De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Philippus Baldaeus.Het ontbreekt in onze letterkunde niet aan biographische woordenboeken, waarin met groote vlijt de levensbijzonderheden zijn bijeengebracht van Nederlandsche mannen en vrouwen, wier namen de geschiedenis vermeldt of die zich door geschriften of kunstvoortbrengselen hebben bekend gemaakt. Men mag er zelfs bijvoegen, dat die woordenboeken vaak zuchten onder den last van nietige bijzonderheden omtrent onbeduidende personen, die, hetzij aan het een of ander prulschrift of een bundel zoutelooze rijmelarij, hetzij aan hoogst middelmatige proeven van schilder- en graveerkunst, de onverdiende vereeuwiging van hunnen naam verschuldigd zijn. Maar vaak moet men zich verwonderen over de schraalheid der berichten die deze woordenboeken bevatten, over de gapingen zelfs die men er in opmerkt, waar het de daden en lotgevallen geldt van personen, die hunne dagen in Oost of West aan den dienst van kerk en staat toewijdden, en den Nederlandschen naam in de afgelegenste hoeken der wereld bekend maakten. Het gebrek aan belangstelling in de zaken der koloniën en overzeesche bezittingen, waarover wij nog heden klagen, schijnt in de dagen onzer vaderen in nog hooger mate bestaan te hebben. De geheimzinnige sluier waarin de groote handelslichamen, die de ondernemingen in andere werelddeelen bestuurden, uit beduchtheid voor hun monopolie en uit naijver op hunne voorrechten zich hulden, schrikte den geest des onderzoeks af, en beperkte de weetgierigheid veelal tot de groote uitkomsten zonder dat zij zich bekommerde om de middelen waardoor of de personen door wier tusschenkomst ze verkregen werden. Vergeefs zoekt men licht omtrent menigen persoon, van wien men vermoeden mag, dat hij groote daden heeft verricht en een merkwaardigen, vaak zelfs avontuurlijken, levensloop gehad heeft. Maar zelfs na een tijdsverloop van twee eeuwen of langer, is het soms nog niet onmogelijk de bestaande gapingen aan te | |
[pagina 194]
| |
vullen, en van personen die in de herinnering hunner landgenooten tot schimmen zijn verbleekt, door de bijeenzameling van verspreide bijzonderheden, een beeld te ontwerpen, waardoor ze als voor onze oogen herleven. Ik wil dit beproeven ten aanzien van een merkwaardig man, die in de biographische woordenboeken bijzonder misdeeld is, niettegenstaande zijne eigene werken trekken genoeg opleveren die tot een juister en vollediger portret waren aan te wenden geweest. Ik bedoel Philippus Baldaeus, den ijverigen zendeling die de zaak des Evangelies in Indië door studie der talen en der godsdiensten van het Oosten op vasten grondslag trachtte te vestigen, den ooggetuige en geschiedschrijver van eenige der merkwaardigste tochten op last der Oost-Indische Compagnie ondernomen, den auteur van een der belangrijkste werken over Oost-Indië die in de zeventiende eeuw het licht zagen. De bijzonderheden die ik hier over hem laat volgen, zijn voor een groot deel uit zijn werk zelf geput; maar zij zouden mij slechts tot een schets van zijn persoon, niet tot een verhaal van zijn leven hebben in staat gesteld, zonder de hulp die ik in mijne nasporingen ondervonden heb van de Heeren Diest Lorgion, hoogleeraar te Groningen, Duker, predikant te Geervliet, en vooral van den Heer Bodel Nijenhuis, te Leiden, die zelf van moederszijde van een vollen neef van Baldaeus afstamt, en alles wat zijne familiepapieren en aanteekeningen over Baldaeus bevatten, met de grootste bereidwilligheid te mijner beschikking gesteld heeft. Hun allen zij mijn hartelijke dank gebracht.
Philippus Baldaeus of, zoo als hij eigenlijk heette, Baelde, werd in October 1632 te Delft geboren. Zijn geslacht stamde uit Vlaanderen en was daar zeer in aanzien geweest; want zijn overgrootvader Michiel Baelde Nikolaasz., geb. in 1549 en eerst in 1631 overleden, was in 1584 schepen te Yperen, maar is om der religie wil naar Holland uitgeweken, toen die stad in handen van Farnese gevallen was. In de opdracht van zijn werk aan Cornelis de Wit zegt Baldaeus zelf ons daaromtrent het volgende: ‘'t Is genoegh van vroome mannen te zijn gesprooten, als men standvastigh blijft in de deught, want de slagen van het ongeval raken niet aan de man. Zoo deden mijn Voor-vaderen, die niet zonder eere ten grave daalden: want anno 1584, als Alexander de Farnese mijn voorvaderlijke | |
[pagina 195]
| |
stadt Yperen zoo hart benauwde, datze haar most overgeven, zoo weygerde mijn over-grootvader niet, nevens drie andere voorname mannen hem te pande te laten stellen, op het slot van Gent, om de vroome en trouwe borgers voor overlast te bewaren, en van schoffieringe en onheylen te verzekeren, en de stadt te bevrijden van plunderinge, haar troostende goet en alles te verlaten, ja ook haar Vaderlant, dewijl de vryheit der gewisse haar niet wiert ingewillight.’ Alvorens zich te vestigen, moet Michiel Baelde veel gezworven hebben: het oudste zijner kinderen was hem in 1582 te Antwerpen geboren, maar Leiden, Staden, wederom Leiden en eindelijk Delft worden in de familiepapieren achtereenvolgens als de geboorteplaats der vier overigen genoemd. Van Jan Baelde, den vader van Philippus, zijn mij geene bijzonderheden bekend, dan dat hij den 19den Nov. 1636 te Delft overleed, slechts vier dagen na zijne vrouw Maria Junius, eene zuster of bloedverwante van Robertus Junius, die van 1629 tot 1643 predikant was op het eiland FormosaGa naar voetnoot1. De dood, zoo kort na elkander, van beide echtgenooten, doet aan eene besmettelijke ziekte, vermoedelijk de toen heerschende pest, denken. Op vierjarigen leeftijd was dus onze Philippus ouderloos. Gelukkig had hij bloedverwanten, die in staat, waren voor zijne opvoeding te zorgen en zich voortreffelijk van die taak schijnen gekweten te hebben: in de eerste plaats zijn grootvader Michiel Baelde Michielszoon, die, in 1609 te Delft getrouwd, waarschijnlijk daar ook woonde, ofschoon hij in 1645 te Leiden overleed. Vervolgens zijn oom Hendrik Baelde, dien ik alleen als bewoner der stad Leiden vermeld vind. Maar vermoedelijk zal ook Robertus Junius, die in 1645 naar Delft beroepen was, zich zijner hebben aangetrokken. Wij mogen toch wel aannemen, dat hij vooral door den omgang met dezen bloedverwant, die in Indië zoo wakker op zijn post had gestaan, de begeerte inzoog om het Evangelie onder de heidenen te gaan verkondigenGa naar voetnoot2. Baldaeus bezocht de Latijnsche school te Delft en maakte er uitstekende vorderingen; men kan dit opmaken uit de be- | |
[pagina 196]
| |
langstelling die de toenmalige rector dier school, Jacobus Crucius, hem betoonde, waarover straks nader. De akademische studiën werden in den tijd waarin Baldaeus leefde, doorgaans vroeger aangevangen en vroeger geëindigd dan het geval is in onzen tijd, nu zoovele voorbereidende kundigheden gevorderd worden. Zoo verhaalt ons Valentyn van zich zelven, dat hij reeds op zijn 17de jaar proponent was en eene maand nadat hij zijn 19de jaar had bereikt, als predikant naar Indië vertrokGa naar voetnoot1. Hij is dus zeker nog vroeger student geworden dan Baldaeus, die op zestienjarigen leeftijd naar Groningen ging en er den 10den Maart 1649 werd ingeschreven als Philosophiae studiosus. Maar waarom naar Groningen, terwijl de mij bekende leden zijner familie in of nabij Leiden woonden? Ziedaar een raadsel, dat ik niet in staat ben op te lossen. Baldaeus vertoefde te Groningen 1½ jaar, namelijk tot September 1650, en muntte er uit, zoowel door ijverige studie als door een voorbeeldig gedrag. Van de eerste gaf hij onder anderen een bewijs door een Latijnsch gedicht: Phoenix redivivus, dat hij aan zijn vroegeren leermeester Crucius zond. In den ‘Mercurius’ van dien bekenden geleerde komt een brief voor aan Baldaeus, geschreven uit Delft, den 6den Mei 1650, waarin hij hem dank zegt voor dit gedicht, dat naar zijn oordeel van vlijtige studie der oude dichters getuigt, en hem aanspoort om met ijver in de studie der letteren en philosophie te volharden, opdat hij de verwachting niet zou beschamen die ‘zijne bloedverwanten’ van hem koesterden, en hij zich van zijn plicht jegens het Vaderland mocht kunnen kwijtenGa naar voetnoot2. Wie te Groningen Baldaeus' leermeesters en vrienden waren, blijkt uit de inschrijvingen in zijn album, dat in het bezit is van den Heer Bodel Nijenhuis. De hoogleeraar in de Godgeleerdheid en toenmalige rector der Hoogeschool, Matthias Pasor, schrijft in dat album den 6den Sept. 1650, weinige dagen voor zijn vertrek, en wenscht den ‘hem hoogst dierbaren jongeling’ eene gelukkige reize toe. Antonius Deusing, hoogleeraar in de medicijnen, prijst in zijne inschrijving van dezelfde dagteekening Baldaeus' kunde en bekwaamheid. Martinus Schoock, hoogleeraar in de Logica en Physica, noemt hem, in zijne inschrijving van den 8sten September, een jongeling uitmuntende in kennis en geestesgaven en zijn geliefden leerling. Men zou hieruit opmaken, dat Baldaeus zijne studiën over een wijd veld had uitgestrekt. Dat hij ook de Ooster- | |
[pagina 197]
| |
sche talen niet verwaarloosd had, blijkt uit de Hebreeuwsche Syrische en Arabische spreuken, die wij meermalen in zijn album aantreffen. De vrienden, die vóór zijn vertrek uit Groningen zijn album met hunne inschrijving verrijkten, zijn Johannes Nicolaus Sellius van Kreuznach en Gregorius Mees van Groningen, beide studenten en ook onderling vrienden, wier inscripties van de warmste genegenheid en van hooge bewondering jegens hunnen ‘Pylades’ getuigen; alsmede de Groningsche predikanten Otto Zaunslifer en Joh. Martinus. Zaunslifer, in 1595 te Braunfels, in het vorstendom Solms, geboren, was toen reeds een man van jaren, en had, na te Herborn en Heidelberg gestudeerd te hebben, het ambt van Leeraar achtereenvolgens te Frankenthal, Herborn en Amersfoort vervuld, en ten laatste een beroep naar Groningen aangenomen, waar hij in 1678 in den ouderdom van 83 jaren overleedGa naar voetnoot1. Men ziet hieruit dat Baldaeus, hoe jong ook, den omgang zocht met ernstige mannen en van ernstige gedachten vervuld was. Bij zijne terugreize naar Holland nam Baldaeus den weg over Friesland, bezocht Leeuwarden en Franeker, en verrijkte op beide plaatsen zijn album met eenige inschrijvingen. Te Leeuwarden schreven daarin Titia van Vierssen en drie andere leden derzelfde familie, waaruit blijkt dat de Baeldes met de van Vierssens bijzonder bevriend, zoo niet vermaagschapt geweest zijn. De andere inscripties te Leeuwarden verkregen, zijn van Rippert Sixtus, predikant te Koevorden, en van Johannes Philippus Burckhard van Heidelberg, die zich door eene spreuk uit de Pandecten als jurist kenmerkt. Leerzamer zijn de inschrijvngen die Baldaeus eenige dagen later te Franeker opdeed. Zij zijn van de hoogleeraren in de godgeleerdheid Christianus Schotanus en Johannes Cloppenburch, welke laatste Michiel Baelde en Isaäc Junius, de grootvaders van onzen Baldaeus van vaders- en moederszijde, als zijne vrienden noemt, en den kleinzoon de vroomheid en geleerdheid, in zijn geslacht erfelijk, toebidt. Den 17den October 1650 werd Baldaeus als student in de Godgeleerdheid te Leiden ingeschrevenGa naar voetnoot2. Hij woonde daar | |
