De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Gijsbert Karel van Hogendorp in November 1813.Theod. Jorissen. De Omwenteling van 1813. Twee deelen. Groningen, Wolters. 1867.Weinige dagen nadat de natie door het oprichten van een standbeeld van G.K.v. Hogendorp nog eens de beweging van 1813 in haar uitstekendsten bewerker en leider verheerlijkt heeft, voleindigt Prof. Jorissen zijn arbeid vóór drie jaren aangevangen en geeft het laatste stuk zijner Bijdragen tot de Gesch. der Omwenteling van 1813, met een zeer uitvoerige Inleiding voor het geheele werk, in het licht. Nog onder den indruk, dien de feestelijke onthulling van het eereteeken op mij gemaakt heeft, heb ik mij aanstonds aan het lezen van het belangrijke geschrift gezet, en zonder langer uitstel ga ik thans mijn bevinding aan de lezers van dit Tijdschrift meêdeelen. De verklaring, waarmeê de Heer Jorissen aanvangt, is bedroevend. Hij sluit zijn Bijdragen, niet omdat hij alles heeft uitgegeven wat hij zich had voorgenomen, maar omdat de achterhoudendheid der bezitters van de overige bescheiden hem buiten staat stelt te volvoeren wat hij zich bij den aanvang tot taak had gesteld. ‘Medewerking en ondersteuning (zegt hij) waren voor het welslagen van mijn onderneming hoofdvereischten. Te beweren dat zij mij niet gegeven zijn, zou ondankbaarheid verraden. Doch ik heb ze weinig ondervonden van hen, op wier hulp ik het meest had gehoopt. De meeste stukken, die in deze Bijdragen voorkomen, zijn afkomstig uit het Rijksarchief of uit de portefeuille van Mr. J. de Bosch Kemper. Particulieren zijn over het algemeen karig geweest.... Te ontveinzen is het niet, dat ik mijn doel heb gemist.’ | |
[pagina 2]
| |
Met die klacht, zoo bescheiden en zonder ophef geuit, moeten wij instemmen. Wat de Bijdragen bevatten is van hooge waarde voor de geschiedenis; maar wat wij er in missen is volstrekt onmisbaar, zullen wij ooit tot een volledige kennis van de bijzonderheden der omwenteling geraken. Ik spreek niet van de bescheiden, die Gijsbert Karel heeft nagelaten. Zijn zoon heeft ze ons toegezegd en zal ze, naar wij vertrouwen, eerlang in het vervolg der Brieven en Gedenkschriften in haar geheel meêdeelen. Dat hij zijn schatten, die hij zelf aan het licht wil brengen, niet ter beschikking van den Heer Jorissen stelde, behoeft geen verontschuldiging. Maar waarom is het verhaal van Faber van Riemsdijk niet aan de Bijdragen afgestaan; waarom is het door Mr. Gregory afzonderlijk en slechts in uittreksel uitgegeven? Met welk inzicht wordt ons het Journaal van den wakkeren, en beneden zijn verdiensten gewaardeerden, Tullingh onthouden? Hetgeen de Heer Schubärt in zijn Oranje Boven er uit meêgedeeld heeft, versterkt nog den wensch om het geheel in zijn oorspronkelijken vorm te ontvangen. En om wat reden heeft Jorissen zelf het verhaal van May wel ten gebruike maar niet ter uitgave kunnen bekomen? Wanneer zal men toch bij ons eens leeren inzien, dat de nagedachtenis van een waarlijk verdienstelijk man er slechts bij kan winnen als men zijn aandeel aan de gebeurtenissen in het volle licht stelt, en zijn gedenkschriften zonder eenige achterhoudendheid uitgeeft. De historische kritiek is niet met uittreksels en met fragmenten te bevredigen; houdt men iets voor haar verborgen, men wekt achterdocht bij haar op. En niet zonder reden. Om te oordeelen behoeft de historicus, even als de rechter, niet slechts de waarheid, maar de volle waarheid, zonder eenige verzwijging. Maar van de aanteekeningen van Van Riemsdijk, Tullingh en May weten wij althans, door de mededeelzaamheid der bezitters, het hoofdzakelijke. Van de Notulen van het Algemeen Bestuur, die in belangrijkheid alle andere bescheiden te boven gaan, weten wij niets, niet eens onder wien zij berusten. De Heer F. van Hogendorp heeft hun lotgevallen niet verder dan het jaar 1818 kunnen nasporen. Te vergeefs heeft hij in de Voorrede der Brieven en Gedenkschriften zich ‘ernstig beklaagd niet eenmaal kennis te mogen nemen van het schoonste deel der vaderlijke nalatenschap,’ en den tegenwoordigen bezitter uitgenoodigd ze hem althans ter inzage te geven. Aan zijn | |
[pagina 3]
| |
rechtmatige klacht en aan zijn nadrukkelijk verzoek is geen gehoor verleend. Schande over hem, die in staat is een zoo billijken wensch van den zoon, een zoo dringend verlangen der natie te voldoen, maar, met welk oogmerk dan ook, niet verkiest. Met dat al, hoe veel gewichtigs nog ontbreekt, hetgeen door Prof. Jorissen en anderen in den laatsten tijd aan het licht is gebracht, heeft groote waarde en heldert veel op. De Heer Jorissen zelf heeft een poging tot waardeering der nieuwe en oude bescheiden, een proeve van beschrijving der toedracht, zooals zij daaruit gekend kan worden, in zijn Inleiding, die het geheele eerste deel uitmaakt, geleverd. Met groote belangstelling ben ik zijn kritische voorstelling nagegaan, op vele punten met instemming in zijn oordeel en zijn gissingen, op andere daarentegen met aarzeling, en hier en daar zelfs met tegenstreven en tegenspraak. Het ligt in den aard der recensie, dat de instemming slechts in het algemeen betuigd, de tegenspraak in bijzonderheden ontwikkeld en met bewijzen aangedrongen wordt. Zoo zal het ook hier gaan. Het gunstige oordeel, dat ik over het werk in zijn geheel volgaarne uitspreek, zal ik niet met redenen omkleeden. Ik zal mij bepalen tot enkele van de punten, waarop ik mij met zijn gevoelen onmogelijk kan vereenigen.
