De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 214]
| |
Frankrijks ellende onder Lodewijk XIV.Eugène Bonnemère, la France sous Louis XIV. 2 vol. Paris, 1865.De titel van dit nieuwe werk van den schrijver der ‘Geschiedenis der boeren’ geeft slechts een zeer onbepaald denkbeeld van hetgeen het bevat en niet bevat. Ook geeft geene voorrede of inleiding eenige opheldering omtrent het doel van den schrijver; hij begint botweg en op zeer anti-Fransche wijze met het jaartal ‘1643.’ Bij de lezing bemerkt men evenwel spoedig, dat hij, met terzijdestelling van alle politieke en militaire gebeurtenissen, den toestand der maatschappij gedurende de lange regering van Lodewijk XIV heeft willen schetsen. Hij volgt daarbij de chronologische orde. Jaar voor jaar teekent hij het merkwaardigste op, dat hij in zijne bronnen gevonden heeft. Niet altijd evenwel blijft hij aan die methode getrouw, maar geeft nu en dan algemeene overzigten over verschillende onderwerpen. De plaats die hij daaraan aanwijst is dikwijls willekeurig gekozen, en in de meeste gevallen vraagt men zich af, waarom het overzigt nu juist onder dàt jaar staat en niet onder een ander, waar het even goed had kunnen staan. Daardoor is het boek ook lastig om te gebruiken; als men voor zich zelf geen aanteekeningen gemaakt heeft, kost het meestal veel moeite om hetgeen men gelezen heeft terug te vinden, te meer daar een bladwijzer of inhoudsopgaaf ontbreken. Eene systematische behandeling zou misschien verkieselijker geweest zijn. Wel zou men hiertegen kunnen aanvoeren, dat het ge- | |
[pagina 215]
| |
waagd zou zijn, eene regering van twee-en-zeventig jaren systematisch te behandelen, daar in dien langen tijd natuurlijk veel veranderde; maar dit bezwaar schijnt mij toch niet overwegend en kon uit den weg geruimd worden door het tijdvak in twee of meer deelen te splitsen. In allen gevalle zou het boek door eene systematische behandeling leesbaarder geworden zijn. Zooals het nu is, ziet het er fragmentarisch en onbehagelijk uit; van het eene onderwerp wordt men telkens naar een ander en een derde en een vierde voortgestuwd, om dan bij een volgend jaar weder op 't eerste te worden gebragt en zoo vervolgens. Van historische kunst is in 't werk naauwelijks een spoor te ontdekken. Ook op den lof van volledigheid mag het volstrekt geen aanspraak maken. Er zijn onderwerpen van het hoogste gewigt, b.v. opvoeding en onderwijs, waarover met geen enkel woord gesproken wordt. Kortom, het boek is niet fraai; maar opmerkelijk en leerzaam is het wel. In honderde boeken is de regering van Lodewijk XIV geprezen als een tijd van glorie in alles: glorie in den oorlog, in de letteren, in de kunsten, in de nijverheid, in den handel, en ofschoon, sedert men den maatschappelijken toestand van dien tijd naauwkeuriger heeft bestudeerd, vele der oude illusiën verdwenen zijn, zoo hebben toch zelfs de opregtste Fransche schrijvers niet alles durven zeggen. Een zekere schroom hield hen terug; de ‘grand siècle’ was en bleef de ‘grand siècle,’ al verloor hij dan ook iets, of zelfs veel, van zijn vroegeren luister; men hield het voor eene soort van heiligschennis, de afzigtelijke wonden te peilen, waaraan hij leedGa naar voetnoot1. Niet alzoo denkt Bonnemère; integendeel, hij is door en door een pessimist; wel verre van er voor terug te deinzen, schept hij er veeleer behagen in, met eene ruwe en onmeêdoogende hand elken schitterenden sluijer aan flarden te scheuren en de naakte, afschuwelijke werkelijkheid te toonen, die daarachter ligt. Zijne oordeelvellingen zijn scherp en bits: Colbert is voor hem een man die groot was in kleinigheden en klein in groote zaken; Louvois een monster, Satan in eigen persoon; Lodewijk XIV een dwingeland, die verdiend had nu eens in een | |
[pagina 216]
| |
kerker, dan weder in een gekkenhuis te worden opgesloten. Hij herinnert het gezegde van den Italiaanschen kunstenaar Bernini: ‘De koning zegt: Ik besteel mijne onderdanen. - De minister zegt: Ik besteel den koning. - De kleêrmaker zegt: Ik besteel den minister. - De soldaat zegt: Ik besteel ze alle drie. - De biechtvader zegt: Ik geef aan allen de absolutie. - En de duivel zegt: Ik neem ze alle vijf meê,’ en laat er dan op volgen: ‘De reeks is ongetwijfeld onvolledig, heel wat schakels ontbreken er aan, maar het gezegde is stipt waar, en het is zeker, dat van den koning af aan tot den minsten zijner onderdanen toe, het Frankrijk der 17de eeuw er uitziet als eene pyramide van dieven en moordenaars.’ De bewijzen voor die stelling ontbreken hem niet: hij wijst op den oom des konings, den hertog van Orleans, wiens tijdverdrijf het was met eenige edellieden op den Pont-Neuf de voorbijgangers te gaan bestelen en die zoodoende den diefstal in de mode bragt; op de Condé's: op den vader van den grooten Condé, die op klaarlichten dag na eene drinkpartij naakt en te paard door de straten van Sens reed met een aantal anderen, naakt even als hij zelf, en die door telkens en op het juiste oogenblik de partij, die hij heette voor te staan, te verraden, een verbazend vermogen wist bijeen te schrapen; op den zoon van den grooten Condé, die gewoon was zijne vrouw te slaan en te schoppen; op den kleinzoon, die eens, nadat hij zijn geliefden dichter Santeuil veel champagne had doen drinken, zijn volle snuifdoos in het groote wijnglas van den dichter ledigde, louter om voor de aardigheid te zien wat er van komen zou. Argeloos dronk de dichter het glas uit, en binnen tweemaal vier-en-twintig uur stierf hij onder afgrijselijke smarten. Condé zeide dat het hem speet en daarmeê was de zaak uit. Verder toont onze schrijver aan, dat edellieden zich herhaaldelijk aan 't slaan van valsche munt schuldig maakten en zich door grooten tot moord lieten huren. Over de vergiftigingen en het groote, beruchte proces is hij minder uitvoerig dan men zou verwacht hebben, en in dit opzigt zijn zijne berigten bij lange na zoo belangrijk niet als die welke P. Clément in de ‘Revue des deux mondes’ van 't vorige jaar (15 janvier) heeft medegedeeld; maar over andere misdaden der dames van 't hof is hij daarentegen des te uitvoeriger; zoo ook over de omkoopbaarheid der regters en de zedeloosheid der geestelijken. Aan de laatsten is eene lange verhandeling in het begin van het tweede deel gewijd; | |
[pagina 217]
| |
zij behoort tot de gewigtigste van het werk, maar ik zal er niets uit mededeelen. Het is wel treurig dat men zelden of nooit over de geestelijkheid kan spreken zonder de wetten der welvoegelijkheid te kwetsen, maar dat is nu eenmaal zoo. ‘Zij doen wat ik niet durf zeggen,’ schreef een troubadour der 13de eeuw, en het geldt van alle tijden, ook van den goeden, geloovigen, regtzinnigen, vromen tijd van Lodewijk XIV, toen vele der tachtig dwalingen, waarmeê thans de menschen besmet zijn en die de pauselijke zendbrief van 8 December opsomt, nog onbekend waren, en men integendeel hier en daar, zooals in Franche-Comté, ter dood werd gebragt als men op een vastendag vleesch had gegeten. Zelfs Bonnemère, die heel veel durft zeggen, heeft in dit geval soms dingen die hij wist moeten verzwijgen, en zegt met Floquet, dat, om alles te doen begrijpen, ‘il faudrait dévoiler les plus indignes turpitudes dont se puisse aviser le coeur perverti de l'homme, révéler d'inimaginables horreurs au monde qui les ignore, oublier enfin que la mission de l'histoire est d'éclairer, et non point de corrompre.’ Bovenal stelde Bonnemère zich voor, het bewijs te leveren, dat de tijd van Lodewijk XIV een tijd was van voortdurend wanbestuur en van onafgebroken jammer en ellende. Dit is de hoofdgedachte van zijn boek, en nooit is er tegen Lodewijks regering eene acte van aanklagt geschreven, zoo lang, zoo goed gestaafd en zoo scherp als deze. Daartoe was ongetwijfeld veel belezenheid noodig. De bouwstoffen liggen niet voor de hand; men moet ze zoeken; en zelfs een schrijver, die zoo verbazend veel gelezen had als Buckle, heeft ze niet kunnen vindenGa naar voetnoot1. Ook hij zag wel in, dat de ‘groote eeuw’ een tijd van groote ellende was geweest, maar kon er geen stellige bewijzen voor vinden bij Fransche tijdgenooten, die, zooals hij zich uitdrukte, ‘te vol waren van hun grooten koning en hunne schitterende literatuur, om acht te slaan op zulke onbeduidende zaken als de belangen des volks zijn.’ Daarom bepaalde hij er zich toe, eenige plaatsen van Engelsche schrijvers mede te deelen, die in Frankrijk gedurende de regering van Lodewijk XIV hebben gereisd, en waartoe | |
