eenenmale onverschillig jegens hem waren. Een ‘veel beteekenend man, die de bescheidenheid hem verbood te noemen’, had hem nog kort voor de omwenteling verklaard, dat niet de Oranje- ‘maar alleen de Statenvlag de Hollanders algemeen zou vereenigen’. En het gebeurde te Amsterdam, waar de regeering zich zoo noode naar de richting van Van Hogendorp heeft gevoegd, bewijst dat die gedachte bij de oud-patriotsche regenten verre van zeldzaam was. Niets natuurlijker dus dan dat Van Hogendorp, dit wetende, zich niet tot dezulken wendde om van hen het terugroepen van den Prins te vergen. En, vragen wij verder, was er reden om te gelooven dat de regenten van later tijd moediger zouden wezen dan die van vroeger? Bestaat er nu nog, na de uitkomst, grond voor zulk een vermoeden? Hooren wij weêr den Heer J. zelf: ‘Ik ben verre van te beweren dat de patriotsche regenten meer persoonlijken moed hebben gehad dan de regenten van '94 en '95’ (CLXXIV). Dus van hun moed was niet meer te hopen dan van den moed der anderen; van hun gezindheid daarentegen was meer te vreezen. Welk een misslag van Van Hogendorp om ze dan thuis te laten. De groote vergadering liep den 20sten even vruchteloos af als de vorige op den 18den November. Nu, na deze herhaalde teleurstelling, kreeg de zaak een bedenkelijker aanzien. Met ieder uur werd | |
[pagina 169]
| |
het gemis van een erkend Algemeen Bestuur bezwaarlijker en gevaarlijker. Wel hadden Van Hogendorp en Van der Duyn tot nog toe de taak van zulk een Bestuur verricht, maar dat was niet genoeg, het was noodig dat zij openlijk als zoodanig optraden. Hierin zijn mijn wederlegger en ik het eens. Maar hij gaat verder en wil zelfs niet aannemen, dat zij zich intusschen werkelijk als bestuurders hebben gedragen. Om dit te bewijzen, had ik een brief aangehaald, dien de Heer J. vroeger niet opgemerkt scheen te hebben, een brief, den 20sten November aan Heeneman in Den Briel geschreven, waarin Van Hogendorp op zoo stelligen toon bevelen geeft en beloften doet als eenig bestuur doen kan. De Heer J., die het mij kwalijk schijnt te nemen, dat ik mij op dezen brief beroep, en zegt: ‘de eer deze kurieuze bijzonderheid herinnerd te hebben, komt Dr. Fruin toe’ - de Heer J. erkent zelf ‘dat Van Hogendorp zich hier zeker als bestuurder gedroeg’. ‘Maar (voegt hij er bij) des te meer kracht heeft de vraag, waarom voor Den Briel gedaan, wat men voor Den Haag verzuimde’. Ik kan waarlijk de kracht van die vraag niet verpletterend vinden. Voor Den Haag deed de provisioneele gouverneur, Van Stirum, natuurlijk in overleg met zijn vrienden, wat gedaan moest worden. Daar minder dan elders was derhalve het gemis aan een Algemeen Bestuur schadelijk. Alles komt aan op dit ééne: wat is nagelaten, hetgeen had moeten geschieden? Ik had daarom in mijn vorig artikel de vraag gesteld: ‘Wat is er door de handelwijs van Van Hogendorp verzuimd; welke maatregel, die genomen had moeten worden, is niet genomen?’ Hierop antwoordt thans de Heer J. aldus: ‘Wie de omwenteling van 1813, eerste deel, gelezen heeft, heeft op verscheidene plaatsen het een en ander aangetroffen wat tot beantwoording kan dienen. Het zij mij vergund den Leidschen Hoogleeraar daarheen te verwijzen. Overigens zal het wel noodeloos zijn de verzuimen op te sommen van hoofden eener revolutie, die vier dagen laten voorbijgaan, voor zij NB. de natie te wapen roepen. Zeker is er niets intusschen verzuimd?! Zoo'n kleinigheid rekent niet mede’ (174). Bedrieg ik mij, of moet ik uit dit antwoord opmaken, dat de Heer J. slechts één verzuim, het niet te wapen roepen der natie, heeft kunnen ontdekken? Zoo hij er meer wist te noe- | |
[pagina 170]
| |
men, waarom ze niet genoemd; waarom niet dat ‘een en ander’, dat hij op het oog heeft, nader aangeduid? En is het uitstellen van het te wapen roepen wel een wezenlijk verzuim, een verzuim dat geschaad heeft. Gesteld de oproeping ware drie of vier dagen vroeger geschied, zou het in den gang van zaken verandering hebben gebracht? Ik geloof het niet. Immers ook zonder de oproeping, die, men bedenke het wel, niet wegens een verzuim van Van Hogendorp, maar alleen ten gevolge van de onwilligheid der opgeroepen regenten-vergadering niet geschieden kon, ook zonder deze werd de wapening zooveel doenlijk bevorderd. Ook is het niet gebrek aan gewapende burgers geweest wat in het vervolg geschaad heeft. De eenige ramp, die van Woerden, is juist veroorzaakt door een te haastig gebruik der wapenen. Ik blijf derhalve bij mijn gevoelen: wezenlijk nadeel heeft de weigering van beide vergaderingen niet veroorzaakt. Maar ik erken, langer had het gemis aan een Algemeen Bestuur ook niet moeten duren. Indien Van Hogendorp nog langer had gedraald om het bestuur op zich te nemen, dat men hem niet durfde opdragen, maar gaarne (zooveel althans was gebleken) eigenmachtig zou laten aanvaarden, dan zou hij werkelijk een verzuim hebben begaan. Indien het dus waar is, wat de Heer J. vermoedt, dat Van Hogendorp door Van Stirum, Tullingh en de officieren ‘tot handelen genoodzaakt is,’ en dat hij uit eigen beweging geen eind aan de regeeringloosheid zou gemaakt hebben, dan heeft hij ontegenzeggelijk de omwenteling in gevaar gesteld, en hebben zij die hem dwongen haar gered. Maar is dit vermoeden gegrond? Het tegendeel verzekert Bosscha: volgens dezen hadden Van Hogendorp en Van der Duyn met eenige anderen des morgens van den 20sten Nov., eer de groote vergadering samenkwam, het plan gevormd om in alle geval onmiddelijk daarna openlijk op te treden. Ik had dit bericht geloofd en als geloofwaardig gebruikt. Ik geloof het nog, en ik acht het te waarschijnlijker, omdat zich Van Hogendorp, in den boven vermelden brief aan Heeneman, op den 20sten werkelijk als Bestuurder voordoet. Maar de Heer J. acht het feit onaannemelijk, omdat de andere goed ingelichte schrijvers er van zwijgen. Het zij zoo; ik zal er mij niet op beroepen, omdat het natuurlijk tegenover hem geen kracht van bewijs heeft. Zooveel zal hij echter wel moeten | |
[pagina 171]
| |
toegeven, dat Bosscha zijn bericht zeker niet te boek zou hebben gesteld, indien hij, uit hetgeen hij van anderen vernomen had, den indruk had ontvangen, dat men Van Hogendorp integendeel heeft moeten dwingen. Aan wien zullen wij bij voorkeur vragen, hoe zich het verzoek der officieren aan Van Hogendorp heeft toegedragen? Mij dunkt aan Tullingh in de eerste plaats, die daarbij de hoofdrol heeft gespeeld. Ongelukkig is zijn verhaal nog niet volledig uitgegeven, maar een uittreksel er van bezitten wij toch in het gelegenheidsgeschrift van den Heer Schubert: ‘Oranje boven’. Wel meent de Heer J. dat in die brochure berichten, van elders ontleend, onder het verhaal van Tullingh zijn vermengd. Maar, indien wij alles overslaan wat niet in het bijzijn van Tullingh voorgevallen is, kunnen wij tamelijk zeker zijn, dat wat overblijft zuiver uit de autobiographie zal zijn voortgevloeid. Van alle wellicht vreemde bestanddeelen gezuiverd, luidt het verhaal als volgt: ‘Hoe levendig de geestdrift ook mocht zijn, de zonder goed gevolg afgeloopene vergadering ten huize van Van Hogendorp had bij vele nadenkenden bezorgdheid doen ontstaan. Zoo lang een tusschenbestuur ontbrak, vreesde men voor den goeden gang van zaken. Deze meening werd door velen gedeeld, waarom Tullingh het noodzakelijk achtte dit ter kennisse te brengen van den provisioneelen gouverneur van Stirum, die volkomen hierin deelde..... Van Stirum begaf zich naar het huis van Van Hogendorp en verzocht Tullingh en de officieren, die hem vergezelden, het antwoord te willen afwachten te zijnen huize. Dit antwoord was tot aller misnoegen onbevredigend. Dien ten gevolge stelde Van Stirum de HH. officieren voor om den volgenden morgen te 9 uren zich ten zijnent te bevinden, ten einde dan gezamentlijk zich naar den Heer Van Hogendorp te begeven om bij hem aan te dringen een tusschenbestuur in te stellen. Allen stemden hiermeê in.... In den morgen van den 21sten November verzamelden zich de officieren ten huize van Van Stirum, die met Tullingh was overeengekomen dat laatstgenoemde, wanneer zij door den gouverneur waren voorgesteld, het woord zoude voeren. Ten huize van Van Hogendorp aangekomen, waarheen Van Stirum zich vooraf reeds begeven had, ontmoette men hem omringd door zijn huisgenooten, Van Stirum en eenige andere Heeren. Nadat Tullingh het verzoek | |
[pagina 172]
| |