Al aanstonds moet ik de vrijheid nemen van den Heer Jorissen te verschillen ten opzichte van de mate onzer kennis van de gebeurtenissen en van de waarde der overlevering. Bij hem hebben de nieuw gevonden bescheiden den twijfel aan onze kennis der werkelijke toedracht versterkt; bij mij hebben ze dien integendeel verzwakt. Als ik, na kennis genomen te hebben van al wat in den laatsten tijd is meêgedeeld, terugkeer tot de verhalen van Chad en Van der Palm, dan gevoel ik mij gedrongen tot de verklaring: hun voorstelling, de oude traditie, is in al haar hoofdtrekken waar. Natuurlijk heeft zij wat al te veel van den opschik der lofrede; zonder dien tooi mocht zij onder de juichende menigte zoo kort na de zegenrijke omwenteling niet verschijnen; maar, dit in rekening genomen, kan zij zich nog heden ten dage gerust voor de rechtbank der kritiek vertoonen. Zij maakt de trawanten der Napoleontische dwingelandij, en dien dwingeland in het bijzonder, wat rijkelijk zwart; zij verguldt den moed der landzaten en de glorie van hun bedrijf wat al te prachtig, maar, als wij de kleuren iets matter nemen, mag het tafereel | |
[pagina 4]
| |
nog altijd een getrouwe afbeelding heeten. En die schitterende kleuren hebben toch ook van den aanvang af niemand dan de schooljeugd bedrogen. Van der Palm zelf hield zich verzekerd, dat, waar hij den moed en de zelfopoffering der regenten bewierookte, een zekere ironie niet te miskennen viel. Openlijker kastijding achtte hij op dat oogenblik niet gepast en ook niet noodig; men zou zijn bedoeling wel begrijpen. Ook geloof ik niet, dat ooit iemand aan de kleinmoedigheid dier oude heeren getwijfeld heeft. Helaas, wij bezitten nog altijd te veel gegevens om den zedelijken moed der aanzienlijken, en der onaanzienlijken daarbenevens, van onzen tijd en van dien der vaderen naar waarde te schatten. Zelf kennis en menschenkennis zetten ons de loftrompet maar zelden aan den mond. Doch het zou mij te ver afleiden, indien ik mijn geloof aan de traditie tegen den twijfel van den Heer Jorissen ging rechtvaardigen. Ik zou dan met hem de geheele toedracht der gebeurtenissen moeten nagaan, en daartoe is het thans nog de tijd niet. Als de Heer Van Hogendorp de Gedenkschriften van zijn vader, betreffende dit tijdvak, zal hebben uitgegeven, zal dit beter te doen zijn. Ik bepaal mij voor als nog tot hetgeen in het boek van den Heer Jorissen mijn aandacht het meest getrokken heeft, tot de beoordeeling en waardeering van Gijsbert Karel zelven; een oordeel, waarmeê ik volstrekt niet kan instemmen, en dat ik door stil te zwijgen niet schijnen wil goed te keuren. ‘Men moet meer ingenomenheid bezitten met de houding van Van Hogendorp in deze dagen dan mijn deel is, om ze tot een voetstuk van zijn roem te maken. Maar dit moet worden erkend: Gijsbert Karel is een heros vergeleken bij deze pygmeën [de regenten van vóór 1795, die hij tot zijn bijstand had opgeroepen].’ Zoo zegt de Heer Jorissen - zeer onbillijk, naar mijn oordeel. Vooreerst: zijn het wel pygmeën, die regenten, die in November 1813, uit vrees voor de nog nabij zijnde Franschen, hun ondersteuning aan Van Hogendorp en zijn getrouwen weigerden? Het hangt er van af, wat men door pygmeën verstaat. Bedoelt men wezens, die ver beneden de gewone maat der menschen blijven? Dan verklaar ik onbewimpeld, dat ik dien naam voor de prinsgezinde regenten van 1813 onjuist en onbillijk acht. Zij waren noch dwergen noch reuzen, maar hielden juist de maat van de groote menigte hunner en onzer tijdge- | |
[pagina 5]
| |
nooten. Laten wij ons zelf niet bedriegen; wij mannen van 1863, wij bereiken gemiddeld geen hooger gestalte dan die in 1813 de gemiddelde maat van onze vaderen bleek te zijn. Van Hogendorp en de weinige moedigen naast hem staken uit niet slechts boven enkele pygmeën, maar boven de massa die hen omgaf, boven de massa waaronder wij staan - moge ware zelfkennis ons niet nopen er bij te voegen: waartoe ook wij behooren. Kalm en moedig te blijven wanneer kleinmoedigheid en vrees, als besmettelijke ziekten, allen aantasten, is een voorrecht en een deugd van zeer weinigen. ‘Gaat, mannen van het ancien regime, ontaarde zonen uwer krachtige vaderen! gaat rustig naar uwe huizen.’ Met die strafpredikatie geeft hun de Heer Jorissen hun afscheid. Maar wat had het ancien regime met hun gebrek aan moed en zelfopoffering te doen? Heeft het nieuwe regeringsstelsel de burgerdeugden minder zeldzaam gemaakt? En van welke vaderen waren die bedachtzame lieden ontaard? Van de helden der revolutie van 1787, die, toen de Pruisen verschenen, plotseling zoo gematigd en inschikkelijk werden? Van de liefhebbers der vrijheid van 1747, die zoo juist van pas voor Willem IV en het volk, dat zijn verheffing eischte, wisten te buigen? Van de tijdgenooten van Willem III, die in 1672, zooals de welbekende phrase zegt, radeloos of redeloos waren? Och neen; ontaard waren zij van geen vroeger geslacht, zelfs niet - ik durf het nauwelijks uitspreken - zelfs niet van de regenten van 1650, van 1618, van nog vroeger. Te allen tijde heeft ons volk roem mogen dragen op mannen van moed en van toewijding aan het vaderland, en het mag het nog heden ten dage, maar op zeer enkele slechts, en men doet de grootheid van dezen te kort, indien men de rest, waarboven zij zich verheffen, pygmeën noemt. Zoo ver zij hen boven de omstanders zien uitsteken, zoo ver overtreffen zij den gewonen standaard, en daarnaar moet men in billijkheid hun zedelijke grootheid afmeten. Wij mogen niet, als gevoelden wij ons zoo veel krachtiger en moediger, uit de hoogte neêrzien op hen, die in 1813 zich bij voorkeur schuil hielden. Wij kunnen ons moeilijk verplaatsen in de omstandigheden waaronder zij zich zoo kleinmoedig betoonden. Wij kunnen ons niet voorstellen, hoe veel moed er vereischt werd om te handelen als Van Hogendorp en Van Stirum. Maar wij kunnen opmerken hoe zeldzaam de onverschrokkenheid in die dagen, hoe algemeen de vreesachtigheid was, en daaruit af- | |
[pagina 6]
| |