[pagina 198]
| |
ten huize van zijn oom Hendrik Baelde (zijn grootvader Michiel was inmiddels overleden) op den Ouden Rijn. Golius, Trigland, Heidanus en vooral Joh. Coccejus, die, als opvolger van den in 1649 overleden Spanheim, juist ook in Oct. 1650 te Leiden kwam, waren hier voornamelijk zijne leermeesters. In Juli 1651 bezocht hij Breda, en hier ontmoeten wij voor het eerst weder nieuwe inscripties in zin album. Zij zijn van den bekenden Antonius Hulsius, destijds predikant bij de Walsche gemeente te Breda, later hoogleeraar te Leiden, en van D. Renesse, predikant en rector van het ‘Collegium Auriacum.’ Uit de maanden Juli en Augustus 1653 zijn de inscriptiën van Arnoldus Montanus, toen predikant te Schellingwoude in Noord-Holland, later te Schoonhoven, een man die zich veel met de studie van Oost-Indische zaken bezig hield, gelijk blijkt uit zijn in 1654 uitgegeven werkje: ‘de Wonderen van het Oosten,’ waarvan de vermeerderde herdruk, die in 1680 onder den titel ‘Oud- en Nieuw Oost-Indiën’ verscheen, ook een uittreksel uit het werk van Baldaeus zelven bevat. Bij dezen man zal dus Baldaeus voedsel gevonden hebben voor zijne zucht om het Oosten te bezoeken, even als bij zijn reeds vermelden bloedverwant Robertus Junius, destijds predikant te AmsterdamGa naar voetnoot1, die den 6den Augustus 1653 in zijn album schreef. Er is echter in deze beide inscriptiën nog niets dat ons doet denken, dat bij Baldaeus het plan om het Evangelie in Indië te gaan verkondigen, toen reeds tot rijpheid was gekomen. Maar dit plan kwam tot rijpheid in het volgende jaar (1654), waarin Baldaeus, volgens zijne eigene getuigenisGa naar voetnoot2, ‘in het 21ste jaar zijns ouderdoms, (na wettelike beroepinge) binnen Amsterdam, tot den heyligen dienst en uitbreydinge van de eere Gods, en het Koninghryke Jesu Christi, in de afgelegene gewesten verzonden wierd.’ In de laatste inscriptiën die wij in zijn album vinden, geschreven in Juni 1654 door Hendricus Deutelius en J. de David, beiden predikanten te Steenwijk, wordt hij dan ook als naar Oost-Indië tot bekeering der heidenen geroepen leeraar aangeduid. Inmiddels had hij zich, volgens de familie-aanteekeningen van den Heer Bodel Nijenhuis, reeds in 1653 met zijne nicht Maria van Castel | |
[pagina 199]
| |
in het huwelijk verbonden. Hij deed den overtocht naar Batavia, door zijne jonge vrouw vergezeld, in het schip het ‘Wapen van Amsterdam’, dat den 20sten October 1654 uit het Vlie in zee liepGa naar voetnoot1. Wij kunnen uit de medegedeelde bijzonderheden aangaande de jeugd van Baldaeus reeds opmaken, dat hij in den kring waarin hij verkeerde, velerlei aanmoediging vond om den blik naar Oost-Indië te richten en zich de verkondiging van het Evangelie in het Oosten tot zijn levensdoel te stellen. Ik vermoed daarbij, dat zijne geestdrift was opgewekt door hetgeen hij gelezen had van de daden en lotgevallen van den beroemden heiden-apostel Franciscus Xavierius; doch op dit punt zullen wij later terugkomen. Baldaeus schijnt eerst den 1sten Juli 1655 Batavia bereikt te hebbenGa naar voetnoot2, en deed dus eene reize van ruim acht maanden, voor dien tijd geen buitengewone duur. Het duurde langer dan een jaar eer hij eene vaste bestemming ontving; want eerst den 18den September 1656 werd hij, te gelijker tijd met Ds. Johannes Fereira d'Almeida, naar Gale (Point de Gale) op Ceylon gezonden, werwaarts hij den 6den November vertrok. Ik geloof echter niet dat hij al dien tijd, zoo als de Heer van der Aa meent, te Batavia gebleven is. Het was destijds de gewoonte, dat pas aangekomen predikanten, wien nog geene vaste plaats was aangewezen, bij het leger of op de vloot dienst deden. In den loop van 1655 (het juiste tijdstip blijkt niet) vertrok de Directeur-Generaal Gerard Hulft van Batavia, om het bevel der troepen op Ceylon op zich te nemen, waar hij zijne werkzaamkeden begon met de verovering der vesting Kaleture op den 15den October van het gemelde jaar. De geheele veldtogt van Hulft, die zijne heldenloopbaan den 10den April 1656 voor Colombo eindigde, terwijl hij zich bij het bezichtigen der werken te onvoorzichtig waagde, wordt door Baldaeus beschreven met eene nauwkeurige kennis van kleine bijzonderheden, die evenzeer den ooggetuige verraadt, als de vorm waarin het verhaal is gekleed. En zoo daaromtrent nog twijfel mogelijk ware, hij wordt dunkt mij weggenomen door de volgende getuigenis aangaande dien uitstekenden bevelhebber, waarmede Baldaeus het verhaal zijner daden besluitGa naar voetnoot3: | |
[pagina 200]
| |
‘Ende zoodanigh was de uytkomste van deze voortreffelijke veldtheer, noch in de bloem van zijn jaren. Hij was een Heer van goeden geslachte, van uytstekend verstand, niet alleen in de rechten ende krijgs-zaken, maar ook in de Godgeleertheyt wel ervaren, gelijk ick daar van verscheyde preuven zelfs gezien hebbe, wanneer de eere hadde om met zijn Ed. te spreken, (indien het den Hemel gelieft hadde, hij waar langer jaren levens waardigh geweest). Hij was minzaam ende zeer lieftalligh, spraakzaam, taalkundigh, beleeft, vriendelijk, zeer wel-sprekende; aangaande d'uyterlijke gestalte des lichaams, was wel gemaakt van leden, langh, rap en vaardigh, arbeytzaam en voortvarende, en met een woordt gezeydt, natuure ende oeffeninge hadde in ziele en lichaam zulken volmaakte harmonie en over-een-komste in hem gemaakt, als in weynigh menschen, in dit onvolmaakte dal des werelts bevonden werdt; maar de wreede doodt verschoont niemandt’Ga naar voetnoot1. Ik voeg hier alleen nog bij, dat Baldaeus, kort na zijne komst te Batavia, een zware slag moet getroffen hebben door den dood zijner gade; maar dat hij vóór zijn vertrek naar Gale, aan boord van het schip Nassau, op de reede van Batavia, andermaal in den echt werd verbonden met Elizabeth Tribolet, een huwelijk dat, even als het eerste, kinderloos bleef. De datums voor die beide gebeurtenissen uit familie-aanteekeningen opgegeven, kunnen echter niet wel juist zijn, daar zij met de boven verhaalde omstandigheden zich niet laten vereenigenGa naar voetnoot2. De gemeente te Gale was de eerste, die door de Nederlanders op Ceylon was gesticht. Antonius Hornhovius was er in 1642 de eerste predikant. Tijdens de expeditie van Hulft werd er de dienst waargenomen door Henricus Bongaart, die in Oc- | |
[pagina 201]
| |
tober 1655 bij het leger kwam, waarschijnlijk met het jacht de Leeuwinne, dat van Gale voorraad en buskruid bracht voor de troepen, die Colombo ingesloten hielden. Tegen den 28sten dier maand had Hulft een dankdag uitgeschreven, waarop Bongaart de predikatie hield. Dezen leeraar vond nu Baldaeus te Gale als ambtgenoot, en nevens hem Franciscus Wijngaarts, die den 14den Mei 1656 te Colombo het dankgebed had uitgesproken voor de verovering dier stad, die vier dagen te voren door Adriaan van der Meyde was voltooidGa naar voetnoot1. Het blijkt dus, dat de post te Gale voldoende van leeraars voorzien was. De zending van Baldaeus en d'Almeida derwaarts had dan ook vermoedelijk slechts ten doel, meer predikanten op Ceylon ter hand te hebben om ze in nieuwe gemeenten aan te stellen, naarmate het Nederlandsch gezag zich uitbreidde. Baldaeus vertoefde er werkelijk slechts weinige maanden. In het laatst van 1657 werd hij geroepen om dienst te doen hij het leger van Rijklof van Goens, die den 22sten Februari 1651 het eilandje Manaar veroverde, en daarop in Maart van hetzelfde jaar het beleg sloeg voor Jafnapatnam, gelegen op het schoone schiereiland, dat de noordelijke punt van het eiland Ceylon vormt. Baldaeus vermeldt herhaaldelijk de gebeden die hij vóór elken strijd, de dankzeggingen die hij na elke overwinning had uit te spreken, en de diensten die hij door zijne kennis der Portugeesche taal in het overzetten van brieven beweesGa naar voetnoot2. Eindelijk werd Jafnapatnam den 21sten Juni bij verdrag overgegeven, en twee dagen later hield Baldaeus de dankpredikatie, terwijl die dag sedert jaarlijks als de gedenkdag der verovering werd gevierd. Eenigen tijd later had men nogmaals reden om een dankdag te vieren wegens de ontdekking van een verraad tegen de Nederlandsche hoofdofficieren, gesmeed door eene samenspanning van inlanders met Portugeesche soldaten, die in dienst der Compagnie waren overgegaan. De vrome erkentelijkheid, blijkbaar uit de dankrede voor deze verlossing, den 15den September 1658 door Baldaeus uitgesproken, steekt in onze oogen zonderling af bij de wreedheid, waarmede de gevatte verraders werden gemarteld en ter dood gebrachtGa naar voetnoot3. Ook bij de verovering door van der Laan van Tutekorijn, | |
[pagina 202]
| |
op de kust van Koromandel, was Baldaeus tegenwoordig; zij schijnt reeds in Januari 1658 te hebben plaats gehad. De bevolking die van hier tot Koelang langs het zeestrand woont, bij Baldaeus Parrua's geheeten, was door Xavierius tot het Christendom bekeerd; het strand was met een aantal kleine steenen kerkjes bezaaid, en ofschoon de godsdienstige kennis van het volk zeer oppervlakkig was, bleek het ten sterkste aan de Roomsche belijdenis gehecht te zijn. Baldaeus zelf verhaalt ons, dat hij na de verovering van Tutekorijn eene wijl daar vertoefde, om te zien of hij iets ten beste der verblinde Parrua's kon uitrichten; maar alles te vergeefs. Terwijl hij predikte in het Portageesch, dorst geen enkele Parrua in de kerk komen, maar bleven zij in het portaal zitten; en ofschoon hij aanvankelijk op de straten door eenigen gevolgd werd, nam ook dit spoedig af. De verbanning der Roomsche priesters uit de stad, op last der Compagnie, mocht niet baten; want de Parrua's brachten hunne kinderen op het land ten doop, en ontzagen zich niet een afstand van één of twee uren daarvoor af te leggen. ‘'t Gebeurde eens,’ zoo verhaalt Baldaeus, ‘dat des avondts over de basaar ofte markt quam gaan, alwaar een zeer groot getal menschen was, dat een kleyn schelleken begon geluyt te geven, waar op zy alle ter aarde op de knien nedervielen, ende binnens mondts yet prevelden, even als de Portugezen op de uure van Trinidade; ik bleef alleen over eynde staan, en vraaghde of de markt een bedeplaats was; indien zy wilden bidden, dat wy t'zamen in de naast gelegenste kerke zouden gaan; hier op gaven zy geen antwoort, als alleen dat de kerken nu ontbloot waren van haar beelden ende vercierselen, ende dat wy vyanden van de beelden waren; waar op ik antwoorde, dat wy geen vyanden van de beelden, maar van de beelden-dienst waren; dat wij de historie van den doop Jesus Christus, van de bekeeringe Pauli en diergeljke uyt de kerke niet en bande; maar dat de bijgeloovigheyt der menschen de eenighste reden was, waarom de beelden uyt de kerken mosten blijven. Ik bevond dat de kinderen het Geloove, Vader onze, de thien Geboden ende Ave Maria etc. wisten op te zeggen, ende hier in bestaat de kennisse zoo wel der oude als jonge.’ Nog slechter dan Baldaeus, verging het later den predikant Fereira d'Almeida, die kort daarna met de hervorming der kerk van Tutekorijn werd belast. Want deze leeraar die te Lissabon geboren en in de Roomsche kerk opgevoed, | |