[pagina 218]
| |
Locke, Sir William Temple, Addison en Lady Mary Montagu behooren. ‘Op de reis van Calais naar Parijs,’ berigten zij bij voorbeeld, ‘was er genoeg gelegenheid om op te merken, tot welk eene verbazende armoede de eerzucht en onbeperkte magt van een dwingeland een rijk en vruchtbaar land kunnen brengen. Al de teekenen van toenemende rampen waren in 't oog loopend: de velden waren onbebouwd, de dorpen onbewoond, de huizen vielen in... Als men van postpaarden verwisselt, omringt u de geheele bevolking der stad om u eene aalmoes te vragen, met zulke ellendige, uitgehongerde gezigten en schaarsche, gescheurde kleederen, dat er geen woorden noodig zijn om u van hare diepe ellende te overtuigen... Te Parijs is het aantal armen zoo ontzettend groot, dat men nergens over zaken kan spreken, noch in een rijtuig, noch te voet, noch op straat, noch in een winkel, door den aanhoudenden toevloed van bedelaars... Frankrijk loopt op zijne laatste beenen.’ Buckle beveelt de door hem verzamelde getuigenissen aan de aandacht van den eersten Franschen schrijver aan, die eene geschiedenis van Lodewijk XIV schrijven zal. Op eene plaats van Locke na heeft Bonnemère ze niet gekend, en over 't algemeen schijnt het werk van Buckle in Frankrijk (en misschien ook hier te lande) niet die opmerkzaamheid te hebben getrokken, die het, niettegenstaande zijne gebreken, in zoo ruime mate verdient, en die men er in Engeland en in Duitschland aan heeft geschonken. Maar Bonnemère had die berigten ook niet noodig; zij zijn te algemeen, treden niet genoeg in bijzonderheden en kunnen argwaan wekken, daar zij van vreemden, van vijanden als men wil, afkomstig zijn. Onze schrijver daarentegen beroept zich op de berigten van Franschen, van welingelichte personen, die met alle bijzonderheden naauwkeurig bekend waren, op de rapporten der ambtenaars, der intendanten, op officieele bescheiden, die hij letterlijk mededeelt, eenvoudig afschrijft en onder elkander plaatst. ‘Men moet,’ zegt hij, ‘de ooggetuigen doen spreken; als het verhaal van zooveel lijden van anderen afkomstig was, zou niemand het willen gelooven.’ Inderdaad kunnen wij ons een zoo slecht bestuur thans naauwelijks meer voorstellen. Neem b.v. het leger. Ongetwijfeld heeft Louvois veel gedaan om het beter in te rigten en te verzorgen; Bonnemère is omtrent dien minister niet regtvaardig geweest en zou hem billijker hebben beoordeeld, als hij het | |
[pagina 219]
| |
werk van Louvois vergeleken had met hetgeen vroeger bestond; maar toch zal men onzen schrijver moeten toegeven, dat het er ook onder en na Louvois met het leger zeer slecht uitzag. Het werd gevormd door ligting en door werving. Bij de laatste was men volstrekt niet kieschkeurig; men nam wat men vinden kon; schelmen die aan de galg hadden weten te ontkomen, ontsnapte of vrijgelatene galeiboeven, alles was goed genoeg; men wierf zelfs in de gevangenissen. Ook bij de ligting nam men wat men krijgen kon, en daar Lodewijks onophoudelijke oorlogen meer menschenvleesch verslonden dan Frankrijk opleverde, was men weldra genoodzaakt kinderen te nemen in plaats van volwassenen. Madame de Sévigné verhaalt, dat Boileau met Gourville eens aan Condé een bezoek kwam brengen in zijne tent. De veldheer deed hen zijn leger zien en vroeg hun: ‘Welnu, wat zegt gij er van?’ - ‘Ik geloof dat het zeer goed zal zijn, als het meerderjarig zal wezen,’ antwoordde Boileau. ‘Inderdaad,’ voegt de briefschrijfster er bij, ‘de oudste telde geen achttien jaar.’ Een regiment was een eigendom dat men gekocht of door de mildheid des konings verkregen had. Men was kolonel, kapitein of onder-officier, niet tengevolge van ancienneteit, dapperheid of bekwaamheid, maar krachtens de som die men daarvoor besteden kon, want wie een regiment gekocht had, had te gelijker tijd het regt gekocht, de mindere graden te verkoopen. Of eigenlijk niet het regt, want de ordonnantiën verboden het; maar daaraan stoorde men zich niet. De titularis was gehouden, zijne manschappen van wapenen, paarden, kleederen en levensmiddelen te voorzien; de koning zorgde alleen voor de soldij. Maar al te dikwijls evenwel kwam de officier zijne verpligting evenmin na als de koning de zijne. Louvois kan geen tijd vinden om op de menigte klagten te antwoorden, die hem van alle kanten tegen de chefs der korpsen worden toegezonden. De zorgeloosheid en gierigheid der chefs was zoo groot, dat de soldaten reeds eer de veldtogt begon met de ellende worstelden; dikwijls hadden zij hemden noch schoenen; levensmiddelen moesten zij zich in hun eigen land door stelen en plunderen verschaffen. Daarom was, hoe wonderlijk het ook klinke, de vrede voor Frankrijk nog erger dan de oorlog. In oorlogstijd plunderden de soldaten buiten de grenzen, in vredestijd daarentegen in Frankrijk zelf. Kwalijk nemen kon men het hun eigenlijk niet; zij moesten leven. | |
[pagina 220]
| |
De verpleging der zieke soldaten was allerellendigst. In de hospitalen werden zij zoo goed als vermoord. ‘Ik zal,’ schrijft in 1689 een maarschalk aan Louvois, ‘onderzoek doen naar de klagten der soldaten over de hospitalen te Mont-Royal en te Sarlouis. In 't algemeen weet ik, dat de soldaten slechts op stroo liggen, drie in één bed; dat de chirurgijns weetnieten zijn, dat zij zeer lui zijn in 't behandelen der zieken, en dat zij hun, bij 't minst dat hun scheelt, zonder noodzaak armen en beenen afzetten. 't Is dan ook zeker dat, in 't algemeen gesproken, alle zieken er sterven. Wel is een kapitein belast met dagelijks de hospitalen te bezoeken; maar uit vrees van door de ziekte te worden aangetast, doet hij het niet, en de commissaris evenmin.’ De braafste en verstandigste mannen van dien tijd oordeelden zeer ongunstig over den toestand van 't leger. Zoo schreef de groote Vauban aan Louvois in 1675: ‘Het gaat van kwaad tot erger en ik sidder voor de toekomst. Als ik vestingen aan garnizoenen toevertrouwd zie, die zamengesteld zijn uit compagniën kinderen en arme kleine ellendigen die men met geweld uit hunne woonplaatsen gerukt of op honderd verschillende manieren in de fuik heeft gelokt; als ik verder zie dat zij gecommandeerd worden door officieren die meerendeels even ellendig zijn als zij, in waarheid, dan vrees ik voor de monarchie! Te meer, daar er weinig of geen staat op hen te maken is, want in de meeste vestingen zijn de soldaten gehuisvest als zwijnen, half naakt, half van honger stervend; hetgeen, zooals de priesters en geneesheeren, die hen verzorgen, verzekeren, de voorname oorzaak der ziekten en sterfte is, die men onder hen ziet heerschen.’ Aan ordonnantiën liet de minister het niet ontbreken. Zij zijn inderdaad zeer fraai, en wie daarnaar dien tijd beoordeelt, zooals dikwijls geschied is, zal er niet zelden een gunstig oordeel over uitspreken. Maar juist het niet nakomen der ordonnantiën is een karaktertrek dier regering. Lodewijk zelf schreef eens: ‘Gij weet dat het voorname punt niet in het maken van reglementen bestaat, maar in het naauwkeurig uitvoeren daarvan.’ De uitvoering was telkens de zwakke kant, zooals onze schrijver herhaaldelijk doet opmerken. Wat meer is, de ministers werkten ze onder de hand tegen. Zoo keurt Louvois in zijne ordonnantiën het geweld en het bedrog, dat bij de wervingen gepleegd werd, nadrukkelijk af, en bedreigt diegenen die er zich aan | |
[pagina 221]
| |