leiden, hoe bang de tijden waren en hoe donker de naaste toekomst scheen. Naarmate iets zeldzaam is, heeft het waarde. Laten wij niet zoo zeer minachten wie zich niet onderscheiden hebben, als wel volle eer geven aan die weinigen, die hebben uitgemunt. Volgens de overlevering schittert onder die weinige wakkeren bovenal Van Hogendorp uit. Hem alleen heeft de Koning het jaar 1813 in het wapen geschreven. Voor hem alleen heeft de natie een standbeeld opgericht. Eerst in onze dagen is die overlevering in twijfel getrokken; er zijn er, die meenen dat anderen, met name Kemper en Falck, beter dan Van Hogendorp, hebben ingezien wat er te doen viel, en dat, waar het op handelen aankwam, een Van Stirum vooral zich niet minder gekweten heeft. Maar dit oordeel was tot nog toe door niemand met bewijzen gestaafd. De Heer Jorissen is de eerste, die getracht heeft de misrekeningen en misslagen van Van Hogendorp aan te toonen. Hij vindt heel wat op zijn handelwijs aan te merken. Hij acht verschillende zijner maatregelen verkeerd begrepen en ondoelmatig aangelegd. Hij is daarentegen hoogelijk ingenomen met het bedrijf van Van Stirum en met de wijsheid van Falck en van Kemper. Zijn voorstelling van hetgeen Van Hogendorp wilde en deed, beantwoordt volkomen aan zijn uitspraak, die ik reeds boven aanhaalde: ‘Om het gedrag van Van Hogendorp in deze dagen tot een voetstuk van zijn roem te maken, moet men meer ingenomenheid daarmeê bezitten dan mijn deel is.’ Die grootere ingenomenheid nu is mijn deel; omdat mijn voorstelling der feiten een andere is. Ik beaam volmondig den lof, door de natie aan Van Hogendorp boven alle andere helden van 1813 gegeven. Al aanstonds stemt een zoo algemeen oordeel, als dat over Van Hogendorp, mij gunstig voor zijn aanspraak op den voorrang. Vox populi verdient groot gezag. En met het volk stemmen zij in, die het best in staat waren met kennis van zaken te spreken. Ik wil alleen Van der Duyn van Maasdam noemen. Na 1830 stelde deze een schets van zijn eigen leven op, die, nevens zijn andere aanteekeningen, getuigt van een betamelijke ingenomenheid met eigen verdiensten, en een niet buitenmatige verheerlijking van de verdiensten van anderen. Zijn portret van Van Hogendorp is zeker niet gevleid: ‘Une ambition démesurée en toutes choses, une haute opinion de lui-même, le besoin de dominer tout ce qui l'entoure’, enz. Die een zoo scherp oog heeft voor | |
[pagina 7]
| |
de gebreken, waarmeê Van Hogendorp's deugden gepaard gingen, kan waarlijk van blinde vooringenomenheid met zijn verdiensten niet verdacht worden gehouden. En wat getuigt hij nu van den Van Hogendorp van 1813? Eenvoudig dit: ‘Il fut le véritable auteur de la délivrance de sa patrie.’ Die getuigenis van zulk een man, die, naast Van Hogendorp in het Algemeen Bestuur gezeten, hem dagelijks in al zijn doen heeft gadegeslagen, zou ik bij voorkeur op het voetstuk van zijn roem willen schrijven, liever dan de min of meer triviale opschriften, die op het voetstuk van zijn standbeeld te Rotterdam te lezen staan. Niet omdat Van Hogendorp trouw was aan Vaderland en Oranje, omdat hij de grondwet heeft ontworpen en den vrijen handel voorgestaan, heeft Nederland hem een standbeeld gesticht, maar omdat hij 1813 in zijn wapen mag voeren, omdat hij de wezenlijke bewerker van de verlossing van het vaderland is geweest. Wat van hem de natie, de Koning, zijn ambtgenoot in het Algemeen Bestuur getuigen, getuigt, naar het mij voorkomt, ook de geschiedenis der omwenteling van hem. Zijn gedrag in 1813 verdient naar mijn opvatting ten volle den roem, dien het heeft weggedragen, den roem van moed en toewijding aan de goede zaak, maar evenzeer van beleid en staatsmanskunst. Van Hogendorp voorzag een jaar te voren wat gebeuren zou, en nam daarnaar zijn maatregelen. Hij vertrouwde, dat weldra de dag der verlossing zou aanbreken, dat de Nederlandsche Staat zou herleven en zich losrukken van de Napoleontische Monarchie. Hij begreep, dat de toekomst zou afhangen van de voorwaarden waaronder de Staat herboren zou worden. Hij wilde daarom zorgen, dat hij zelf deze voorwaarden zou kunnen stellen. Hij ontwierp zich een grondwet, waarmeê hij (het zijn zijn eigen woorden) ‘den Koning bij Zijner Majesteits komst heeft opgewacht.’ Toen de lang voorziene dag al nader en nader kwam, bereidde hij al meer en meer voor wat te pas zou komen. En toen het oogenblik daar was, was ook hij gereed en liet zelfs geen uur ongebruikt voorbijgaan. Het lot van het Fransche Keizerrijk was den 18den October op het slagveld van Leipzig beslist. De tijding der nederlaag werd te 's Gravenhage den 3den November in den Moniteur gelezen. ‘Ik hield juist op dien dag het middagmaal bij den Heer Van Hogendorp met den Heer Van der Duyn van Maasdam.’ De gelukkige sterveling, die dit zeggen kon, was Van Assen. | |
[pagina 8]
| |
‘Na den eten kwam terstond de Heer Frans De Jonge. De stille en geheimzinnige gesprekken, die deze Heeren te zamen hielden, en hun verwijderen naar de studeerkamer van den Heer Van Hogendorp, die hun zeker opstel scheen te willen mededeelen, deed mij weldra vermoeden dat men groote maatregelen voor de toekomst had ontworpen en iets gewigtigs wilde te voorschijn brengen.’ Inderdaad, achter de schermen werd nu reeds alles voorbereid; de acteurs maakten zich gereed om het stuk aan te vangen. Wat zou het sein wezen om te beginnen? Het wegtrekken der Fransche troepen en machthebbers. Voor dien tijd kon men niets aanvangen. Het volk was ontwapend. Met bloote armen den gewapenden overheerschers te lijf te gaan kon geen redelijk mensch ondernemen. Indien het waar is, wat gezegd wordt, dat Van Stirum in Den Haag zoo iets heeft voorgenomen en voorgeslagen, dan moet hij buiten zich zelven zijn geweest, zoodat hij niet onderscheidde wat mogelijk en wat onmogelijk was. De nationale garde had niet meer wapenen dan gevorderd werd om de gewone wacht te betrekken, 58 geweren, wordt ons gezegd; en van de particulieren kwamen er ten slotte niet meer dan 50 met vuurwapenen van verschillende soort te voorschijn. Onder zulke omstandigheden kon men den aanslag niet beginnen, slechts voorbereiden en afspraak maken. Maar wat voorzien was gebeurde weldra. Toen de geallieerden zich aan en over onze westelijke grenzen vertoonden, begreep de Fransche generaal Molitor dat hij zijn troepen concentreeren moest, en den 15den November week hij met de bezetting van Amsterdam naar Utrecht. Dien eigen dag kwam de scheepskapitein May, Job May, zoo als men hem in die dagen gemeenzaam noemde, van den Haag, waar hij met Van Hogendorp beraadslaagd had, in de hoofdstad terug. Zoodra hij hoorde dat de Franschen waren afgetrokken, riep hij uit: ‘dan maken wij heden avond de revolutie.’ En hij hield woord. Zijn handlangers waren vooruit besteld en onderricht wat zij te doen hadden. Geen beter symbool van den opstand dan het verbranden der gehate douane-huisjes. Daartoe bepaalden zich de vrienden van May dan ook. ‘En dit ging zoo regelmatig (zegt hij zelf), dat een soldaat zijn evolutiën met het geweer niet beter kan volbrengen dan zij deden. Een ieder had zijn taak. Eenigen hadden de barkoenen tot het openloopen van de deuren; andere de lantaarns, ten einde te zien of er zich ook gelden in die gebouwen van algemeenen | |
[pagina 9]
| |