[pagina 203]
| |
en die als afvallige te Goa in effigie verbrand was, kon nog veel minder eenigen invloed op de Parrua's oefenen, en zag zich na ruim een jaar genoodzaakt te vertrekken, zonder iets te hebben kunnen uitrichtenGa naar voetnoot1. Na acht maanden als veldprediker te zijn werkzaam geweest, en als zoodanig ook nog de verovering van Negapatnam, waarover straks nader, te hebben bijgewoondGa naar voetnoot2, werd Baldaeus in Augustus 1658 als vaste predikant in het rijk van Jafnapatnam aangesteld, en hij bleef daar werkzaam tot 1665, ofschoon wij zien zullen dat hem ook daar weinig rust werd gegund, en hij meermalen tot gewichtige diensten naar elders geroepen werd. Het zal echter aan vele lezers vreemd voorkomen, dat dadelijk in Jafnapatnam behoefte bestond aan een vasten leeraar. Ik moet dit nader verklaren. De Portugeezen hadden, gelijk elders in hunne Aziatische bezittingen, zoo ook op Ceylon met grooten ijver aan de uitbreiding des Christendoms gearbeid. Zoo waren de bewoners van het eiland Manaar reeds door Xavierius tot het Christendom gebracht, die overal Leermeesters (Canacapoles genaamd) had aangesteld, om het volk en vooral de jeugd in de eerste beginselen van den godsdienst, zoo als de tien geboden, de geloofsartikelen en het Onze Vader te onderrichten. Deze arbeid was voortgezet door andere Jezuïten (hier, omdat zij door Paus Paulus III naar Indië gezonden waren, gewoonlijk Paulisten genoemd), die, naar het oordeel van Baldaeus, in naarstigheid en bescheidenheid en in goede manier om de jeugd te leeren en de ouden te trekken, de Franciscanen en andere orden verre overtroffen. Door deze volhardende pogingen was de geheele bevolking tot het Roomsch-Katholieke Christendom gebracht; zij sprak nevens hare eigene taal, het Tamiel, toen gewoonlijk Malabaarsch geheeten, ook algemeen het Portugeesch, en zij had zich standvastig betoond in het geloof onder de zware vervolgingen, welke zij om haren godsdienst van den koning van Jafnapatnam verduurd had, die velen den wreedsten marteldood had doen sterven. Later was ook Jafnapatnam zelf door de Portugeezen veroverd en gedurende 40 jaren in bezit gehouden, tot op het oogenblik waarop zij voor de wapenen van van Goens moesten bukken. Ook hier had zich hun bekee- | |
[pagina 204]
| |
ringsijver niet verloochend, en het getal der inlandsche Christenen schijnt zeer aanzienlijk geweest te zijn. De Oost-Indische Compagnie was niet slechts koopman en souverein, maar trad in Indië ook als onderwijzer en evangelieprediker op; en indien het haar niet aan ijver ontbrak om de Mohammedanen en Heidenen te bekeeren, de Roomsche Christenen waren in hare oogen het minst te dulden en moesten het eerst van de dwaling huns wegs worden teruggebracht. Naar alle plaatsen die zij op de Portugeezen veroverde, werden predikanten en zieketroosters gezonden, om de kerken, zoo als het heette, te hervormen. De wegzending der Roomsche priesters en de wegneming der kruisen deed in vele gevallen reeds meer dan het halve werk. Want de Portugeezen waren om hunne afpersingen en geweldenarijen algemeen gehaat, en de Hollanders (- hoe lang zou dit duren? -) werden vrij algemeen als verlossers begroet, wier godsdienst men veelal spoedig geneigd was met dien der gehate Portugeezen te verwisselen. Het ‘hervormen der kerken,’ ziedaar, nevens den dienst als veldprediker, het voorname doel waarmede steeds predikanten de legers en vloten der Compagnie vergezelden; ziedaar ook het hoofddoel waarmede Baldaeus de expeditie onder van Goens vergezelde en thans geroepen werd om te Jafnapatnam, en in alle onderhoorige kerken van Jafnapatnam en Manaar te leerenGa naar voetnoot1. Men begrijpt nu ook waarom hij zich de Portugeesche taal, algemeen door de Roomsche Christenen verstaan, had moeten eigen maken, gelijk zelfs te Batavia regelmatig godsdienstoefeningen in het Portugeesch werden gehouden. Hij was dan ook bezig met buiten het Kasteel van Jafnapatnam, in de omstreken, in het Portugeesch te prediken, toen het verraad werd ontdekt, waaraan, zoo als wij reeds boven vermeldden, de Hollandsche officieren door tijdige ontdekking zoo gelukkig ontkwamen. Naar welke beginselen Baldaeus in het hervormen der kerken te werk ging, heeft hij zelf in zijn werk uitvoerig uiteengezet, en wat daarbij inzonderheid onze aandacht verdient, hij kwam er voor uit, in menig opzicht den weg het beste te keuren, dien de Jezuïten daartoe hadden ingeslagen. Zijn oordeel over hunnen arbeid en hunnen ijver is, vooral voor | |
[pagina 205]
| |
die dagen, in een Gereformeerd leeraar en dienaar der Compagnie, zeer merkwaardig. Aan zijne bewondering voor Xavierius geeft hij dikwijls in gloeiende woorden lucht. ‘Indien,’ zoo zegt hij ergensGa naar voetnoot1, ‘de gods-dienst van Xavierius met d'onze over een quam, waarlijk hy ware ook by ons als een anderen Paulus te achten ende te eeren. Zijn yver, naarstigheyt, Godzaligheyt etc. moet evenwel allen vroomen aan-prikkelen om 't werk des Heeren niet tragelijk te doen. Want indien de wakkerheydt der Jesuiten de droomende en slapende Franciscanen etc. niet hadde opgewekt en den Roomschen vallende stoel gestut, wie is onder ons onkundigh, of de Roomsche kerke hadde lange in duygen gelegen? De bequaamheden Xavierii om Christi zake te vorderen, konnen mijn gedachten nauwelijks begrijpen, veel min mijn swakke veder uyt-drukken. Want merk ik aan zijn lankmoedigheydt en verdraaghzaamheydt, om 't heyligh nat des Euangeliums in kleyne en groote vaten, met druppelen te gieten, zijn verdraaghzaamheydt in wederwaardigheden, zoo mach ik zeggen met Paulo, Wie is tot deze dingen bequaam? En men zoude met reden wenschen, dat Franciscus Xavier ons ware: Talis cum fuisti utinam noster esses aut fuisses. Gelijk het Chrysostomi lof was, dat hy sich zoo wist na het begrijp zijns volks te schikken, dat hy scheen met zijn leerlingh te stamelen: zoo mach dit Xavierio te rechte toegeschreven werden; want hy oordeelde met Augustino het waarachtigh te zijn: Melius nos reprehendant grammatici quam non intelligant populi, d.i., 't Zal beter zijn dat ons de letter-kundige berispen, dan dat het gemeyne volk (voor welke wy meest moeten prediken, Joh. 8, vs. 2) ons niet en versta.’ Na deze lofspraak op den voornaamsten zendeling der Roomsche kerk in het Oosten, zal het ons nu ook niet verwonderen in de Voorrede van Baldaeus' werk deze woorden te lezen, dat hij zich tot de prediking van het Evangelie aan de Heidenen vooral had verplicht gevonden door ‘de voorbeelden van de Roomsche dienaren, die ik gaarn in haar yver (door Gods genade) altijdt, in haar dwalinge nimmermeer, wil volgen.’ In overeenstemming hiermede verklaart nu ook Baldaeus niet te willen ontkennen, ‘dat hem de aanleyding der Jezuyten wel aanstont en hy haar voetstappen gaarn gevolght had in de reformatie van alle de kerken en schoolen van Manaar en | |
[pagina 206]
| |
Jafnapatan, voor zoo veel die niet en streden tegen onze Godtsdienst nochte leere, maar na het begrijp ende de natuure van de landaart waren aangeleydt; want dit is ten hooghsten noodigh in een leeraar, dat hy wete met wien hy te doen heeft, ende dat men zulke tedere aankomende Christenen niet en kan beswaren met groote leerstukken, lange vragen, diepe geheymenissen; maar eerst naaktelijk de waarheydt, ende zoo kort en bondigh als het mogelijk is, by monde en geschrifte, voordragen; 't welck lichtelijk by de jonge jeught (inzonderheyt zeer gelukkigh zijnde in die landen om yets van buyten te leeren ende haar geheuchenisse in te drukken) zal onthouden werden, waar op dan geduurige Catechizatie, ende mondelijke onderwijzinge volgende, in praezentie ende tegenwoordigheyt van de Ouderen en der meerderjarige, die dan, hoorende den lof Godts, uyt den mondt der kinderen, zelfs met schaamte aangeprikkelt werden om haar na te volgen, en zoo kan men met trappen tot de volmaaktheydt komen: want de opbouwing van een kerk ende kerken, is geen werk van eenen dagh ofte twee’Ga naar voetnoot1. In verband met deze ontvouwing van beginselen verklaart Baldaeus ook nog zijne meening omtrent een ander punt: de taal waarin het Evangelie aan de Heidenen moet verkondigd worden. ‘'t Is zeker ende gewis,’ zegt hij, ‘dat het beste middel om de Godts-dienst voort te zetten, hierin bestaat, niet dat men het volk laat leeren de Nederlandtsche tale, maar dat de leeraars hare tale leeren: want het eerste zoude langhzaam voortgaan ende zeer kostelijk vallen, gelijk al mede op andere plaatzen de ervarentheyt geleert heeft; nu is het betameljker, dat een man ofte leeraar aanleere de tale van al zijn volk, dan dat alle het volk leere de tale van den leeraar’Ga naar voetnoot2. Het blijkt dat inderdaad deze zienswijze, gelijk in onzen tijd door de bijbel- en zendelinggenootschappen, zoo ook reeds destijds door de groote meerderheid gedeeld werd, daar zij door onze Vaderen, na korte tegenstribbeling, in de Molukken en op Formosa, zoowel als op Ceylon, werd gevolgd. Men kan het Baldaeus niet euvel duiden, dat hij geen helder inzicht had in de treurige verbastering en verminking der inlandsche talen, die het gevolg is wanneer zij voor het onderwijs worden gebezigd door leeraars en zendelingen, die niet genoegzaam in het taaleigen zijn in- | |
[pagina 207]
| |