schuldig maken; maar te gelijker tijd schrijft hij aan een intendant: ‘Het is eene zeer slechte verontschuldiging voor een soldaat, als hij, om zijne desertie goed te maken, zegt dat hij met geweld is geprest, want als men zulke redenen wilde laten gelden, zou er geen enkele soldaat in de troepen des konings overblijven’; en in eene circulaire aan de gouverneurs en intendanten der provinciën verbiedt hij wel in schijn het gebruiken van geweld, maar voegt er bij: ‘Z.M. keurt het goed, dat men de kleine bedriegerijen bewimpele, die bij de aanwerving der soldaten plaats vinden.’ Over 't algemeen is de stelregel in dien tijd: de misbruiken zijn goed, maar men moet er geen misbruik van maken. Als 't noodig was, ging Louvois ook verder. Zoo schreef hij in 1672: ‘Thans, nu de koning soldaten noodig heeft, is het geen tijd om te onderzoeken of zij bedrogen zijn of niet; zij moeten in de compagniën blijven waarin zij zijn.’ Op de verordeningen der regering was zóó weinig staat te maken, dat de zoogenaamde regeling der ligting in 1688 van den beginne af aan geschonden werd. Zij had een diensttijd van slechts twee jaren bepaald; maar in plaats dat in 1690 de soldaten, die hun diensttijd vervuld hadden, werden afgedankt, zond men slechts een derde naar huis; het tweede derde moest nog één jaar dienen; de overigen nog twee jaar, dus eens zoo lang als bepaald was. Als men nagaat welke slinksche of gewelddadige middelen er gebruikt werden om soldaten te werven, hoe slecht zij gevoed en gekleed werden en hoe hard zij werden behandeld (met stokslagen hield men hen in bedwang), dan zal men zich niet verwonderen dat desertie een zeer gewoon euvel was. In de legers der vijanden telde men eene menigte Fransche deserteurs, maar zij waren ook talrijk in Frankrijk zelf, waar zij, even als de meeste der afgedankte soldaten, alleen van diefstal en roof bestonden. Nog treuriger zag het er uit met alles wat de finantiën betreft. Om geld te verkrijgen werd geen middel, hoe laag en oneerlijk ook, versmaad. Met brieven van adeldom dreef de regering een zeer voordeeligen handel, en men zou haar dit niet kwalijk kunnen nemen, als zij alleen op de ijdelheid der bourgeois-gentilshommes gespeculeerd had; maar door het verkoopen dier brieven verminderde zij tevens het reeds zeer beperkte getal der belastingschuldigen, en nooit dreef zij dien handel eerlijk: telkens kwam zij op de verkochte privilegiën | |
[pagina 222]
| |
terug, om de nieuwe edelen te dwingen voor de tweede en derde maal een adeldom te betalen, waarvoor zij reeds betaald hadden. Ook de ambten werden, zooals men weet, verkocht, maar nooit is het misbruik van het scheppen van nieuwe ambten, ten einde daardoor geld te verkrijgen, zoo sterk geweest als toen: tusschen 1691 en 1701 werden er meer dan 40,000 geschapen en ten behoeve der schatkist verkocht. ‘Zoo dikwijls Uwe Majesteit een ambt schept,’ meende de minister Pontchartrain, ‘schept God een dwaas om het te koopen.’ Het is evenwel de vraag, wie bij dien handel de grootste dwaas was en het meest schade leed. Zeker hebben diegenen, die voor hun geld de ambten kochten van erfelijk beëedigde noodigers ter begrafenis, van controleurs-visiteurs van versche boter, van controleurs bij de opstapelingen van hout of van controleurs der pruiken, hunne werkzaamheden wel niet zeer ernstig opgevat; maar hetgeen zij voor zeer lagen prijs kochten, was de vrijdom van de belastingen, die dikwijls ook op hunne afstammelingen overging. Zulke koopen waren gewoonlijk uiterst voordeelig. Zoo had een rijke grondbezitter den post van Doedelzak van Poitou voor 3000 livres gekocht, ten einde vrijdom te erlangen van het betalen van 7 of 800 livres jaarlijksche belasting. De koning dacht met het scheppen dier ambten goede zaken te doen, en inderdaad in ééne week verdiende hij er eens 5 millioen mede, maar 't was ten koste der toekomst. Evenwel, 't ging ook hiermede als met de brieven van adeldom: als de ambten verkocht en betaald waren, schafte men ze weder af en herstelde ze als de koopers er nog eens voor wilden betalen. Of wel, men benoemde nuttelooze en lastige ambtenaren in eene stad, en liet zich dan door de stad, die daarenboven eene premie moest betalen, weder afkoopen. Nog een ander middel werd te baat genomen om de altijd ledige schatkist te vullen: als de regering een nieuw ambt verzonnen en verkocht had, kwam zij tot de overtuiging, dat een enkele titularis niet genoeg was om die sinecuur naar eisch waar te nemen, en benoemde derhalve nog een tweeden, een derden en een vierden, zoodat men dan had een ordinaire, een alternatif, een triennal en een quatriennal. De eerste deed niets en de drie anderen hielpen hem daarin. Ook als er in schijn zeer nuttige verbeteringen werden voorgeschreven, was het inderdaad slechts een middel om geld te verkrijgen. Zoo gaf Lodewijk in 1697 een bevel tot straatver- | |
[pagina 223]
| |
lichting in de voornaamste steden van 't Rijk. Die maatregel was zeer noodig, want toen ter tijd (en nog lang naderhand) heerschte er 's avonds en 's nachts die stikdonkere duisternis, waarvan de boosdoeners maar al te zeer partij wisten te trekken. Ongelukkig waren de steden zóó verarmd, dat er aan de uitvoering van het bevelschrift niet te denken viel; dit wist de regering zeer goed en had er dan ook de bepaling bijgevoegd, dat men zich door betaling van een vijfde van hetgeen de straatverlichting kosten zou, kon vrijkoopen. De steden deden het; de straten bleven 's nachts even duister, maar daarom bekommerde de regering zich niet: háár doel had zij bereikt. Onzeker en gevaarlijk was evenwel dat afkoopen van belastingen altijd. Op de eerlijkheid der regering te vertrouwen was eene dwaasheid. Zoo had Bretagne in 1673 voor de verbazende som van 2,600,000 livres de opheffing der zoogenaamde edicten gekocht, maar toen de koning het geld in kas had, haastte hij zich de edicten te herstellen. 't Was moeijelijk de oneerlijkheid verder te drijven, en vele opstanden zijn uit minder regtmatige oorzaken voortgekomen. Maar de koning mogt doen wat hem goeddacht. Op de bibliotheek te Petersburg kan men nog het schrift uit zijne kindsche jaren zien, waarop in groote, met moeite gevormde letters zesmaal de woorden staan: ‘L'hommage est dû aux rois: ils font tout ce qui leur plaît.’ Aan dien stelregel, die hem als 't ware met de moedermelk ingegeven was, is hij steeds getrouw gebleven. ‘Alles wat zich in onze staten bevindt,’ schreef hij later in zijne instructie voor den Dauphin, ‘van welken aard het ook zij, behoort ons volgens één en 't zelfde regt.’ De koningen waren, zooals hij in 't zelfde stuk zegt, de plaatsvervangers van God op aarde. Bossuet verkondigde hetzelfde. ‘Er is iets goddelijks in den vorst. O koningen! Gebruikt stoutmoedig uwe magt, want zij is van goddelijken oorsprong en strekt tot heil voor de menschheid!’ Tot heil der menschheid, zeker, is Lodewijk ook zijne geheele regering door een valsche munter geweest. Er is bijna geen oog te houden op al de knoeijerijen, die er met de munt plaats hadden, tot groote schade der onderdanen en tot veel minder voordeel voor de schatkist dan men gedacht had. Van het niet betalen van de staatsschulden spreken wij niet eens. Al die buitengewone baten der schatkist heetten affaires extraordinaires. De gewone belastingen werden niet regtstreeks door de regering geheven, maar door haar verpacht aan de finantie- | |
[pagina 224]
| |
mannen, aan de zoogenaamde traitants of partisans, die vooruit eene som in de schatkist stortten en dan de opbrengst der te heffen belasting voor zich behielden. Het gevolg van dit stelsel was eene drukkende tyrannij. De traitants waren zonder genade voor het arme volk. Gewoonlijk stelde het hof eenige compagniën fuseliers te hunner beschikking, die het volk niet alleen uitmergelden ten voordeele der traitants, maar ook in hun eigen voordeel, zoodat de bevelhebbers dier compagniën zeer spoedig fortuin maakten. Niet zóó spoedig evenwel als de traitants zelve, die met hun fabelachtig vermogen inderdaad geen weg wisten. Bekend is het dat een hunner, Bullion, zes zijner vrienden, die tot de hoogstgeplaatste hovelingen behoorden, bij zich ten eten verzocht, en dat hij hun bij het nageregt zes schalen met pas geslagene louis d'or deed voorzetten, terwijl hij hen uitnoodigde daarmede hunne handen, zakken en hoeden te vullen. ‘Iedereen,’ zegt een tijdgenoot, ‘stak zoo veel bij zich als hij maar bergen kon, zoodat zij naauwelijks in hunne koetsen konden komen, en allen waren van oordeel, dat zij nooit zoo goed onthaald waren.’ Een eenvoudige commies van dien Bullion liet een vermogen van drie millioen na. Maar 't was geen wonder, dat zij zoo ontzettend rijk werden. Hunne winst was een woekerwinst. Voor één millioen, dat zij in de schatkist stortten, hieven zij er drie of vier van de belastingschuldigen, en dit is eene zeer matige berekening; volgens Bois-Guilbert hebben 116 millioen, die in de schatkist gekomen zijn, aan Frankrijk tweeduizend drie honderd twintig millioen gekost, en dat deze opgaaf niet zoo overdreven is als zij op het eerste gezigt schijnt, blijkt uit voorbeelden als dit: het regt om eene belasting van 6 livres te heffen op ieder huurpaard dat op de jaarmarkt van Guibray kwamGa naar voetnoot1, was verpacht voor 2000 livres jaarlijks; de pachters hieven ze evenwel van alle paarden en zij bragt jaarlijks meer dan 150,000 livres op. Het aandeel van de schatkist stond dus tot dat der traitants in de verhouding van 1 tot 75. Men begrijpt nu gemakkelijk hoe het kwam dat Frankrijk verarmde, de koning steeds in geldnood verkeerde en de traitants verbazend rijk werden. Aan verbetering viel niet te denken. Meer- | |