haat bevonden; anderen draaiden de kwasten, anderen de pot met terpentijn en de laatsten de flambouw of pikkrans. Men had de voorzichtigheid van een brandspuit daarbij te hebben, om, wanneer soms een der huisjes te dicht bij andere woningen stond, de puien van deze nat te houden, en het overslaan der vlammen te beletten.’ Uitnemend bedacht. Maar men had niet bedacht, dat ook de lust tot branden en brandstichten kon overslaan. Het voorbeeld, zoo ordelijk door de bijltjes van May gegeven, werd de volgende dagen door het plunderziek en verbitterd gemeen zeer onordelijk en tamelijk schrikverwekkend op uitgebreide schaal nagevolgd, zoodat niet alleen de Fransche regeering zich wegpakte, maar de burgerij, die wat te verliezen had, bovenal op het herstellen der orde en der veiligheid uit was. De provisioneele regeering, die op uitnoodiging van de officieren der nationale garde de Franschgezinde verving, uit oud-prinsgezinden en oud-patriotten samengesteld en 15 leden sterk, beantwoordde volstrekt niet aan hetgeen de Haagsche Heeren en May en Falck, die onder Van Brienen de nationale garde commandeerde, hadden bedoeld. Met Van der Hoop, overigens goed prinsgezind, aan het hoofd, beijverde zij zich slechts om oproer te voorkomen, zonder zich zelf en de burgerij tegenover de nog altijd geduchte Franschen te compromitteeren; zij was vast besloten geen- aanleiding tot een wraakgericht aan de Franschen te geven, en zelfs voor de troepen van Molitor, zoo zij misschien terug mochten komen, de poorten te openen. Alle pogingen om haar tot afval en tot afzwering van den Keizer te bewegen, mislukten, en May greep ten slotte een voorwendsel aan om de regeering, waarin hij gekozen was, doch waarop hij niets vermocht, en zelfs de stad te verlaten. Een sprekend voorbeeld van hetgeen overal te vreezen was. De voorzichtigheid raadde tot afwachten. Het lot van het land hing af van de voorvallen op het groote krijgstooneel. Of Amsterdam al opstond deed niets ter zake. Werd Napoleon door de geallieerden verslagen, dan raakte Nederland van zelf vrij. Versloeg hij daarentegen de geallieerden, dan zou een opstand van het ongewapende Nederlandsche volk weldra bedwongen - en wie weet hoe zwaar gestraft zijn. Waarom dan gewaagd in plaats van stil af te wachten? Zoo sprak de voorzichtigheid; en de kleinmoedigheid stemde met haar in. Afwachten, niets doen wat onvergefelijk was, werd overal de leus der regenten. De Heer Jorissen heeft aangetoond, dat de | |
[pagina 10]
| |
Friesche Heeren de geheele maand November door zich van alle deelneming aan den opstand standvastig onthielden, hoewel zij tijdelijk door het Russische leger beveiligd waren. Zij vertrouwden den afloop nog niet. Zoo de kans eens keerde, zouden de Russische beschermers spoedig voor de wraakzuchtige Franschen plaats maken. Het gedrag, door voorzichtigheid en vreesachtigheid aanbevolen, was echter voor een vrijheidlievend en fier volk onteerend, en voor de toekomst van Nederland, zoo het een toekomst had, gevaarlijk. Zou het volk, dat twee eeuwen lang op den roem van zijn opstand tegen Spanje had geteerd, thans lijdelijk toezien hoe er door anderen ook om het bezit van zijn vaderland werd gestreden? Zou het zich laten veroveren en heroveren, en zich alleen in rust en orde bewaren, totdat de overwinnaar zijn buit in bezit kwam nemen? Van Hogendorp had iets anders voor. Zoodra de vijand week en de opstand mogelijk werd, moest het volk zich vrij en onafhankelijk verklaren. Het moest zich niet laten verlossen; het moest gebruik maken van de gelegenheid, die de overwinning der geallieerden aanbood, om zich zelf te bevrijden. Wat in Friesland, wat te Amsterdam gebeurde, was in strijd met dit plan. In Den Haag, onder zijn leiding, zou alles heel anders gaan. De tijding van het ontruimen van Amsterdam en van het daarop gevolgde verbranden der douane-huisjes, verschrikte de toch reeds weifelmoedige Fransche beambten, den Prefect de Stassart en den generaal der troepen Bouvier des Eclats. Ook zij besloten na eenige aarzeling, in den nacht tusschen 16 en 17 November, met de troepen naar Utrecht of naar Gorcum af te trekken, en al hun wenschen bepaalden zich voor het oogenblik tot het instellen van een stadsbestuur, dat tijdelijk de orde handhaven en de stad bewaren zou, totdat zij, als de zaken naar wensch gingen, terug konden keeren. De Maire was te Parijs; de Adjunct-Maire, Faber van Riemsdijk, een jong advokaat, was wel niet berekend voor plichten als die hij thans te vervullen kreeg, maar gematigd, welgezind en verre van gehaat bij de ingezetenen. Ook kon hij op medewerking rekenen. In overleg met den Prefect, had hij reeds eenige bij de burgerij meest geachte oud-regenten, inzonderheid Slicher, die in der tijd burgemeester was geweest, in den arm genomen, om hem in het bewaren der orde te helpen; en door hun invloed had hij reeds herhaaldelijk dreigende samenscholingen | |
[pagina 11]
| |
uiteen doen gaan en buitensporigheden voorkomen. Als het zoo maar mocht duren. Doch de Prefect en de Adjunct Maire wisten sedert lang, dat er in den Haag waren, die iets geheel anders voorhadden. Het was meer dan een bloot vermoeden, dat eenige prinsgezinden, met Van Hogendorp, Van Stirum en Repelaer aan het hoofd, zich gereed hielden om zich van het gezag meester te maken, zoodra de Franschen hun het veld vrij lieten. Men had reden om te vermoeden, dat de Colonel der nationale garde, Tullingh, het met hen eens was. Uit Amsterdam had de Directeur-Generaal der Policie reeds in het begin van November tegen deze Heeren gewaarschuwd; en er was dien ten gevolge ernstig beraadslaagd, of men ze niet arresteeren en wegvoeren zou. Maar vrees had tot ongewone gematigdheid en lijdelijkheid gestemd. Men had zich tevreden gesteld met die Heeren in het oog te houden. Zoo stonden de zaken in den vroegen ochtend van 17 November, toen de Prefect en de Generaal het besluit namen om met hun troepen Den Haag te verlaten. Dat nu de nationale garde onverwijld gewapend moest worden, sprak van zelf. Tullingh kon alleen als dit geschiedde het handhaven der orde op zich nemen. Omstreeks elf ure des morgens heeft dan ook de uitreiking der geweren plaats gehad. De Heer Riemsdijk had toen reeds gebruik gemaakt van het hem verleend verlof om zich eenige aanzienlijke burgers als medebestuurders toe te voegen; hij had zich in de eerste plaats van Slicher verzekerd, maar - een slecht voorteeken - een stellige weigering van Van Stirum bekomen. Zelfs had deze hem onbewimpeld verklaard, dat hij geen ander middel zag om de rust te handhaven, ‘dan dadelijk het oude bestuur te herstellen en de oranjevlag te hijschen.’ Zoo traden thans reeds, terwijl de Franschen nog meester waren, de beide partijen tegenover elkander op, de partij der voorzichtigen, die slechts het handhaven der orde bedoelden, en de partij der voortvarenden, die de gelegenheid wilden aangrijpen om het dwangjuk af te werpen. De omstandigheden waren zeker het ongunstigst voor de laatsten. De gematigden hadden de regeering in handen en in hun midden een man, zoo geacht als Slicher. Een poging van Van Stirum om dien te winnen, mislukte. Hij was van oordeel dat men zich aan het bestaande bestuur van den Adjunct-Maire moest aansluiten, met andere woorden: hij achtte opstand | |