gedrongen. Het voorbeeld van den noodlottigen invloed dien het radikaal bederf der Maleische taal, ten gevolge van hare mishandeling door onkundige Europeanen, op de Maleische Christenen in den Archipel geoefend heeft, kon in zijn tijd nog niemand zoo duidelijk als thans aan ons in het oog springen. De bevolking van het eiland Ceylon bestond uit twee zeer verschillende stammen: de Singaleezen en de Tamuleezen. Deze laatsten, bij onze oude schrijvers doorgaans Malabaren genoemd, moeten inderdaad op Ceylon als volkplanters van de tegenoverliggende kusten van Hindostan beschouwd worden. Hunne taal, het Tamiel of Tamul, werd diensvolgens niet alleen in het noordelijk deel van Ceylon, maar ook in die deelen van de kusten van Koromandel en Malabar, waar de Nederlanders gevestigd waren, vrij algemeen verstaan. Met de Singaleezen kwam Baldaeus na zijn kortstondig verblijf te Gale niet meer in aanraking; maar de behoefte om zich in de Tamielsche taal te kunnen uitdrukken, moest hij, vooral bij zijne denkwijs, in zijne verrichtingen in Jafnapatnam en op Manaar, gelijk ook op zijne reizen naar de vaste kust, waarover zoo aanstonds, gedurig ondervinden. Hij is na Rogerius, over wien straks nader, de eerste Nederlander geweest die deze taal beoefend en anderen tot hare beoefening opgewekt heeft. De eerste, ofschoon zeer onvolledige proeve eener Tamielsche, of zoo als hij zelf ze noemt Malabaarsche Spraakkunst, is van zijne hand, en wordt in zijn werk achter de beschrijving van Malabar en Koromandel gevonden. Ziedaar dan de beginselen waarnaar Baldaeus in de hervorming der kerken en de uitbreiding des geloofs te werk ging, Hoe hij ze toepaste en welke resultaten hij verkreeg op zijne eigenlijke standplaats in het rijk van Jafnapatnam, zullen wij later zien. Wij moeten vooraf onze aandacht wijden aan de werkzaamheden op de vaste kust van Indië, waartoe hij reeds in 1660 van zijne standplaats werd afgeroepen. De vestiging der Compagnie op de kust van Koromandel dagteekent reeds van 1609, toen Martensz, die als ondervlootvoogd met van Caerden in Indië was gekomen, een verbond sloot met den vorst van Vellore, waardoor de Hollanders het recht bekwamen om een fort te stichten te Paliakatte. Weldra verrees hier het Fort Gelria, dat in 1615 werd voltooid, en in 1625 werd er Joannes Hermanszoon Follinus de eerste hervormde predikant. Onder zijne opvolgers moet ik hier even | |
[pagina 208]
| |
melding maken van den boven reeds genoemden Abraham Rogerius, die van 1632 tot 1642 te Paliakatte werkzaam was, en er predikte in het Nederlandsch en Portugeesch. Valentyn verzekert ons, dat hij zich ook in het Malabaarsch heeft geoefend; en dat hij zich althans zeer beijverd heeft om de inlanders en hunnen godsdienst te leeren kennen, blijkt uit zijn oorspronkelijk in het Latijn geschreven, maar ook in het Fransch, Hoogduitsch en Nederlandsch vertaald werk: ‘Geopende deure des Heidendoms.’ Zijn voorbeeld is niet zonder invloed geweest op Baldaeus, die hem in de voorrede van zijn werk en elders met veel lof als zijn voorganger vermeldtGa naar voetnoot1. Tijdens de verovering van Colombo had de Compagnie reeds onderscheidene kantoren op de kust van Koromandel in bezit; maar de schrik voor hare wapenen, door hare veroveringen op Ceylon verwekt, maakte het haar gemakkelijk in 1658 die bezittingen verder uit te breiden. Negapatnam gaf zich toen zonder slag of stoot bij verdrag over aan Joan van der Laan, en weldra werden maatregelen genomen om ook hier de kerk te hervormen. Deze taak werd opgedragen aan Fredericus Frontenius, predikant te Paliakatte, en aan Baldaeus, die tot dat einde den 14den Juli 1660 Jafnapatnam verliet, en reeds den 18den te Negapatnam de eerste predikatie hield, zoo in het Nederlandsch als in het Portugeesch. Door een bezoek aan de woningen der Christenen schijnt hij al spoedig eenigen tot de Protestantsche beljdenis te hebben overgehaald, zoodat hij den doop kon bedienen en het avondmaal het eerst met 20 lidmaten vierenGa naar voetnoot2. Negapatnam is zoo nabij Jafnapatnam gelegen, dat het voor Baldaeus geen overwegende zwarigheid kon hebben, gedurende deze zending van tijd tot tijd ook zijne eigene gemeente te bezoeken, en wij weten bovendien door een bericht van hem zelven, dat hij in hetzelfde jaar 1661, waarin zeker zijne tegenwoordigheid te Negapatnam nog ten deele gevorderd werd, ook eene reis over land heeft gedaan van Jafnapatnam naar Colombo, zijnde een afstand van omstreeks 50 mijlen, die hij in zeven dagen aflegdeGa naar voetnoot3. Ik onderstel dus, dat hij zich | |
[pagina 209]
| |
bij afwisseling te Jafnapatnam en Negapatnam ophield, totdat hij in het laatst van 1661 geroepen werd om als prediker op de vloot van van Goens dienst te doen. Maar ook Frontenius werd spoedig daarna afgelost, want Johannes Kruyff, die aan de slachting der Nederlanders op Formosa ontkomen was, werd in 1662 tot vast predikant te Negapatnam aangesteld. En toen deze in 1664 overleden was, werd hij opgevolgd door Nathanael de Pape, vroeger predikant te Dalem en Vuren bij Gorinchem, volgens Baldaeus een man van onverdroten ijver, die in korten tijd de Portugeesche taal had aangeleerd, en zich ook ijverig in het Malabaarsch had geoefend, met dat gevolg, dat hij er in slaagde in de dorpen om de stad gelegen velen tot het Christendom te bekeeren, waarbij hem de toenmalige Gouverneur der kust van Koromandel, de later zoo beroemd geworden Cornelis Speelman, getrouwelijk ter zijde stond. Inmiddels was in 1661 aan Rijklof van Goens de taak opgedragen om de kust van Malabar, den hoofdzetel van de Portugeesche macht in Indië, voor de Compagnie te veroveren. Op de vloot bevonden zich twee personen, die beiden de gebeurtenissen van dezen tocht hebben te boek gesteld, de chirurgijn Wouter Schouten en Baldaeus. De eerste aanval werd gericht tegen Koelang, eene sterkte nabij het zuidelijk uiteinde der kust van Malabar. Den 5den December vereenigde zich de vloot voor Koelang, dat reeds den 7den na een hardnekkigen strijd in onze handen viel. Den 10den bracht van Goens eene beslissende nederlaag toe aan de inlandsche bondgenooten der Portugeezen. ‘Na zulke heerlijke overwinningen,’ zegt Schouten, ‘werd er op bevel van onzen veldheer, op den 14den December, binnen de stad Koelang, in het Hollandsche leger en op de vloot een algemeene dank-, vast- en bededag gehouden, om God plechtig te danken voor den verleenden bijstand, en Hem om zijne hulp in- en zegen over - onze verdere ondernemingen te smeeken. Ook werd in eene der voornaamste kerken het heilig avondmaal aan omtrent 140 ledematen van den hervormden godsdienst uitgedeeld’Ga naar voetnoot1. Baldaeus vermeldt hetzelfde, zonder daarbij bijzonder van zijn eigen persoon te gewagen; maar er is nauwelijks aan te twijfelen of hij heeft bij deze plechtigheden de voornaamste rol vervuldGa naar voetnoot2. Beide schrijvers | |
[pagina 210]
| |
spreken vervolgens uitvoerig over een zwaren storm, die weinige dagen later de vloot voor Koelang beliep en over den vreeselijken angst, niet alleen der schepelingen, maar ook van hen die zich aan wal bevonden, daar zij bij het verlies der vloot ongetwijfeld een prooi der vijanden zouden geworden zijn. ‘Waarlijk,’ zegt de vrome Baldaeus, ‘hier stont ons geheel vermogen in diep gevaar, en alle onze scheeps-macht om in een oogenblik verbroken te werden, ende wy geheel om ten spot van onze vyanden, in haar handen t'zijner tijd te vervallen: maar Godt voorzach het, gelijk wy ook zijn name loofden en dankten den 23sten van Wintermaand 1661, uit Psalm LXVI:12: ‘Wy zijn in vuur en water gekomen, maar ghy hebt ons uyt-gevoert in een overvloeyende ververschinge; ik zal met brantoffer in u Huys gaan, ik zal mijne gelofte betalen die mijne lippen hebben geuytet, en mijne mondt heeft uyt-gesproken als my bange was.’ Na de verovering van Koelang werd Baldaeus uitgenoodigd van daar te land naar Tutekorijn te reizen, al de kerken der Parrua's langs het strand in oogenschouw te nemen, en eene nieuwe poging te doen om die bevolking te reformeeren. Afgeschrikt door vroegere ervaring, weigerde echter Baldaeus zich met die taak te belasten, in de overtuiging dat hij niets tegen den invloed der Roomsche priesters zou vermogen, en dat, indien hij zelfs slaagde, het ondoenlijk zou zijn het noodige aantal leeraars te vinden om eene zoo talrijke bevolking bij het hervormde geloof te bewarenGa naar voetnoot1. Baldaeus bleef dus op de vloot en deelde in hare verdere tochten. Ofschoon Cochin het hoofddoel der onderneming was, besloot van Goens eerst verder noordwaarts op te varen, ten einde Kranganoor te bemachtigen en aldus den toevoer van daar en van Goa naar Cochin te beletten. Den 15den Januari 1662 werd deze sterkte aangevallen en na dapperen wederstand bestormd. Vóór den storm sprak Baldaeus een gebed uit in de loopgraven achter een heuvel, die een groot gedeelte van onze macht verborgen hield, en na de overwinning werd een algemeene dankdag gehouden in het leger en op de vloot, waarbij Baldaeus in eene der zeven hoofdkerken van Kranganoor eene dankpredikatie hield, naar aanleiding van Deut. XXIII: 14Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 211]
| |
Men houde mij de mededeeling van zulke bijzonderheden ten goede; zij teekenen geheel den geest van dat tijdvak. Nu was het op Cochin gemunt, de grootste stad na Goa die de Portugeezen in Indië in bezit hadden. Het bleek echter, dat de moeilijkheden te groot en het goede saizoen te ver gevorderd waren, zoodat van Goens besloot het beleg op te breken, wat den 2den Maart 1662 met veel beleid werd volvoerd. Groote verliezen waren bij dit eerste beleg van Cochin geleden. Dagelijks, zegt Schouten, werden eenige van onze dappere krijgslieden gedood of zwaar gekwetst, zoodat het verbinden en verzorgen der gewonden dag en nacht werk verschafte. Bij dit bericht voegt Schouten eene warme lofspraak op Baldaeus. Hij noemt hem een man die getrouw, ijverig en onvermoeid in het werk des Heeren was, en verhaalt dat hij tweemaal in de week, des Zondags en Donderdags, voor de kranken en gekwetsten eene predikatie kwam houden, niettegenstaande zij elken morgen en avond door daartoe aangestelde ziekentroosters bezocht werdenGa naar voetnoot1. Maar reeds in November werd de belegering hervat, onder bevel van den raad extraordinaris van Indië Jacob Hustaert, dewijl van Goens te Batavia door ziekte aan zijn bed was gekluisterd. Het beleg werd met te meer kracht en nadruk doorgezet, omdat men wist dat in Europa met Portugal over den vrede werd onderhandeld; was Cochin voor het sluiten van het verdrag in onze handen, dan vleide men zich het te kunnen behouden, daar het waarschijnlijk was, dat het uti possidetis den grondslag van den vrede zou uitmaken. Nog vóór den val der stad had van Goens zijne plaats als opperbevelhebber hernomen, en na een hevige bestorming, die de Portugeezen tot onderhandeling deed neigen, mocht hij er den 6den Januari 1663 zijn zegepralenden intocht doen, waarna ten spoedigste in de groote kerk, eertijds aan de Jezuïten behoorende, de dankzegging voor deze zege werd uitgesproken. Ditmaal was echter Baldaeus niet op de vloot tegenwoordig. Hij schijnt na het eerste beleg van Cochin zijne plaats bij de gemeente van Jafnapatnam weêr te hebben ingenomen; want hij zelf zegt ons: ‘Godt de Heere wierdt van ons opentlijk over deze over- | |
[pagina 212]
| |
