De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
De schuld van Willem III en zijn vrienden aan den moord der gebroeders de Witt.Ik heb mij altijd verwonderd over den fellen tegenstand, dien ieder plan tot slooping van de zoogenaamde Gevangenpoort te 's Gravenhage ontmoet. Het gebouw is buiten gebruik, leelijk in den hoogsten graad, en ontsiert een geheele wijk, met welker bouworde het strijdt en welker regelmatigheid het verbreekt. Er zijn geen herinneringen aan verbonden dan van den treurigsten aard, en alle andere herinneringen worden verdrongen en als uitgewischt door de gedachtenis aan den gruwel, die er den 20sten Augustus van het jaar 1672 gepleegd is. Een andere natie zou zich haasten het gedenkteeken van die schande te slechten. Toen de Franschen zich de willekeur van het ancien régime begonnen te schamen, was het hun eerste werk, de Bastille, het steenen zinnebeeld van het absolutisme, omver te halen. En wij, die ons over de razernij van het uit den band gesprongen volk zeker niet minder schamen. wij houden het gedenkteeken van zijn waanzin en bloeddorst zorgvuldig in stand. Is het misschien om aan de burgerij van den Haag alle dagen onder het oog te brengen, tot welke misdaad de menigte kan uitspatten, als haar vooroordeel door laster en logen gedurig wordt opgezet? Als waarschuwing zou dan het onderhouden van het monument onzer schande zijn nut kunnen hebben. Maar dat dan althans de traditie, die er zich aan hecht, de volle waarheid en niet dan de waarheid spreke; dat zij alleen de schuldigen aanklage, en geen onschuldigen verdacht houde. In de handboeken, waarin het opkomend geslacht zijn kennis van onze | |
[pagina 202]
| |
geschiedenis opdoet, worden nog altijd een paar gewichtige bijzonderheden van het bloedige treurspel in het duister gelaten, zoo niet in een valsch daglicht geplaatst, en het gevolg daarvan is, dat bij de meesten een onbepaald maar niettemin stellig vermoeden ingang vindt, het vermoeden dat de misdaad, die door de handen van gemeene burgers is bedreven, door hooggeplaatste personen aangelegd en gemakkelijk gemaakt is geworden. Zulk een achterdocht, die te gevaarlijker is omdat zij in haar onbepaalden vorm zoo moeilijk is te weerleggen, mag niet worden aangekweekt. Bestaat er grond voor kwade vermoedens, dan moeten deze onderzocht en beoordeeld, de schuld moet aangetoond of de onschuld erkend worden. De geschiedenis, die men vaak een gericht heeft genoemd, mag den aangeklaagde geen recht weigeren, hem niet in het oneindige ongevonnisd voor haar balie houden. De bijzonderheden, die ik bedoel, en die, naar mijn oordeel, in de Handboeken onzer geschiedenis doorgaans verkeerd worden voorgesteld, zijn tweeërlei. Ik zal ze bij voorkeur bespreken naar aanleiding van hetgeen er in de Geschiedents des Vaderlands van den Heer Dr. J.A. Wijnne over voorkomt, niet slechts omdat dit het nieuwst verschenen onder de tallooze Handboeken is, maar inzonderheid omdat het boven de meeste de bewijzen draagt van eigen onderzoek en bronnestudie, en door vorm en stijl evenzeer uitmunt. Onware voorstellingen moeten met verdubbelde zorg worden weerlegd, als zij in een boek, dat bestemd is om invloed uit te oefenen en gezag te verwerven, zijn binnengeslopen.
Naar het verhaal dan van den Heer Wijnne moet reeds op den vroegen morgen van den 20sten Augustus, eer nog eenige beweging in de straten van den Haag ontstaan was, het plan om de beide broeders te vermoorden of te laten vermoorden, beraamd zijn. Immers onmiddellijk nadat aan den Ruwaard van Putten het vonnis was aangekondigd, waarbij hij van zijn waardigheden vervallen verklaard en het land uitgebannen werd, kwam hem (zoo wordt ons verhaald) in de gevangenis de gewezen Raadpensionaris bezoeken, ‘naar hij meende, door zijn broeder ontboden.’ Die drie onschuldige woorden, ‘naar hij meende’, hebben heel wat meer, dan zij oppervlakkig schijnen, te beduiden. Zij geven te kennen, wat het Handboek van Van Kampen wel zoo duidelijk uitdrukt: ‘Men lokte, onder voor- | |
[pagina 203]
| |
geven eener noodiging zijns broeders, ook den Raadpensionaris naar de Gevangenpoort.’ Hetzelfde zeggen Siegenbeek en Lodewijk Mulder en Van der Maaten en nagenoeg alle handboekschrijvers, die de toedracht met eenige uitvoerigheid behandelen. Allen volgen hierin Wagenaar na, die op gezag eener mondelinge overlevering verhaalt, dat de Ruwaard, toen zijn broeder bij hem binnentrad, zich over zijn komst verwonderd toonde, ‘verklarende hem geenszins ontboden te hebben’. ‘Ook wil men (zoo gaat hij voort) dat de broeders van toen af begonnen te vermoeden, dat er iets kwaads tegen hen gebrouwen werd.’ - Men ziet, Wagenaar spreekt niet stellig, hij deelt slechts meê wat hem gezegd was. Maar Wagenaar staat te recht bekend voor een nauwgezet en voorzichtig auteur, die in de geschiedenis geen losse geruchten toelaat, en die niet herhaalt dan wat hij van geloofwaardige zegslieden vernomen heeft en voor waarschijnlijk houdt. Van daar dat zijn navolgers, op hem vertrouwende, stelliger durven spreken. De zaak is op zich zelf van niet gering belang. Indien de Raadpensionaris onder een valsch voorgeven naar de Gevangenpoort is gelokt, moet dit met een boosaardig opzet zijn geschied; en door de verdere gebeurtenissen van den dag wordt maar al te duidelijk aangewezen, met welk opzet het geschied zal zijn. Maar van wien zal dan de verraderlijke boodschap zijn uitgegaan? Natuurlijk van iemand, die wist dat de Ruwaard zoo even zijn vonnis had gekregen, en die tevens voorzag, dat de bevolking aanstonds het afkomen van de Gevangenpoort zou beletten. Maar die dit kon voorzien, moet al bijzonder goed bekend zijn geweest met hetgeen er in den Haag omging, of hij moet geweten hebben, dat er maatregelen waren genomen om zoo voorbeeldeloos snel de burgerij op de been te brengen. En dat het vonnis dien morgen zou worden aangekondigd, was vooraf niet bekend geweest; zelfs Johan De Witt had er niets van vernomen. Bedenken wij daarbij, dat er onder de rechters, ‘de gewetenlooze rechters’, zoo als hen zelfs De Bosch Kemper noemt, zich enkele bittere vijanden van den Ruwaard en van zijn broeder bevonden, dan rijst er van zelf een vermoeden bij ons op, dat niet weinig wordt versterkt door hetgeen er verder is geschied. Wij houden ons ook ten opzichte dier volgende gebeurtenissen aan het verhaal van den Heer Wijnne. Tegen den middag was de Gevangenpoort, waarop zich de gebroeders nog altijd bevonden, door een tallooze menigte | |
[pagina 204]
| |
en door de geheele schutterij omgeven, waaronder velen blijk baar het ergste voor hadden. De ruiters, die eerst last bekwamen de zamengeschoolde lieden uiteen te doen gaan, kregen vervolgens van twee leden der Gecommitteerde Raden schriftelijk bevel de toegangen tot den Haag te bezetten, omdat er een leugenachtig bericht was verspreid, dat de boeren uit den omtrek de stad wilden plunderen. ‘Ik zal gehoorzamen, zeide de bevelhebber Tilly, maar nu zijn de De Witten doode lieden.’ - Hetzelfde had alweer Van Kampen nog duidelijker geschreven: ‘De ruiters onder Tilly hielden de woede tegen, totdat zij op een loos alarm van de aankomst der landlieden naar 's Gravenhage door Gecommitteerde Raden schrijftelijk last bekwamen om af te trekken. “Ik zal gehoorzamen, sprak Tilly, doch nu zijn de De Witten doode lieden.” Zij waren het.’ - En hetzelfde in nagenoeg dezelfde woorden kunt gij in alle Handboeken vinden. Zelfs Van Lennep, die overigens aan de achterdocht zoo weinig voedsel mogelijk wil geven, en daarom, in strijd met alle berichten, het doet voorkomen alsof de Raadpensionaris niet ontboden, maar uit eigen beweging des morgens naar de Gevangenpoort was gekomen, volgt toch hier de gewone traditie en zegt: ‘De Graaf van Tilly, die de ruiterij gebood, wel voorziende wat na haar vertrek zou voorvallen, weigerde zijn post anders dan op schriftelijk bevel te verlaten. Dat schriftelijk bevel werd gegeven, waarop Tilly met de zijnen vertrok, zeggende: ik zal gehoorzamen, maar nu zijn de De Witten om hals. En inderdaad’, enz. Men gaat zeker niet te ver als men beweert, dat er tegen hen, die onder zulke omstandigheden de ruiterij hebben weggezonden, een gegrond vermoeden bestaat, dat zij den moord der De Witten gewild hebben. De ruiterij houdt de moordenaars in toom. Haar commandant voorziet, dat, als zij aftrekt, het met de broeders gedaan is. Aan een mondeling bevel om zich te verwijderen, weigert hij dus te gehoorzamen. Een schriftelijk bevel wordt gegeven, onder voorwendsel van een leugenachtig bericht, dat zelfs den schijn van waarheid niet voor zich heeft. Wie dat gerucht verzonnen en verbreid hebben, is niet meer uit te vorschen. Maar dat het verzonnen is ten einde een voorwendsel te hebben, om de lastige ruiters te verwijderen, schijnt zeker genoeg. En nog duidelijker is het, dat de Gecommitteerde Raden, die er zich van bediend hebben om Tilly, niettegenstaande zijn maar al te ge- | |
[pagina 205]
| |
gronde bezwaren, van het moordtooneel weg te roepen, zeer goed geweten hebben wat zij deden. Wordt het verder na dit alles niet in hooge mate waarschijnlijk, dat er tusschen de verraderlijke boodschap aan den Raadpensionaris in den morgen en tusschen het wegzenden van de ruiterij na den middag verband bestaat; dat zij, die later den moordenaars de vrije hand hebben gegeven, dezelfde zijn, die eerst de beide broeders te zamen binnen het bereik dier moordenaars hadden gelokt? Dit vermoeden is werkelijk de ziel van de oude traditie, die ik thans met de woorden van een tijdgenoot wil laten spreken. In een pamfletGa naar voetnoot1, dat grootendeels nog vóór den 20sten Augustus geschreven is en in een naschrift eerst over den moord der De Witten handelt, lezen wij het volgende: ‘Zijnde den Raedt-Pensionaris door de meyt van den cipier versocht om by sijn Broeder te komen, quansuys om hem uyt de ghevangenis af te halen, maer inderdaet was het een bestoken werck ende geformeert desseyn om beyde die Heeren by een te krijgen ende ghesamentlyck aen het woedende volck over te gheven, dewelcke te samen rottende voor de Gevanghen-poort haer weygerde af te laten. De borgerye werd daarop in de wapenen gebracht, gelijck mede de ruyterye, bestaende in drie compagniën, onder pretext van de defensie der voorschr. Heeren; maer het bleeck terstond wel anders, alsoo twee van de compagniën ruyters gecommandeert werden te vertrecken, ende de derde last ghegeven sich niet van sijn plaetse te begeven. Daerop wierd het werck aengevangen.’ In dit verhaal is geen plaats meer voor eenigen twijfel: de gruwel is vooraf beraamd, de broeders zijn eerst bijeengelokt en daarop aan de moordenaars overgeleverd. Van hooger hand is alles beschikt. En wie waren nu de Gecommitteerde Raden, die dat onverantwoordelijke bevel hebben gegeven? De traditie noemt ze niet; wel heeft Wagenaar, die de staatsstukken onder de oogen had, hun namen opgeteekend, maar de handboekschrijvers hebben ze niet herhaald, hebben niet onderzocht in hoever die namen op zich zelf verdacht klinken. Zij hebben evenmin de verschillende bevelen, op dien dag aan de ruiterij gegeven, vergeleken. Hadden zij het gedaan, hun reeds zoo sterk vermoeden zou nog niet weinig bevestigd zijn geworden. | |
[pagina 206]
| |
Toevallig is het echte bevelschrift, waarop Tilly is afgetrokken, bewaard gebleven. Hij had het natuurlijk tot zijn verantwoording onder zich gehouden, en hij toonde het in 1683 aan den vriend van Jan De Witt, Nicolaas Vivien, dien hij te Maastricht, waar zijn regiment in garnizoen lag, ontmoette. Deze nam er een afschrift van, dat in 1737 door P. Burmannus Secundus achter zijn uitgaaf van het Historisch Verhaal van Costerus is afgedrukt. Aan de echtheid van dit en van de overige daar geplaatste stukken valt niet te twijfelen. En daaruit zien wij nu, dat het gewichtige bevelschrift niet door den secretaris van het college, Simon van Beaumont, maar door den president zelven, B. van Asperen, geschreven en geteekend is. Volgens een allezins geloofwaardig verhaal bij Wagenaar, dat hiermeê volkomen overeenstemt, was dan ook het college na den middag niet vergaderd, en heeft van Asperen eigenmachtig, met voorkennis en goedvinden van een enkelen ambtgenoot, den Heer van Bosveld, met wien hij toevallig middagmaalde, eerst mondeling en toen schriftelijk het bevel om af trekken aan Tilly gegeven. Philip Jacob van Boetselaer, Heer van Asperen, op wien dus in de eerste plaats het vermoeden valt, behoorde tot de allerijverigste Prinsgezinden. Sedert 1663 lid der Ridderschap van Holland, en sedert 1669 in die qualiteit president van het college van Gecommitteerde Raden (wij zouden zeggen, van Gedeputeerde Staten, aan wie het dagelijksch bestuur was toevertrouwd), had hij, vooral in 1672, met al zijn invloed voor de verheffing van Willem III gewerkt. Hij droeg dan ook aan het stadhouderloos bewind een erfelijken haat toe. Zijn vader, een vriend en vertrouweling van Willem II, was na den plotselingen dood van dien vorst, een der eerste slachtoffers van de reactie geworden. Men had hem betrokken in het schandaleus proces tegen de nagedachtenis van den schelmachtigen Musch; men had hem, en naar het schijnt met afdoende redenen, beticht, dat hij zich, als er recht te spreken, posten te vergeven, gunsten te verleenen waren, geregeld had laten omkoopen; uit dien hoofde was hij uit al de waardigheden, waarop zijn geboorte en stand hem anders aanspraak gaven, zelfs uit de beschreven Ridderschap geweerd; zoodat men zijn dood, die kort daarna voorviel, niet minder aan hartzeer dan aan ligchaamsziekte toeschreef. Dat de zoon van zulk een vader de De Witten, in wie de vijandelijke regeering verlichamelijkt was, verafschuwde | |
[pagina 207]
| |
en haatte, behoeft ons niet verzekerd te worden. En de achterdocht heeft uit dien hoofde op niet veel staatslieden beter vat dan juist op hem. Reeds het eerste bevelschrift, in het collegie van Gecommitteerde Raden door den secretaris geschreven, waarbij de ruiterij gelast werd op te zitten en in de nabijheid van de Gevangenpoort post te vatten, geeft argwaan, omdat het in het oog loopend verschilt van hetgeen weinige uren vroeger door de Staten zelf gelast was. Het verwondert mij, dat dit verschil tot nog toe onopgemerkt is gebleven, want het is inderdaad van belang. Zoodra de Staten, die, gelijk bekend is, in de onmiddellijke nabijheid van het tooneel van het oproer vergaderden, door den Heer van Asperen zelf bericht hadden ontvangen van den staat van zaken, hadden zij geresolveerd, ‘dat Heeren Gecommitteerde Raden sullen worden versocht, ghelast ende geauthoriseert soodanige ordre te stellen ende die voorsieninge te doen, ten eynde de Compagniën Peerden, jegenwoordich alhier in guarnisoen leggende, ten spoedigsten in de wapenen gebraght, ende tegens de voorschrevene foules ende tsamenrottingen geëmployeert mogen worden, tot soodanigen effecte dat deselve niet alleen alle feytelyckheden ende insolentiën door de krachtigste middelen sullen beletten ende weeren, maar oock de voorschreven tsamenrottingen doen scheiden ende dissipeeren, met last, in cas alle hetselve met gemoede niet soude konnen geschieden, op de onwillige ende wederspannige te schieten, ende deselve daermede, midtsgaders door hare verdere wapenen te doen vertrecken, ende alles in stilte te brengen.’ Vergelijkt nu met dit stellige en forsche bevel de ordre door Gecommitteerde Raden aan Graaf van Tilly gegeven: ‘Ordonneeren en lasten mits dezen, dat hy de compagniën ten allerspoedichste sal doen te paerde sitten en in het geweer komen, dat hy de compagnie tegenwoordich de wacht hebbende sal posteren voor de corpsdes-guardes van deselve ruyterwacht [op het Buitenhof], en de twee andere op de Plaets alhier in den Haghe, en dat aldaer sal afwachten haer Ed. Mog. verdere ordres.’ Van het uitten drijven der menigte, van het schieten op de wederspannigen enz. geen enkel woord: toezien en afwachten is al wat Gecommitteerde Raden aan de ruiterbenden gelasten. Hoe heeft het college, mogen wij vragen, hoe heeft inzonderheid de president, die zelf de resolutie der Staten had ontvangen, zich durven verstouten om in een zoo gewichtige aan- | |
[pagina 208]
| |
gelegenheid zoo lijnrecht in strijd met de bevelen zijner principalen te handelen? Wij weten dat de moord ongestraft gebleven, dat er naar de toedracht der zaak zelf geen onderzoek ingesteld is. Is het mogelijk dat de Heer van Asperen daarop gerekend heeft? Het was vooral op het advies van Willem III, dat de Staten van Holland de zaak lieten rusten. ‘Z.H. wist niet of met vigeur daertegen te procedeeren; was by de voornaemste burgers geschiedt: dangerens. Soude garen de consideratiën der Staeten daerop hooren.’ Zoo rapporteerde de Heer van Maesdam, die op last der Staten met den Prins geraadpleegd had. Het einde van al die consideratiën en adviezen was een volledige amnestie, die over de gansche geschiedenis een ondoordringbaren sluier wierp. Was het wonder, dat de achterdocht nog hooger dan den Heer van Asperen opzag, en vermoedde dat de president van Gecommitteerde Raden maar al te goede redenen gehad moest hebben om te gelooven, dat zijn handelwijs niet nader onderzocht zou worden? Bij het leven van Willem III is, zoover ik weet, dit vermoeden nooit geuit. Maar na zijn dood, onder het tweede stadhouderlooze bestuur, verscheen het Historisch Verhaal van Mr. Bernard Costerus, tijdens den moord secretaris van de stad Woerden, in welks eerste uitgaaf van 1707 nog slechts geïnsinueerd, maar in de volgende van 1737 met ronde woorden beweerd werd, dat de misdaad met voorweten van Willem III gepleegd was. De Prins had op den voormiddag van den 20sten Woerden bezocht, zonder er iets bijzonders uit te richten. Dit wordt geconstateerd en aldus toegelicht. ‘Veele verstandige en naukeurige opmerkende in die tijden hebben niet alleen gemeent, maar vastgestelt gehadt, dat den Prince van Orange, kennisse hebbende van hetgene in den Hage smeulde, deze inspectie op den 20sten Aug. binnen Woerden heeft willen doen, niet met een dessein om die stede te doen besetten met guarnisoen, maar om de werelt te abuseeren, ende als quasi sijn alibi ten opsigte van het voorgevallene in 's Gravenhage te kunnen doceren, alzo zy haerlieden versekert hielden, dat ten tijde van de massacre van de Heeren Gebroeders De Witt den Prince als incognito in 's Gravenhage soude sijn geweest; dat het aftrekken van de ruyterwacht, welke soo execrable moordt hadde konnen beletten, door zijn ordre by zeeker bekent Heer was gecommandeert.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 209]
| |
Met dezen trek is het afzichtelijke tafereel volkomen uitgewerkt. En, wij moeten het erkennen, nu eerst sluit alles op elkander, en vormen de bijzonderheden, die op zich zelf vreemd schijnen, een goed verklaarbaar geheel. Maar dat geheel, hoe wel sluitend het zij, niemand die het in onze dagen kan aannemen, niemand die het voor waarheid zou durven uitgeven. In algemeene termen herhalen onze schrijvers enkele verdachte omstandigheden, maar zij brengen ze niet in verband, zij trekken er geen gevolgen uit, zij noemen geen namen; op hunne wijze eerbiedigen zij de amnestie, die ten behoeve van alle schuldigen is afgekondigdGa naar voetnoot1. Wij volgen hun voorbeeld niet. Zonder omzien hebben wij al, wat ons verdacht voorkwam, bijeen gesteld en naar ons beste weten in samenhang gebracht. Thans willen wij de gronden, waarop de achterdocht berust, met dezelfde zorgvuldigheid beproeven, en zien of zij tegen een onpartijdige critiek bestand zijn.