had uitgesproken tot instelling van een tusschenbestuur, in afwachting der komst van Z.H. den Prins van Oranje, waarop hij vroeger reeds had aangedrongen, las Van Hogendorp tot antwoord de proclamatie voor, door hem den 20sten opgesteld en mede onderteekend door den Graaf Van der Duyn, waarin zij verklaarden het bestuur des lands op te vatten tot de komst van Z.H. den Prins van Oranje.’ Geeft dit verhaal, ik zeg niet genoegzamen grond, maar geeft het eenige aanleiding tot het vermoeden van den Heer J.? Heeft het niet integendeel allen schijn, alsof Van Stirum het plan, dat hij aan de officieren na zijn terugkomst van het bezoek aan Van Hogendorp voorstelt, in overleg met dezen had gevormd? Nergens in het verhaal een spoor van vrees dat Van Hogendorp kan weigeren; nergens een spoor van aarzeling bij dezen. Het antwoord, de proclamatie, ligt geschreven eer het verzoek gedaan is; zij dagteekent van den dag of van den nacht te voren. Met geen enkel woord wordt er in gezinspeeld op het verzoek der officieren. ‘Omdat het geroep van alle zijden om een Algemeen Bestuur tot redding van het Vaderland hun harten diep getroffen heeft,’ verklaren Van Hogendorp en Van der Duyn het bewind te aanvaarden. De Heer J. moet daarom onderstellen, dat het stuk geantedateerd en opzettelijk dus gesteld is, om de waarheid te verzwijgen en een onwaarheid te verzekeren (zoo als hij mij zoo vaak toedicht), om het namelijk te doen voorkomen alsof het verzoek, dat werkelijk Van Hogendorp gedwongen had, geen invloed op zijn besluit had uitgeoefend. Mij dunkt, zooveel omslag was niet noodig geweest. Als Van Hogendorp niet wilde schijnen gedwongen te worden, had hij zijn vriend Van Stirum slechts behoeven te verzoeken om hem het bezoek der officieren te besparen en tegelijkertijd zijn proclamatie als uit eigen beweging uit te vaardigen. Dan was elk blijk van den uitgeoefenden dwang spoorloos verdwenen. Maar hooren wij hoe Van Hogendorp zelf de drijfveeren, die hem bewogen hebben om op te treden, in weinig woorden beschrijft: ‘De schrik van de Franschen te Gorcum was overgeslagen tot de regeering van Rotterdam, terwijl de burgerij vol moeds mij smeekte om krachtige maatregelen. Men stond de vlag van den toren te halen; toen was er geen oogenblik beraad; de gewapende | |
[pagina 173]
| |
macht van den Haag, eene menigte plaatsen, de generaals kwamen mij dringen om op te treden. Ik had het handschrift van den Heer Van der Duyn en kwam op.’ Hoe verschillend is toch het oordeel over de eenvoudigste zaken. Ik zie in deze aanteekening een rechtvaardiging van het besluit om zonder machtiging het bestuur op zich te nemen, en overigens de uiting van een fieren geest, die hunkert om te handelen, die overtuigd is dat langer dralen onvergeeflijk zou zijn. Op dezelfde aanteekening beroept zich daarentegen de Heer J. voor zijn stelling: ‘dat Tullingh den opstand redde door met de officieren Van Hogendorp tot handelen te noodzaken; dat die stap voor Van Stirum slechts onaangenaam kon zijn, en aan zijn optreden een groot deel der verdiensten ontneemt.’ Toen Falck later onder de aanteekening schreef, ‘dat zij èn den man èn het gedenkwaardig tijdstip eigenaardig kenschetst,’ heeft hij wel niet gedacht, dat zij den man kenteekenen zou in het karakter, waarin de Heer J. hem ons voorstelt.
Ik heb mij bij deze uiteenzetting der gebeurtenissen en bij de verdediging van Van Hogendorp opzettelijk niet bediend van zulke bewijsgronden, als door den Heer J. worden gewraakt, en niet zonder eenige uitweiding gehandhaafd konden worden. Ik wil uit dit verzwijgen niet hebben opgemaakt, dat ik ze prijs geef. Evenmin heb ik al de beweringen van mijn tegenpartij ter sprake gebracht, die ik voor onjuist houd. Mijn bestek schreef mij voor slechts de hoofdpunten te behandelen. Ook was het mij niet te doen om met gelijke munt te betalen en op alles wat los en vast is aanmerking te maken. Ik zal mijn doel hebben bereikt, indien het mij gelukt is, wat ik in mijn vorig artikel had aangetoond nog nader te staven: dat namelijk Van Hogendorp noch op den 17den November, noch vooraf, noch daarna de misslagen heeft begaan, waarvan de Heer J. hem verdenkt, maar dat hij werkelijk de man is geweest, waarvoor zijn tijdgenooten en de onze hem houden, (zoo als Van der Duyn het uitdrukt) ‘le véritable auteur de la délivrance de sa patrie.’
R. Fruin. | |
[pagina 174]
| |
Die Alttestamentliche Literatur in einer Reihe von Aufsätzen dargestellt von Theodor Nöldeke. Leipzig 1868, 270 p.Bovengenoemd werkje van den verdienstelijken orientalist Dr. Nöldeke, hoogleeraar te Kiel, is eigenlijk de vermeerderde en verbeterde uitgave van eene reeks van artikelen in het tijdschrift ‘die Grenzboten’ van Gustav Freytag, die in 1865 opende met een stuk over de Joodsche romans en in 1867 sloot met eene bespreking der oudste vertalingen van het O.T. Deze verhandelingen vonden veel bijval, zoo zelfs, dat een Weener uitgever besloot er een ‘Geschäft’ mede te maken, en, zonder medeweten van auteur of redactie der Grenzboten, eenige daarvan nadrukte en afzonderlijk uitgaf, onder den titel: ‘Das Buch Hiob und die Salomonischen Schriften. Biblischkritische Studien.’ Een viertal artikelen is nieuw, en wel die waarmede het geschrift begint, over de historische boeken des O.T. De overige zijn wel is waar hier en daar gewijzigd, maar toch over 't algemeen zoo gebleven als zij oorspronkelijk verschenen. Een gevolg daarvan is, dat niet alle deelen van de Oudtestamentische letterkunde met dezelfde uitvocrigheid zijn behandeld. De schrijver voorziet zelf dat men hem een verwijt zal maken van de bijzondere beknoptheid, waarmede de profetische geschriften zijn besproken, en belooft bij een eventueelen tweeden druk hierin verandering te brengen. De inhoud van het boek is de volgende: 1e historische boeken (waaronder ook die der Makkabeën); 2e dichterlijke verhalen (romans), n.l. Jona, Esther, Judith, Tobias, Aristeas; 3e lyrische poëzie (psalmen, klaagliederen enz.), waaraan zich het eenige product van dramatische poëzie, dat tevens het eenige zuiver wereldlijke geschrift van het geheele O.T. is, aansluit, n.l. het hooglied Salomo's; 4e het leerdicht, waaronder Spreuken, Sirach, Prediker, de Wijsheid Salomo's en Job worden gerangschikt; 5e de Profeten; 6e Daniël en de Apocalyptische schrijvers; 7e Canon en text; 8e de oude vertalingen. Indien ik hier den inhoud van elk dezer afdeelingen nader ging ontwikkelen, zou ik het boek onrecht aandoen, waarvan toch de voorname verdienste is, dat het de erkende resultaten der wetenschap in een klaren en aangenamen stijl mededeelt. Want het hoofddoel van den schrijver is om den beschaafden lezer in te leiden in | |
[pagina 175]
| |
het gebouw door de wetenschap opgetrokken op de puinhoopen der kerkelijke overlevering, en zijn toenemenden weerzin om zich met het O.T. bezig te houden, te keeren. Men besluite daaruit echter niet dat de oorspronkelijkheid van zijn boek alleen in den vorm bestaat. De bekwame schrijver heeft zelf ook op dit gebied gearbeid, en hoewel dit geschrift niet voor vakgenooten bestemd is, zal het toch ook door dezen niet zonder vrucht gelezen worden. Het ligt evenwel in den aard van het werkje, dat het hem ook menigmaal onvoldaan zal laten. Zoo b.v. in het eerste gedeelte, waar wij lezen dat Deuteronomium stellig het bestaan der andere boeken van den Pentateuch onderstelt, en wel in de hoofdzaak zoo, als wij die thans hebben. Dat de redacteur van die vier boeken derhalve reeds vóór Josia moet geleefd hebben. Dat de toespelingen van Joël en Amos (het ware beter geweest alleen Hosea te noemen) op plaatsen uit deze boeken, ten minste aan de hoofdbronnen daarvan, tot welke Nöldeke ook de wetten rekent, nog een hoogeren ouderdom verzekert, en dus ons recht geeft tot de 9e of 10e eeuw v.Ch. op te klimmen. ‘Daaruit toch, dat eerst sedert Esra's tijd de werkelijke geldigheid van verscheidene wetten van den Pentateuch kan aangetoond worden, mogen wij nog niet besluiten, dat zij eerst toen ontstaan zijn.’ Het blijkt daaruit, dat schrijver de resultaten van Graf in diens ‘Geschichtliche Bücher des O.T.’ geheel verwerpt. Hij heeft zelf gevoeld dat men recht heeft, hieromtrent meer te verlangen dan hij hier kan geven, en belooft daarom in zijne voorrede dat eerlang eene streng wetenschappelijke behandeling van dit en andere onderwerpen zal volgen. Met recht is in het boek, dat wij thans bespreken, alle polemiek vermeden, uitgenomen die tegen het rationalisme en het kerkgeloof. Dat, waartoe de schrijver bovenal hoopt dat zijn werk zal bijdragen, is de verbreiding van deze overtuiging, dat er op het geheele gebied van den bijbel slechts twee standpunten verdedigbaar zijn: dat van de wetenschap en dat van het geloof aan de kerkelijke overlevering, en dat elke bemiddeling tusschen beide uit den booze is. Dit is het juist, wat nog zoo weinig begrepen wordt, ook in ons land. Er zijn honderden brave menschen, die een afgrijzen hebben van de moderne leer, d.i. van de erkenning, dat de bijbel eene verzameling is van min of meer belangrijke oorkonden over de geschiedenis en het godsdienstig leven van Israël, van den oudsten tijd af tot eu | |
[pagina 176]
| |