winninge gedankt uyt Psalm CXLVII:12, zoo ras als wy deze blijde mare gehoort hadden’Ga naar voetnoot1. Ik teeken hier nog even aan, dat Cochin het hoofdkantoor der Compagnie werd op de kust van Malabar en nog in het jaar zijner verovering (1663) in Henricus Wallius zijn eersten predikant ontving. Hoe uitgebreid ook de bezittingen der Compagnie op de kust van Malabar geweest zijn, er is nooit een tweede predikantsplaats gecreëerd, gelijk ook op de kust van Koromandel, na de verplaatsing van het hoofdkantoor naar Negapatnam in 1620, alleen daar ter plaatse regelmatig predikanten waren aangesteld. Waarschijnlijk werd door dienstreizen der predikanten aan de behoeften der elders verspreide Christenen te gemoet gekomen. Wij moeten thans de werkzaamheden van Baldaeus op zijne eigenlijke standplaats Jafnapatnam gadeslaan. Alleen moet ik nog vermelden, dat wij hem ook in 1664 weder op de kust van Malabar aantreffen, namelijk te Perkatti of Porka, waar destijds de Engelschen eene loge hadden voor den peperhandel. Baldaeus vergezelde in dat jaar den Heer Jakob Hustaert op een gehoor bij den koning van Perkatti, dien hij beschrijft als: ‘een Heer van 23 à 24 jaren, rap ende fris van leden, kostelyk aan handen, armen en ooren met juweelen verciert’Ga naar voetnoot2. Maar wat de aanleiding tot dit bezoek was en waarom hij zich destijds op de vaste kust van Indië bevond, daaromtrent laat hij ons geheel in het duister. Baldaeus zelf geeft ons uitvoerige berichten over zijne werkzaamheid in Jafnapatnam en van de hulp hem daarbij door anderen verleend. Van 1658 tot 1661 moest hij, naar zijne eigen woordenGa naar voetnoot3, alleen van kerk tot kerk zwerven, totdat hem, na drie jaren en zes maanden slovens, de eerwaarde Johannes a Breyl werd toegevoegd, die vroeger predikant was geweest te Paliakatte op de kust van Koromandel, daarna te Malakka, en laatstelijk op het eiland Manaar. Breyl deed dienst in het Portugeesch en Nederduitsch, bleef in Jafnapatnam tot 1665 en vertrok daarna naar Batavia, vanwaar hij in 1668 de terugreis naar het Vaderland ondernam, doch, zoo als Baldaeus zich uit- | |
[pagina 213]
| |
drukt, ‘in zijn t'huys-keeringe, meynende noch wat ruste voor zijn doodt te hebben, na de eeuwige ruste is gegaan, zijnde zijn ontzielde lichaem op de Caap de Goede Hoop begraven’Ga naar voetnoot1. Nog vóór het vertrek van Breyl en omstreeks een jaar vóór dat van Baldaeus, werd hem toegevoegd Bartholomaeus Heyne, ‘die,’ zegt Baldaeus, ‘in mijn tijt al proeven gaf van zijn naarstigheyt, om in de Portugesche tale dienst te doen in 't catechizeren, en buyten twijffel (noch zijnde een jonghman van weynigh jaren) in 't Malabaars goede dienst te zijner tijd zoude hebben gedaan.’ Des te meer beklaagt zich dus Baldaeus, dat deze leeraar ‘nu’ [te weten in 1666 of 1667] ‘met een slinger op Gale is geworpen, alwaar nu, in plaats van zijn Malabaars te onderhouden, van nieuws zal moeten Cingalees leeren, 't welk beklaaghlijk, verdrietigh, ellendigh en zeer nadeeligh is voor Godts Kerke.’ ‘Deze wech-rollinge der dienaren,’ roept hij uit, ‘heeft zo langh geduurt op die plaatze, dat het buyten twijffel haast den Hemel zal verdrieten.’ Wij hebben vroeger gezien hoe Baldaeus oordeelde over de noodzakelijkheid voor de leeraars om zich de taal van de leden hunner gemeente eigen te maken. Het kan ons dus niet bevreemden, dat hij zich ijverig op de Malabaarsche taal heeft toegelegd. Zelf verhaalt hij ons, hoe hij zich in het schrift oefende door eerst de letters als de kinderen in 't zand te schrijven en ze later, even als de inboorlingen, met een ijzeren griffel op palmbladeren te krabbelen, ‘en om 't gebruyk van deze harde pen wat aan te wennen,’ dus vervolgt hij, ‘verwierp ik in 't Landt onze veders, en schreef mijn brieven na huys ofte vrienden op de voornoemde bladeren, hebbende voorgenomen my meer en meer daarin te oeffenen’Ga naar voetnoot2. Baldaeus klaagt echter zeer over de moeilijkheid dier taal, en geeft te kennen dat hij, zelfs toen hij Ceylon voor goed verliet, zich ‘niet voor een volmaakt man, maar noch nauwelijks voor een jongelingh in de kennis van die tale’ kon erkennenGa naar voetnoot3. Hij zegt uitdrukkelijk, dat zij door onze leeraars nooit zoo volkomen zal kunnen worden aangeleerd, dat zij in staat zullen zijn om daarin te prediken, en dat zij zich dus maar bevlijtigen moeten om ten minste zooveel te leeren, dat zij het volk kunnen onderrichten ‘in de noodige | |
[pagina 214]
| |
stukken harer zaligheydt.’ Want ‘het meeste werk,’ dus drukt hij zich uit, ‘gelijk my de ervarentheyt geleert heeft, ende de grootste voortplantinge bestaat in het onderwijzen met een levendige stemme, zoowel der Ouden als der Jongen, waar toe zy haar leerzaam genoeg toonen, en geeft het catechizeeren een bijzondere familiare onderwijzinge, de welke dieper in de gemoederen in-dringht’Ga naar voetnoot1. Een ander punt, waarop Baldaeus zeer aandringt, is de noodzakelijkheid om een kort begrip der leer aan de inlandsche Christenen ter hand te stellen, bestemd om te blijven en niet veranderd te worden, daar het slechts tot verwarring zou leiden, indien elk nieuw aankomend predikant een ander formulier wilde samenstellen. Zulk een kort begrip werd dan ook reeds in 1658 door Baldaeus zelven, op last der overheid, in vragen en antwoorden, zoowel in de Malabaarsche als in de Portugeesche taal samengesteld, en niet enkel op Manaar en in Jafnapatnam, maar bij besluit der Ceylonsche kerkvergadering, in den aanvang van 1659 te Colombo gehouden, in alle kerken van Ceylon ingevoerd. Baldaeus stelt de goede gevolgen dezer handelwijze met welgevallen tegenover de nadeelige gevolgen van de gedurige verandering der leerwijze op Formosa, waar men beter gedaan had met te blijven voortbouwen op de grondslagen door Robertus Junius en Georgius Candidius gelegdGa naar voetnoot2. Maar deze catechismus was niet het eenige geschrift, dat Baldaeus ten nutte der kerk in het Malabaarsch poogde samen te stellen. Een aantal stukken, eerst door hem in het Portugeesch gesteld of vertaald, werden vervolgens met de hulp van zekeren Franciscus de Fonseca, zoo het schijnt een voormaals roomschgezind inlander die de gereformeerde belijdenis had omhelsd, na lang en zorgvuldig overleg, door hem in het Malabaarsch overgebracht. In 1662 maakte Baldaeus op deze wijze een aanvang met het vertalen der Psalmen, ‘na de Malabaarze rym-kunst t'zamen gestelt, met voornemen om ze bij de gemeente als gezangen in te voeren; ook had hij destijds reeds verscheidene leerredenen in die taal overgebracht, ofschoon het werk, bij gebrek aan voldoende inlandsche hulp, langzaam voortging; want, zegt hij, dewijl ik maar eenen tolk hadde, die ik konde vertrouwen, ende zeer grondigh in de kennisse Godts | |
[pagina 215]
| |
was ervaren, en die man nacht en dagh zijn handen vol werks hadde, zoo heeft men in 't vertalen van meer predicatiën zoo niet kunnen voort gaan als men wel wenschte.’ Aan stof ontbrak het evenwel niet, ‘zijnde overvloedige predicatiën in 't Portugeesch van my geschreven en noch onder my berustende’Ga naar voetnoot1. Behalve den korten Catechismus, de psalmen en de preeken, waarvan wij reeds gewaagden, komen op eene lijst van Malabaarsche schriften, die Baldaeus bij zijn vertrek ten dienste zijner gemeente achterliet, en die hij ons zelf mededeeltGa naar voetnoot2, nog voor: het Evangelie van Mattheus, een onderwijzing voor hen die ten avondmaal willen gaan, korte vragen en antwoorden over de geschiedenissen van het Oude en Nieuwe Verbond, de doop- en trouwformulieren, de ziekentroost, en een aantal gebeden. Alleen van het vraagboekje over het Oude Testament was bij zijn vertrek de vertaling nog onvoltooid. De wijze waarop van een en ander bij de godsdienstoefening werd gebruik gemaakt, blijkt uit het volgende. In al de kerken van Jafnapatnam waren tafels of borden geplaatst, waarop met groote letters, in het midden de tien geboden, ter rechterzijde het Onze Vader, en ter linkerzijde de geloofsartikelen in het Malabaarsch waren geschreven. Des zondags vingen de godsdienstoefeningen aan te tien ure en wel met de voorlezing van de tien geboden en de geloofsartikelen. Daarop werd een psalm gezongen en, zoo de predikant niet aanwezig was, door den schoolmeester eene predikatie in de Malabaarsche taal voorgelezen, voorafgegaan en besloten door een gebed. Tot dat einde waren al de kerken van een goed getal preeken voorzien. Uit de vermelding van schoolmeesters blijkt reeds dat er ook scholen waren voor de jeugd; maar daar deze met de kerk in het nauwste verband stonden en voornamelijk voor godsdienstig onderwijs bestemd waren, werden de kerkgebouwen zelve voor schoolgebouwen gebezigd. De onderwijzers waren inlandsche Christenen. De geheele inrichting van het schoolwezen op Ceylon is ons door de mededeelingen van den Heer J.D. Palm uit het archief van het consistorie te Colombo vrij wel bekendGa naar voetnoot3; doch die berichten klimmen niet zoo hoog op als de | |
[pagina 216]
| |
dagen van Baldaeus, en het schijnt dus veiliger er hier niet meer van te zeggen, opdat wij niet latere tijden met vroegere verwarren. Omtrent de statistiek der kerken en scholen in het gebied van Jafnapatnam ten tijde van Baldaeus kunnen wij het volgende mededeelen. Het geheele gebied, lang 12 en breed 6 uren gaans, was verdeeld in 4 provinciën, allen sterk bevolkt en te zamen 159 dorpen bevattende, die behoorden onder 34 inlandsche kerken, zonder de Nederlandsche en Portugeesche mede te rekenen. Bovendien bevonden zich nog een aantal Christenen en eenige kerken en scholen op de zes kleine eilanden, nabij den westelijken uithoek van het schiereiland Jafnapatnam gelegenGa naar voetnoot1. Het eiland Manaar en de daartegenover liggende districten der Wannia's (the Wanny der Engelschen) hadden in de jaren die Baldaeus te Jafnapatnam doorbracht, een eigen predikant in a Breyl, maar schijnen na diens verplaatsing naar Jafnapatnam in 1661 als een onderhoorigheid der kerk van Jafnapatnam te zijn aangemerkt. Wij vinden althans na dien tijd geene predikanten van Manaar meer vermeld, wel daarentegen bezoekreizen door de predikanten van Jafnapatnam op Manaar en in de Wannia's afgelegd. Uit een brief van Baldaeus aan het consistorie te Colombo, geschreven in October 1662 en door den Heer Palm in het Engelsch medegedeeldGa naar voetnoot2, vernemen wij omtrent de gemeente van Jafnapatnam het volgende: ‘De toestand van onze kerk is verblijdend en wij zien met vreugde haren vooruitgang en hare werking, hoeveel moeite en arbeid ook daaraan moge zijn ten koste gelegd. Ongeveer 14 dagen geleden werd aan 14 inlanders, en niet mestiezen, het nachtmaal toegediend, en uit de groote menigte belijders van het Christendom laat zich eene meerdere toetreding tot het lidmaatschap verwachten. Het fort bezit op het oogenblik slechts 92 leden, zijnde het grootste gedeelte van het garnizoen op eene expeditie naar Cochin. Des zondags wordt er driemalen gepredikt, en op dien dag benevens des dinsdags eenmaal catechisatie gehouden. In het binnenland zijn 39 kerken, welke tegelijkertijd tot scholen ter onderwijzing van omstreeks 12000 kinderen gebezigd wor- | |
[pagina 217]
| |