[pagina 225]
| |
malen werd er in dien tijd en was er sinds eeuwen op aangedrongen, dat de regering zelve de belastingen zou heffen; het baatte niet; altijd in geldverlegenheid, leefde het ancien régime van den éénen dag op den anderen en was het tevreden als het slechts telkens door de traitants uit den oogenblikkelijken nood werd gered. Tot radicale verbeteringen was het niet in staat. Het eenige wat het soms deed, was dat het van tijd tot tijd een geregtshof benoemde om de bloedzuigers, de traitants, te doen veroordeelen, en contracten, die volkomen geldig waren, nietig te doen verklaren. Met andere woorden: men vond er niets beters op dan diegenen, die zich schaamteloos, maar dan toch op wettige wijze, verrijkt hadden, schaamteloos en willekeurig te bestelen. Overigens won de schatkist of het volk daarbij weinig. De koning behield de verbeurdverklaarde vaste goederen der traitants voor zich of schonk ze aan zijne gunstelingen, en andere traitants gingen op dezelfde wijze voort als hunne voorgangers gedaan hadden. Nog veel meer redenen bestonden er, die Frankrijks welvaart in den weg stonden. Behalve de koninklijke belastingen, moesten er tienden betaald worden aan de geestelijkheid en belastingen van allerlei soort aan de heeren, want het koningschap had den adel wel gefnuikt in zooverre als deze voor den troon gevaarlijk kon zijn, maar de regten, die hij tegenover de manants had, waren nagenoeg onaangetast gebleven. Dan had men de inderdaad draconische jagtwetten (op het dooden van een hert door een onbevoegde stond de doodstraf), die de vermeerdering van 't wild zeer bevorderden, tot groot nadeel der pachters en boeren, zonder dat zij het aantal wolven deden verminderen, want de wolvenjagt werd voor eene onedele jagt gehouden, en het aantal wolven was dan ook zoo groot, dat zij nog in 't midden der 18de eeuw jaarlijks een vijfde van 't vee in geheel Frankrijk verslonden, ofschoon de grootste soort bij voorkeur kinderen en zwangere vrouwen aanviel. Verder werd de handel belemmerd en dikwijls onmogelijk gemaakt door de tolliniën tusschen de eene provincie en de andere, door allerlei lastige en beperkende reglementen, door het gebrek aan wegen of den ellendigen toestand waarin zij zich bevonden, terwijl nog daarenboven het gebruik daarvan, even als dat der rivieren en kanalen, door tallooze tollen verzwaard werd. Als men dit alles, en nog veel meer, dat wij kortheidshalve met stilzwijgen voorbijgaan, in rekening brengt, dan zal men ligtelijk bevroeden, dat de toe- | |
[pagina 226]
| |
stand van Frankrijk veel te wenschen overliet; maar dat hij zóó diep rampzalig was als Bonnemère hem volgens onwraakbare getuigenissen teekent, had men toch wel niet verwacht. Die twee-en-zeventig jaren waren een tijd van onafgebroken halven of geheelen hongersnood, die evenwel niet altijd overal met gelijke woede heerschte, want door de verkeerde wetten waren de levensmiddelen soms in de eene provincie te geef en in de andere voor geen schatten te verkrijgen. Ontzettend groot was het aantal armen. Te Parijs, de eenige stad waaromtrent men eenige nagenoeg naauwkeurige opgaven bezit, werd het aantal bedelaars op 40,000 berekend. Zij vormden eene maatschappij op zich zelve, woonden in de cour des miracles, hadden hunne eigene wetten, hun eigenaardig onderscheid van stand: de bedelaar der edelen, die in koetsen reden, zag met verachting neder op den bedelaar der burgerlui, die te voet gingen. Maar daarenboven had men de zoogenaamde bons pauvres, waarvan de pastoors de lijst hadden. Het kerspel Saint-Eustache voedde er 16,000, Saint-Laurent 10,000, de overige naar gelang. In Mei 1662 rigtte men in hun naam een smeekschrift tot den koning, waarin o.a. dit voorkwam: ‘De ambachten die zij verstaan, zijn door de groote vermindering van den handel en van alle soort van werk voor hen nutteloos geworden. Zij hebben alles, tot hunne kleederen toe, verkocht. De schaamte en de vrees hunne ellende te toonen houden hen in hunne vertrekken, waar de vrouwen en kinderen door hunne zuchten en kreten 's nachts en overdag hunne wanhoop vermeerderen. De liefdegiften der kerspelen, Sire, kunnen hen niet meer helpen, daar de kerspelen overladen zijn met zieken, tot werken onbruikbaren en weezen. De hospitalen zijn zóó vol, dat zij niemand meer kunnen opnemen. De particulieren krimpen hunne uitgaven in, en het is niet meer als vroeger, toen zij een aantal ambachtslieden in staat stelden hun brood te verdienen. Zelfs hunne aalmoezen verminderen zij, uit vrees dat zij zelve gebrek aan brood zullen lijden. Het platte land, dat aan de steden brood moest verschaffen, roept overal om brood.’ Inderdaad, hoe rampzalig het er ook in de steden uitzag, op het platte land was het nog veel erger. ‘Hoe zeer moeten diegenen zich geluk wenschen,’ zegt een regtsgeleerde (Boutaric) van dien tijd, ‘die zich verbeeld hebben dat, om den boer gedwee te maken, men hem verpletteren moest! Hoe volkomen is hun plan verwezenlijkt! Door den ijver van hen aan wie de | |
[pagina 227]
| |
uitvoering van dit stelsel is toevertrouwd, verlaten de landbouwers dagelijks onze gehuchten, onze dorpen, of sterven er vóór den tijd onder den druk van ellende en zwaren arbeid.’ Er is niets overdrevens in het sombere tafereel van den toestand van 't platte land gedurende de laatste jaren der 17de eeuw, dat La Bruyère ophangt, en het zij mij vergund zijne eigene woorden mede te deelen, daar ik vrees ze door eene vertaling te verzwakken: ‘On voit certains animaux farouches, des mâles et des femelles, répandus par la campagne, noirs, livides, et tout brûlés par le soleil, attachés à la terre qu'ils fouillent avec une opiniâtreté invincible; ils ont comme une voix articulée, et quand ils se lèvent sur leurs pieds, ils montrent une face humaine, et, en effet, ils sont des hommes; ils se retirent la nuit dans des tanières où ils vivent de pain noir, d'eau et de racines; ils épargnent aux autres hommes la peine de semer, de labourer et de recueillir pour vivre, et méritent ainsi de ne pas manquer de ce pain qu'ils ont semé. Il faut des saisies de terres et des enlèvements de meubles, des prisons et des supplices, je l'avoue; mais justice, lois et besoin à part, ce m'est une chose toujours nouvelle de contempler avec quelle férocité les hommes traitent d'autres hommes.’ Gaan wij thans, om meer bijzonderheden te vernemen, aan de hand van onzen schrijver enkele jaren na! In 1662 schrijft een geneesheer van Blois aan den markies de Sourdis: ‘Sedert twee-en-dertig jaar, dat ik de geneeskunst in deze provincie en in deze stad uitoefen, heb ik er niets gezien dat vergeleken kan worden bij de ellende die er thans heerscht, niet alleen te Blois, waar door den toevloed uit de naburige kerspelen en door de armoede der stad zelve, 4000 armen zijn, maar op het geheele platte land. De hongersnood is er zoo groot, dat de boeren zich op de krengen werpen; zoodra er een paard of eenig ander dier gestorven is, eten zij het op, en het is zeker dat men in het kerspel Cheverny een man met vrouw en kind gevonden heeft, die van honger zijn omgekomen. De kwaadaardige koortsen beginnen zich te vertoonen, en als de zomerzon op zooveel vochtigheid en verrotte voorwerpen zal beginnen te schijnen, zullen al die ongelukkigen, die reeds geen kracht meer hebben, al heel spoedig bezwijken; helpt God ons niet op eene buitengewone wijze, dan is er eene groote sterfte te wachten. De armoede is zoo groot, dat men | |
[pagina 228]
| |
