De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 527]
| |
Bibliographisch album.I. Een Zomer in het Noorden, door Gerard Keller. Met platen. Te Arnhem, bij D.A. Thieme. 1860 en 1861. Twee Deelen. 210 en 213 bladz.
| |
[pagina 528]
| |
‘Aan het innen gaan,’ schertste hij, die in het italiaansch een afleider had gezocht. ‘En zelf aanzuiveren....’ ‘Ik zie er geen kans toe,’ betuigde de principaal, die zijn eigen zondenregister had opgeslagen. ‘Dus maar weêr overboeken, mijne heeren?’ ‘We zullen zien, man!’ ‘Wat we zien zullen,’ mompelde de oude boekhouder. Waarheid of dichting? vraagt ge, misschien, nu de spelers zijn afgetreden; dichting en waarheid, antwoorden wij; - het moge ten minste aan ons niet haperen, zoo de stumper weêr heeft over te boeken; ziedaar den indruk, dien het geschetste tooneel bij ons achterliet. Den volgenden ochtend gaf hij ons ‘een extract van ons conto-courant’; daar de liefhebber in het italiaansch er niet bij was, ging hij zonder nieuwe kwelling vrij. Waren wij zooveel schuldig! - de oude man had maar van ‘kleinigheden’ gesproken! Het is waar, er werden ons eenige onbeduidendheden in rekening gebragt, de moeite nict waard er meer melding van te maken; maar ook, en deze drukten zwaar, ook vorderingen, die we niet hadden mogen nalaten vroeger te kwijten! Ten bewijze:
I. Een Zomer in het Noorden, door Gerard Keller; we zagen er in onze boekenkast naar om, en daar lagen de twee deelen voor ons, niet slechts opengesneden, maar ook gelezen, maar op menige bladzijde van eene kantteekening voorzien. Waarom hadden wij het werk ter zijde gelegd, na er ons meê te hebben bezig gehouden; heugde ons dan het fraaije fragment niet meer, dat ieder uit de Tijdspiegel kent? Voorzeker, en de goede greep te beginnen met het begin evenzeer, de gelukkige gedachte ons eensklaps op eene stoomboot in de Oostzee te verplaatsen, op de hoogte van Oland, met Kalmar in het verschiet! Wat weêrhield ons dan er het verlangde woord over in het midden te brengen? Eene kleinigheid, zult ge zeggen: de plaats door onzen passagier op de boot genomen, die der tweede klasse; - geene kleinigheid, zult ge toestemmen, als gij geduld genoeg hebt, na de bekentenis, ook der verdediging, der vergoêlijking ten minste het oor te leenen. Ploert wie pretendeert dat men eerste klasse reizen moet, om een goed boek over het vreemde land te schrijven, meent ge; en we weêrleggen u niet, al houden wij het met den vriend, die beweert, dat beurtelings eerste, tweede en derde klasse het ware middel is; dat men de meeste kans heeft veelzijdig te zien, als men zich dikwijls verplaatst, nu eens wat hooger en dan weêr wat lager. Dwaas, gaat gij in uwen ijver voort, dwaas, die op reis al de geriefelijkheden begeert aan welke hij thuis gewend is, hij moest in zijn leuningstoel blijven dutten. Tegen wien ook, tegen ons behoeft gij het | |
[pagina 529]
| |
niet te beweren; we gaan zelfs verder, we wenschten het den flinken Mattieu Williams niet enkel te kunnen nazeggen, ook na te kunnen doen: ‘I pity the unhappy tourist who carries a portmanteau, or even a carpet-bag, and can make no progress without a “conveyance”; who is perpetually waiting or hurrying for posthorses, or the starting of trains and diligences; who is dependent upon a laundress for the washing of his shirt; and who goes about groaning for “cumfort” while travelling’Ga naar voetnoot1. Het zal volstaan, vertrouwen wij, om ons van alle blaam van aanmatiging of kieschkeurigheid vrij te waren; we hebben nu het regt, op de droevige gevolgen te wijzen, die het kiezen der tweede klasse voor den geestigen Gerard Keller had. Acht dat geestige hier geen pléonasme, want al zijn geest reikte niet toe, het rampzalige des