den. Zij gaan Goddank vooruit. Des zondags worden er op al deze plaatsen leerredenen in het Tamielsch gelezen, waarbij altijd een groote toeloop van volk plaats heeft. Een van ons [dus òf Baldaeus òf Breyl] is aanhoudend in het binnenland werkzaam.’ In 1663 schreven de predikanten Baldaeus en Breyl aan den Gouverneur-Generaal Joan Maatzuyker, dat alleen in Jafnapatnam (met uitsluiting van Manaar en de Wannia's) 15,012 schoolkinderen, en volgens de rollen der kerken, patola's geheeten, 62,558 Christenen waren, ongerekend nog de aanleerende slaven, wier getal 2,587 bedroeg. Bovendien worden ons nog de volgende statistieke opgaven medegedeeld. Van 1658 tot 1661 had Baldaeus 5,799 minderjarigen en 36 meerderjarigen gedoopt en 2,158 paren in den echt verbonden (de getrouwden en gedoopten in de Portugeesche en Nederlandsche kerken niet medegerekend), en in het jaar 1663 was het getal der gedoopten geklommen tot 12,387, terwijl het getal der schoolkinderen op het tijdstip van Baldaeus' vertrek omstreeks 18,000 .was. Op zijne laatste bezoekreis in Maart en April 1665 bevond hij dat in de Wannia's en Manaar het aantal schoolkinderen 1,315 bedroeg. Het aantal bejaarde Christenen was in de Wannia's 4,533 en op Manaar 3,520, behalve een aantal van 214 slaven die pas van het heidendom bekeerd waren, en nog slechts eenige gebeden kendenGa naar voetnoot1. Wanneer verder blijkt dat weinige jaren na het vertrek van Baldaeus het aantal inlandsche Christenen nog zeer belangrijk was toegenomen, dan mag die voorspoedige opbouw der kerk zeker voor een deel aan de deugdelijke door hem gelegde grondslagen worden toegeschreven. In een brief van Herman Specht, predikant te Colombo, in 1684 geschreven, wordt het aantal inlandsche Christenen in het rijk van Jafnapatnam (met uitsluiting van Manaar) op 141,456 begroot. In een ander schrijven van denzelfden leeraar, zoo het schijnt van 1688, wordt de geheele bevolking van Jafnapatnam gesteld op 278,759 zielen, waarvan 180,364 Christenen warenGa naar voetnoot2. Deze schitterende uitkomsten, die in de annalen der nieuwere zending bezwaarlijk hunne wedergade vinden, verliezen echter | |
[pagina 218]
| |
veel van hunnen glans, wanneer zij meer van nabij worden gadegeslagen. Want vooreerst was men met zeer geringe kennis tevreden, en in de tweede plaats had dwang geen gering aandeel in de bekeeringen en de handhaving van de zuiverheid des geloofs. Beide oorzaken te zamen hadden ten gevolge dat zich het Christendom wel wijd en zijd over Ceylon verbreidde, maar er geene diepe wortelen schoot. De bevolking, Christelijk en Hervormd in naam, bleef heimelijk aan het Boeddhisme of aan het Catholicisme gehecht, en toen het Nederlandsch gezag in Ceylon gevallen was, bleef al spoedig van de Nederlandsche hervormde kerk aldaar slechts zeer weinig over. Doch ik schrijf geene geschiedenis van het Christendom op Ceylon en maak hier alleen deze opmerking, omdat ik ook in de werkzaamheid van Baldaeus de sporen meen te ontdekken van de verkeerde richting waardoor de verkregen resultaten meer schitterend dan deugdelijk, meer omvattend dan duurzaam, meer schijn dan waarheid waren. Dat het de meening ook van Baldaeus zelven was, dat men, op het voorbeeld der Jezuïeten, niet te veel van de aankomende Christenen moest vergen, maar zich aanvankelijk met de kennis van de hoofdleerstukken des hervormden Christendoms moest tevreden stellen, bleek ons reeds vroeger. Trouwens hij stond in deze zienswijze niet alleen. Hij zelf deelt ons een gedeelte van een brief mede, den 18den Sept. 1662 door den Gouverneur-Generaal Joan Maatzuyker van Batavia aan hem geschreven, die den grootsten lof op zijne werkzaamheid bevat, maar tevens de eigenaardige zienswijze dier dagen omtrent het ééne noodige nog veel scherper doet uitkomen, dan dit bij Baldaeus zelven het geval is. Ik laat eenige zinsneden uit dien zeer karakteristieken brief hier volgen, na vooraf te hebben opgemerkt dat Baldaeus met niet weinig ingenomenheid van dit schrijven van den Opperlandvoogd, die zich zijn ‘geaffectioneerde vriend’ noemt, gewaagt, en blijkbaar over Maatzuyker geheel anders oordeelde dan Valentijn, die hem voor een vermomden Jezuïet hield. Baldaeus trouwens weet ook niets van de listige en verraderlijke handeling ten opzichte van Hulft, waarvan Valentyn niet aarzelt Maatzuyker te beschuldigen. Doch ziehier het bedoelde uittreksel uit 's Opperlandvoogds schrijven. ‘Voorts is het my geen kleyne vreugt geweest, te lezen van de gewenschte standt der opluykende kerken in 't landt van | |
[pagina 219]
| |
Jafnapatan, mitsgaders van den loffelijken arbeydt, die by UE. daartoe besteet werdt. De Heere wil UE. daar in meer en meer versterken, ende geven dat uwen Godtvruchtigen yver vele vruchten mach voortbrengen, tot grootmaking van zijnen H. Naam, en veler zielen zaligheyt. Zeer groote quantiteyt boeken hebben de kerken ende schoolen hier te lande noodigh, waar door veroorzaakt werdt, dat de petitiën niet altijdt voldaan konnen werden, te meer, omdat de zelve boeken dikmaals zoo schendigh verwaarloost werden. Verhoope evenwel dat UE. als nu redelijk zult werden voorzien, op dat dat goede werk, door gebrek van dien, niet en mach verachtert werden. Hoewel my late voorstaan, dat het lezen ende schrijven voor dat arme volk zoo noodigen zake niet en zy, als maar in de noodige fundamenten der religie (in zeer weynige pointen bestaande) wel geleert ende onderricht werden; want als het Christendom door het lezen ende schrijven zal werden voortgeplant, zoo zal het langzaam by komen, ende de E. Compagnie zeer kostelijk vallen’Ga naar voetnoot1. Men ziet het, van de Compagnie mochten geene te groote offers in het belang der arme bevolking gevorderd worden; die moest zich maar tevreden stellen met die oppervlakkige kennis die tot matigen prijs te verkrijgen was en voor harer zielen zaligheid, naar men vertrouwde, wel genoeg zou zijn. Niets wellicht deed de algemeene onkunde en onverschilligheid van de inlandsche Christenen sterker uitkomen, dan het geringe getal der deelnemers aan het Avondmaal. Baldaeus zegt daarvan niet veel, maar laat ons toch over den algemeenen toestand oordeelen door het volgende voorbeeld. Te Telipole, een der voornaamste plaatsen in Jafnapatnam, waar in 1665 duizend schoolkinderen waren, en waar Baldaeus meermalen voor twee duizend toehoorders gepredikt had, waren den 2den Januari 1661, toen Baldaeus daar voor het eerst het Avondmaal bediende, 12 communicanten. Dit getal was den 19den April van dat jaar tot 15 aangegroeid, maar bedroeg bij het vertrek van Baldaeus in 1665 nog niet meer dan dertigGa naar voetnoot2. Wij weten van elders dat dit verschijnsel in de Ceylonsche kerken algemeen was, en dat de Classis van Walcheren op grond daarvan eenmaal hare vrees uitdrukte, dat de talrijke | |
[pagina 220]
| |
scharen die op het eiland gedoopt waren, grootendeels Christenen zonder Christus warenGa naar voetnoot1. Wat het andere punt betreft waarvan ik gewaagd heb, den dwang waardoor de bevolking tot de belijdenis des Christendoms gebracht en daarbij gehouden werd, het blijkt uit de volgende bijzonderheden, dat ook Baldaeus daarvan niet geheel afkeerig was, ofschoon hij zeker niet zoo ver wilde gaan als door sommigen werd aanbevolen. Gewagende van de gemeente Naloer, in het gebied van Jafnapatnam, beklaagt hij zich bitter over den slechten geest die onder het volk werd onderhouden door de heidensche kleeder-verwers van de kust van Koromandel, die zich daar in grooten getale hadden nedergezet. ‘Dit volk,’ zegt hij, ‘is een pest onder het swakke Christendom; want zy haar niet ontzien met Cinza ofte AsscheGa naar voetnoot2 (zijnde by haar een Heyligdom) te strijken, haar afgodische pater-nosters te dragen, gelijk menigmaal met droefheydt hebbe moeten zien, ende haar daar van afgemaant, toonende, dat zy niet in haar afgodisch, maar in een Christen lant woonden. En of wel dit niet wert met goede oogen van de politie aangezien, evenwel behoorde daar in nauwer gewaakt te worden. Gelyk ook tegens den inbreuk der Mooren [Mohammedanen], die ook openbare schoolen in onze tijt begonden aan te richten. Ik moet bekennen, dat den heer Anthony Pavilioen, de eerste Commandeur aldaar, in wiens tijdt ik in den lande van Jafnapatan gewoond hebbe, nu zijnde Raadt Extraordinaar van India, ende een geacht Gouverneur op Choromandel, tot uytroeyen van deze afgoderye (op mijn aanklachte ende verzoek) my altijt de handt geboden heeft, zelfs geen zin hebbende in 't overbrengen van de heydensche schilders op Jafnapatan; maar het staat te duchten dat deze groote hoop het landt ende de kerke veel schade zal doen, byzonder als men haar eenighzints het verbranden van hare dooden, ende yets van de minste heydensche ceremoniën inwillight.’ Hierna gaat Baldaeus voort met de gevaren in 't licht te stellen die de kerk bedreigen van de vermenging van Christenvrouwen met Heidensche of Moorsche mannen, en Christenmannen met Heidensche of Moorsche vrouwen. Hij kan echter de strengheid niet goedkeuren, waarmede zulke lieden soms | |
[pagina 221]
| |
met den dood zijn gestraft. Hij twijfelt zeer of zulke harde procedures goed en overeenkomstig Gods woord zijn, en meent dat vele vrome en godzalige rechters in zulke uitspraken geen behagen zouden hebben, noch zitting zouden willen hebben in de vergaderingen waarvan zij uitgaan. Hij gaat dan voort met een zeer naief betoog, dat het voorval in Num. XXV verhaald, niet als algemeene regel kan gelden, en herinnert dat Ezra, hoe bedroefd ook over de heidensche huwelijken van het volk Gods, wel een scheiding maakte tusschen de heiligen en onheiligen, maar voor de laatsten bad, in plaats van hen te doodenGa naar voetnoot1. In het algemeen blijkt echter uit het aangehaalde genoegzaam, dat Baldaeus omtrent de wijze van de bekeering der heidenen en de middelen daartoe aan te wenden, deelde in de zienswijze van zijn tijd; maar in één punt toonde hij dien tijd verre vooruit te zijn. Zijn blik reikte verder dan de oogenblikkelijke behoeften zijner gemeente; en geen ander Nederlandsch Godgeleerde in Indië heeft zich zooveel moeite gegeven om tot de kennis der inlandsche bevolking door te dringen, ten einde haar op eene met hare geaardheid en begrippen zooveel mogelijk strookende wijze tot een zuiverder Godsdienst te brengen. Ziehier hoe Baldaeus zelf in zijne voorrede zich daarover uitdrukt. ‘Ik bedacht by my zelf, dat ik mijn bedieninge na mijn zwakheyt noyt konde volgens den eysch vervullen, want wie is daartoe bequaam, ten zy ik in die landen, die ik most doorwandelen, de Heydensche heyligdommen of heyloosheden, zoo veel doenlijk was, in trat, hier van tijt tot tijt mijn werk makende, en immers derf ik my dat wel verzekeren, dat ik na lange onderzoekinge van den beginne mijner vreemdelinghschap in die gewesten, niet alleen in 't portaal van hare Pagoden, maar al diep in haar geheymen ben getreden, ja heb ook zelf een der geleertste Braminen een geruymen tijt by my woonachtigh gehadt, en de authentijke en originele schriften hunner godsdiensten, en afbeeldingen der afgoden, tot mijn gebruyk gekregen, gaarn willende zien dat anderen na de voet van D. Abrahamus Rogerius en my verder mochten geraken, om met nuttigheyt onder de heydenen te verkeeren.’ Omtrent den Bramien van wien Baldaeus hier gewag maakt, verhaalt hij ons op eene andere plaats, dat deze een priester | |