met de uitbreiding van het Christendom buiten Palestina, met verwerping van het dogma der werktuigelijke inspiratie, - terwijl diezelfde menschen in werkelijkheid alleen daarom geen aanhangers zijn dier leer, omdat zij niet consequent zijn, hetwelk zij niet bemerken, daar zij te weinig over de zaak gedacht en gelezen hebben. Of gelooft gij, die daar in gemoede de mannen van wetenschap verkettert, gelooft gij inderdaad dat de wereld in zeven dagen geschapen is, dat er dag en nacht op aarde was voor de schepping der hemellichten, dat de patriarchen voor den zondvloed bijna een duizendtal jaren leefden, dat in een schip van driehonderd el lang, vijftig el breed, dertig el hoog, minstens twee exemplaren van alle diersoorten, die niet in 't water kunnen leven, van den olifant af tot het kleinste vogeltje toe en nog verder, samen met vier menschenparen hebben kunnen huisvesten, dat er bovendien plaats bleef voor het voedsel voor al die wezens gedurende 150 dagen; houdt gij het in ernst voor goddeloos niet te gelooven dat Beliam's ezelin heusch menschentaal gesproken heeft en dat de zon om de aarde draait, maar eenmaal op bevel van Josua is blijven stilstaan? Gelooft gij dat alles en nog honderd dergelijke zaken meer, ga dan uw gang, ijver tegen de wetenschap, vecht tegen de school, treur er over, dat uw land zoover op den kwaden weg is. Voor u is slechts waar, wat de kerk - hetzij ge die concilie of synode noemt - voor zoodanig heeft verklaard. Als de kerk de Latijnsche bijbelvertaling van Hiëronymus als den eenigen waren geïnspireerden bijbel aanneemt, dan doet gij dit ook. Al komen er nu nog zooveel geleerden, dezen met Hiëronymus' eigen getuigenis, dat hij zijn werk voor alles behalve volmaakt houdt, genen met tal van bewijsplaatsen, dat zijne vertaling den grondtext niet altijd juist teruggeeft, weder anderen met de bewijzen, dat de door de kerk aangenomen text van Hiëronymus fouten van afschrijvers bevat - het doet er niet toe, dat is allemaal valsche wetenschap; de kerk heeft gesproken en daarmede is de zaak beslist. Of men betoogt u dat de aarde oneindig veel ouder moet zijn, dan de bijbel leert, dat er ontzettende perioden moeten liggen tusschen de formatie der verschillende lagen van den aardschors; of Copernicus en honderden sterrenkundigen na hem komen u leeren dat de zon stilstaat en de aarde zich met de andere planeten om de zon beweegt - gij houdt hun zegevierend Genesis 1 en Josua 10 voor: het staat geschreven, daarmede legt gij ook deze betweterij des ongeloofs het zwijgen op. | |
[pagina 177]
| |
Maar gelooft gij dat alles niet, of ten minste niet zoo precies, weet gij dan wat gij aan anderen kwalijk neemt? Enkel dat zij consequent zijn, dat zij dieper nadenken dan gij en meer belangstelling toonen. Gij maakt er u maar zoo wat af. Gij vindt dat de dagen in Genesis 1 wel tijdperken zullen geweest zijn - onlangs heb ik in een onzer tijdschriften zelfs de bepaalde verzekering gelezen, dat het Hebreeuwsche woord jôm niet slechts dag, maar ook tijdperk beteekent. Gij verklaart de schepping der hemellichten op den vierden dag waarschijnlijk met ten Kate voor het eerste doordringen hunner stralen door den nevel. Gij laat u niet in met scheepsconstructie, maar hebt een zwevend gevoel, dat de ellen wel veel grooter zullen geweest zijn, dan die b.v. bij den tempelbouw worden bedoeld, evenals dat de jaren in den voorzondvloedtijd stellig veel kleiner waren dan die van later tijd. Wat de ezelin van Bileam betreft, het zal hem geweest zijn, alsof het beest sprak, en het wonder van Josua beteekent eenvoudig eene bovenmenschelijke verhooging van dapperheid en veerkracht. In Duitschland zou men u een rationalist heeten. De goed-Hollandsche uitdrukking voor eene dergelijke behandeling der bijbelsche verhalen is knoeien. Anderen van u maken het zich nog gemakkelijker. Het O.T. geven zij u present, zij lezen er zelf nooit in, en als iemand er op gesteld is, dit eene verzameling van zuiver menschelijke letterkundige voortbrengselen te noemen, waarover de critiek mag regeeren als over elke andere letterkunde, dan zullen zij zich daar niet zoo bijzonder aan ergeren. Maar men blijve hun af van het N.T. Evenalsof het canoniek gezag van het N.T. niet enkel en alleen rust op dat van het O.T.; evenalsof er eenige grond meer is om Johannes, den discipel van Jezus, voor den vervaardiger van het vierde evangelie te houden, als om aan Mozes de vijf eerste boeken van het O.T. toe te schrijven; evenalsof eindelijk de wonderen van het N.T. van eenig ander allooi zijn dan die van het O.T. ‘Hij die, zegt de schrijver, op dit gebied ook het kleinste niet woordelijk aanneemt, die zich bij welke aanleiding dan ook veroorlooft met zijne verklaring van den letterlijken zin van het geschrevene af te wijken, hij mengt zijn menschelijk oordeel in en verloochent het standpunt des geloofs. Zoo ergens, dan is het hier, kiezen of deelen. Voor hem, die waarlijk vast gelooft, zijn op dit terrein geen verstandelijke gronden voorhanden; hij die deze echter hier | |
[pagina 178]
| |
zooals elders eenmaal toelaat, hij moet ook de gevolgtrekkingen maken’, en, wil ik er bijvoegen, geen wraak roepen over hen, die hem in consequentie overtreffen.
Deze aankondiging was nog niet afgedrukt, toen reeds de door Nöldeke beloofde wetenschappelijke behandeling van eenige der in dit boek besproken onderwerpen verscheen, onder den titel ‘Untersuchungen zur Kritik des alten Testaments.’ Vier opstellen van zeer verschillenden omvang vormen daarvan den inhoud. Van de bijna 200 bladzijden beslaat het eerste over ‘de zoogenaamde grondschrift van den Pentateuch’ 144, het tweede over ‘de landingplaats van Noach’ 11, het volgende over ‘het onhistorische der vertelling Genes, 14’ 17, het laatste over ‘de chronologie der richtertijd’ 26 pagina's. Onder grondschrift van den Pentateuch verstaat de schrijver, met vele anderen, het door Ewald ‘boek der oorsprongen’ genoemde hoofdbestanddeel van de zes eerste bijbelboeken, waartoe volgens eenstemmig gevoelen eerst het scheppingsverhaal van Genesis 1-2 vs. 4a, dan de geslachtlijst der Sethieten 5 vs. 1-28, 30-32, Noach en de bouw der ark 6 vs. 9-22 enz. behooren, en waarvan de schrijver zich onderscheidt door een stelselmatig vermijden van den naam Jehovah (de Heer), voordat deze aan Mozes geopenbaard wordt (Exod. 6 vs. 1, 2), en in plaats daarvan Elohîm (God) bezigt, waarom hij dan ook wel de Elohist wordt geheetenGa naar voetnoot1. Dit geschrift nu, dat men inderdaad als de wervelkolom van Genesis tot en met Josua mag beschouwen, waaraan wel zeer vele en dikwijls hoogstbelangrijke stukken uit andere geschriften zijn toegevoegd, waarvan ook grootere en kleinere stukken zijn weggelaten, waarin wijzigingen en aanvullingen zijn aangebracht, maar waarvan de geest en strekking de overheerschende is gebleven, dit geschrift zoover als dit nog kan geschieden, te herstellen, is het doel der eerste verhandeling. Het eerste hulpmiddel hiertoe is natuurlijk eene karakteristiek van dit werk, opgemaakt uit die stukken, die volgens 't eenstemmig oordeel van alle critici daartoe behooren. Deze is de streng stelsel- | |
[pagina 179]
| |
matige bouw des verhaals, de verdeeling naar bepaalde getallen, het gebrek aan aanschouwelijkheid, die wij alle reeds in het scheppingsverhaal aantreffen; verder voorliefde voor 't gebruik van staande uitdrukkingen en wijdloopigheid; maar bovenal dit, dat de beschrijving van alles wat den eeredienst betreft duidelijk op den voorgrond staat, ja het hoofddoel van den schrijver kan genoemd worden. In het vaststellen hiervan ligt, voorzoover ik na aandachtig lezen, doch zonder hernieuwd onderzoek, kan beoordeelen, de voorname verdienste van Nöldeke's studie. Onder ditzelfde voorbehoud verklaar ik mij met hem tegen Graf, die de gezamenlijke eeredienstwetten als een afzonderlijk geheel uit den Pentateuch licht. Alleen wat de bepaling van den leeftijd der grondschrift betreft, heb ik meer dan één bezwaar. Nöldeke's stelling is, dat de vereeniging van de grondschrift met de andere bronnen, zooals wij die nu in de vier eerste boeken bezitten, reeds ouder is dan Hosea, en dat de auteur van Deuteronomium deze compilatie reeds zoo gekend heeft, evenals Ezechiël. Nu is echter het feit niet te loochenen, dat de gewichtigste bepalingen van de cultuswetten in volslagen tegenspraak zijn met alles wat wij over den eeredienst voor de eerste verwoesting van Jerusalem weten. Dit toegevende, denkt Nöldeke zich de zaak aldus, ‘dat de schrijver, hoewel uitgaande van het bestaande, toch den eeredienst en de theocratie in zijnen geest wilde ontwikkelen, en dat, wat hem als ideaal voorzweefde, als wet Gods door Mozes verkondigd, voorstelde.’ Hij is dus een bloot theoreticus, wiens voorschriften zoo onuitvoerbaar waren, dat de auteur van Deuteronomium die voor de practijk weer moest wijzigen. Wanneer nu Nöldeke's tijdsbepaling als een paal boven water stond, zouden wij wel genoodzaakt zijn hem dit laatste na te zeggen. Maar dat doet zij niet. Hij zelf zegt, (p. 142) dat een scepticus desnoods alle toespelingen der profeten op ons boek voor toevallig of uit het gebruik derzelfde bronnen kon verklarenGa naar voetnoot1, ik moet bekennen zelf tot deze twijfelaars te behooren, en dat zelfs ten opzichte van Hosea en Amos, die Nöldeke uitzondert. En wat de stelling omtrent den auteur van Deuteronomium betreft, die hier als een axioma wordt uitgesproken, daarover had wel eene lange verhandeling mogen geschreven worden, | |
[pagina 180]
| |