Is het waar, dat de Raadpensionaris met een valsche boodschap naar de Gevangenpoort gelokt is? Ziedaar de eerste vraag, die zich aan ons voordoet. Om ze op te lossen, willen | |
[pagina 210]
| |
wij drie getuigen oproepen, die beter dan de naamlooze traditie in staat zijn ons inlichting te geven. De eerste is de cipier van de Gevangenpoort zelf, Jan van Bossy. Eenigen tijd na den moord had de Raadsheer Roeland van Kinschot iets op de Poort te doen; hij raakte er met den cipier over de gebeurtenissen van den 20sten Aug. in gesprek, schreef, te huis gekomen, een omstandig relaas van het gehoorde op, en bewaarde het onder zijn papieren, waar een naneef het vond, die het in de Kroniek van het Historiesch Genootschap te Utrecht heeft laten afdrukken. Uit dit relaas, dat in allen deele belangrijk is, nemen wij alleen over, wat de zaak in quaestie, de boodschap aan den Raadpensionaris, betreft. Zoodra het vonnis aangekondigd en de rechters vertrokken waren, had de cipier beleefdelijk gezegd: ‘Mijnheer, ick ben blijde, dat Gy nu sult mogen afgaen’, waerop de Ruwaert brusquelyck antwoordde: ‘ick wete dat haer [den rechters] geen danck; maer ga eens naer mijn broeder den Raetpensionaris en versouck hem uyt mijn naem dat hy eens wil by my komen. De cipier, swaricheyt by sich selfs maeckende om in persoon het te gaen versoecken, had een van sijne meyssens gesonden aen thuys van den Raetpensionaris, die aldaer de voorsz. boodschap dede. Waerop de Raet-Pensionaris, sittende onder de hant van den barbier, liet zeggen: dat hy daedlyck soude comen’, enz. Wij zouden aan dezen éénen getuige genoeg hebben, indien zijn goede trouw boven verdenking was. Maar hij wordt zelf beschuldigd. Een verhaal, ons door Basnage, ik weet niet recht uit welke bron, overgebracht, verzekert dat 's morgens vroeg een hooggeplaatst persoon bij den cipier was gekomen en hem gelast had te zorgen, dat de broeder en de vader van den Ruwaard hem kwamen bezoeken. De cipier had gehoorzaamd, - en was dus zelf de kwade man van de boodschap. Men mag echter vragen: hoe heeft de verhaler kennis gekregen van dit bevel aan den cipier, als deze zelf er niet voor uit is gekomen? De hooggeplaatste zal wel hebben gezwegen. Maar gelukkig is de cipier onze eenige zegsman niet. De tweede getuige is een onbekende, die een Verhael van 't ombrengen heeft opgesteld, dat achter Oudaen's Broedermoord gedrukt is. Hij had blijkbaar zijn berichten voor een gedeelte van de huisgenooten van den Raadpensionaris vernomen. Hij verhaalt, dat in den vroegen morgen bij Mevrouw van Swijndrecht, de zuster van de De Witten, die allernaast den Raad- | |
[pagina 211]
| |
pensionaris woonde, en binnendoor in zijn huis komen kon, een meid gekomen was, die zeide dat haar de cipier om bodenbrood gezonden had, ‘alzoo de Ruwaerd bij sententie van den Hove vrij verklaard was en nu den Heer Raadpensionaris verlangde te zien.’ Mevrouw Swijndrecht was daarop naar haar broeder gesneld, die juist gebarbierd werd, maar zich aanstonds gereed maakte en op weg begaf. - Hij voegt hier nog verschillende bijzonderheden bij, die ik kortheidshalve ter zijde laat, doch die aan het geheele verhaal een groote waarschijnlijkheid bijzetten. In de derde plaats nemen wij den knecht van den Raadpensionaris in het verhoor, Jan van der Wissel, die den 23 Sept. een schriftelijke verklaring heeft afgelegd van het gesprek, dat hij tusschen zijn Heer en diens broeder den Ruwaard had hooren voeren, toen zij zich, voor het eerst na zoo langen en voor hen zoo gewichtigen tijd, op de Gevangenpoort ontmoettenGa naar voetnoot1. Daarin komt niets voor van eenige verwondering, die de Ruwaard over de komst van zijn broeder aan den dag gelegd zou hebben, en het is toch ondenkbaar, dat die omstandigheid, waaraan toen reeds zulk een merkwaardige uitlegging gegeven werd, den knecht had kunnen ontgaan, zoo zij zich werkelijk had voorgedaan. Wij kunnen dus met volkomen zekerheid verklaren, dat de overlevering in dit opzicht onwaarheid spreekt, en dat Jan de Witt wel degelijk door zijn broeder ontboden is geworden.