[pagina 12]
| |
ongeraden. Wat nu te doen? Met hem saam te werken bleek ondoenlijk te zijn, en in strijd met een zoo geacht man als hij was, te beginnen, ging ook niet aan. De wijs, waarop Van Hogendorp en zijn vrienden deze eerste zwarigheid te boven zijn gekomen, is een bewijs van uitstekend beleid. Zij begonnen met een beslissenden stap. Op een bijeenkomst in den vroegen morgen ten huize van Van Hogendorp werd besloten de Oranjeleus openlijk aan te nemen. Met een cocarde, door een van Van Hogendorp's dochters ineengeplooid, vertoonde zich reeds voor negen uren Van Stirum op straat; de zonen van Van Hogendorp volgden zijn voorbeeld. Een hunner kwam bij Van Assen, die rustig te huis zat, binnenstormen, en hem uit naam van zijn vader aanzeggen, dat alle welgezinden zich onverwijld met de nationale kleur onder het volk moesten begeven. De menigte, die slechts op een sein wachtte, maar zou hebben blijven wachten als het sein niet gegeven was, verlangde niets liever dan te volgen, nu zulke mannen voorgingen; en vóor tienen daverde reeds de stad van het Oranje-boven. Zoo hadden de voortvarenden de menigte reeds medegesleept, eer nog de garde gewapend, en de Fransche regeering geweken was. Riemsdijk begreep, dat de beweging hem boven het hoofd ging wassen. Gebruik makende van hetgeen hem door den Prefect voor het uiterste geval geoorloofd en bijna geraden was, legde hij de regeering neder, en droeg ze over aan hen die hij zich voorloopig had toegevoegd, inzonderheid aan Slicher, die voortaan ook als Maire van Den Haag optreedt. Intusschen was nog altijd de Prefect De Stassart in Den Haag, verbijsterd door het gewoel, dat hij om zich zag, en door de oproerige kreeten, die hem in de ooren drongen. Tullingh was bij hem en stelde hem zeker niet gerust; integendeel, spoorde hem aan om zonder langer dralen voor zijn eigen veiligheid te zorgen, met dat gevolg, dat tusschen een en twee uren de Prefect door de achterdeur zijn hôtel en, in de stal van den colonel te paard gestegen, zonder vertoon de stad, in de richting van Rotterdam, verliet. De generaal Bouvier betrok terzelfder tijd met zijn soldaten het Binnenhof, vast besloten alles aan te zien, zoo men hem maar ongemoeid liet. Nu eerst was het voor de leiders der beweging tijd om verder te gaan. De Heer Jorissen verwondert zich, dat zij den geheelen morgen behoefden om een paar proclamatiën en acten op te stellen. Dat kon hen zeker niet lang ophouden. Maar | |
[pagina 13]
| |
zij moesten wachten totdat De Stassart vertrokken was, dien men het lijdelijk toezien en het wijken niet te moeilijk mocht maken. Zoodra hij de stad verlaten had, begaf zich Van Stirum naar het stadhuis, en vertoonde er aan Slicher en zijn mederegeerders een acte, geteekend F. van der Duyn, G.K.v. Hogendorp, J.F. van Hogendorp, O. Repelaer van Driel en F.D. Changuion, waarbij hij, Van Stirum, gemachtigd werd uit naam van Z.H. den Prins van Oranje op te treden als provisioneel gouverneur van Den Haag. Als zoodanig verzocht hij door het nieuwe stadsbestuur erkend te worden. En Slicher met de zijnen erkenden hem werkelijk als zoodanig. Daarmeê was de tweestrijd, die anders tusschen de beide partijen had moeten ontstaan, aanstonds voorkomen. Eere aan het staatsbeleid van hem, die dit doeltreffend middel bedacht heeft. Een ander stadsbestuur in te stellen tegenover dat van Slicher, zou tweedracht hebben gewekt. Aan het bestuur van den omzichtigen Slicher den gang der zaken toe te vertrouwen, zou het doel der omwenteling hebben verijdeld. Door het aanstellen van den volijverigen Van Stirum tot gouverneur naast en boven de stadsregeering; voorkwam men botsing, en verzekerde men zich tevens van de leiding der volksbeweging. Van nu af heerschte werkelijk tusschen Van Hogendorp en Slicher de beste verstandhoudingGa naar voetnoot1. In de machtiging der vijf Heeren aan Van Stirum was als reden zijner aanstelling opgegeven: ‘om in veiligheid in staat te mogen zijn alle de oude regenten van het land, die zich hier en in den omtrek bevinden, bijeen te roepen en gezamenlijk te besluiten tot welzijn van den Lande.’ In een proclamatie werd die bijeenkomst reeds tegen den volgenden morgen opgeroepen. Ook die aankondiging getuigt evenzeer van overleg als van | |
[pagina 14]
| |
voortvarendheid. Nog pas weinige uren was de opstand aan den gang, en reeds wordt er aan het beramen van een plan voor de toekomst des volks, aan een constitueerende vergadering, gedacht. Dit was mogelijk omdat Van Hogendorp reeds maanden lang, in het vooruitzicht van hetgeen heden gebeurde, zijn plannen gereed had gemaakt. Het ijzer moest gesmeed terwijl het gloeiend was. Zooals het tijdig vertoonen van het oranje de richting had aangewezen, die de beweging op moest, zoo zou een vergadering van oudregenten onverwijld den Prins van Oranje terug roepen en een provisioneel bewind tot op zijn aankomst aanstellen. Tusschen hem en enkele zijner medehelpers, den Amsterdamschen kapitein der schutterij Falck in het bijzonder, bestond verschil over de vraag, wie men voor die constituante bijeen zou roepen. Falck wilde zonder onderscheid alle aanzienlijken van alle partijen hebben uitgenoodigd. De oude partijschap moest voor goed worden begraven en vergeten. Dat was ook de hoofdgedachte van Van Hogendorp. Maar daarom wilde hij nog niet in de voorbereidende vergadering mannen van allerlei gezindheid samenbrengen; alleen tot prinsgezinden, tot regenten van voor 1795, richtte hij zijn uitnoodiging. Dit laatste is hem, vooral in onze dagen, en ook door den Heer Jorissen, als een fout, als een blijk van bekrompen gehechtheid aan het oude toegerekend. Ik voor mij zie er een bewijs in van zijn juisten staatsmansblik, van zijn practischen zin. Waartoe moet die vergadering bijeenkomen? Om te beraadslagen, om te overleggen wat men doen zou? Geenszins; alleen om uit te spreken wat Van Hogendorp en zijn vrienden reeds lang hadden besloten; om den Prins van Oranje terug te roepen, en aan hem en zijn medestanders het voorloopig bestuur op te dragen. Maar was het dan voorzichtig, daartoe mannen bijeen te roepen, die juist ten opzichte van het huis van Oranje altijd van elkander hadden verschild? Mocht men zich blootstellen aan het gevaar, dat tot de terugroeping slechts met meerderheid van stemmen, misschien in het geheel niet of slechts voorwaardelijk besloten werd? Neen, eerst moest de souvereiniteit van Oranje een uitgemaakte zaak wezen, waarop in geen geval teruggekomen kon worden, en dan kon men met het ineensmelten der oude partijen beginnen. Oranje was in de vorige eeuw steeds de twistappel geweest; deze moest uit de beslissende vergadering geweerd. Geen wonder dat Van Hogendorp bij zijn welberaamd voornemen bleef, en zich niet door Falck liet bewegen om, uit | |