[pagina 222]
| |
was uit Bengalen, die in zijn tijd te Jafnapatnam kwam en daar geruimen tijd bleef vertoeven. Baldaeus huisvestte hem in een hem toebehoorende woning en tuin in het bekoorlijke dorp Achiavelli, twee uren van de hoofdkerk te Telipole gelegen, en had daardoor gelegenheid om dagelijks met hem te verkeeren. Na veelvuldige gesprekken slaagde hij er eindelijk in hem tot het Christendom over te halen, zoodat hij, na afgelegde belijdenis, op 46jarigen leeftijd in de kerk van Vanarpone werd gedoopt. Deze geleerde Bramien bewerkte het leven en het lijden van Jezus in verzen, zoo als Baldaeus zich uitdrukt ‘in 't Latijns Malabaars, ofte Hanscret [Sanskriet], geheel van d'andere Malabaarsche letteren onderscheiden,’ geschreven. Met dezen Bramien voerde Baldaeus veelvuldige gesprekken over den godsdienst der Hindoes, en hij ging nauwkeurig met hem na alles wat daaromtrent door Rogerius was te boek gesteldGa naar voetnoot1. De aanteekeningen bij die gelegenheid gemaakt, zijn dus de bron, waaruit de ‘Nauwkeurige en waarachtige ontdekking en wederlegginge van de afgoderye der Oost-Indische Heydenen’, die het derde gedeelte van het werk van Baldaeus uitmaakt, hoofdzakelijk gevloeid is. Wanneer echter Baldaeus op den titel van dit gedeelte van het eigen Wetboek of Devagal der Hindoes, uit Indië medegebracht, en van andere authentieke en origineele handschriften, als hulpmiddelen bij zijn onderzoek gewag maakt, dan blijkt daaruit genoegzaam dat hij ook die geschriften over Hindoesche mythologie had trachten te ontcijferen, die door zijne kennis van de Tamielsche taal binnen zijn bereik lagen. Ziedaar wat wij aangaande de werkzaamheden en studiën van Baldaeus gedurende zijn zevenjarig verblijf te Jafnapatnam, voornamelijk uit zijne eigene schriften, kunnen opzamelen. Duidelijk blijkt daaruit dat hij zich zelven niet gespaard had, en dat de vermoeienissen en gevaren die hij op zijne veelvuldige tochten had doorgestaan, niet door vadsige rust, maar slechts door inspanningen van anderen aard waren afgewisseld. Wij mogen wel aannemen, dat onder eene zoo aanhoudende en afmattende werkzaamheid onder het branden der keerkringszon, zijne gezondheid veel geleden had, en dit eene der oorzaken was die hem verlangen deden naar het Vaderland terug te keeren. Zelf echter geeft hij daarvoor eene geheel andere, eene meer phan- | |
[pagina 223]
| |
tastische reden op, die ik met zijne eigene woorden wil vermelden. Waar hij in de inleiding tot de Malabaarsche Spraakkunst rekenschap geeft van de redenen waarom hij, schoon bezield met het voornemen om zich meer en meer in die taal te oefenen, niet in Indië was gebleven tot hij zich daarin eene volmaakte kennis verworven had, lezen wij de volgende zonderlinge verklaring: ‘Ziende dat een schrikkelijke sterre-staart anno 1664 wonderlijke veranderingh voorzeyde, en dat de Planeten in dien Almanach, ende op die Polus hooghte wonderlijk begonde te drayen, zoo kreegh ik dan zin om de Noord-sterre, die alle avonts maar boven den top van mijn huys zich vertoonde, wat hooger te zien, et in medio stellae coeli; zoo vont ik dan (na beraatslagingh met God, na mede nemingh van overvloedige getuygenissen, ende behoorlijk verzoek van ontslagh en elf-jarige dienst aldaar te lande) goet den evenaar twee maal te kruyssen, opdat my niet mochte over gekomen hebben, dat andere noch dagelijks over komt, arbeyt, kosten en moeyte verloren.’ Moeilijk is het thans voor ons met eenige juistheid te bepalen, welke voorstellingen Baldaeus aan de verschijning dier komeet (ook in Nederland in December 1664 waargenomen) heeft verbonden, die hem nopen konden zoo bepaaldelijk naar het wederzien des Vaderlands te verlangen, en dit toch weder niet zoo spoedig, of verscheidene maanden van het volgende jaar gingen voorbij eer de terugreis werkelijk aanvaard werd. Maar zonderling komt ons dit bijgeloof voor (al was het in die dagen nog vrij algemeen) in een anders zoo verlicht man, die bij voorbeeld niet schroomt te zeggen: ‘Of de werelt vast staat, dan ofze haar beweeght, ('t welk klaarlijk en onwedersprekelijk by de Wiskonstige werdt bewezen) laten wy in zijn geheel, en de discipulen van Ptolomaeus en Copernicus hier over twisten, alleenlijk dit hier by voegende, dat de lieden de welke de beweginge des Aardtrijks stellen, zo onchristelijk niet behoorden veroordeelt te werden, als of zy ketterden, en de H. Schrift openbaar tegenspraken..... Ik derve zeggen met den hoogh-geleerden Christianus Schotanus, dat er niet een eenige plaatse is in de H. Schrift, de welke beschrijft en bewijst de vastigheyt en onbeweeghlijkheyt der aarde, en de beweeghlijkheyt der sonne’Ga naar voetnoot1. En hoe weinig Baldaeus over het geheel tot bijgeloof genegen was, blijkt uit | |
[pagina 224]
| |
menige andere plaats, b.v. waar hij van de reuzen sprekende, die in de Heilige Schrift vermeld worden , zich deze wel wat naar rationalismus riekende woorden laat ontvallen: ‘Ik wil bekennen, indien deze dingen niet en stonden in de heylige bladeren, dat ik alles, wat van de reuzen verhaalt werd, voor oude wijven praatjes zoude achten’Ga naar voetnoot1. Baldaeus was eerst in zijn 33ste jaar, toen hij naar het Vaderland terugkeerde; maar die vroege terugkeer was evenmin in strijd met de gewoonten van zijnen tijd, als zijn vroege uitreize. De meeste predikanten verbonden zich slechts voor eenige jaren tot den dienst in Indië, en keerden dan naar het Vaderland terug, om daar eene nieuwe loopbaan in den dienst der kerk aan te vangen. Zoo was het met Robertus Junius en met Abrahamus Rogerius gegaan, opdat ik mij slechts bepale tot voorbeelden die ons reeds vroeger zijn voorgekomen, en zoo ging het ook met Baldaeus. Omtrent het juiste tijdstip waarop hij de terugreis aanvaard, en de wijze waarop hij haar volbracht heeft, heb ik nergens iets kunnen vinden. Alleen is ons boven gebleken dat hij zich nog in April 1665 op een bezoekreis op Manaar en in de Wannia's bevond, en uit een eigenhandig bijschrift van hem in een familie-aibum, gedeeltelijk met zijne eigene hand afgeschreven, blijkt dat hij den 3den December 1666 bij zijne bloedverwanten te Amsterdam was. Tusschen die twee tijdstippen liggen dus de maanden op de terugreis doorgebracht, die hij echter niet wel vroeger dan in Juli of Augustus 1665 kan hebben aangevangen. Of zijne tweede vrouw hem op die reis vergezeld heeft, kan ik ook niet vermelden. Van haar heb ik niets kunnen vernemen dan wat vroeger over het huwelijk zelf is gezegd. Baldaeus vestigde zich, hetzij dadelijk na zijne terugkomst, hetzij eenigen tijd later, met der woon te 's Gravenhage, en heeft er waarschijnlijk zijn tijd geheel aan de voortzetting zijner studiën en de voorbereiding der uitgave van zijn groot werk gewijd, tot hij den 4den Febr. 1669 een beroep ontving naar Geervliet in 't land van Putten, thans een zeer onaanzienlijk plaatsje met nog geen 600 inwoners, maar toen nog niet zoo geheel van vroegeren luister vervallen. Dit stadje - want als zoodanig wordt het nog wel beschouwd, schoon het sedert lang van poorten en wallen beroofd is - ligt niet verre | |
[pagina 225]
| |
van de Bornisse, die Voorne van Putten scheidt, en vroeger een aanzienlijk vaarwater was, zoo breed als de Merwede voor Dordrecht, maar thans zoo onbeduidend is geworden, dat Voorne en Putten als één eiland beschouwd worden en te zamen zijn ingedijkt. De haven van Geervliet loopt in de Bornisse uit, en toen deze nog eene bevaarbare rivier was, bloeide Geervliet door den handel en vooral door den tol daar geheven. Die tol was echter in den tijd van Baldaeus reeds lang opgeheven. De vrij ruime, nog heden wel onderhouden kerk, klimt op tot hoogen ouderdom; want reeds in 1307 heeft heer Claas van Putten een kapittel, bestaande uit een deken en negen kanunnikken, bij haar opgericht. Ter zijde van die kerk stond vroeger een ander schier even oud gebouw, het Hof of Slot van Putten, soms ook het Huis te Geervliet genoemd, dat geheel door eene gracht omringd en slechts door een valbrug toegankelijk was. Hier hield de Ruwaard van Putten zijn verblijf, als zijne tegenwoordigheid daar ter plaatse vereischt was, en werd de vierschaar van Putten gespannen. De ambachtsheer van Geervliet was altijd een lid van den oud-raad van Dordrecht, en stelde zonder nominatie een schout civiel (baljuw), twee burgemeesters en zes schepenen aan, om het plaatselijk gezag te oefenen. De Ruwaard van Putten bekleedde tevens het ambt van schout crimineel, ofschoon het hem vrij stond een substituut aan te stellenGa naar voetnoot1. Ieder weet dat in het tijdvak waarvan wij hier spreken, de beroemde Cornelis de Wit Ruwaard van Putten was. Baldaeus, die zijn te Geervliet voltooid werk aan hem opdroeg, noemt hem aan het hoofd der opdracht ‘Gecommitteerde Raad van haar Ed. Groot-Mogende, de Heeren Staten van Holland en Westvriesland, Ruwart, Bailiu, en Opper-Dijkgraaf der Landen van Putten, en Schout van de Stadt Geervliet.’ Omtrent de beroeping van Baldaeus naar Geervliet bevatten de notulen van den kerkeraad aldaar de volgende bijzonderheden: ‘Nadat den Eerw. Praedikant Johannes Baarzenburg was vertrokken na Geertruydenberch in January 1669, is alhier met algemeyne toegenegentheyt des kerkenraets ende der gansche gemeynte, sonder eenige nominatie, met approbatie van den | |
[pagina 226]
| |
Ed. Heer Schout Baljou ende Ruard als verder der achtbare Magistraet der stede van Geervliet beroepen tot ordinaris herder ende leeraar, Philippus Baldaeus, voor deesen bedienaer Gods in Oostindia op het eyland Ceylon, soo in de stad Gale als daer na int Coninkrijk van Jaffnapatam. En is voornoemde Baldaeus in de H. Dienst bevestigt den 19den May 1669 door Ds. Petrus KintsiusGa naar voetnoot1, dienaer Gods tot Heenvliet, die zijn Predicatie hadde uit Apoc. 1 vs. 16. Na de middag deed P. Baldaeus zijn inleydinge uit 1 Thess. 3 vs. 1. De beroepinge wierd hem gebracht in 's Gravenhage, daer hy woonachtig was, den 4den Febr. 1669, door Engel Noodorp ende Mr. Cornelis van Zydervelt, j.u.d. ende secretaris der stadt Geervliet. Den 21sten April, zijnde paeschdach, A. 1669, heeft den voornoemde Baldaeus, hoewel hier noch niet bevestigt was, het H. Avondmael des Heeren uytgedeelt (nadat Ds. Kintsius de visitatie hadde gedaen nevens den ouderling), gelijk oock gemelte Baldaeus meermael de kerkendienst tusschen sijn beroep ende bevestinge, die tot het aenstaende ocusse (?) moest uytgestelt worden, waergenomen heeft’. Verder blijkt uit de notulen van den kerkeraad niets van eenig belang omtrent de werkzaamheden door Baldaeus te Geervliet vervuld. Een paar malen wordt hij nog vermeld, maar na Maart 1671 is er een hiaat in de notulen dat tot 1694 duurt. Wij kunnen niet oordeelen over het nut door Baldaeus in zijne gemeente gesticht; zonder twijfel hebben zijn ijver en trouw zich ook te Geervliet niet verloochend. Maar beter kunnen wij oordeelen over het blijvend gedenkteeken dat hij daar voor zijnen naam heeft opgericht, door de voltooiing van het groote werk, 't welk in 1672 onder den titel: ‘Beschryving der Oost-indische kusten Malabar en Choromandel, der selver aengrensende Koninckrycken en Vorstendomme, als oock het Keyserryck Ceylon, nevens de afgoderye der Oost-indische Heydenen’ te Amsterdam werd in 't licht gegeven. In de opdracht van het werk aan den Ruwaard van Putten zegt Baldaeus zelf: ‘ontfanght dit papiere kind, 't welk wel een goede voester-heer van noden heeft, 't is meest op den akker UEd. aanbevolen gezaghs geboren.’ Men kan hieruit met | |