waarin aangetoond werd, dat al de bewijzen, voor het omgekeerde der stelling gegeven, op dwaling berusten. Mogen er enkele plaatsen zijn, waar de prioriteit niet aan Deuteronomium schijnt te behooren, men vergete niet dat dit boek evenals de andere door de hand van redactoren en diaskeuasten is gegaan. Vooralsnog blijf ik het resultaat van mijzelven en vele anderen vasthouden, dat de auteur van Deuteronomium, zooals het ten tijde van Josia geschreven is, onze redactie der vier eerste boeken niet gekend heeft. - En eindelijk nog één gewichtig punt. Nöldeke zegt (p. 127): ‘zoo dikwijls men op het denkbeeld gekomen is, dat Esra aan den Pentateuch zijne laatste gestalte gegeven heeft, zoo weinig innerlijk gehalte schijnt het mij te hebben. Het nieuwe bij Esra en zijne tijdgenooten is juist de volledige erkenning van den Pentateuch als grondwet en de bekrachtiging van het lettergeloof. Een tijd, welken het geheel aan scheppende kracht ontbrak, zou stellig niet zulke moeilijke wetten gegeven en tot nadeel van velen, ja van het gansche volk uitgevoerd hebben.’ Wij weten helaas al zeer weinig omtrent de naëxilische eeuwen, maar zonder twijfel is eene opvatting van den tijd der restauratie, zooals Nöldeke en velen met hem geven, verkeerd. Men constateere aan den eenen kant dat Jeremia nog in de ballingschap leefde, dat Ezechiël's bloeitijd in die periode valt, dat Deutero-Jesaja een tijdgenoot van Cyrus was, dat Zacharia en Haggai medewerkten om de teruggekeerde ballingen ten tijde van Darius tot den herbouw des tempels te bewegen, dat Maleachi schreef na de voltooiing van den tempel - en aan den anderen kant, dat de auteur van het groote werk, dat Chronieken, Esra en Nehemia omvat, niet voor de 4de eeuw voor onze jaartelling kan geleefd hebben, doch waarschijnlijk nog jonger is, dat Daniël in den tijd der Makkabeën thuishoort, dat men in het midden der 3de eeuw en nog veel later nog steeds aanvullingen en wijzigingen in de heilige boeken aanbracht, zooals b.v. Popper zoo overtuigend heeft aangetoond omtrent Exod. 35-40; en zie dan toe of men Esra en zijnen tijdgenooten geen schreeuwend onrecht doet met hen zoo goed als voor Talmudisten te verklaren. Waarom die wetgeving niet passen zou juist in dien tijd, kan ik niet inzien. En wanneer dan Nöldeke (p. 130) de keus geeft om òf de eeredienstwetten voor even oud te houden als men gewoonlijk het historisch deel der grondschrift doet, òf om ook dit in een lateren tijd te plaatsen, dan kies ik zonder aarzelen het laatste. Eene | |
[pagina 181]
| |
dergelijke reconstructie der geschiedenis, zonder een zweem van critiek, naar een kunstig systeem van genealogie en chronologie, waarbij de stof niet om zichzelf wordt behandeld, maar enkel middel is om zekere theoriën te prediken, zooals door Nöldeke zeer scherpzinnig in bijzonderheden is aangetoond, past slecht in den bloeitijd van het profetisme. Van enkele stukken door Nöldeke tot de grondschrift gebracht, meen ik te kunnen bewijzen dat zij niet voor de ballingschap kunnen geschreven zijn. Maar thans hierover genoeg. In de tweede verhandeling over de landingplaats der ark, toont de schrijver duidelijk aan, dat er minstens twee verschillende overleveringen waren, van welke de ééne, o.a. door Berosus medegedeeld, het Kurdisch gebergte, de andere het gebergte Ararat in Oost-Armenië als zoodanig noemt. De laatste is die van de grondschrift; evenwel is de eerste waarschijnlijk ouder. Wat Genesis 14 betreft, het onhistorische van dit verhaal was nog door niemand zoo juist en zoo volledig in het licht gesteld, als nu door Nöldekc is geschied. En dit is van te meer gewicht, omdat op dit hoofdstuk, dat sommige geleerden, zelfs nog van den nieuweren tijd, voor voor-Mozaïsch en nog wel aan een Kanaänietisch boek ontleend houden, de geheele theorie omtrent de aartsvaders als historische personen berust. Toch is de verdichting misschien nergens zoo klaarblijkelijk als in dit verhaal. Het eenige, wat Nöldeke nog te doen heeft overgelaten, is eene verklaring van de namen der vier vijandige Koningen. Ik heb zelf meer dan eens getracht die te vinden, maar tot nog toe te vergeefs. De laatste verhandeling is lang niet de minste. Volgens 1 Kon. 6 vs. 1 was het 4de jaar van de regeering Salomo's, waarin de tempelbouw begon, het jaar 480 na den uittocht der Israëlieten uit Egypte. Dit cijfer, dat in verband met dat in Exod. 12 vs. 40 de basis van zoovele chronologische stelsels is geweest, is volgens het onderzoek van Nöldeke geheel onhistorisch en berust waarschijnlijk op een kunstig systeem, dat aan elk der 12 groote aanvoerders van den uittocht af tot aan den tempelbouw 40 jaar regeeringstijd tockende, en waarvan de sporen in ons boek der Richteren nog duidelijk te herkennen zijn. ‘Eene chronologie, dit is zijn resultaat, niet slechts van de onderdeelen van den richtertijd, maar ook de gansche duur daarvan, is dus voor ons niet meer te herstellen. Hoogstens zou misschien uit een voorzichtig, niet op vereffening van in- | |
[pagina 182]
| |
congruente grootheden aangelegd, onderzoek der Egyptische bronnen, een nauwkeuriger bepaling van den tijd der uittocht der Israëlieten kunnen gevonden worden; in hoeverre daarop uitzicht is, kan ik niet beoordeelen. Doch uit het O.T. is het juiste tijdstip volstrekt niet meer op te maken.’ Een belangrijk bestanddeel van deze verhandeling is de critiek der verhalen van ons boek der Richteren. Een verwijt, dat men Nöldeke zou kunnen maken, is door hem in de voorrede geanticipeerd, n.l. dat hij te weinig notitie van den arbeid zijner voorgangers heeft genomen. Doch wanneer men dit verwijt opperde, zou het niet zijn, omdat hij daardoor misschien te kort mag gedaan hebben aan billijke aanspraak op prioriteit, maar omdat eenige resultaten der critiek zoodoende niet te zijner kennis schijnen gekomen te zijn, die niet zonder wederlegging hadden mogen verwaarloosd worden. Ik zeg dit hoofdzakelijk met het oog op het boven besproken Deuteronomisch vraagstuk. Nöldeke heeft dezen bundel opgedragen aan zijn vriend en ambtgenoot, den historicus v. Gutschmid. Moge dit viertal spoedig door meer dergelijke belangrijke verhandelingen gevolgd worden.
M.J. de Goeje. | |
Verzameling der Consulaire en andere Berigten en Verslagen over Nijverheid, Handel en Scheepvaart. Uitgegeven door het Ministerie van Buitenlandsche Zaken. Jaargang 1868. 's Gravenhage, Van Weelden en Mingelen.De stem uit den vreemde, die onzen nijveren zal mededeelen wat in het buitenland al merkwaardigs op het gebied van den nationalen arbeid in het jaar 1868 is voorgevallen, verdient door hen gehoord ja moest met gretigheid door hen opgevangen worden, wanneer ieder man van bedrijf in ons midden zijn belang wèl verstond. Maar ongelukkig meenen al te velen onder ons nog dat het volgen van de dagelijksche sleur, voldoende is voor hun be- | |
[pagina 183]
| |
lang. Met een smadelijken glimlach, die menigmaal nog meer onverstand moet verbergen dan ongeloof verraden, worden die berigten uit het buitenland aangehoord, vooral wanneer ze klagten inhouden over gebrek aan energie en ondernemingsgeest bij den Nederlander. Ongebruikt staat de Jaarlijksche Handelsstatistiek in menige boekerij, onbekend blijven bij maar al te velen de verslagen onzer Consuls. Een schat van kennis gaat daardoor jaar aan jaar verloren, alleen omdat het volk de noodige opgewektheid mist om gebruik te maken van de mededeelingen die de regering, met waarlijk prijselijken ijver, aan de burgers verschaft, nog niet ontmoedigd door het gebrek aan sympathie en medewerking, hetwelk zij tot nu toe altijd van dien waarlijk niet gemakkelijken arbeid heeft ondervonden. Ja, men leest wel nu en dan in de Couranten dat dit of dat Consulair rapport bij deze of gene Kamer van Koophandel ter lezing ligt, maar die Kamers schijnen nog maar altijd den sleutel niet te hebben gevonden die eerst de harten van handelaar en scheepvaartman voor haar zal moeten openen, alvorens haar roepstem de belangstelling van de nijveren in den lande wekken zal. Nauwelijks weet men waar en wanneer die Kamers hare beraadslagingen houden, en zoolang die gesloten blijven, zal ook haar arbeid niet de sympathie van het publiek kunnen winnen, waarop ze toch waarlijk regt hebben aanspraak te maken. De verwaarloozing der officiële bescheiden van onzen handel in 't binnen- en buitenland, die de regering jaarlijks door Statistiek en Consulair Verslag verstrekt, is grootendeels het gevolg van het weinig openbare leven dat in onzen handel heerscht. Wij hebben geene eigenlijke handelscouranten noch handelstijdschriften, geene handelsvereenigingen noch handelsvergaderingen; ieder koopman bij ons is en blijft een geïsoleerd individu, onmagtig zijn meening of voorstellen in handelszaken ingang te doen vinden bij zijne mede-handelaren, omdat een punt van vereeniging ontbreekt. De Kamers van Koophandel zouden dat centrum kunnen uitmaken, maar nooit vergaderen hare gedelegeerden onderling ter gemeenschappelijke behandeling van zaken van algemeen belang; en zij blijven den toegang tot hare zittingen aan het publiek ontzeggen, ook dan zelfs wanneer het onderwerp van beraadslaging volstrekt geen advies aan de regering uitmaakt, dat geheim gehouden worden moet. Ons numeriek veel | |