[pagina 15]
| |
zucht tot onpartijdigheid, gevaar te loopen dat de partijschap zich reeds bij de eerste gelegenheid openbaarde. Maar in een ander opzicht heeft hij zich evenzeer als Falck bedrogen. Hij had zijn oudere mederegenten den zelfopofferenden moed toegeschreven, die hem zelf bezielde. En dien misten zij geheel. De heeren, die op zijn oproeping den 18den te zijnen huize bijeenkwamen, verlangden zeker hartelijk, dat de Prins van Oranje onder hen terugkeerde en de waardigheid zijner voorouders of nog hooger waardigheid verwierf. Maar - de Franschen waren nog in de buurt; de groote strijd tusschen Napoleon en de gealliëerden was nog niet beslist; de dwingelanden konden overwinnen en terugkeeren; wat zou dan het lot zijn van hen, die zich aan het hoofd van den opstand hadden geplaatst, die Oranje als vorst hadden uitgeroepen? Welk een roekeloos bestaan van die vijf Heeren, die het werk waren begonnen! Die moesten nu ook verder de verantwoordelijkheid blijven dragen. De voorzichtigen zochten naar een voorwendsel om zich onbetuigd te laten. Daar kwam Falck, zoo pas uit Amsterdam, de vergadering binnen. Hij was door Van Hogendorp opgeroepen om haar als secretaris te dienen. Hij nam echter ook deel aan de discussie, en ontwikkelde op nieuw zijn gevoelen, vroeger te vergeefs bij Van Hogendorp aangedrongen, dat een vergadering, die dus over de toekomst beschikken zou, alle partijen vertegenwoordigen moest. Dat viel in den smaak der Heeren. Hun vergadering, zooals zij thans was samengesteld, was niet bevoegd. Zij moest de eer, die haar was toegedacht, met anderen deelen. Dat vorderde uitstel. Er werd besloten, dat twee dagen later een uitgebreider gezelschap van mannen van allerlei antecedenten bijeen zou komen, en dat men dan eendrachtig een besluit zou nemen. Van Hogendorp liet zich gezeggen. Helaas, hij had ervaren, dat zijn welberaamd plan bij gebrek aan deelneming toch onuitvoerlijk was. Met deze toedracht der zaken is zeker verhaal in strijd, dat ook door den Heer Jorissen met vertrouwen wordt herhaald. Als wij het mogen gelooven, zou Kemper, uit Leiden overgekomen nadat de vergadering reeds gescheiden was, ‘alle mogelijke moeite hebben gedaan om Van Hogendorp te overtuigen van de verkeerdheid van den weg, dien hij was ingeslagen’. Of hem dit gelukt is, betwijfelt de Heer Jorissen. De Heer De Bosch Kemper daarentegen verzekert, dat zijn vader alleen op die | |
[pagina 16]
| |
voorwaarde zijn medewerking heeft toegezegd. Maar ik zou eerst willen weten, van welke verkeerdheid Kemper Van Hogendorp overtuigen moest. Moest hij hem overhalen om niet uitsluitend met oud-regenten van ééne partij te rade te gaan? Daartoe was reeds besloten; de vergadering, tegen Zaturdag belegd, zou zoowel patriotten als prinsgezinden bevatten. De ervaring had, beter dan Falck en Kemper het konden, bewezen dat die oudregenten alleen niet bruikbaar waren. Zoo Kemper en Falck zich echter verbeeldden, dat het met een gemengde vergadering beter zou gaan, zullen zij, vrees ik, moeite hebben gehad om Van Hogendorp te overtuigen. Hoe dit zij, eer Kemper aankwam, was reeds besloten tot hetgeen hij wenschelijk achtte. Het is bekend, hoe het met die nieuwe bijeenkomst op Zaturdag is afgeloopen. Zij was veel talrijker dan de vorige. Van overal waren allerlei aanzienlijken opgeroepen; wij weten toevallig dat Heeneman uit Den Briel een uitnoodiging ontvangen had, maar niet verschenen is. Voor kloeke besluiten waren de omstandigheden intusschen niet gunstiger geworden. De gemengde Amsterdamsche regeering, waarvan Falck onbewimpeld getuigt dat zij hem was tegengevallen, weigerde zich bij de Haagsche Heeren aan te sluiten en bepaalde zich tot rust bewaren. De beweging plantte zich niet verder voort. De vijand bleef dreigend in de buurt. Dat was zeker niet geschikt om voorzichtige lieden tot durven te stemmen. Zooals te voorzien was geweest, de patriotten verschilden niet in moed van de prinsgezinden. Even als dezen gunden zij de eer van de beweging te leiden aan Van Hogendorp en zijn vrienden. Zij verkozen zich met de zaak niet te bemoeien. Als wij een dier voorzichtigen gelooven zullen, onttrok hij zich niet uit gebrek aan moed, maar uit vrees dat zijn medewerking de goede zaak maar benadeelen zou. ‘Ik woonde (zegt Elout) eenige dier bijeenkomsten bij, maar meenende dat op die wijze de zaken meer in dan uit de war zouden worden gebracht, liet ik het gaarne over aan de handen, die het in het beslissend oogenblik hadden opgevat’. Bescheiden man! Wel waardig om ons als voorbeeld te dienen van de overige patriotten en prinsgezinden, die daar bij Van Hogendorp bijeen waren, en van wie Van der Palm zoo geestig zegt: ‘Elk betuigde wel gereed te zijn om zich op te offeren, indien het baten kon; maar, gelijk het gaat, men geloofde niet dat het zou kunnen baten!’ De tweede vergadering liep even vruchteloos af als de eerste. | |
[pagina 17]
| |