een weinig koorn, dat in eene schuit was, uit gebrek aan geld niet heeft kunnen koopen. - Ik verneem daar juist, dat men te Cheverny een kind heeft gevonden, dat reeds één zijner handen had opgegeten. - Wat ons hier een bestaan gaf, was de wijn; maar men verkoopt er niet van, en door de hooge belastingen zijn er geen paarden om dien te vervoeren.’ Even treurig zijn de berigten eener kloostervoogdes van Blois: op het platte land eet men niets dan krengen en gras: in de steden hebben de armen niets dan zemelen in water geweekt en zouden zich gelukkig rekenen als zij daaraan hun genoegen konden eten; half verrotte koolstronken worden uit de gooten gehaald en gekookt; een aantal fatsoenlijke familiën lijden gebrek zonder het te durven zeggen; een man, die verscheidene dagen zonder eten geweest was, is plotseling gestorven toen men hem eindelijk iets gegeven had; een ander heeft zich uit wanhoop met een mes om 't leven gebragt; eene vrouw is van honger gestorven met haren zuigeling aan de borst, die drie uren later ook stierf; een ongelukkige, dien zijne drie kinderen weenend om brood smeekten, heeft ze alle drie en daarna zich zelven van 't leven beroofd. Een zendeling, die sinds tien jaren zijne hulp aan de armen der grenssteden aanbiedt, is door Donchery, Mézières, Charleville, Rocroy en Maubert gekomen. Nooit heeft hij zoo veel armoede gezien. Zij hebben daar al hunne kleederen verkocht en liggen zonder dek op een weinig stroo. ‘'t Zijn de beste menschen die er op de wereld zijn, en zij schamen zich zóó over hun rampzaligen toestand, dat zij hun gelaat bedekken als men hen komt bezoeken. Te Charleville heb ik een huisgezin van acht personen gevonden, dat vier dagen lang niets te eten heeft gehad. De arme vrouw heeft het laatste hemd van haren man willen verkoopen, maar heeft er nergens vijf stuivers voor kunnen krijgen; de geheele stad weet het. Mijn God, welk een hartzeer! Ik heb andere huisgezinnen gevonden, waar zes personen dagelijks slechts voor één stuiver brood hebben. Denk eens wat een broodje is als 't in zessen is verdeeld, en of die menschen niet sterven moeten! De meesten zijn ziek, uitgemergeld, door honger en smart geheel ter neder geslagen; zij die minder onderworpen zijn aan Gods wil, zijn wanhopend en hebben half het verstand verloren. Als zij uitgaan om te bedelen, vinden zij de andere dorpen even arm.’ Het wordt al erger en erger. ‘Het is ontegenzeggelijk, dat in 't land van Blois, in Sologne, in 't land van Ven- | |
[pagina 229]
| |
dôme, in Perche, in het land van Chartres, in Maine, in Touraine, in Berry, in een gedeelte van Champagne en elders waar gebrek is aan koorn en geld, er meer dan 30,000 armen in den uitersten nood verkeeren en meerendeels van honger sterven.’ Er volgen nog zes bladzijden met bijzonderheden, de eene al hartverscheurender dan de andere. In 1675 schrijft de gouverneur van Dauphiné aan Colbert: ‘Ik kan niet langer dralen met u de ellende te doen kennen, waarin deze provincie verkeert. De handel heeft er geheel opgehouden en van alle kanten komt men mij smeeken, aan den koning de onmogelijkheid te doen kennen van de belastingen te betalen. Ik kan u met volkomene zekerheid betuigen, dat het grootste gedeelte der inwoners dezer provincie dezen winter slechts van brood, eikels en wortels geleefd heeft, en dat men ze nu gras en boomschors ziet eten.’ Uit Parijs schrijft Madame de Sévigné: ‘Ziehier een klein geval dat drie dagen geleden heeft plaats gehad. Een arme passementmaker in de voorstad Saint-Marceau was voor tien kroonen in de belasting op de gilden aangeslagen. Hij had ze niet. Men spoort hem meer dan eens tot betaling aan; hij vraagt uitstel; het wordt hem geweigerd; men ontneemt hem zijn schamel bed en zijn schamel huisraad. Toen maakte de woede zich geheel van hem meester: hij sneed aan drie zijner kinderen den hals af; zijne vrouw redde het vierde en vlugtte. De arme man is in 't Châtelet; binnen een dag of twee zal hij opgehangen worden. Hij zegt dat het hem alleen spijt, dat hij ook zijne vrouw niet vermoord heeft en 't kind dat zij heeft gered. Bedenk, mijne dochter, dat dit zóó waar is, alsof gij zelve het gezien hadt, en dat, sedert het beleg van Jeruzalem, zulk eene woede ongehoord is.’ In 1683 zamelde de bisschop van Angers aalmoezen in de stad in en deed die, naar het voorbeeld dat Vincent de Paul onder 't ministerie van Mazarin gegeven had, door zendelingen in 't geheele bisdom uitreiken. ‘De huizen waarin wij komen,’ zoo luidt hun berigt, ‘gelijken meer op stallen dan op woningen van menschen. Wij vinden moeders wier zog is opgedroogd met zuigelingen aan de borst en die geen enkelen duit bezitten om melk voor hen te koopen. Eenige menschen eten slechts brood van varenkruid, anderen hebben drie of vier dagen achtereen niets te eten.’ 1693 was een verschrikkelijk jaar. Oorlog, pest en hongersnood reikten toen elkander de hand om Frankrijk tot eene | |
[pagina 230]
| |
woestenij te maken. De steden worden ledig, de dorpen worden gehuchten, de gehuchten verdwijnen geheel en al. Te Parijs, verzekert men, bereikte de sterfte het ontzettende cijfer van 96,000 personen. Veel bijzonderheden zijn er evenwel omtrent dat jaar niet bekend; de schrijvers der jaarboeken zijn, zooals meermalen, teruggedeinsd voor het beschrijven van zooveel rampen. Maar wat ons wel bekend is, is dat het kwaad door verkeerde ordonnantiën verergerde. Als naar gewoonte werd de handelsvrijheid door zinnelooze reglementen belemmerd, en de hongersnood werd nog veelmeer daardoor dan door misgewas veroorzaakt, zooals in 't volgende jaar bleek, toen de oogst overvloedig geweest was en de ellende toch niet verminderde. Zij was eene chronische ziekte geworden, die eerst met de monarchie zelve verdwijnen zou. Het jaar 1709 is als het allerergste van Lodewijks regering in treurig aandenken gebleven. De herfst van 1708 was bijzonder regenachtig geweest; alle veldarbeid had zeer laat en onder ongunstige omstandigheden plaats gehad. De noordewind blies hevig in de eerste dagen van Januarij en met Drie Koningen begon een allerfelste vorst, waarmeê men alleen die van 1608 vergelijken kon, een jaar, dat door het volk nog altijd de groote winter genoemd werd. Op den 10den begon een dikke sneeuw de velden te bedekken; op den 22sten vertoonde zich dooi; de landerijen werden langzaam en tot op groote diepte door het vocht der gesmolten sneeuw doortrokken; den 25sten begon de vorst met nieuwe woede, en de doorweekte grond bevroor twee voeten diep. Bijna alles vroor tot den wortel toe af. Te Parijs en omstreken stierven meer dan 30,000 personen gedurende de twee maanden dat die wreede weêrsgesteldheid aanhield. Tegen 't eind van den winter bragt een volkomen dooi zeven of acht dagen zoele lentelucht aan. Wat nog leefde trachtte uit te spruiten; maar plotseling begon de vorst op nieuw en alles was vernietigd. De wijnstok verdween in 't geheele Rijk; de vruchtboomen stierven, zelfs de notenboomen. In de eerste betere dagen haastte men zich de velden, waarin men in den herfst koorn had neêrgelegd dat niet rijpen zou, om te ploegen, ten einde er gerst en haver op te zaaijen; maar de regering, die steeds verkeerde maatregelen nam en van alles verstand dacht te hebben, ook van den landbouw, verzette er zich tegen. Haar verzet kwam te laat en dit was gelukkig, want | |
[pagina 231]
| |
die gerst en haver hebben Frankrijk gered; daardoor werd het mogelijk, althans voor de meest gegoeden eene soort van grof brood te bereiden, waaraan men den naam van hongersnoodbrood gaf (pain de disette). De overigen, die ten allen tijde brood gemaakt hadden van gemalen en gekneed varenkruid, maakten het nu ook op dezelfde wijze van goudwortel, van arumwortel, van hondsgras, van koolrabi. Ditmaal werden allen meer of minder door de ellende getroffen; 's konings gemalin, Madame de Maintenon, moest hongersnoodbrood eten en de lakeijen der hovelingen bedelden in de straten van Versailles. Veel moeite kostte het, het volk in bedwang te houden. Het buitendien reeds zeer groote misnoegen was ten toppunt gestegen. Dagelijks werden er te Parijs aan de poorten, de kerken, op de openbare plaatsen, schotschriften aangeplakt, waarin Lodewijks gedrag en bestuur op de hevigste wijze werden aangerand; men vond ze zelfs op de muren van 't paleis te Versailles. Zijne standbeelden werden 's nachts verminkt. Aan oproerige liederen was geen gebrek. Uit vrees voor oproer durfde men het regiment gardes, dat met 1o. Mei naar 't leger vertrekken moest, niet uit Parijs verwijderen. Die voorzorg was niet overbodig; het volk begon de winkels der bakkers te plunderen en zeven uren lang streed het tegen de troepen. In verschillende provinciën hadden er muiterijen plaats, die overigens onder die regering veel menigvuldiger waren dan men gewoonlijk denkt. Naar Languedoc moest een regiment dragonders gezonden worden, benevens 300 Zwitsers, die evenwel, omdat zij òf menschelijker òf minder goed gedisciplineerd waren dan de Fransche soldaten, weigerden op de rampzaligen te schieten, die door overmaat van lijden tot wanhoop waren gebragt. Dikwijls gebeurde het ook, dat de niet betaalde en niet gevoede soldaten de wanorde vermeerderden in plaats van die te stuiten. Op den weg naar Fontainebleau hielden vier ruiters een officier aan, en namen hem 2000 livres af. Op dien naar Reims, op vijf of zes mijlen van Parijs, maakten zich zestien gewapende en in hun uniform gekleede ruiters van 190,000 livres meester, die het gild der goudsmeden vervoeren deed en waarbij een escorte was van 't zelfde regiment. Overal stierf men van honger, overal plunderde en moordde men. De ridder de Laubepin, die over Lyon van Roanne kwam, had op den weg 32 lijken zien liggen; daaronder waren er 8 van vermoorden. | |