Is de overlevering ten opzichte van het andere punt beter gewaarborgd? Heeft het wegtrekken der ruiters werkelijk plaats gehad op een los en leugenachtig gerucht, in het zekere vooruitzicht, dat de moord der De Witten er op volgen zou? Wij zullen die vraag het best beantwoorden, indien wij tevens nagaan, waarom de Gecommitteerde Raden van den aanvang af aan Tilly zoo geheel andere bevelen, dan de resolutie der Staten meebracht, mogen gegeven hebbenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 212]
| |
Toen de Staten die resolutie namen, was de Gevangenpoort omsingeld door een saamgeloopen hoop volk, door een troep canaille, zoo als de patricische regenten zich plachten uit te drukken. Dat canaille kon gevoegelijk met de blanke sabel en de pistolen van Tilly's ruiters uiteen worden gedreven. Maar nog eer de resolutie ten uitvoer gelegd en het bevel er toe aan Tilly gegeven was, had de toestand een groote verandering ondergaan. De trommen van de schutterij waren, denkelijk op bevel van de Haagsche magistraat, geroerd, en de schutters, reeds op de hoogte van hetgeen gebeurde, waren niet op hun gewone loopplaatsen, maar voor de Gevangenpoort te zamen gekomen. Daar hadden zij zich onder hun vaandels geschaard, en hielden zij thans wacht. Het spreekt van zelf, dat er nu aan geen charge van paardenvolk, aan geen gebruik van vuurwapenen te denken viel. De schutters, altijd naijverig op de militie, weigerden voor de ruiters ruim baan te maken, en stelden zich zelfs in postuur om hun den doortocht door de poort met geweld te beletten. Men moest hun dus wel de bewaking der gevangenis toevertrouwen. Al wat men verder doen kon, was, wat Gecommitteerde Raden, zoo als wij zagen, dan ook gelastten: de ruiters in de nabijheid, op het Buitenhof en op de Plaats te posteeren, van waar zij, als de schutters mochten aftrekken, aanstonds de gevangenis bezetten konden. Zoo was dus de ruiterij tot werkeloosheid gedoemd. Niet van haar, maar van de schutters, die de Poort bewaakten, hing het lot der De Witten af. Deden de schutters hun plicht, dan was er van het gepeupel niets te vreezen. Maakten zij met het gepeupel gemeene zaak, dan konden de ruiters den gruwel niet beletten. Zij waren misschien driehonderd tegenover duizend of twaalfhonderd schutters. Maar al waren zij sterker geweest, wat hadden zij dan nog kunnen uitrichten? Wie zou hun het teeken hebben durven geven om op de schutters en de tallooze menigte, die tusschen de vaandels opeengedrongen stond, in te rijden en hun wapenen te gebruiken? Wie zou om twee algemeen gehate personen te redden een bloedbad onder de Haagsche burgers hebben aangericht? Stellen wij ons voor, dat de ruiters den geheelen dag op de aangewezen posten, achter de schutters geschaard, waren gebleven, zou dan hun aanwezigheid den moord hebben kunnen beletten? Zij zouden van de plaats af niet eens gezien hebben wat er bij | |
[pagina 213]
| |
de Gevangenpoort voorviel; maar al hadden zij vernomen dat de deur met mokers werd opengeslagen, hoe zouden zij, om het te beletten, hebben kunnen naderen zonder geweld te gebruiken tegen de schutters, die voor hen stonden? En toen de deur eens opengebroken en de moordenaars naar binnen gestormd waren, was alles afgeloopen eer Tilly zich beraden kon hebben wat hem te doen stond. Maar waartoe zelf gegist naar hetgeen had kunnen geschieden? Wij weten wat geschied is. Een der drie compagniën is op het Buitenhof voor de corps-des-gardes gebleven. Zij heeft niets uitgericht; zij is werkeloos getuige geweest van hetgeen onder haar oogen voorviel. Geen andere rol zou Tilly met zijn manschap op de Plaats in deze tragedie hebben vervuld. Slechts op ééne wijs hadden de gebroeders gered kunnen worden. Indien de schutters bevel hadden gekregen om af te trekken. Maar zij zouden zulk een bevel als een beleediging aangemerkt en niet licht gehoorzaamd hebben. En vooraf was het waarlijk niet te denken, dat men hun de gevangenen niet kon toevertrouwen. Wie zou hebben durven vermoeden dat een duizendtal gewapende burgers, waarvan de overgroote meerderheid uit eerlijke, ordentelijke lieden bestond, niet voor de veiligheid van twee voorname personen, die bovendien in een wel verzekerde gevangenis waren opgesloten, zou gezorgd hebben? Met deze voorstelling der zaak is, ik erken het, het gezegde, dat aan Tilly bij het aftrekken in den mond wordt gelegd, moeilijk te rijmen. Maar het is verre van bewezen dat het ooit over zijn lippen is gekomen: de traditie is hier alweer onze eenige autoriteitGa naar voetnoot1. En het gezegde gelijkt sprekend op zoo veel profetiën, waarvan men eerst hoort, als zij door de uitkomst bewaarheid zijn. Want dat werkelijk het aftrekken der ruiters het sein is geweest tot den moord, komt mij toch waarschijnlijk voor. Een daad, die ieder oogenblik geschieden kan, wacht doorgaans op een aanleiding, en zulk een aanleiding was de aftocht van Tilly's | |