Maar had haar bijeenroepen de goede zaak ook verachterd? De Heer Jorissen meent het; en hij rekent het Van Hogendorp als een misslag aan, dat hij niet dadelijk met de weinigen, op wie hij staat kon maken, het voorloopig bestuur aanvaard heeft. Maar hij vergeet, dunkt mij, dat een regeering, die zich zelve opwerpt, uit den aard der zaak die vastheid niet bezit, welke haar de aanstelling van een vergadering, met gezag of zelfs maar met den schijn van gezag bekleed, zou kunnen bijzetten. Bovendien als Willem de VIe door hen, die de Staten-Generaal van voor 1795 vertegenwoordigden, teruggeroepen werd, zou hij bij zijn terugkomst een geheel andere houding kunnen aannemen, dan wanneer hij uit eigen beweging wederkeerde. Doch dit daargelaten, wat is er door de handelwijs van Van Hogendorp verzuimd? Welke maatregel, die genomen had moeten worden, is wegens het bijeenroepen der aanzienlijken niet genomen? Ik weet er geen te noemen. Tusschen de beide vergaderingen in zijn Fagel en Perponcher naar Engeland en Vauthier naar Duitschland op reis gegaan, om den Prins op te zoeken en tot terugkomen in het vaderland uit te noodigen. De brief, door Fagel overhandigd, is niet bekend, mogelijk niet eens bewaard gebleven; maar wel dien Vauthier moest overbrengen. Hij geeft den Heer Jorissen nieuwe stof om Van Hogendorp te bezwaren. Hij is door Van Hogendorp alleen onderteekend. Waarom, vraagt de Heer Jorissen, door dezen alleen; waarom niet tevens door Van Stirum, wiens moedig gedrag zulk een onderscheiding waarlijk wel verdiend had? De inhoud van den brief geeft, dunkt mij, het antwoord op die vraag. Hij bevat slechts bericht van den staat van zaken, volstrekt geen officiëele terugroeping. De poging om Z.H. door iets wat naar een wettige volksvertegenwoordiging zweemde te doen terugroepen, was immers den vorigen dag mislukt. Van Hogendorp en zijn vrienden vermochten niet dit eigenmachtig te doen. ‘La nation s'est levée, elle porte vos couleurs, elle proclame votre nom .... V.A. ne peut se rendre trop vite au milieu de nous.’ Ziedaar den korten inhoud van den brief: een bloot bericht van hetgeen gebeurd is en te doen staat. Aan het eind nog een paar zinnen, die bewijzen dat Van Hogendorp ook aan het volk dacht, zoowel als aan den vorst. ‘La Maison d'Orange sera souveraine avec des lois fondamentales, et un grand corps national servira de garant: tel est le voeu de tous les partis’. Of zulk een brief door een of door meer particulieren onder- | |
[pagina 18]
| |
teekend werd, wat maakte het uit? En van Van Stirum werd niet gezwegen. ‘Ici le Comte Léopold Stirum est provisoirement Gouverneur au nom de V.A.S., et son activité, sa fermeté, son courage méritent les plus grands éloges. Je prie V.A. de lui faire savoir au plutôt un mot pour l'encourager à continuer.’ Een eervolle vermelding voorwaar; maar het verzoek aan het slot schijnt den Heer Jorissen bijna beleedigend voor den wakkeren Van Stirum. Alsof die een bemoediging van noode had! Maar wat weten wij daarvan? Kan Van Hogendorp, toen hij, zeker zonder langdurig overleg, die woorden neêrschreef, niet even te voren Van Stirum in een bui van zwaarmoedigheid hebben aangetroffen? En daartoe bestond werkelijk wel reden. Hij had gedacht en den volke verkondigd, dat den 18den een algemeen bestuur zou worden ingesteld, onder wiens bevelen hij dan komen zou. Dat was niet gebeurd. Nu zou weêr den 20sten een poging worden gewaagd om zulk een Bestuur gevestigd te krijgen. Maar de uitkomst was onzeker. Dat hij intusschen niet op zijn gemak was, laat zich waarlijk wel begrijpen. Van der Palm zegt dan ook, waar hij van het verdagen der vergadering spreekt: ‘De Graaf van Stirum, op wiens hoofd alleen inmiddels alle verantwoording nederkwam, liet zich deze vertraging welgevallen.’ Verklaart dit gezegde het verzoek in den brief van Van Hogendorp niet eenigermate? Er bestond rechtens vóór den 21sten geen algemeen bestuur. Maar was er dan niemand die feitelijk de algemeene zaken bestuurde! Ik verwijs ter beantwoording van die vraag, naar een brief, door Heeneman te Briele ontvangen, en ons meêgedeeld door Bosscha, van dezen inhoud: ‘De Heer Heeneman kan vrij de hand leggen aan het geheele bestuur van den Briel, Hellevoetsluis en den geheelen omtrek, op naam van Z.H. den Prins van Oranje, het krijgsvolk in eed en dienst van den Prins nemen, alle de schepen insgelijks verzekeren, geld bewaren, kruid in het oog houden, en verder al wat tot 's Lands welzijn behoort, zullende binnen kort militaire commandanten zoo te water als te lande ter hulpe bij hem krijgen. 's Hage, den 20 Nov. G.K. van Hogendorp.’
Zou een Algemeen Bestuur stelliger hebben kunnen spreken dan hier, den 20sten, Van Hogendorp doet? Blijkbaar gedroeg | |
[pagina 19]
| |
hij zich reeds als Bestuurder, in afwachting van het besluit, waarbij hij zou worden aangesteld. Zoo heeft hem dan het beleggen dier mislukte vergaderingen geen tijd tot handelen doen verliezen. Volkomen juist is het wat Van der Palm zegt: ‘Indien terzelfder tijd, toen Limburg Stirum als gouverneur van den Haag optrad, ook Van der Duyn en Van Hogendorp zich verklaard hadden in 's Prinsen naam het hoog bewind des lands te aanvaarden, de goede zaak zou zekerlijk daarbij niet verloren hebben.’ Of zij er echter veel bij gewonnen zou hebben, betwijfel ik zeer. Eindelijk, den 21sten, heeft zich Van Hogendorp, toen er van politieke vergaderingen niets meer te hopen bleef, door de officieren van de Haagsche schutterij het bewind laten opdragen. - Naar het mij voorkomt stelt de Heer Jorissen de omstandigheden, waaronder dit geschied is, geheel onjuist en jegens Van Hogendorp onbillijk voor. ‘Zaturdag, den 20sten November (zegt hij), ging de tweede vergadering uiteen, zonder ander resultaat dan eene weigering. En ziet, wat niemand verwacht, gebeurt: Zondag den 21sten, 's morgens om 9 uur, is er een Algemeen Bestuur. Wat is er in dien tusschentijd geschied, dat zulk een onverwachten ommekeer verklaart?’ Hij meent dat er intusschen dingen waren geschied, die indruischen tegen al wat ons omtrent de houding van Van Hogendorp door al zijn medestanders ten stelligste verzekerd wordt. Hij meent, dat de man, dien men voor den onverschrokken voorganger van de overigen houdt, inderdaad door anderen voortgedreven is moeten worden; dat vooral Van Stirum en Tullingh hem hebben moeten dwingen om het bestuur op zich te nemen. Ik heb de gronden, waarop hij dit vermoeden bouwt, met alle aandacht onderzocht, en (ronduit gesproken) te eenen male onhoudbaar bevonden. Alle berichten, die omtrent de zaak tot ons zijn gekomen, dat van Tullingh (in Schubärts Oranje Boven), dat van Chad (die volgens den Heer Jorissen uit mededeelingen van Van Stirum heeft geput), dat van Bosscha en van Van der Palm stellen de toedracht geheel anders voor. Volgens hen waren allen overtuigd van de noodzakelijkheid van een Provisioneel Bestuur, geheel of grootendeels samengesteld uit de onderteekenaars van de machtiging van Van Stirum. Het eenige verschil bestond daarin, dat Van Hogendorp en zijn vrienden hun gezag door een vergadering, die voor Staten- | |
[pagina 20]
| |