gezelschaps op te wegen, waarin die keuze hem bragt. Hier hebt gij het: een zweedsch student, die geen duitsch kende, - eene gouvernante, eene zweedsche, die geen fransch sprak, - eene zangeres, eene koerlandsche, met haar gevolg, - eene modiste, - schenkt gij ons de overigen? Het is de vraag niet of de dichter van zoo menige voortreffelijke novelle - in welke het begin ten minste zelden iets te wenschen overlaat - van de bonte groep geen partij trekt? daar is zijn talent borg voor; het is de vraag, wat hij er door dierf weinig met het viertal, dat eerste klasse reisde, in aanraking te zijn gekomen, en volstrekt geene kennis te hebben aangeknoopt met de beide uit Parijs terugkeerende Zweden. Hij moge die in de schaduw laten, tot ze in duisternis schuil gaan; hij moge ons verzekeren, dat het hem geen oogenblik berouwde, niet gemeenzaam met hen te hebben verkeerd, voor de eer van Zweden teekenen wij tegen deze negatie protest aan. Waarom zouden wij, die voor dertig jaren Svea voorkomend vonden zonder voorbeeld, die er de hartelijkste gastvrijheid genoten, waarom zouden wij haar van vroegere deugd verbasterd gelooven? Onbeduidend mogten die heeren zijn geweest, onverschillig jegens een vreemdeling, die hun land kwam bezoeken, zouden zij zich niet hebben getoond; zulke barre vogelen vliegen er onder dien blaauwen hemel niet. Beide deze boekdeelen, de schetsen uit Noorwegen vooral, leveren bewijzen te over, dat een paar sporten hooger op de maatschappelijke ladder, dan die waarop dat reisgezelschap der tweede klasse stond, de blik vrijer en verder ziet, het gesprek vlotter gaat en hooger vlugt neemt; dank zij den tact, waarmeê Keller het weet aan te knoopen, het-talent, waarmeê Keller geest of gemoed, van wie hij bij den eersten blik voor zich inneemt, aan het licht brengt, mits hij zich in beschaafden kring bewege. Als die twee nulliteiten - laat ze niet meer zijn geweest; | |
[pagina 530]
| |
of Zweden het eenige land ware, dat er uit Parijs weêr zag keeren! - als die beide heeren hem aan den Mälar ten hunnent hadden genood, de helft van zijn eerste deel zou in waarde het overige van zijn werk hebben opgewogen. We hadden minder alledaagsche persiflage gehoord over de merkwaardigheden door den Wegwijzer in Stockholm vermeld; onze reiziger had ons den tegenwoordigen toestand dier hoofdstad juister doen kennen. In één woord, het was eene kans op kijkjens, die hij te minder verzuimen mogt, gevaar loopende in den zomer van zijne aanbevelingsbrieven weinig vrucht te zullen zien, hij die zich de moeite niet had getroost of deensch of zweedsch te leeren en dus den besten waarborg om de verschijnselen van den vreemde vlug en volkomen te begrijpen, niet medebragt. Theodor Mügge moge alleraardigst karikaturiseren, als hij beweert, dat een paar woorden volstaan om iemand door heel Zweden te helpen, meer dan scherts is het niet. ‘Wenn man in einiger Entfernung von mehreren Schweden deren Unterhaltung anhört und gar nichts davon versteht, wird man doch sehr deutlich und zahlreich den Ausruf: Ja so! vernehmen, der bald singend, bald fragend, bald beistimmend, bald abweisend oder erschreckend, lachend oder ärgerlich betont, in den verschiedensten Modulationen unausgesetzt die Erzählungen begleitet. Ohne dies Ja so! ist gar kein Schwede denkbar. Wenn er zum ersten Male mit erwachendem Bewustsein in dieser schönen Welt sich umschaut, beginnt er seine eigentliche Menschenordnung mit einem lustigen Ja so! und wenn zum letzten Male sich seine Lippen öffnen, ist es abermals ein, wenn auch etwas kläglicheres Ja so! mit dem er sich auf die unerläszliche Reise macht.’Ga naar voetnoot1 In vollen ernst, een weinig studie van het tooneel, waarop de reiziger ons