[pagina 184]
| |
te groot tarief eischt herziening, onze handelswetgeving verbetering, onze conditiën van verkoop vereenvoudiging, ons ceelenstelsel verband met onze termijnen van betaling, ons spoorwegverkeer versnelling en onze spoorwegtarieven verlaging,....... maar de wenschen die tot verbetering van onzen handel op de lippen van iederen koopman liggen, zijn zóó groot dat hun aantal niet is te berekenen en toch, ze blijven wenschen en komen niet tot feiten, vooral omdat ze een centrum missen waarin ze door allen gehoord en door een toereikend aantal personen ondersteund worden om toepassing en uitvoering te vinden. Waarom nemen onze Kamers van Koophandel de waarlijk begeerlijke taak niet op zich om dat middenpunt uit te maken? Gebruik makende van haar regt van initiatief, hebben zij eenvoudig die kwestie, welke zij 't meest aan de orde rekenen, in eene harer gewone vergaderingen te behandelen, maar dan de deuren wijd te openen voor het belangstellend publiek, zoodat ook de dagbladen aan een ieder vermelden kunnen wat niet alleen de meening der Kamer in haar geheel, maar ook die van elk harer individuele leden is. Dan zou ook de handelszaak publieke zaak worden, discussie door de pers over het oordeel van meerderheid en minderheid zou volgen, de kiezers zouden kunnen oordeelen wie der leden hun sympathie verdient, en de belangstelling in zaken van handel en nijverheid, nu beperkt tot nauw eigenbelang, zou toenemen ten voordeele van eene natie, die nog altijd jaarlijks millioenen als koopman en industrieel weet te verwerven. Hoe geheel anders van toon en inhoud en strekking zouden dan ook de verslagen worden van hen, die in het verre buitenland de belangen van den Nederlandschen handel vertegenwoordigen. Eene zekere matheid, die nu over vele dier Consulaire mededeelingen ligt, zou dan plaats maken voor een opgewekten geest, bezielend werkende uit den vreemde op ons verkeer. Dat de Consuls 't weten hoe hunne berigten gedaagd worden voor de regtbank dier openbare handelsmeening, gevormd en geleid door de Kamers van Koophandel, en van stonde aan zullen zij den arbeid niet zoo ligt tellen om hunne verslagen op te maken, waaraan zij nu alligt minder zorg besteden omdat zij niet onkundig zijn van de weinige belangstelling, welke ze thans wekken. Geen lid der Kamers dan, die onbekend zou kunnen blijven, noch wiens boekerij verstoken kon | |
[pagina 185]
| |
zijn van de Regerings-Statistieken en Consulaire mededeelingen. Want 't zou uit de openbare discussiën al spoedig blijken of de handelskennis, door de regering verstrekt, ook door de uitverkorenen der commerciele kiezers was gewonnen. Telken jare heeft dit tijdschrift de lezing der Consulaire Verslagen aanbevolen. Met welk gevolg? 't Is mij onbekend. Maar ik waag die poging op nieuw met onverzwakten moed. De 136 verslagen die men in den jaargang van 1868 vindt, houden tal van nuttige wenken en belangrijke mededeelingen in, die ongetwijfeld den lezer niet te leur zullen stellen. Men neme de proef en werke krachtig mede, daar waar de regering den handel bevorderen wil door een ruime bron van kennis te openen.
M. | |
Trou-ringh voor 't jonge Holland, door H. de Veer.Niet in luidruchtige feesten of openbare vermakelijkheden zoeken wij Nederlanders ons genoegen, maar in 't hoekje van den haard. Onze gave van causerie moge in groote gezelschappen niet vrij zijn van eenige stijfheid, wij keuvelen allerprettigst en genieten met dankbare harten in den kleinen kring onzer huisgenoten. Wij zijn gezellige huisdieren; ons huis is ons heiligdom en het huwelijksleven is ons element. Coquette mannen en vrouwen zijn gelukkig bij ons uitzonderingen. Wij hebben gezonde, redelijke begrippen omtrent onze bestemming; wij weten, dat het onze roeping is (en wij achten die roeping een voorrecht en een zegen) om huisvaders en huismoeders te zijn. Wij kennen den ernst des levens, de voldoening van den arbeid, de zaligheid der plichtsbetrachting. Al geven sommige onzer zich nu en dan vreemde allures, en bootsen lichtzinnige beminnelijkheid na, 't gaat hun slecht van de hand en op den bodem van hun hart walgen zij van de rol, die zij fatsoenshalve meenen te moeten spelen. | |
[pagina 186]
| |
Hollandsche salons mogen in den regel vervelend zijn wegens een overdreven gemis van geest, hollandsche huwelijken zijn in den regel recht goed en gelukkig. Laat het zoo blijven! Wij hebben 't beste deel gekozen. Zorgen en arbeid, maar ook het reinste geluk; dege degelijkheid, maar ook de hoogste vreugde. Laat het jonge Holland in die leeringen worden opgevoed, opdat het te dien opzichte gelijke aan 't oudere en zijn vaderlandschen karaktertrek niet verloochene. Laat de kansel en de burgerschool dezen ernst en tevens deze zaligheid des levens verkondigen; laten zij het doen in een behagelijken vorm, waarbij de theoloog en de paedagoog schuil gaan in den bellettrist; laten zij het doen, gelijk de Heer de Veer 't in dit boekje heeft gedaan. Ik heb naar mijn beste weten de strekking van den ‘Trou-ringh’ aangegeven; ik zal nu omtrent de aanleiding eenige gegevens mededeelen, die trouwens door den schrijver zelven zijn aan de hand gedaan. Vóór weinige jaren verscheen te Parijs een werkje van Gustave Droz, getiteld: ‘Monsieur, Madame et Bébé,’ waarvan de beschrijving van het fransche huwelijksleven den grondtoon uitmaakte. Deze zeer intieme schetsen, waarin 't huwelijk ongetwijfeld te veel van de zinnelijke zijde en als eene wettige liaison d'amour werd opgevat, maakten een buitengewonen opgang, die zelfs luiden weêrklank vond in ons land. Ik herinner mij, dat ons tijdschrift daartoe ook heeft bijgedragen, zoo ik meen door de plaatsing van een stuk van den Heer Bern. Koster. Maar een ander tijdschrift ging verder. In ‘Los en Vast’ verschenen proeven van een hollandsche ‘Monsieur, Madame et Bébé’, waarvan de schrijver aanvankelijk niet scheen in te zien, dat bij eene overplanting der stoffe op onzen bodem, noodzakelijk bébé in bébés moest veranderen. Wij zijn daarin minder zuinig dan de Franschen. Ook deze proeven werden met welgevallen begroet en vormen nu vermeerderd en verbeterd het tafereel, dat ons in den ‘Trou-ringh’ wordt ontrold. Zal ik nu dit boek gaan beoordeelen? Ik heb een bezwaar van delicaten aart, ontleend aan de wijze van voorstelling, door den schrijver gekozen. Hij stelt in deze schetsen altijd zich-zelven voor; hij spreekt in de eerste persoon en brengt mij in twijfel of ik hier | |
[pagina 187]
| |
te doen heb met zijne eigene ervaringen als knaap, jongeling, echtgenoot en vader. - Over de twee eerste hoedanigheden zou ik mij des noods eenige critiek mogen veroorloven; over de beide laatste gaat het moeielijk. Ik kan en mag in 't publiek in geene waardeering treden van den indruk, dien ik van zijn huisgezin heb ontvangen, tenzij ik mij met eenige banale vleierijen van de zaak wilde afmaken. Wij zijn hier niet in Frankrijk; wij kennen elkander te veel van nabij; wij weten elkaêrs stelling in de maatschappij; elkaêrs familiebetrekkingen en leeftijd. Het gaat bij ons op den man, ja zelfs op de vrouw af, want doorgaans strekt zich onze wetenschap tot de namen van elkanders huisvrouwen uit, vooral wanneer wij nauwgezet de advertenties in de Haarlemsche Courant lezen en een goed geheugen hebben. Dit is inderdaad een inconvenient voor de critiek. Ik zal dus mijne vrijheid beperken tot eenige algemeene opmerkingen, zooveel mogelijk op onpersoonlijk gebied. Eene hulde ga voorop aan de goede bedoelingen van den auteur! Hij is niet alleen een lofredenaar, maar zelfs een hartstochtelijk partijganger voor het huwelijk, en zijn ijver voor de voortzetting van het hollandsche geslacht is niet van eenig fanatisme vrij te pleiten. Ik heb eerbied voor dien ijver, maar de groote vrees voor het uitsterven der hollandsche natie acht ik overdreven. De vrees, die te allen tijde eene slechte leermeesteres is geweest, heeft ook dezen auteur verleid tot eene fout. Zij heeft hem op zijwegen gebracht; op het pad der verhandeling, zoo als in het hoofdstuk: ‘hoe ik aan mijne vrouw kwam;’ op het gebied der boetpredikatie, zoo als in ‘Mijn neef de coelibatair’, en in de spheren der aandoenlijke dramatiek, zoo als in ‘Ook een Vrouwenleven’. - De beide laatste schetsen zijn absolute waarschuwingen tegen het ongehuwde leven. De bundel laat zich best verdeelen in een Preludium met een paar hors-d'oeuvres, in psychologische studiën over man en vrouw en over de bronnen van huiselijk lief en leed, en eindelijk in een paar omtrekken van kinderen. Indien ik mij niet voorgenomen had, mij geheel van persoonlijke opmerkingen te onthouden, zou ik zeggen dat ‘Mevrouw’ la part de la lionne in het boek heeft, waarover ik ‘Mevrouw’ mijn compliment maak, en dat de kinderen slechts de rol van zij- en achterscherm vervullen. | |
[pagina 188]
| |