[pagina 214]
| |
compagniën. Nu of nooit scheen het oogenblik gekomen. De moordenaars drongen naar de poort, de overigen lieten hen begaan, onzeker wat zij eigenlijk voorhadden, en binnen weinige minuten was de misdaad voltrokken. Doch welke de gevolgen van het wegzenden der ruiters mogen geweest zijn, men kan ze in billijkheid niet toeschrijven aan het opzet van hen, die het bevel er toe gegeven hebben. Dat bevel is op zich zelf onschuldig. De ruiters konden oogenschijnlijk op de Plaats niets doen, niets beletten. Als zij elders van dienst konden wezen, was het raadzaam hen derwaarts te zenden. De vraag is maar, of de reden, die voor hun wegroepen werd opgegeven, een wezenlijke, degelijke reden, dan wel een gezocht voorwendsel is geweest. Bij het eerste hooren klinkt het zeker vreemd, dat Gecommitteerde Raden geloof zouden hebben geslagen aan een zoo onwaarschijnlijk gerucht, als dat de boeren uit den omtrek den Haag kwamen plunderen. Maar ik moet in de eerste plaats opmerken, dat het gerucht ook eigenlijk iets anders zeide. Men meende dat de boeren, door zendelingen uit de stad opgeruid, op weg waren om het canaille te hulp te komen. Zoo iets was volstrekt niet onwaarschijnlijk; kort te voren was iets soortgelijks te Delft gebeurd, waar ook het gepeupel, versterkt door de buitenlui uit het Westland, tegen de staatsgezinde regeering in opstand was gekomen. De Staten van Holland hadden dan ook het gerucht geenszins in den wind geslagen. In hun boven besproken resolutie, tot bescherming der De Witten en beveiliging van de stad, hadden zij o.a. bevolen: ‘Dewijle niet buyten apparentie is, dat eenige huysluyden ten platten lande haer wel te samen souden mogen rotten ende herwaerts aenkomen om de tumulte te vermeerderen, dat over sulcks mede door de Magistraat ordre gesteld moge worden dat de valbruggen van den Hage opgehaelt ende de schuyten aan deze zijde van de grachten ghelegt mogen worden.’ Wat de Staten als niet buiten apparentie beschouwden, vermoedden de Haagsche burgers dat werkelijk stond te gebeuren; den geheelen dag verhaalde men elkauder van den aantocht der boeren, en tegen den middag werd er algemeen aan geloofd. Waarom zouden dan Gecommitteerde Raden er niet evenzeer geloof aan geslagen hebben? Waarom zouden zij niet dienovereenkomstig maatregelen hebben mogen nemen? In het Omstandig verhaal, door Wagenaar gebruikt, waarvan wij reeds | |
[pagina 215]
| |
vroeger spraken, en dat afkomstig is van den gastheer, bij wien de Heer van Asperen dien dag met Bosveld middagmaalde, wordt ons gezegd, dat die heeren gedurig werden aangezocht om ter beveiliging der stad de ruiters naar de toegangen te zenden, en dat dit verzoek ten slotte werd herhaald en aangedrongen door twee leden der stadsregeering, den burgemeester MaesGa naar voetnoot1 en den pensionaris van der Hoeve. Indien dit zoo is, en het schijnt boven redelijken twijfel verheven, dan vervalt daarmeê noodzakelijk iedere gedachte aan boos opzet; want de regeering van den Haag was in het algemeen Staatsgezind, en de beide genoemde heeren in het bijzonder werden bij de regeeringsverandering van 7 September, als aanhangers van het gevallen bewind, van hun waardigheid ontslagen. Een maatregel, door zulke mannen gevergd, kon zeker den moord der De Witten niet bedoelen. Dat de president, in overleg met den eenigen ambtgenoot die bij hem was, in dit geval een besluit genomen en een bevel gegeven heeft, zonder te wachten totdat het college bijeengeroepen, en intusschen de gelegenheid misschien voorbijgegaan zou wezen, was zeker niet zonder antecedent en niet meer dan redelijk. Al mocht het gerucht leugenachtig wezen, het was genoeg dat zelfs de regeering van de stad er geloof aan hechtte. Doch het is buitendien verre van bewezen, dat het gerucht ongegrond en een loos alarm zou geweest zijn. Er wordt ons integendeel verzekerd, dat er wel degelijk een beginsel van oproer in het Westland was uitgebroken. Het is De Wicquefort, die ons dit in zijn Mémoires, nog in 1672 samengesteld, verhaalt. Nu is hij zeker geen auteur, dien men lichtvaardig gelooven moet; ik ben altijd huiverig uitsluitend op zijn gezag een feit aan te nemen. Maar in dit geval kan ik geen reden bedenken, waarom hij van de waarheid zou zijn afgeweken, en zijn bericht is op zich zelf waarschijnlijk genoeg. Ziet hier wat hij verhaalt: ‘Il est bien vrai que les habitans de Maesland et de quelques autres villages voisins s'etoient atroupez à dessein de venir fondre sur la Haye. Mais il en furent empeschez par l'adresse de Jacob de Volberguen, receveur-general des Provinces Unies, lequel étant allé voir les | |
[pagina 216]
| |