Generaal kon doorgaan, gewettigd wilden hebben, en dat daarentegen de met dat doel bijeengeroepen regenten de verantwoordelijkheid niet op zich wilden nemen. Zij waren natuurlijk niet te dwingen, en na hun weigering schoot er dus den 20sten aan Van Hogendorp en de zijnen niets anders over, dan zich zonder machtiging van anderen eigenmachtig te constitueeren. Daartoe werd werkelijk des morgens besloten. Maar op den dag kwamen er ongunstige berichten, die ‘eenige heeren op hun genomen besluit deden terugkomen’. Het is mij niet recht duidelijk, of de Heer Jorissen gelooft, dat tot die minderheid ook Van Hogendorp zou behoord hebben. Aan zoo iets valt mijns inziens niet te denken. Waarschijnlijk waren Repelaer van Driel en Frans De Jonge, die zich ongeveer dezen tijd naar Engeland hebben begeven ‘in eene commissie, waarvan niemand zich weet te herinneren, wie hen met dezelve belast hebben’ (gelijk Van Assen zegt), de bedoelde personen. Hoe dit zij, des avonds lekte het uit, dat er nog altijd geen Bestuur was ingesteld. De officieren, met Tullingh aan het hoofd, vervoegden zich toen bij den gouverneur om inlichting. Deze begaf zich naar het huis van Van Hogendorp, en kwam terug met de tijding, dat inderdaad de zaak haar beslag nog niet gekregen had. Maar hij stelde met een voor, dat de officieren zich met hem den volgenden morgen tijdig naar Van Hogendorp zouden begeven ‘om bij hem aan te dringen een tusschenbestuur in te stellen’. Natuurlijk werd dit voorstel door allen aangenomen. Het was in alle opzichten aannemelijk. ‘Niets (zegt Bosscha terecht) kon den Heer Van Hogendorp meer welkom zijn dan dit ernstige verzoek van zulke mannen.’ Een uitnoodiging van de officieren was zeker niet zoo gewenscht als een aanstelling door de Staten-Generaal, maar na deze was zij het beste dat men bedenken kon. Waarschijnlijk heeft Van Hogendorp het plan zelf aan de hand gegeven. Althans Van Stirum stelde het voor, toen hij van hem terugkeerde. En den volgenden morgen, toen de bezending verscheen, was hij volkomen gereed, en kon, zoodra Tullingh het verzoek der officieren had uitgesproken, tot antwoord de proclamatie voorlezen, waarin hij en Van der Duyn aankondigen, dat ‘het geroep van alle zijden om een Algemeen Bestuur tot redding van het Vaderland hen diep heeft getroffen’, en dat zij daarom besloten hebben aan die roepstem gehoor te geven en het bestuur ‘tot de komst van Z.H. toe’ op zich te nemen. Aan dit besluit werd de meest | |
[pagina 21]
| |
mogelijke ruchtbaarheid gegeven. Een militaire promenade door de stad bracht de geheele bevolking op de been en het heugelijke bericht in een oogenblik tot een ieders kennisse. De proclamatie, den 21sten voorgelezen en afgekondigd, draagt de dagteekening van den 20sten. Ook deze omstandigheid versterkt den Heer Jorissen in zijn argwaan. Hij meent te kunnen nacijferen, dat het stuk stellig eerst na middernacht, en dus op den 21sten, moet zijn opgesteld. Ook wordt daarin van den aandrang der officieren niet gerept. Hoe dit te verklaren? Hij gelooft aldus: De officieren hebben werkelijk ‘Van Hogendorp tot handelen genoodzaakt’. Hij zelf was daarmeê gediend, want hij werd er door gedekt. ‘Wat hem in den eersten oogenblik zeer onaangenaam moet geweest zijn, werd bij nadenken voor zijn politieke conscientie een steun’. Maar er moest geen ruchtbaarheid aan worden gegeven. ‘De groote menigte, die minder doctrinair handelt en oordeelt, behoefde het rechte niet te weten. In hare oogen moest het bezoek der oflicieren eene illustratie, niet de aanleiding der optreding zijn. De waarheid zou noodeloozen aanstoot gegeven, misschien zelfs de kracht van het Algemeen Bestuur verlamd hebben. De proclamatie werd geantidateerd op den 20sten.’ Ik vraag op mijn beurt: waren de tijden er naar om zoo angstvallig te zorgen voor de inkleeding der feiten? En is het noodig de verklaring der bijzonderheden zoo ver te gaan zoeken? Ik kan het niet inzien. Al die scherpzinnige gissingen, die het groote gebrek hebben van in strijd te zijn met den lof, dien allen zonder onderscheid aan Van Hogendorp's kloekmoedigheid toebrengen, al die gissingen worden onnoodig, indien wij ons houden aan hetgeen ons wordt bericht. Van Hogendorp, Van der Duyn en eenige anderen hadden 's morgens besloten als Bestuur op te treden: de proclamatie moet toen ontworpen zijn; maar 's avonds, toen het op vaststellen en teekenen zou aankomen, trokken zich sommige hunner terug, zoodat Van Hogendorp en Van der Duyn alleen overbleven. Gesteund door Tullingh en zijn officieren, besloten dezen nu om, zonder meer anderen, het bewind te aanvaarden. Van der Duyn vertrok nog dien eigen nacht naar Amsterdam, ten einde de regeering aldaar tot samenwerken over te halen; hij liet echter in blanco zijn naamteekening aan Van Hogendorp achter. Deze schreef daar de ontworpen proclamatie boven, en dateerde ze van den 20sten, waarop zij werkelijk was opgesteld, te eerder nog omdat Van der Duyn, wiens naam er op voorkwam, den 21sten niet in Den Haag was. | |
[pagina 22]
| |
Zoo, dunkt mij, heldert alles zich op, en blijft de traditie, die waarlijk wel gevestigd is, in haar volle waarde. Ik behandel thans de geschiedenis van 1813 niet, en zal mij met hetgeen verder is voorgevallen, dan ook niet inlaten. Mijn doel was alleen Van Hogendorp te verdedigen tegen verwijten, die mij ongegrond schijnen, en de traditie te handhaven tegen bedenkingen, die, om het gezag van hem die ze voordraagt, allicht ingang zouden vinden bij het publiek. Ik wil er alleen nog dit bijvoegen, dat Van Hogendorp, hoewel hij zich reeds in de eerste jaren van de nieuwe Monarchie een macht van vijanden maakte, en door zijn hooghartigheid en zijn zelfgevoel velen aanstoot gaf, toch steeds als de eigenlijke bewerker der verlossing vereerd werd. De schrijver der ‘Vertraute Briefe über das Königreich der Niederlande’ schrijft in 1818, dat Van Hogendorp, naar men zegt, zich hoogmoedig voor den eenigen bewerker der omwenteling uitgeeft, aan wien de Koning alles te danken zou hebben. Maar men had hem tevens gezegd, dat werkelijk Van Hogendorp in 1813, vooral na de neêrlaag van Woerden, toen de toestand wanhopig scheen, zich allerkloekmoedigst gedragen had, en terwijl de meeste revolutie-mannen op vluchten bedacht waren, steeds had verklaard, dat hij, wat er ook gebeurde, rustig te huis zijn lot zou verbeiden. En dit werd werkelijk toen en later algemeen geloofd. Zoolang het geslacht leefde, dat met eigen oogen Gijsbert Karel in 1813 aan het werk had gezien, heeft niemand ooit in twijfel getrokken, wat Van der Duyn van hem getuigde, dat hij alleen de eigenlijke bewerker der omwenteling is geweest. Zulk een getuigenis, openlijk of stilzwijgend door allen bevestigd, ten opzichte van een man, die de eigenliefde van anderen dikwerf krenkte, en door zijn zelfgevoel maar al te vaak aanleiding aan zijn benijders gaf om zijn verdiensten te verkleinen, zulk een erkentenis is in mijn oogen zoo beslissend en overtuigend, dat zij slechts met degelijke bewijzen, niet met vermoedens en gissingen als die van den Heer Jorissen, te weêrleggen is.
25 Nov. R. Fruin. |
|