Ik waag de onderstelling, dat indien eene ‘Mevrouw’ het boek geschreven had, de verhouding voor ‘Mijnheer’ minder gunstig en voor de ‘Bébés’, veel voordeeliger zou zijn uitgevallen. Het Preludium begint met eene schets, die ik zou willen vergelijken met die teekeningen, die op 't atelier worden gedacht en ontworpen, zonder eenige studie naar de natuur. ‘Hoe men schilder wordt’ is, geloof ik, zuiver eene vrucht van des schrijvers fictie en eene proeve van bestudeerden humor, of, zoo men wil, van humor met voorbedachten rade. Ik mis in de beschrijving van des schooljongens beproevingen met Lacroix, van zijne aanvechtingen om te krabbelen en te teekenen, van zijne ontwakende belangstelling in vrouwelijk schoon, meer of minder schilderachtig verlicht, ten eenenmale den stempel der natuur. - Het tweede stuk schijnt mij meer waar, althans meer waarschijnlijk; ik meen op zestienjarigen leeftijd dergelijke gewaarwordingen te hebben gevoeld en de folteringen te hebben ondervonden van dien toestand, dien men als te klein voor een tafellaken en te groot voor een servet kenschetst. Daarentegen moet ik verklaren niet dat innig medelijden met de twee slachtoffers der maatschappelijke conventie te gevoelen, waarop de auteur billijkerwijs rekent. Openhartig gesproken, vind ik het zoo heel erg niet, dat een neef en nichtje, meenende smoorlijk op elkaêr verliefd te zijn, zich engageeren en later dat engagement verbrekcn. Ik zou hen als grooter slachtoffers beschouwen, indien zij uit eerbied voor de maatschappelijke conventie, in weêrwil van hunne verkoelde liefde, toch samen trouwden en zich zelven voor hun geheele leven ongelukkig maakten. - 't Is prozaïsch, maar 't is waar: beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald. Nu is zeker van zulk een verbroken engagement gedurende eenigen tijd eene stijve en onaangename verhouding tusschen de twee..... afbrekers en hunne families het gevolg; maar ik heb gezien, dat in den regel die gedwongen positie van lieverlede tot eene gewone terugkeert en men elkander later met volkomen genoegen en opgeruimdheid weder in de sociëteit ontmoet. Deze opmerking maakt mij minder weekhartig omtrent het lijden van de twee slachtoffers van den Heer de Veer; ik durf hun de troost geven, dat hun lot aanmerkelijk zal zijn verbeterd vóor dat de tweede druk van den ‘Trou-ringh’ in het licht komt. Zij zullen met een glimlach de akelige beschrijving van hun martelaarschap herlezen. | |
[pagina 189]
| |
Tot de hors-d'oeuvres behooren de studies van de mannelijke en vrouwelijke coelibatair. - De auteur zegt van zijn neef: ‘aan zijne verhouding tot de wereld ontbrak waarheid’, en zijn leven was: ‘ein verfehltes Leben.’ Ik vraag, waar zijn de bewijzen? Omdat iemand een edelmoedig en gevoelig hart bezit, veel van kinderen houdt, welwillend en beminnelijk is en volkomen het vertrouwen van alle jonge vrouwtjes en de vriendschappelijke genegenheid van alle oudere verdient, mist daarom zijne verhouding tot de wereld waarheid, wijl hij ongetrouwd blijft? Zou ik op mijne beurt niet mogen vragen, of juist het bezit van zulk een ruim gemoed, juist die behoefte om allen in zijne liefde en vriendelijke zorgen te omvatten, hem niet ongeschikt maakten tot het altijd meer of min exclusieve, meer of min engbegrensde van onverdeelde toewijding aan den kring van het eigen gezin? Zou neef niet onwaar zijn geweest, als hij zich in dien kring opsloot, en al zijne overige medemenschen beroofde van de weldadige warmte zijner Universal-liefde? Dezelfde type, dezelfde soeur-de-charité-natuur wordt ons in de ongehuwde predikantsdochter geschetst, die zeker al de intensiteit harer liefde noodig heeft gehad om niet tot dominophobie over te slaan. Welke figuren worden ons in den predikant-vader, in zijn opvolger en in zijn zoon voorgesteld! Vooral de Tartuffe met bef en steek is afschuwelijk, of liever wansmakig. Maar laat ons de gordijn ophalen van de wezentlijk lieve tafereelen, die het boek bevat. Wanneer ik de dydaktische fout voorbijzie, waarop ik reeds wees, vind ik de thans volgende schetsen van vrijaadje en huwelijk allerprettigst en allerzonnigst. De installatie van het jonge paar, de ongetwijfeld niet-geïdealiseerde opmerkingen van het jonge vrouwtje bij het ophangen van de portretjes der academievrienden van haren man; de noodzakelijke oom en tante, die het doux téte-a-téte voor eene week komen storen; de middelen en wegen, de strategie en diplomatie van Mevrouw; de kleine onweêrswolken, die de zwoele temperatuur nu en dan komen zuiveren; de theoretische opvoedkunde van den jeugdigen vader; ziedaar zeer mogelijke voorstellingen van het huwelijksleven. Onder deze zijn sommige meer fransch, andere meer hollandsch. De hoofdstukken, die getiteld zijn: ‘Wij blijven thuis’ en ‘Hoe een verstandige vrouw haar zin krijgt’, dragen een fransch cachet; de drie daarop volgende hebben een in- | |
[pagina 190]
| |
heemsch karakter, een karakter, dat zich ook vooral openbaart in: ‘Altijd half en half.’ Ik ben het eens met Mevrouw, dat Mijnheer een passie heeft voor psychologische vrouwenstudiën, een passie, welke hem verleidt om de meest diepzinnige motieven op te sporen voor de onschuldigste en onverschilligste verschijnselen en handelingen. Dit neemt niet weg, dat ik de ingenomenheid waardeer, waarmede hij over zijne vrouw en zes kinderen - zijn 't er nu niet zeven? - spreekt en over het groote genot, dat men voor weinig geld genieten kan, als men zelf maar den schotel der tevredenheid met zich mededraagt. Ook beaam ik de aangename verrassing, die kinder-complotten voor jarige of verjarende vaders opleveren, en ik erken, dat uit dezen bundel een weldadige geur van huiselijken vrede ons toestroomt, weldadiger en kalmer, naarmate hij minder is vermengd met de enivrante exhalaties van fransche passiebloemen, en met de parfums van zuidelijke zinnelijkheid.
Joh. C. Zimmerman. | |
Een lief weeuwtje. Naar het Engelsch van Charles H. Ross, door T.H. de Beer. Amsterdam, Gebroeders Kraay. 1868.
| |
[pagina 191]
| |
gen, als voor die de advertentie kennen, waarin de uitgever van de ‘Gevierden te Heiligerlee’ deze redevoering wist aan te prijzen met woorden van den Heer Groen zelven. De tweede wordt met een goed woordje van Dr. Lindo de wereld ingezonden, 't geen meer zegt. De derde beveelt zich zelven aan, 't geen het beste is. Op den schrijver van ‘Een lief weeuwtje,’ zeiden die van the Athenaeum, was van toepassing het Fransche spreekwoord: coup d'essai, coup de maître. Kon het laatste lid van deze loftuiting een vertaler aantrekken, het eerste was toch wel geschikt geweest om hem tot onderzoek en nadenken te bewegen. Zou een eersteling, hoe wèl ook gelukt, niet misschien de eigenaardige leemten en gebreken vertoonen, die eerst rijper vernuft en grooter ervaring vermogen aan te vullen en te verbeteren? Een vertaler, tenzij hij een der werklieden in een boekenfabriek wil zijn, heeft, naar het schijnt, tegenover het groote publiek nog hoogere verplichtingen, dan dat hij in juist en vloeiend Nederlandsch het vreemde boek overbrengt. Hij behoort toch ook voor ons te kiezen. Zijn naam op den titel moet min of meer een waarborg zijn, dat zijn arbeid en ons geld aan geen producten van wansmaak zijn verspild. Een eerstbeginnend schrijver heeft het niet in zijn macht, een eersteling zonder zekere daarvan onafscheidelijke zwakheden te leveren: een vertaler kan op het betere wachten. De landgenooten van den auteur mogen, voor de kans van een talent, een genie wellicht, rijker te worden, zijne eerste misvattingen en tekortkomingen wel geduldig dragen: ons ten minste moest dit voordeel gegund zijn, dat wij van zijne onrijpe vruchten verschoond bleven. Och of het geschiedde! De Heer T.H. de Beer zou zijn kracht, tijd, nauwkeurigen arbeid en zeer bruikbare kennis van Engelsch en Nederlandsch aan een werk besteed kunnen hebben dat ten minste voltooid was; de Heer J.C. Greive had licht voor zijn geestige teekenpen, die alleen het vrouwenkopje op het vignet onrecht deed, een even aardig onderwerp gevonden, als het lieve weeuwtje. Want, dat ‘Een lief weeuwtje’ een coup de maître zou zijn, kan alleen verblinding of slapend kunstgevoel beweren. 't Boek is niet anders dan een coup d'essai. Het verdient aandacht als belofte, misschien; als kunstwerk zeker niet. De lotgevallen van den Engelschen taalmeester Polyblank, professeur aan het Keizerlijk Collége te Saint-Babylas, zijne onhandigheid, armoede, onbeholpenheid en eindelooze misvattingen; | |
[pagina 192]
| |