terres, qu'il a en ces quartiers-là, pria le pasteur du lieu de l'aider à dissiper la canaille, comme il fit avec succez’Ga naar voetnoot1. Ik laat het aan den lezer over, of hij Wicquefort al dan niet geloof wil schenken. Maar ik houd het voor bewezen, dat het wegroepen der ruiters van de Plaats voldoende gemotiveerd was, en dat het niet mogelijk was te voorzien dat hun vertrek zulke gruwelijke gevolgen na zich zou sleepen. Ik concludeer op deze gronden tot volkomen vrijspraak van al de beschuldigde staatslieden, rechters, Gecommitteerde Raden en Zijn Hoogheid in persoon, van alle medeplichtigheid aan den moord der De Witten. Medeplichtig daaraan is de geheele schutterij van den Haag geweest; de bedrijvers waren enkele schurken, wier geheele levensloop ten bewijs verstrekt van de waarheid, dat wie in koelen bloede een misdaad pleegt niet door het voorwenden van politieken of religieusen hartstocht verontschuldigd mag worden. Wat wij den Prins verwijten kunnen en verwijten moeten, is het ongestraft laten, neen, erger, het begunstigen dier moordenaars en schurken. Ik kan niet aannemen, dat een onderzoek naar de bedrijvers van den moord zoo gevaarlijk voor de rust van het land zou geweest zijn. Zeker, de medeplichtigen waren te talrijk om ze allen te straffen, maar de eigenlijke moordenaars waren enkele, en zij waren algemeen bekend. Waarom een booswicht als Verhoeff niet bij den kop gevat? Een ieder wist, dat hij den geheelen dag onbeschaamd voor het plan om de gebroeders te vermoorden was uitgekomen. Zijn schuld behoefde nauwlijks bewezen te worden. Maar ik vrees dat er bij den Prins verregaande partijschap in het spel was. De gruwel was verricht, zoo het heette, uit liefde voor zijn persoon en zijn huis. Kon hij nu straffen wat uit zulk een beweegreden was geschied? Daartoe heeft Willem III steeds te veel familiezwak gehad. - Onder de aanhitsers van den moord bekleedde de schepen van Banchem een voorname plaats. De man was overigens een warm vriend van Oranje. Hij werd bij de regeeringsverandering Baljuw van den Haag gemaakt. In die qualiteit gedroeg hij zich slecht, zoo als te verwachten was. De predikanten weerden hem in 1674 van het nachtmaal; commissarissen uit het Hof kwamen Zijn Hoogheid meêdeelen wat | |
[pagina 217]
| |
hem zoo al ten laste werd gelegd. En wat antwoordde de Prins? ‘Het was hem leet dat hy sulcke dingen van hem hoorde, hy hadde hem altijd bemint, omdat by sijn huys altijt hadde voorgestaen, hy soude hem ontbieden ende dan den Hove sijn bedencken laten toekomen.’ Het gevolg was, dat de booswicht nog jaren aan het hoofd der policie van de residentie bleef, tot het Hof hem eindelijk crimineel vervolgde en ter dood veroordeelde, welke straf zijn tijdige dood in de gevangenis hem gelukkig deed ontgaan. Nog een andere bedenking kwam mede het vervolgen der moordenaars ontraden. De moord was een onovertroffen middel van intimidatie van de vrienden van De Witt. Het scheen wenschelijk, dat de Prins van de Staten van Holland volmacht kreeg om de regeeringen der stemhebbende steden buiten tijds te veranderen. Maar dat was van hen vergen, dat zij hun eigen politiek doodvonnis velden. Alleen door vrees voor erger zouden zij er toe over te halen zijn. Hun moest beduid worden, dat, zoo zij zich niet in alle liefde door den Prins lieten removeeren, het volk hen misschien nog verder dan van het stadhuis removeeren zou. De Raadpensionaris Fagel maakte van dit argument een welsprekend gebruik. Hij merkte aan, ‘dat de verandering der regeering buitentijds en door den stadhouder behoorde te geschieden, omdat het volk anderzins niet te vrede zou zijn, hebbende men hier, toen het execrabel faict aan de De Witten uitgevoert werd, voorgegeven, dat de Prins te goed was, en dat men daerom 't werck verrigten moest, eer hij in den Hage kwame.’ Wij kunnen ons de lange gezichten voorstellen, waarmeê de Edelgrootmogenden deze klemmende redeneering aanhoorden. Maar de uitwerking was naar wensch. De machtiging aan den Prins werd verleend. En toch, alles te zamen genomen, ware het voor den Prins en zijn aanhangers misschien beter geweest, indien zij aan al die politieke bedenkingen minder gehecht, en eenvoudig het kwaad gestraft hadden, onverschillig door wie het bedreven was en wien het bevoordeelde. Zij hadden dan voorkomen, dat tijdgenoot en nakomeling hen medeplichtig hebben gehouden aan den gruwel, dien zij in hun hart verfoeiden. De geheimzinnigheid, waarin zij de misdaad van hun aanhang gehuld hebben gelaten, heeft alleen enkelen schurken gebaat, ten nadeele der geheele partij, en van hen zelf in de eerste plaats. Eerst in onzen tijd, nu de geschiedenis den sluier mag op- | |
[pagina 218]
| |
lichten, dien een dwaze staatkunde over de gebeurtenissen placht te werpen, eerst nu blijkt het, dat er voor hen geen reden bestaan heeft om een onderzoek te schuwen. Ik hoop, dat hun onschuld voortaan erkend zal worden. Maar intusschen hebben duizenden twee eeuwen lang aan hun schuld geloofd, en heeft de partijschap in die denkbeeldige misdaad een voorwendsel en een verontschuldiging gezocht voor weer andere misdrijven.
R. Fruin. |
|