[pagina 232]
| |
Een Franschman, die later bibliothecaris van den Duitschen keizer Frans I werd, Valentin Jameray Duval, heeft ons een hartverscheurend tafereel bewaard van de ellende, die hij in dien tijd gezien en zelf geleden heeft. Hij was de zoon van een armen boer in Champagne, en op zijn veertiende jaar, toen hij zijne ouders verloren had, verliet hij zijn dorp, daar hij geen boer vinden kon, die, minder arm dan hij, hem werk en brood kon verschaffen. Zonder kleederen en zonder voedsel dwaalde hij nagenoeg op goed geluk rond, toen die schrikkelijke winter van 1709 zijn toestand nog hagchelijker kwam maken. Tot overmaat van ramp werd hij door de pokken aangetast. Half dood viel hij neder bij de deur eener boerderij. De pachter, even arm als zij het toen allen waren, kon hem noch bed, noch kleederen, noch kamer, noch geneesmiddelen geven, maar hij deed wat hij kon: hij bragt den knaap naar de stal en bedekte hem tot aan den hals toe met mist. De warmte deed hem goed en bevorderde het uitkomen der pokken, die weldra zijn geheele ligchaam bedekten. ‘Weinige nachten,’ zegt hij, ‘bragt ik door zonder wakker gemaakt te worden door plotselinge en harde geluiden, die op donderslagen of kanonschoten geleken, en als ik dan 's morgens naar de reden daarvan vroeg, kreeg ik ten antwoord, dat de vorst zoo hevig geweest was, dat ontzettend groote steenen daardoor in stukken waren gesprongen, en dat vele eiken-, noten- en andere boomen tot aan de wortels gespleten waren. Ik heb vroeger gezegd, dat de medelijdende pachter mij verzekerd had, dat zijne armoede hem met toestond, mij zóó goed te helpen als hij het zou hebben willen doen. Inderdaad, de belastingen hadden hem geheel geruïneerd; de inzamelaars hadden zijne meubelen en zijne trekossen verkocht.’ Toen hij zich iets beter bevond, gaf men hem bevroten water te drinken en zijn voedsel bestond uit beschimmeld en bevroren brood, dat men met eene bijl aan stukken hakte, en dat hij zoog en knaauwde na het onder de mist te hebben doen ontdooijen. Maar hoe beperkt de gastvrijheid ook was, die hem zijn gastheer verleende, zij was toch nog op den duur te bezwarend voor dat slagtoffer van het finantiestelsel van den grooten koning, en men was genoodzaakt den kranke, die gevaar liep daar van honger te sterven, naar eene naburige pastorij over te brengen. Toen hij daar gekomen was, dacht hij eerst | |
[pagina 233]
| |
door de gevolgen der koude, die hij onder weg geleden had, te zullen bezwijken, ofschoon men zorg had gedragen hem in lompen en hooi te wikkelen. ‘Er is,’ gaat Duval voort, ‘geen schrijver die den moed en de edele stoutheid gehad heeft om de verschrikkelijke ellende, die de winter van 1709 onder het volk veroorzaakte, te beschrijven; niemand heeft gezegd hoeveel door de sneeuw ingeslotene en door den honger gemartelde ongelukkigen in hunne treurige hutten dood werden gevonden. Niemand heeft de strafbare onbarmhartigheid der rijken beschreven, de schreeuwende en ergerlijke rooverijen der woekeraars, zoowel van den geestelijken als van den wereldlijken stand, die, door hunne voorraadschuren gesloten te houden, de duurte der levensmiddelen vermeerderden en zich verrijkten ten koste van 't algemeen. Ik weet niet of de regering gevoelig was voor die algemeene ramp, en de middelen, die zij tot leniging daarvan aanwendde, zijn mij onbekend; maar wat ik wel weet, is dat er altijd met dezelfde hardvochtigheid recruten en belastingen geëischt werden.’ Ook de pastoor, bij wien hij nu was, kon hem niet lang bij zich houden; het was een tijd, dat zelfs de rijksten naauwelijks brood voor zich zelve hadden! Het eenige redmiddel scheen hem toe, Frankrijk te verlaten, een ander land op te zoeken, waar men iets verdienen kon met veehoeder of landbouwer te zijn. Zijn blik was naar 't Oosten gerigt, en wat hij onderweg zag beschrijft hij aldus: ‘Armoede en hongersnood schenen in die treurige streken hunne woonplaats te hebben opgeslagen. De met stroo en riet gedekte huizen waren bijna met den grond gelijk en geleken op ijskelders. Eene laag leem en fijngestampt stroo moest overal voor muur dienen. Het uitzigt der inwoners kwam maar al te wel met de armoede hunner hutten overeen. De lompen waarmeê zij bedekt waren, hunne bleeke gezigten, hunne loodkleurige en moedelooze oogen, hun kwijnend, somber en slaperig voorkomen, de naaktheid en magerheid van een aantal kinderen, die de honger uitmergelde en die ik tusschen de heggen en struiken verspreid zag, waar zij zekere, wortels zochten, die zij gretig verslonden: al die afzigtelijke kenteekenen van algemeene ellende joegen mij schrik aan en boezemden mij tegen dat rampzalige land den grootsten tegenzin in.’ Onderweg vond hij als voedsel niets dan wortels, of, als hij heel gelukkig was, een brood van hennepzaad; 't was genoeg | |
[pagina 234]
| |
om hem tegen den hongerdood te vrijwaren, maar niet om hem te doen leven, want dit brandende en bijtende voedsel, dat gewoonlijk voor de laagste dieren bestemd is, vernielde zijne gezondheid voor geruimen tijd. Eindelijk is hij de grens over. Een nieuw tooneel opent zich voor hem. Welk een contrast! Hij ziet zindelijke en ruime huizen, meubelen in die huizen, gekleede, gezonde, vrolijke kinderen, krachtige mannen, vrouwen op wier gelaat tevredenheid en vertrouwen op de toekomst te lezen staat. Hij is niet meer in Frankrijk, hij is in Duitschland, en alles is als met een tooverslag veranderd. Hij treedt eene kerk binnen om God te danken. Eene nieuwe reden om zich te verwonderen wacht hem daar: hij ziet jongelieden van twintig jaar en nog wel in grooten getale. Helaas! in Frankrijk waren zij sinds lang eene zeldzaamheid geworden; Lodewijk had ze allen genomen, allen verbruikt: wat er overbleef bestond uit zwakke, bleeke kinderen, afgeleefde grijsaards en vrouwen die veroordeeld waren oud te worden zonder de liefde te kennen. Hoe dikwijls had de groote koning, die de zon tot zijn zinnebeeld had gekozen, de jonge geslachten op de slagvelden doen afmaaijen, sedert den tijd toen Boileau tot Condé zeide, dat zijne soldaten, waarvan de oudste geen achttien jaren telde, zeer schoon zouden zijn als zij meerderjarig geworden waren! Het ligt buiten ons bestek, den avontuurlijken levensloop van Duval verder na te gaan; wij vermelden alleen dat hij nooit naar Frankrijk wilde terugkeeren, ofschoon de Fransche regering hem, toen hij, louter door eigen vlijt, een beroemd geleerde geworden was, de verleidelijkste aanbiedingen deed. Hij had in Frankrijk te veel gezien en geleden dan dat hij er ooit zonder schrik aan denken kon. En wat nu het ergste van alles is: die hongersnood was geen natuurlijke, maar was de schuld der regering. Saint-Simon verzekert dat het uit de opgaven bleek, dat er genoeg koorn in 't Rijk was, om het, zonder eenigen oogst, twee jaren achtereen te voeden; maar de koning en zijne finantiemannen maakten van de gelegenheid gebruik om de berooide schatkist te vullen; zij kochten het koorn op om het met woekerwinst te verkoopen. ‘Il se peut dire,’ voegt de hertog er bij, ‘qu'il n'y a guère de siècle qui ait produit un ouvrage plus obscur, plus hardi, mieux tissu, d'une oppression plus constante, plus sûre, plus cruelle. Les sommes qu'il produisit | |
[pagina 235]
| |