zijn lijden op school en onder het aankomend ‘peuple de braves;’ zijne kennismaking met de schoone jonge weduwe van een ouden baron, die hem verrast als hij, door een gat in de heining haar tuin binnengedrongen, ver van zijn jeugdige martelaars, onder een boom, met de bloote voeten in de beek een stuk worst en een lievelingsboek zit te peuzelen; het leven van de lieve, vroolijke, onwetende, kinderachtige en goedhartige, echt Fransche Manon, actrice vroeger, thans rijke bewoonster van een eenzaam kasteel; hare vriendelijkheid voor den schuwen professor; de lessen die zij van hem neemt en de liefde die de kale man voor haar begint te koesteren; hare ondragelijke dame van gezelschap en zijn losbol van een broer; het gevaar waarin zij verkeert door een voorgenomen huwelijk met een lichtmis en schurk, en de onhandigheden waarin hij niet ophoudt te vervallen - dit alles is met groote levendigheid verhaald. Er is in dit boek een frischheid; er is - zeldzaam verschijnsel in de tegenwoordige literatuur! - een zekere natuurlijke vroolijkheid in, die voor 't vervolg doet hopen. Maar als de schrijver blijkbaar met zijne stof nog geen weg weet, en in de dispositie zoo bedreven als een auteur-rederijker. Als hij wel een reeks prettige tafereelen weet te geven, maar daarvan geen geheel kan maken en zijn boek eindigt, naar 't schijnt, als het hem verveelt om verder te schrijven; als hij zijn held Polyblank niet alleen beschroomd, verlegen, onhandig laat zijn, maar ook lafhartig; als hij, vergetende dat een lezer evenmin vrede heeft met een boek zonder slot als met een held die verachtelijk en onbeteekenend is, verzuimt den professor, als tegenwicht tegen zijne blooheid en belachelijkheden, goedheid en adel van ziel mede te geven; als deze sukkel, op 't oogenblik dat hij alle dwaasheden goed kan maken door een daad van eerlijkheid en moed, door den schurk die de goede Manon rampzalig maken zal te ontmaskeren, deze gelegenheid laat voorbijgaan uit onvergefelijke flauwheid en den lezer met wrevel vervult, dan - zoo de Engelschman misschien nog niets beters kan leveren dan een onafgewerkt boek zonder gedachte, dat van bladzij tot bladzij zijne lezers kregelig maakt, is dit hem niet al te zeer ten kwade te rekenen, maar wel den Hollandschen vertolker, wien niemand dwong een onbekookt werk over te zetten. Hoeveel beter begreep Miss Thackeray, schrijfster van ‘Het dorpje aan zee’, hare taak en hoe welverdiend is Dr. Lindo's aanbeveling. | |
[pagina 193]
| |
De ader harer vroolijkheid vloeide niet zoo ruim; ja er vaart ook over hare tooneelen van het Engelsche huiselijke leven een wind van stijfheid, verveling, onuitstaanbare pedanterie en hoogstfatsoenlijke onbeteekenendheid, waaraan maar weinige auteurs onder hare landgenooten schijnen te kunnen ontkomen. Maar voor het overige, over welke heerlijke gave van frischheid beschikt zij! 't Is of zij iets van het ruischen der zee en van den reuk van zeewier in haar boek heeft overgebracht; of gij er het levendige Fransche volk op strand hoort babbelen. ‘Een dorpje aan zee’ is eene zeer eenvoudige geschiedenis. Geen belangwekkende schurken treden er op; geen diefstallen worden er gepleegd, geen maagden geschaakt, geen moorden bedreven of testamenten vervalscht; zelfs geen echtbreuk heeft er plaats. Zoo de liefde ook hier de eerste viool speelt, de tijd schijnt voorbij, dat in de romanwereld vooral onwillige ouders, tirannieke ooms, verduisterde documenten, verschil van stand en onwettige geboorte zich tusschen de brandende harten plaatsten. In onze maatschappij, te midden van onze gereglementeerde toestanden, weten vele romanciers deze oude machinerie niet meer te plaatsen; met onmiskenbare verlegenheid zoeken zij naar avonturen en schokkende gebeurtenissen, zonder ze te vinden, hoewel de wereld er vol van is. Ten deele uit dwang, ten deele uit keuze, slaan zij den weg der ziel- en karakterkunde in en laten liefdes strijd uit haar zelve, uit hare eigene onvolkomenheid en gevaren, uit misverstand en valsche toestanden geboren worden. Het is er voorwaar niet minder om. Voor den kunstenaar is tot op zekere hoogte de stof weinig, de behandeling alles. Welnu, laat men kennis maken met Catherine, Dick den schilder, la Fontaine den burgemeester en met Reine Chrétien. Als de lezer Catherines hopelooze liefde voor Dick, waarvan deze zelfs geen vermoeden heeft omdat zijn hart elders is, ziet voortduren ook nadat zij la Fontaine hare hand gegeven heeft, haar ongelukkig maken en voor haar plicht bijna bederven; als hij de eigenaardige moeielijkheden heeft medegevoeld die het inhad om de vrouw te wezen van een man, zoo dwaas, kwastig en onbeteekenend als de burgemeester en om onder één dak als huisvrouw te leven met schoonouders als Monsieur en Madame Médard en eene keukenmeid als Justine; als hij hare kwelling mede heeft doorleefd, maar ook haar eerlijken strijd, ook haar welverdiende zegepraal als zij na dien wanhopigen zwerftocht in de duinen haren | |
[pagina 194]
| |
man alles vertelt en dan bemerkt, dat zij de oude genegenheid den wortel afgesneden heeft en haar echtgenoot met kalme, maar oprechte genegenheid aanhangt; als hij met Reine, in waarheid een koningin, alle slingeringen tusschen hare ontembare hooghartigheid en hare liefde voor Dick heeft medegemaakt; als hij uit den kwastigen la Fontaine, die met een boezelaar vóór stof afneemt en in de keuken heerschappij voert, den eenvoudigen, bescheidenen, vergevensgezinden en op zijne wijze verstandigen man ziet ontwikkelen, die ten slotte zijn leven laat in de vervulling van zijn plicht, dan legt hij met voldoening dit boek uit de hand. Het verhaal is levendig genoeg geweest om hem te boeien; schilderachtig genoeg in de voorstelling van landschap, personen en toestanden om zijne verbeelding te prikkelen; belangrijk genoeg hier en daar om aan te grijpen; ernstig genoeg doordacht om zijn oordeel, kunstig genoeg geordend om zijn schoonheidsgevoel werk te geven. In zijn gemoed blijft die eigenaardige nawerking van pas tot rust gebrachte ontroering over, die elk kunstwerk nalaat. Jammer, dat het Nederlandsch van Mevrouw van Deventer eer geschikt is om het oorspronkelijk te verdonkeren dan nieuwen glans te verleenen. De vertaling is blijkbaar met zorg bewerkt, doch maar al te dikwijls stijf uitgevallen. Maar al te dikwijls zijn de Engelsche perioden overgebracht ja, maar niet omgesmolten. Zij zijn niet genaturaliseerd. Zij vallen niet recht in den vaderlandschen plooi. Hoogstwaarschijnlijk is deze gewrongenheid een gevolg van ongewoonte en zal wel slijten, maar eene volledige hervorming door juiste kennis van ons taaleigen hebben noodig uitdrukkingen als deze: dat de kaarten ‘onvermoeid den toer van de tafel deden’, dat la Fontaine's hart als had hij een hartkwaal, ‘opzwol van trots’, dat hij ‘onvermoeilijk’ was; dat iemand ‘een ander nooit knorde’ en op zijn beurt ‘heel ingepakt was’, waarom ze dan ook ‘bij mekaar hoorden’; uitdrukkingen als: ‘zij begon zich wat op te voelen’, ‘de boete die men te betalen heeft is eene zeer zware, een zeer drukkende’ en ‘Reine's stem was eene zeer eigenaardige’, misplaatste lidwoorden als: ‘buiten het spel blijven’, ‘tot de uitbundige vreugd der kinderen’, ‘menschen afsnauwen als zij de gastvrijheid komen vragen.’ In ‘De Newcomes’ toont W.M. Thackeray zich in al de eigenaardigheid van zijn lateren schrijftrant en in de volle kracht van zijn rijp | |
[pagina 195]
| |
talent. Hier komen zij u weer tegemoet, of staan ten minste op den achtergrond als oude vrienden te knikken sommige welbekende figuren, namen en types; daar zijn ze weer, de aardige herinneringen uit het schoolleven die de auteur zoo gaarne oprakelt, de tooneelen uit het vroolijke, zorgelooze, onbezoedelde, maar toch zoo gevaarlijke jongelingsleven in Londen, waarvan hij er zoo velen ten beste gaf. Daar is hij zelf weer geheel en al, met zijne verwonderlijke kennis der Engelsche en Fransche beschaafde kringen, zijne vertrouwdheid met het Engeland der Georges, met Indië, het Indische leger vooral en de officieren van de ‘Guards’, zijn kunstenaarsoog, zijn rijke belezenheid, zijne historiekennis, zijn eigenaardigen stijl, werktuig dat zich naar zijn levens- en wereldbeschouwing, naar de greep van zijn machtige hand leerde voegen. Laat niemand trachten naast hem te gaan staan. Op den hoogen top, waarop Thackeray staat, is maar plaats voor één. Welke gaven! Welk een man! Als hij het verkiest, teekent hij u een tafereeltje van de straat of uit de school voor, waarbij u de tranen in de oogen komen. Wil hij de vleugelen zijner verbeelding uitslaan, hij heeft krachts genoeg om ook u mede te dragen, te schokken, te ontroeren, te doen duizelen; maar de zonderlinge man laat deze groote krachten vaak opzettelijk ongebruikt. Kunstgrepen veracht hij evenzeer als goedkoop succes. Evenmin vreemd als zeldzaam is dan ook het verschijnsel, dat jonge heeren en dames in die periode, waarin Aimard, Dumas, de onuitputtelijke L. Mühlbach, Bulwer ook, hun de slaap uit de oogen houden, een eerste deel van Thackeray niet doorkomen. 't Gebeurt wel dat menig ouder en verstandiger mensch een boek als de Newcomes één of twee dagen uit de handen legt, om het wel zeker weer op te vatten, maar eerst als hij eene zekere vermoeienis des geestes, zekeren wrevel zelfs overwonnen heeft. Want er is niet zelden een al te trage voortgang in Thackeray's werken. De actie, als het noodig is, snel en beslissend genoeg afloopende, hokt wel eens of schijnt een langen tijd vergeten te worden. Zeker van zijne kracht, zich verlatende op zijne wonderbare kennis van het menschelijk hart en gave van ontleden, nu eens belemmerd door den overvloed zijner gedachten, dan eens bij handenvol denkbeelden en opmerkingen strooiende waarvan hij weet dat zij belangrijk zijn, gunt hij zich al den tijd. Uit den mensch zelven moet zijn lot voortkomen. Aan verrassende gebeurtenissen, het onvoorziene en zoogenaamd toevallige, mag het maar weinig | |