verplaatst, van de toestanden, welke hij aanschouwt, van de taal, die hij hoort, ze zouden Keller goede dienst hebben gedaan, zoo lang hij ons rondvoert in het beschaafdst gedeelte van het Scandinavische schiereiland. Laat Noorwegen ons niet hard vallen over deze erkenning, op welke Zweden regt heeft. Kleine onnaauwkeurigheden, als een onmogelijk oversteken van het Kattegat, wanneer men van Gothenburg naar Christiania stoomt; of het onverstaanbare rudiman voor Reduman of Brudsven, bij de afbeelding van een bruidstoet in Leksand, we houden die den schrijver gaarne ten goede; maar wat wij ongaarne bij hem missen, het zijn blijken, dat hij oog en oor had voor de vergeefsche pogingen om eindelijk Zwedens verouderden staatsvorm te vernieuwen, voor het streven naar godsdienstvrijheid, voor de scandinavische beweging, voor de letteren van den dag. In die opzigten mag iemand, die Keller's gaven | |
[pagina 531]
| |
ontving, niet tweede klasse reizen. Elk onzer heeft, op zijn standpunt, regt meer te eischen dan onze reiziger gaf. Of zouden wij op het onze de eenigen zijn, die hem van ganscher harte eenige tot vervelens toe oververtelde bijzonderheden uit het vroegere Koningshuis hadden geschonken, voor wat frisschere van het nieuwe? De eenigen, die Gustaf I's omzwerving in Dalarna zonder spijt cadeau hadden gedaan, voor de mededeeling of de liederen, die Prins Oscar in 1857 bij de Zweedsche Academie een prijs deden verwerven, op de lippen des volks leven, of de noordsche vloot die zingt?Ga naar voetnoot1. Gelukkige, die nooit gekweld is geworden om een Finsch minneliedjen, dat al in vijf en twintig talen is overgebragt, ook in ons Hollandsch te vertolken, - ge kunt het bij Göthe vinden, - heeft hij vóór zijn bezoek van Hammerfest, even weinig als wij zelven bekennen het te hebben, een helder begrip van het onderscheid tusschen het Finsch en het Lapsch, haspelt hij, nog na zijn terugkeer, Finmarken en Lappmarken, of juister uitgedrukt, Finnen en Lappen dooreen. Het is vergefelijk; wie er meer van wil weten, hij kan bij Engström, in proza, en bij Franzén, in poëzij, er velerlei over vernemen; maar wat bij deze niet te vinden is, wat Keller ons had kunnen, had moeten geven, waarom ontbreekt het in zijn boek? Het is iets finsch, niet iets lapsch, dat wij bedoelen; iets, wel is waar, niet uit de Finmarken, maar uit Finland zelf; het is meer dan de vlugtige vermelding, dat ook een Fin, Johan Ludvig Runeberg, zweedsche gedichten heeft geschreven, waarvan zelfs zijn student Pertterson, op de eerste bladzijde van zijn reisverhaal, er een zingt, Dat lied opent de reeks van Fänrik Stål's Sägner, het populairste gedicht in Zweden, sedert Tegnér's Frithiof's Saga; - maar Runeberg schreef drie bundels verzen buiten deze; hoorde Keller er niets van?Ga naar voetnoot2. Theodor Mügge getuigt van dien dichter: ‘der Finne Runeberg, dem der russische Kaiser einen Orden gegeben und zum Professor gemacht hat, ist jedenfalls der erste unter den jetzigen Poeten, die in schwedischer Sprache schreiben und er verdient seinen Ruhm vor Vielen durch manche gelungene phantasie- und geistvolle Gedichte und charakteristische Gemälde, obwohl die Schweden mit ihrem leicht entzündlichen Enthusiasmus diese Bewundering übertreiben, um so mehr da Runeberg ihre schwache Seite mit seinen patriotischen Gesängen getroffen hat.’ Hoor den Duitscher, dien de scandinavische beweging eene ergernis is; die om Sleeswijk-Holstein voorbijziet dat Rusland geen regt had Finland te nemen! ‘Jetzt,’ gaat hij voort, ‘da er den russischen Orden trägt, ist sein Ruhm in | |
[pagina 532]
| |