sont innombrables, innombrable le peuple qui en mourut de faim réelle et à la lettre, et qu'il en périt après des maladies causées par l'extrémité de la misère, et innombrable la quantité de familles ruinées, et les cascades de maux de toute espèce qui en dérivèrent.’ Hoe zeer Frankrijk onder Lodewijks regering verder achteruitgegaan en verarmd was, blijkt uit het merkwaardige ‘Détail de la France’ van Bois-Guilbert en uit het niet minder opmerkelijke ‘Projet d'une dîme royale’ van Vauban. In het eerste werk, dat in 1695 verscheen, in 1696 en 1699 herdrukt werd, en in 1707 vermeerderd uitkwam, wordt uiteengezet, dat, zoo de nijverheid vooruit was gegaan, de landbouw daarentegen sterk was afgenomen, zoodat de landerijen de helft minder opbragten dan in de eerste jaren van Lodewijks regering. Het is volgens den schrijver onbetwistbaar, dat meer dan de helft van Frankrijk braak ligt of slecht bebouwd wordt, veel minder oplevert dan het opleveren kon of zelfs vroeger opgeleverd had. De oorzaak daarvan zoekt hij voornamelijk in die belasting, die onder den naam van taille bekend is, en die zoo ongelijk verdeeld was, dat het geene zeldzaamheid was als in ééne en dezelfde gemeente landerijen, die jaarlijks 3 à 4000 livres afwierpen, slechts 10 of 12 kroonen in de taille betaalden, terwijl andere, die voor 3 of 400 franken verpacht waren, 100 franken moesten betalen. Slechts een derde gedeelte van Frankrijk, en dan nog wel het armste, betaalt de taille. Degenen, die geheel geruïneerd zijn, laat men met rust om tot anderen over te gaan, totdat allen even ellendig zijn, en dan komen zij tot last der maatschappij, wier pligt het is de bedelaars te onderhouden, die zij zelve gemaakt heeft. Een gedurige oorlog zou het volk veel minder tot last wezen dan eene op die wijze ingevorderde belasting. Weinig minder bezwarend is de aide, de impost op wijn, zoowel wanneer hij in 't klein verkocht wordt als wanneer hij in ommuurde steden komt. Soms is die impost zoo hoog, dat de waar, in 't klein verkocht, twintig maal hooger in prijs wordt dan zij in 't groot was. Daarom worden thans een aantal wijngaarden, en daaronder zeer goede, niet meer bebouwd. Tusschen Nantes en Pont-de-l'Arche b.v. was vroeger het geheele land, 20,000 morgens in omvang, met wijngaarden bedekt; de wijn dien zij opleverden was, wel is waar, een middelmatige, maar hij werd toch goed verkocht. Sedert 40 jaar is alles uitgeroeid, en daar dat land ongeschikt | |
[pagina 236]
| |
is voor elke andere bebouwing, zoo groeit er nu niets dan braamstruiken. Men heeft menschen gezien, die ledige vaten gekocht hadden en ze niet konden betalen; zij boden aan, ze vol terug te geven voor den prijs waarvoor zij ledig gekocht waren; het aanbod werd niet aangenomen, ofschoon de wijn op tien mijlen afstands ontzettend duur was. De aides ruïneerden alles, maakten alle vervoer, allen handel onmogelijk. De nijverheid heeft niet minder van de buitensporige belastingen te lijden gehad. De regten die geheven worden op de fijne hoeden, de speelkaarten, de pijpen, de baleinen enz. hebben de werklieden naar het buitenland doen verhuizen, de fabrieken daarheen doen verplaatsen, tot groote schade voor den koning en de particulieren. De tarieven zijn zóó ingerigt, dat een Japansch of Chineesch voorwerp, dat louter eene aardigheid is, te koop is voor slechts drie tienden meer dan de waarde, terwijl een onmisbaar Fransch product, als het uit de eene provincie naar de andere gebragt is, negen tienden duurder wordt, soms zelfs eens of tweemaal zoo duur. Vauban geeft als het resultaat zijner veeljarige ondervinding dit op: het tiende gedeelte der bevolking bedelt; vijf tienden zijn niet in staat aalmoezen te geven, want zij zijn bijna in denzelfden toestand; drie tienden verkeeren in benarde omstandigheden en worstelen met schulden en processen; en wat nu het laatste tiende betreft, daaronder vindt men geen 100,000, misschien zelfs geen 10,000 familiën, die het werkelijk zeer ruim hebben. De verdere bijzonderheden die hij mededeelt, bevestigen de berigten van Bois-Guilbert, en ook in hunne plannen tot hervorming wijken zij niet ver van elkander af. De twee stellingen, waarvan Vauban uitging, waren deze: 1o. ieder, zonder uitzondering, moet betalen naar gelang zijner inkomsten; 2o. elk privilegie dat op dezen regel inbreuk maakt, is onregtvaardig. Maar zulke thans onbetwiste waarheden mogt men in de oude monarchie niet verkondigen. Geen der beide hervormers vond bij de regering gehoor. Toen Bois-Guilbert den minister Pontchartrain eenige oogenblikken geduld vroeg, en er bijvoegde, dat de minister hem wel in 't eerst voor een gek zou houden, maar later bemerken zou, dat zijn plan toch wel eenige aandacht verdiende, antwoordde hem de driftige minister, dat hij zich maar aan 't eerste zou houden, en draaide hem den rug toe. Zoo werd Bois-Guilbert als gek beschouwd - het gewone lot van hervormers - en Vauban was niet geluk- | |
[pagina 237]
| |
kiger, al was hij ook de eerste vestingbouwkundige van zijn land en maarschalk van Frankrijk. En in de oogen des konings was hij niet alleen een waanzinnige, maar daarenboven een misdadiger die inbreuk maakte op de magt der ministers en bij gevolg op de zijne. De Raad verordende, dat zijn boek in beslag genomen en aan de kaak zou gesteld worden. De edele, vaderlandslievende man overleefde dien slag slechts anderhalve maand. Vol verontwaardiging gaf daarop Bois-Guilbert, die niet alleen zijn geest- maar ook zijn bloedverwant was, een klein boekje uit, waarin hij zóó duidelijk en met zóóveel vuur de schromelijke misbruiken aantoonde, dat de ministers woedend werden. Hij werd naar Auvergne verbannen. Van geene verbetering te willen hooren, elk denkbeeld van vooruitgang van zich af te stooten, was de eigenaardige karaktertrek van het ancien régime. Die opmerking is reeds door Saint-Simon gemaakt, als hij zegt: ‘Ceci m'arrache une vérité que j'ai reconnue pendant que j'ai été au conseil de régence, et que je n'aurais pu croire, si une triste expérience ne me l'avait apprise, c'est que tout bien à faire est impossible! Si peu de gens le veulent de bonne foi, tant d'autres ont un intérêt contraire à chaque sorte de bien qu'on peut se proposer!’ Welke gevolgen dat stelsel van behoud gehad heeft, heeft men reeds kunnen opmerken; maar het blijkt nog duidelijker en vollediger uit andere en wel officiële stukken, namelijk uit de verzameling der rapporten, die de intendanten in 1698 opstelden op verzoek van den jongen hertog van Bourgogne, den kweekeling van Fénélon, die den toestand van het volk, dat hij eenmaal scheen te zullen besturen, wilde leeren kennen, en van wien het Rijk zulke hooge verwachtingen koesterde, verwachtingen die een vroegtijdige dood heeft teleurgesteld. Ongetwijfeld zijn de teekeningen der intendanten eer verzwakt dan overdreven, want als regtstreeksche en blinde werktuigen van het despotisme waren zij zelve voor een gedeelte de oorzaak der kwalen waarop zij wezen, en toch laten die stukken geen den minsten twijfel over omtrent het diepe verval en de grenzenlooze ellende van Frankrijk. In Picardië, heet het daarin, is de bevolking door de sterfte, den oorlog en het vertrek der Hugenooten, tot op de helft, gesmolten. Op het platte land van Ponthieu en Amiens zijn de fabriekarbeiders zeer arm. De meesten sterven van honger of zijn genoodzaakt hunne werk- | |
[pagina 238]
| |
stoelen te verlaten, òf door de duurte der wol, òf omdat de gewone en buitengewone belastingen hunne ontvangsten te boven gaan. De spinsters van Picardië zijn zeer gezocht wegens hare handigheid, maar sedert den vrede zijn vele naar Holland en Engeland gegaan, omdat de duurte der wol het werk heeft doen staken. In 't land van Soissons zijn de wegen en bruggen overal onbruikbaar; de duizend protestantsche familiën, die er vroeger waren, hebben sedert de herroeping van 't edict van Nantes meerendeels Frankrijk verlaten. Te Blois en te Beaugency waren vroeger veel looijerijen, maar de zware belastingen op het leder hebben ze geheel doen vervallen. In de generaliteit van Parijs is de bevolking zeer verminderd, ofschoon niet overal even sterk, hier met een vierde (en die plaatsen zijn er nog het best aan toe), ginds met een derde, elders met de helft; de redenen daarvoor zijn: de inkwartiering der soldaten en hunne menigvuldige doortogten, de sterfte van 1692, het vertrek van de Hugenooten en van landbewoners die zich in de vrije steden hebben nedergezet, de wervingen en ligtingen, en eindelijk de buitengewone belastingen. De ellende der boeren is zoo groot, dat hunne kinderen zwak en ziekelijk zijn en spoedig sterven. In het land van Nantes ligt een vierde der bouwlanden braak; de wijngaarden vervallen ook, en er wordt thans bijna de helft minder wijn gemaakt dan vroeger. De vergunning die de inzamelaars der belastingen hebben, om beslag te leggen op de paarden, is de voornaamste hinderpaal voor den landbouw. De wijnbouw wordt vooral tegengewerkt door de belasting van zeven livres per okshoofd op alles wat over de Eure, Epte en Andelle vervoerd wordt; daardoor is het debiet en verbruik der wijnen zóó verminderd, dat er slechts 10,000 okshoofden naar de jaarmarkten van Rouaan vervoerd worden, terwijl het debiet vroeger 60,000 okshoofden bedroeg, en die 10,000 worden nog niet eens voor de helft verkocht. In het land van Vezelay worden twee derden der landerijen slechts eens in de zeven jaar bebouwd; de veehandel kon daar veel belangrijker zijn, bijaldien de inwoners in staat waren het vee te voeden. Champagne is in 't algemeen een onvruchtbaar land; toch heeft het aan den koning zulke aanzienlijke sommen opgebragt, dat men naauwelijks begrijpen kan hoe het dit heeft kunnen doen. Ontwijfelbaar is het evenwel, dat het door zulke drukkende belastingen zeer verarmd is, vooral daar het scheppen van een aantal nieuwe ambten de | |