[pagina 196]
| |
danken. Nu verliest menigeen onder zijne hoorders bij den langzamen groei der karakters wel eens het geduld; de onophoudelijke maaltijden, die inmiddels noodig schijnen om die karakters rijp te maken, vervelen hem; nu en dan fronst hij de wenkbrauwen bij eene reeds meermalen gehoorde opmerking, eene reeds versletene aardigheid van den auteur; hij zou hem wel eens tot spoed willen aanzetten. Ja, deze of gene lezer heeft weleens ernstiger grieven. Hij wordt zoo vaak teleurgesteld. Deze man met zijn breede schouders en kloeke houding en die jonge dame, zoo schoon, zoo welmeenend, zoo edel van denkwijze en beginselen, waren nu eens menschen naar zijn hart - maar ach! hoe zijn ook zij als morgensterren gevallen en aan de andere bekrompen, berekenende en schraapzuchtige schepsels gelijk geworden! Kan deze schrijver dan geen held op zijn voetstuk, geen kapel, geen heiligenbeeld laten staan? Als hij een blanke lelie op haar stengel wiegelen ziet, moet hij er een wolk tabaksrook in blazen, om te zien of de smettelooze kleur ook stand houdt? Gelooft hij niet meer aan adel van karakter? Zijn wij dan inderdaad zulke jammerlijke, kleine, laaghartige wezens, of is hij afgunstig op alle grootheid en grijnslacht hij als zijn onzalige scherpzinnigheid weer een van onze zwakke plaatsen heeft ontdekt? Dergelijke twisten tusschen lezer en auteur worden onveranderlijk weer bijgelegd. Wij mogen boos worden, wij moeten bijna altijd eindigen met weer goed te worden. Wij mogen eenige veeren uit den pauwenstaart onzer illusies verliezen; wij stemmen hem in den regel toe, dat het maar blinkende pronkerts waren. Wij mogen eens mismoedigd of tot in het diepst onzer ziel beschaamd worden bij het aanschouwen van al de laagheid, armzaligheid, 't schaamteloos egoïsme, de valschheid en huichelarij, de latheid en den opgeblazen waan die er in ons en ons gelijken liggen; de blik op de menschelijke natuur moge er niet altijd vroolijker, ons geloof in de nabijheid van het voltooide Godsrijk er niet vaster op worden, tot hem, den schrijver keeren wij altijd met liefde weder. Hij geeselt niet uit lust tot slaan. Hij verheugt zich waarlijk niet in de boosheid. Het doet hem geen goed als hij weer een mensch klein heeft moeten maken. Geen schelle saterlach klinkt door zijn spot, maar wel een enkele maal een nauwbedwongen snik, een angstkreet in tranen gesmoord. Een in den grond weemoedige, diep godsdienstige beschouwing van het menschelijk leven, kenmerkt hem. Indien hij | |
[pagina 197]
| |
zoo onbarmhartig geeselt, is het omdat hij in den adel van de gevallen en met slijk bezoedelde zonen zoo heilig gelooft, omdat hij, dezelfde bij wien gij geen godgeleerd stelsel bespeuren kunt, plichtsbetrachting, edelmoedigheid, zelfverzaking, kinderlijkheid en nederigheid, liefde, maar voor alles waarheid van karakter, zoo teeder liefheeft. Over ‘De Newcomes’, door een ongenoemde op verdienstelijke wijze vertaald, behoeft in het bijzonder, om den aard van Thackeray's werken, niet veel gezegd te worden. Als roman zouden wij Vanity Fair blijven verkiezen, maar om er in één adem bij te voegen, dat de oude Oostersche kolonel uit ‘De Newcomes’ ons een der aantrekkelijkste figuren van Thackeray's gansche beeldengalerij is, en om onze bewondering uit te spreken over de frischheid en oorspronkelijkheid waarmee hij in ds. Honeyman van Whitlesea's Chapel een geheel nieuwe type ten tooneel heeft gebracht.
W., Jan. '69. S.G. | |
Ongelijk maar niet Ongelukkig. Twee Novellen door Baltwina Vignon. Auteur van de Idealen van Dominé van Beek. D. Mijs, Tiel. 1869.‘La mère en défendra la lecture à sa fille.’ M. | |
[pagina 198]
| |
In d'ouden dik. West-Friesche Novelle van Dr. J.J. Aghina. Hoorn, bij F.A. Kramps. 1868.Een boekje van 75 bladzijden, met een ‘voorwoord’ de wereld ingezonden, van een omslag met niet onaardige prentjes in kleurendruk voorzien en voor dertien stuivers te koop. De voordracht door den Heer Cremer van Bruur Joapik bewoog den Heer Aghina om eene geschiedenis, waarin hij als jong geneesheer eenigermate betrokken was geweest, op papier te stellen. Hij verplaatste het tooneel der gebeurtenissen, maakte gebruik van zijn recht om de handelende personen aan te kleeden, gaf hun een lintje en strikje op den hoed en eenige expresselijk voor de gelegenheid vervaardigde uitspraken in den mond, liet hen voor het overige blijven wat zij waren en stelde hen toen eenige zijner vrienden voor. Deze vrienden verloochenden hunne rol niet en drongen op drukken aan. De auteur stemde toe en ziedaar de West-Friesche novelle onder de kinderen der menschen. Vrienden hebben wel eens slechter raad gegeven, slechter dienst bewezen. Deze geschiedenis mocht het bescheiden plaatsje, waarom zij vraagt, wel bezetten. 't Is een ‘eenvoudig verhaaltje’ inderdaad, maar waar men de waarheid aan proeft. Zegt niet, dat dit dan ook ten minste wel het relaas van eene werkelijke gebeurtenis mag kenmerken! Weinigen hebben slag om weer te geven in hun woord, 't geen hun oog gezien heeft; weinigen om een verhaal in elkander te zetten, weinigen om de waarheid te laten als zij is. Nu, met hoe vluchtige lijnen in deze weinige bladzijden de figuren van vader Klein, baas Jan en vrouw Im, van de vroolijke Trijnje, van Piet, van den degelijken, maar lichtgeraakten en in zijne nederigheid zoo hooghartigen Jaap omgetrokken zijn, zij zijn meer dan schaduwen of poppen. Zij hebben geleefd, zij leven nog. Het kleine, maar ernstige drama, waarin zij betrokken waren, was het natuurlijke gevolg van hun deugden en hartstochten, goed en kwaad, en van beider wonderbare vermenging in 's menschen hart; het was in elk geval belangrijk genoeg om in het hoekje van den haard verteld te worden. De nauwkeurige schildering van toestanden, plaatsen, zeden en | |
[pagina 199]
| |
gebruiken, waarop de doctor blijkbaar hoogen prijs stelt, geeft aan zijn boekje iets blijvends. ‘Tusschen de steden Hoorn, Enkhuizen en Medemblik ligt eene streek lands’, zegt hij, ‘het oude West-Friesland, dat bij de meeste Nederlanders veel te weinig bekend is. Kan het niet bogen op zooveel natuurlijk schoon als Gelderland b.v., de ongeloofelijke vruchtbaarheid van den bodem en de vlijt der bewoners, die geen hoekje gronds van een voet oppervlakte onbebouwd laat, hebben het in een lusthof herschapen.’ ‘Er woont nog een krachtig menschenras, dat de Friesche type zuiver bewaard heeft en zich door eigenaardige gebruiken en overleveringen kenmerkt, die wel waardig zijn nader gekend te worden.’ Het landschap van de vruchtbare ‘streek’, zijne met lange ijpenboomen omzoomde straatwegen, zijne boogaards, aalbessenhoven en geurige mosterdvelden; de onsierlijke boerenwoningen, met hare ongebruikte pronkkamers, in den zomer bewoonde koeienstallen, weelde en zindelijkheid; het boerenvolk, zijn stugheid en hartelijkheid; de wreede, door geen vormen van beschaving verzachte wijze waarop het naar den maatstaf van het geld pleegt te meten; de gemakkelijkheid waarmede toch ook weer de standen ineenvloeien en de rijke boer zijn ‘vrouwmeid’ trouwt; de eigenaardige gebruiken bij de vrijerijen der jongelui, als de boerenjongens 's Zondagsavonds uit ‘schooien’ gaan, en dochter en dienstmeid van den huize ‘knechtjes hebben’ tot laat in den nacht, zonder dat de baas ‘Goddank háár behoeft te wantrouwen, want uren in den omtrek had je bij menschen heugenis er niet van 'hoord, dat er ooit kwaad gebeurde’ - op deze en dergelijke dingen geeft ons Dr. Aghina aardige kijkjes, die, als het vrijstaat, den plas tusschen Enkhuizen en Stavoren weg te denken en West-Friesland te beoordeelen naar Friesland, waar moeten zijn. Laat Dr. Aghina - de ‘streek’ schijnt de historische en letterkundige studiën der Heeren medici te doen gedijen - niet wachten op die ‘andere bekwamer handen’ voor het bewerken van den bodem der overleveringen, gebruiken en zeden van zijn landvolk, - die zich in den regel laten wachten als men zelf de hand niet aan de spade slaat. Maar laat hem dan toch niet meer natuurlijk, schilderachtig, misschien wel aardig trachten te wezen door eene beschrijving, als bijv. van de gevaren waaraan een welgekleed vreemdeling in den ‘koegang’ achter hoestende runderen blootgesteld is. | |
[pagina 200]
| |
Laat hem zorgen, dat het landvolk, zonder plat of terugstootend te worden, toch zijne eigene taal en gedachtenkring behoude, zonder die, als thans een enkele maal gebeurde, bij den verteller te borgen. Laat hem vooral oorspronkelijk zijn. ‘Boven dat vee, in de reine morgenlucht, zong de leeuwerik zijn lied, hooger en hooger stijgende;..... zeker opdat onze lieve Heer hem maar het eerst zou hooren,’ is onder vele andere trekken een nieuw bewijs, maar 't welk Dr. Aghina niet behoefde te leveren, dat men, een man als Cremer hoorende, dien het lichtst in zijne zwakheden navolgt.
W., Jan. '69. S.G. |