[pagina 227]
| |
zekerheid opmaken, dat het werk hem ook te Geervliet in zijne ledige uren heeft bezig gehouden, maar wij weten toch ook door onwraakbare getuigenis dat hij het reeds voor zijne beroeping derwaarts had aangevangen. Het privilegie door de Staten van Holland en West-Friesland voor den tijd van 15 jaren aan de uitgevers Johannes Janssonius van Waasberge en Johannes van Someren gegeven, werd reeds verleend den 18den Maart 1669, en uit de acte zelve blijkt, dat de supplianten toen reeds ‘hadden aangevangen, en onder de pers gebracht om te drukken zeker werk,... behelzende de beschrijvingh van geheel Asia, en onder het zelve mede van de zeekusten van Goa langhs de geheele Malabaarsche streek, item Ceylon ende de belegeringh van Columbo, en anderen, beschreven de laatste door Philippus Baldaeus, Dienaar Jezu Christi eertijts in 't Koninkrijk Ceylon, ende nu tot Geervliet, ende het vordere van 't voorsz. werk door Lambertus Bidlo, gelijk breeder te zien was uyt de tituls daar van zijnde.’ Maar wat werkelijk ter perse was gelegd, kan niet anders zijn dan een gedeelte van het werk van Baldaeus; van den voorgenomen en hier aangekondigden arbeid van Bidlo is, zoo ver mij bekend is, nooit iets gekomen. Het werk van Baldaeus bestaat uit drie hoofddeelen, ieder met afzonderlijken titel en afzonderlijke pagineering, maar bestemd om, onder een algemeenen titel, tot één band in folio vereenigd te worden, in welken vorm het werk dan ook steeds voorkomt. Het eerste deel handelt over de kusten van Malabar en Koromandel, en de Malabaarsche Spraakkunst is daarbij als aanhangsel gevoegd. Het tweede deel is aan Ceylon en zijne geschiedenis gewijd, en bevat mede een merkwaardig aanhangsel, namelijk eene vertaling uit het Portugeesch van het verhaal der belegering van Colombo door Antonio de Souza Coutinho. Baldaeus zegt ons dat hem dit ‘nauwkeurig en geloofwaardig verhaal’ werd ter hand gesteld, toen zijne beschrijving van Ceylon reeds was afgedrukt, door den heer Mattheus van den Broek, Bewindhebber der Oost-indische Compagnie van wege de stad Dordrecht, en vroeger Ordinaris Raad van India, en dat hij daarvan de verduitsching geeft, om den lezer in staat te stellen, ‘om van deze gedenkwaardige belegeringh met verstandt de waarheyt te konnen oordeelen en op te speuren, beyde in de geschriften der vrienden en vyanden, een zaak tot grondigh onderscheyt veeler historiën vereyscht en gemist.’ Het derde | |
[pagina 228]
| |
deel van het werk eindelijk bevat de ‘Nauwkeurige en waarachtige ontdekking en wederlegginge van de afgoderye der Oostindische heydenen.’ Het geheel wordt besloten door afzonderlijke registers op ieder gedeelte en is versierd met een groot aantal deels losse, deels in den tekst gedrukte fraaie kaarten en platen, en met twee voortreffelijke portretten van Blootelingh, waarvan het eene Gerard Hulft, naar eene schilderij van Govert Flinck, het andere Baldaeus zelven in zijn 38ste levensjaar (anno 1671) voorstelt, met dit onderschrift: Dit is Baldaeus self, die 't blinde Heydendom
Door Leven en door Leer bracht tot het Christendom.
Het is een edel gelaat dat ons van dit blad toespreekt, met hooggewelfd voorhoofd, doordringenden blik, licht gebogen neus en een fijnen, vastberadenheid uitdrukkenden mond; maar waaraan men geneigd zou zijn meerdere jaren toe te kennen. Aan het hoofd van het werk prijkt de opdracht aan den Ruwaard van Putten, Cornelis de Wit, en men krijgt daarvan den indruk dat Baldaeus op gemeenzamen voet met dien staatsman en diens echtgenoote heeft verkeerd. Daarna volgt, naar de gewoonte dier dagen, een lofvers van den bekenden dichter Johannes Vollenhoven , dat onder de betere gedichten van dien aard mag gerekend worden. De stijl van Baldaeus is niet vrij van gebreken; zijn periodenbouw is vaak gebrekkig, en zijne uitdrukking niet altijd nauwkeurig. Maar toch verdient die stijl hoogen lof, wanneer wij dien vergelijken met de manier der meeste schrijvers van zijn tijd, waarin onze taal zelfs door de bekwaamste mannen over het geheel zoo slecht geschreven en door het gebruik van zoovele onnoodige bastaardwoorden ontsierd werd. Van het laatste gebrek is Baldaeus bijna geheel vrij, en met den wawelenden toon en de platheden van Valentyn vergeleken, zal men zijn stijl als mannelijk en gespierd mogen prijzen. In de spelling en de taalvormen vinden wij dezelfde ongelijkheid die destijds nog algemeen heerschte. De ‘afgoderij der heidenen’ getuigt van grondig onderzoekGa naar voetnoot1, | |
[pagina 229]
| |
al kunnen wij bij de ernstige wederlegging van zoovele ongerijmdheden, die ons Maracci's refutatie van den Koran herinnert, niet altijd een glimlach onderdrukken. Natuurlijk is het werk van Baldaeus, wat de beschrijving der Indische godsdiensten betreft, verouderd, nadat zoovele uitstekende geleerden, met oneindig beter hulpmiddelen toegerust, hunne krachten aan dit ingewikkeld onderwerp beproefd hebben; maar hem blijft steeds de roem van met Rogerius de eerste te zijn geweest die hier de baan heeft gebroken en den weg aan anderen gewezen. Vertalingen hebben aan zijn werk eene meer algemeene bekendheid geschonken en zijn roem buiten de enge grenzen van zijn Vaderland verbreidGa naar voetnoot1. Voor ons Nederlanders bestaat de blijvende waarde van het werk van Baldaeus echter voornamelijk daarin, dat het eene voortreffelijke bron is voor de geschiedenis der vestiging van de Oost-indische Compagnie op de kusten van Malabar en Koromandel, omdat hij de gewichtigste feiten uit dat meest roemrijke tijdvak der verrichtingen van dat handelslichaam als ooggetuige heeft bijgewoond en met de grootste onpartijdigheid heeft te boek gesteld. Baldaeus legde de laatste hand aan zijn werk den 15den Augustus 1671; dit is althans de dagteekening die de opdracht en de voorrede dragen, welke stukken vermoedelijk eerst zullen geschreven zijn toen de druk van het werk het einde naderde en de spoedige uitgave kon worden te gemoet gezien. Ook het portret van Baldaeus is in 1671 vervaardigd. Doch de titels der afzonderlijke deelen, zoowel als die van het geheele werk, dragen allen het jaartal 1672. Over de oorzaken waarom òf dat jaartal geanticipeerd, òf de uitgave eenige maanden vertraagd is, zal ik mij niet in gissingen verdiepen; met zekerheid valt er niets van te zeggen. Toen Baldaeus dien arbeid had ten einde gebracht, die hem zoovele jaren had bezig gehouden, was het geenszins zijn oogmerk op zijne lauweren te rusten; hij ging, zooals zijne voorrede ons leert, van nieuwe ontwerpen zwanger. ‘Ik hebbe | |
[pagina 230]
| |
alzoo,’ dus lezen wij daar, ‘tgeen lang in schets op papier gebracht was, de werelt vertoont, oordeelende het eene groote onbarmhertigheydt te zijn in deze ons gegeven talent te begraven, en zoo zullen anderen een gebaanden wegh hebben om verder en verder te gaan, en zoo meyn ik door Gods gunste mijn weynige jaren of dagen, die ik overigh heb, te verslijten, en zoo God de Heere my leven en gezontheyt verleene, gelijk als ik nu door zijn genade geniete, zal ik noch aan den dagh brengen een korte en practicale wijze tot bekeeringe der Heydenen, daar veele wel veel van hebben geschreven, maar, of eer zy de Heydenen bezochten, of noyt gezien hadden. Den kloeken Ridder van Rotterdam, onze byzondere vrient’ (hier is de bekende Franciscus Ridderus of de Ridder, sedert 1656 predikant te Rotterdam, bedoeld) ‘heeft my de stoffe van de overtuyginge der Christenen uit de Heydenen onthaalt, door zijn onlangs Beschaamde Christen, waar by ik niet zoude konnen doen, als alleen eenige voorbeelden van de hedendaaghsche Indiaansche Heydenen. 'k Weet wel dat in deze wijze eeuwe, zoo wel het eene als het andere werk van een deel gehekelt, geraspt en gegeesselt zal werden, maar ik laat my daar weynigh aangelegen. 't Is licht om te beschimpen, maar zwaar na te volgen.’ Doch eer Baldaeus andermaal door geschriften tot het publiek kon spreken, legde de onverbiddelijke dood hem het stilzwijgen op. Het blijkt uit het slot van ‘de afgoderij der heidenen’, dat hij, ofschoon bij de voltooiing van zijn werk weder eene goede gezondheid genietende, kort te voren aan eene langdurige ziekte geleden had, en wij hebben dus vermoedelijk aan een wederinstorting te denken, die zin reeds verzwakt gestel spoedig heeft gesloopt. Van de omstandigheden van zijn overlijden is mij niets bekend, en zelfs de datum van zijn sterven is onzeker, zoozeer, dat ik zelfs niet durf bepalen of hij nog zijn 39sten jaardag heeft beleefd, en of hij nog in het laatst van 1671 dan wel eerst in het begin van 1672 den laatsten adem heeft uitgeblazen. De familiepapieren die 1672 als zijn sterfjaar noemen, zijn daaromtrent met andere berichten in strijdGa naar voetnoot1. Daar evenwel de data in de familiepapieren ook ten opzichte zijner huwelijken niet geheel juist schijnen te zijn, geloof ik, naar de berichten mij van Geervliet geworden, 1671 als zijn | |
[pagina 231]
| |
sterfjaar te moeten aannemen. Hij heeft dus waarschijnlijk niet eens de uitgave van zijn groote werk mogen beleven. Ik achtte het wel de moeite waardig de nagedachtenis van dezen merkwaardigen man bij het tegenwoordig geslacht te verlevendigen. Een volk, dat op zijne nationaliteit prijs stelt, moet de heugenis zijner vaderen vasthouden en zich geene enkele glorie, die het rechtmatig toekomt, laten ontnemen. Het tegenwoordig geslacht mag wel weten dat het Nederlanders, en geene Engelschen of Duitschers geweest zijn, die het eerst de deur van het Indische heidendom hebben geopend, na in de studie der Indische talen den sleutel daarvan gevonden te hebben, en dat, moge ook overdreven winzucht in het verre Oosten de groote daden onzer vaderen hebben ontsierd, toch niet allen omtrent de hoogere belangen der aan hun gezag onderworpen volken onverschillig waren.
P.J. Veth. |
|