[pagina 239]
| |
vrijstellingen zeer heeft vermeerderd. Het volk is er zeer arbeidzaam en zóó zuinig, dat het het geheele jaar door van zwart brood leeft, zonder iets op de markt te koopen; het is al zeer tevreden als de opbrengst der producten genoegzaam is om de belastingen te betalen. De stad Troyes, waar vroeger meer handel gedreven werd dan ergens elders in Frankrijk, is zóó vervallen, dat er van de 50 à 60,000 inwoners slechts 20,000 zijn overgebleven. In den Elzas is het volk zoo arm, dat er aan 't invorderen der belastingen niet te denken valt; de korenhandel met Zwitserland, die vroeger aanzienlijk was, is thans zeer gering; de veeteelt heeft bijna opgehouden door dwaze beperkende maatregelen, die onlangs zijn ingevoerd; de oorlog, de winterkwartieren en de wervingen hebben veroorzaakt dat de meeste werklieden zich in Zwitserland hebben neêrgezet. In Vlaanderen hebben in den laatsten tijd de grondeigenaars, die hunne landerijen verpacht hadden, geen tiende der pacht genoten. De fabrieken te Rijssel zijn in een deerniswaardigen toestand; de helft der werklieden is naar Gend, naar Brugge of naar Duitschland vertrokken. In 't land van Rouaan liggen vele landerijen onbebouwd; de vroeger bloeijende korenhandel is vervallen; de veeteelt eveneens; de weiden zijn tot de helft van haar vroegeren prijs gedaald; van de visscherijen bestaat weinig meer door de hooge belastingen op den visch en de kwellingen die de verkoopers ondervinden; onder eene bevolking van 700,000 zielen zijn er geen 50,000 die tamelijk geregeld brood eten en op iets anders dan stroo slapen. In de generaliteit van Caen heeft de handel sedert het vertrek der Protestanten, die de voornaamste kooplieden waren, nagenoeg geheel opgehouden; vroeger was daar de helft meer inwoners dan thans. In de generaliteit van Alençon is de bevolking zeer verminderd; men bemerkt dit evenwel minder op het platte land dan in de steden, die nagenoeg verlaten zijn; overigens vallen de huizen voor de helft in uit gebrek aan onderhoud. De generaliteit van la Rochelle heeft sedert twintig jaar een derde harer inwoners verloren en de bevolking vermindert er nog van dag tot dag. Onder de redenen, die de intendant dier generaliteit daarvoor opgeeft, telt hij ook de verregaande zedeloosheid, onwetendheid en hebzucht der pastoors en monniken. In de generaliteit van Tours, waar de bevolking in de laatste dertig jaar minstens met een vierde verminderd is, zijn de vroeger bloeijende zijdefabrieken geruïneerd; te voren werden er | |
[pagina 240]
| |
in de stad Tours alleen wekelijks 90 ossen geslagt, thans naauwelijks 25. In Bourbonnais zijn, ten gevolge der belastingen, de meeste inwoners tot den bedelstaf gebragt. In Berry bezitten de menschen bijna niets, noch land, noch huisraad. Twintig of dertig huisgezinnen wonen bijeen in ééne boerderij, die, evenals de landerijen en het vee, aan een grondeigenaar toebehoort. Die huisgezinnen kiezen een hoofd, dat het huishouden bestuurt en het werk onder al de anderen verdeelt; gedraagt die persoon zich slecht, dan zetten zij hem af en kiezen een ander, maar de schulden, die de eerste heeft aangegaan, blijven altijd ten laste der gemeenschap. Nergens vindt men menschen die schuwer zijn. Soms bemerkt men groepen, die in een kring midden in een akker zitten, altijd ver van de wegen; maar als men nadert, stuiven zij dadelijk uiteen. De dorpen bestaan uit drie of vier zulke boerderijen, die dikwijls meer dan een mijl van elkander verwijderd zijn; de kerk met de pastorij ligt alleen te midden der akkers. Het grootste gedeelte der provincie behoort aan de orde van Cîteaux; elke abdij heeft hare landhoeven en boeren. Lyon heeft geen handel meer; aan bombazijn werd er vroeger jaarlijks voor een millioen omgezet, thans nog slechts voor 100,000 livres; aan laken vroeger voor 13, nu voor 6 millioen. De boeren in la Marche voeden zich, even als hun vee, met kastanjes en rapen. Auvergne heeft in de laatste vier jaren een vijfde zijner bevolking verloren. De arme boeren wonen een groot gedeelte van 't jaar in de stallen van 't vee. Men ziet het, de intendanten erkennen als uit één mond, dat Frankrijk ontvolkt en geruïneerd was. Tegen zulke getuigenissen baten geen redeneringen; zij, die nog meenen, dat Lodewijks regering een tijdperk van welvaart en roem was, zullen moeten erkennen, dat zij in dwaling verkeerden. Bonnemère, het is zoo, gelooft niet dat die dwaling in Frankrijk te overwinnen is. Mismoedig zegt hij aan 't slot van zijn werk: ‘De echtgenoot van Maria Theresia en van mevrouw de Maintenon was een groot man en de grootste der koningen. Dat is te dikwijls gezegd en herhaald, dan dat het protest van eene stem, zoo zwak als de onze, gehoor zou vinden.’ Het is mogelijk dat hij hierin gelijk heeft, en het zou ons niet passen, aan de Fransche natie meer oordeel en gezond verstand toe te schrijven dan een Franschman haar toekent. Hij weet beter dan wij, hoe zwaar zij weegt. Daarenboven is het ons niet onbe- | |
[pagina 241]
| |
kend, hoe sterk hare nationale ijdelheid is. De eeuw van Lodewijk XIV is in hare oogen de roemrijkste der monarchie; wat zou er van de geheele Fransche geschiedenis vóór de Revolutie overblijven om er zich op te verheffen, wanneer men moest toestemmen, dat zelfs die tijd een allerellendigste was? Maar welke uitwerking het boek van Bonnemère in Frankrijk hebbe of niet hebbe, daarbuiten verdient het gekend en gewaardeerd te worden, want daarbuiten heeft men geen reden met Lodewijk XIV te dweepen, verre vandaar. Daarbuiten zal men in Lodewijks glorie schijnglorie zien, klatergoud en niets meer. Het is er mede gesteld zooals met vele dorpjes in de Duitsche bergstreken, die er uit de verte schilderachtig en allerliefst uitzien, maar wier armoede en vuilheid walgen doen als men er in is. Zeker, als men louter op de pracht en weelde van 't hof let; als men leest, dat 's konings hoed 60,000 franken had gekost; dat hij, toen hij eene zijner onechte dochters uithuwelijkte, haar een bruidschat gaf van 500,000 gouden kroonen, alsof zij de dochter der koningin ware geweest; dat eene koninklijke bijzit (Madame de Montespan) in één nacht vier millioen met spelen verloor en herwon, - dan heeft het al den schijn, alsof het land, waar zulke dingen gebeurden, een welvarend en rijk land was. Maar hoe geheel anders wordt het, als men den toestand van dat land van naderbij beschouwt, als men weet, dat het geheel verarmd, ontvolkt en voor de helft onbebouwd was! Dan toch vindt men geen woorden sterk genoeg om datgene te brandmerken, wat als Lodewijks mildheid en grootmoedigheid is geprezen. Ons overzigt is ongetwijfeld zeer onvolledig; maar al hebben wij ook eenige der ergste misbruiken of gebruiken (in de oude monarchie was dat eigenlijk hetzelfde) geheel onaangeroerd gelaten, al hebben wij van vele gruwelen, zooals de galeijen en de vervolging der Protestanten, met geen woord gesproken, zooveel hebben wij toch gezegd, dat men zich niet meer verwonderen zal, als men een tijdgenoot van het zoogenaamd roemrijkste gedeelte van Lodewijks regering, Guy Patin, in 1665 hoort uitroepen: ‘Nous sommes arrivés à la lie de tous les siècles,’ of als men Bonnemère aan 't slot zijner beschouwingen aldus hoort spreken: ‘Zoodanig was die regering, ongetwijfeld de roemrijkste der monarchie van 't goddelijk regt, diegene die de aanbidders van 't verledene hoogmoedig voorhouden aan de bewonderaars van | |
[pagina 242]
| |
het tegenwoordige en aan hen die reikhalzend en ongeduldig naar de toekomst uitzien. Nooit is er evenwel zooveel bloed vergoten, nooit zijn er zooveel tranen gestort, nooit zooveel martelingen verduurd, op de slagvelden, in de gevangenissen, op de galeijen, op het rad, aan de galgen, op de brandstapels. Nooit is er zoo veel geld op zoo gewelddadige wijze aan 't volk afgeperst, om dan verkwist te worden in onregtvaardige oorlogen en zinnelooze overdaad. Nooit heeft zulk een lange hongersnood van twee-en-zeventig jaren het volk, dat onder zijne instortende hutten op sterven lag, geteisterd.’
R. Dozy. |
|