Schweden etwas verblichen; allein warum rief man den Dichter nicht zu seinem Volke?’ Is het eerste waar? en wat verhinderde het tweede? het zijn vragen, welke iemand van Keller's beschaving belang hadden ingeboezemd, zoo hij zich volkomen voor zijne reis had toegerust. Voor ons, wij zouden de eerste ontkennend beantwoorden: het tweede gedeelte van Fäurik Stål's Sägner zag het licht, na het ontvangen van ordelint en pensioen, en ‘Runeberg,’ schrijft ons een jonge Zweed, ‘leeft er op zijn klein landgoed bij Borgå niet minder gelukkig om, des zomers zijn lievelingsvermaak, visschen, botvierende, des winters zijne gedichten voltooijende en uitgevende; - bezocht en bemind door al wat buiten'slands naam heeft en binnen'slands geëerd en gevierd, dewijl hij de Finsche nationaliteit heeft beschermd en gered, in de bangste dagen van Rusland's amalgamatie-systheem.’ Een Zomer in het Noorden, ziedaar wat hij beloofde te zullen laten zien, dat zou menigeen ons, met verwijzing naar den Titel, hebben toegeroepen, wanneer wij dadelijk bij de verschijning van het boek deze bedenkingen hadden geopperd; - en al gelooven wij niet dat Keller zelf van die menigte zou zijn geweest, wordt het begrijpelijk, wordt het vergefelijk dat wij aarzelden en uitstelden? Hij wilde immers geen ‘statistisch, geographisch, historisch, ethnologisch of geologisch’ boek geven; het was hem niet om ‘eenig wetenschappelijk werk’ te doen, zou men ons hebben toegevoegd, de 6de en 7de bladzijde van het Iste Deel openslaande; - als werd ons genot bij Mattieu of Mügge er minder om, dat zij van het een en ander nog al iets weten; als getuigde de teleurstelling zelve, van welke wij ons bij Keller beklaagden, niet van het talent dat wij hem toekenden. Onze letterkunde is te arm aan reizen, aan reizigers liever, die hunne schetsen en studiën het licht doen zien, dan dat we van die weinigen niet veel moeten vergen, zullen wij niet te verre achterblijven bij den vreemde. Of men daarom vrede had met onze late aankondiging, - of deze dus haar doel bereiken mogt! Het is geen ander dan in het werk te doen waarderen, wat het boven vele onderscheidt: de gelukkige gave ons het leven in den schoot eener even frissche als forsche natuur te doen aanschouwen. Het is maar half onze gedachte. Onze tijd is die der tweede uitgaven; mogt de beurt aan dit boek gekomen zijn, zoo zal Keller het een lang leven kunnen verzekeren, als hij Een Zomer in het Noorden verkeert in Een Zomer in Noorwegen, Het zou dan de verwachting, door den titel gewekt, volkomen vervullen. Indien de zonen van Nore hollandsch lazen, zij zouden slechts billijk zijn geweest, als zij hem door de schoonste zijner dochteren uit het Romsdal een krans van hunne schaarsche bloemen hadden doen aanbieden, zoo goed schetste hij hun land. En toch | |
[pagina 533]
| |
blijft het de vraag, of hij dien zou hebben verkregen, al deden zij het ook. Minder dwaas voor hen ingenomen dan Mattieu Williams, die van harte van hen getuigt: ‘the Norwegians of all classes exhibit the peculiar external attributes of high English breeding in a very remarkable degree. They are, as far as I have yet seen, the best behaved people in Europe: haughtiness and cringing seem equally unknown among them;’ ziet Keller in den nieuwlings vrijgewordene de ijdelheid en de aanmatiging niet voorbij. Behoeven wij er op te laten volgen, dat zijne beschrijving zeer weinig kans heeft hunne volkomen sympathie te verwerven? Intusschen, niet verpligt als Theodor Mügge, om den wille van het Deutschthum bij iedere gelegenheid zelfs den schijn van Scandinavismus te bevechten, heeft hij evenmin balsem te strijken over barheden als de volgende: ‘In noch höherem Grade wie bei den Schweden heisst es hier, wir verlangen so viel Geld als möglich und arbeiten dafür so wenig wir künnen. Aber ein Naturvolk wie dies, rauh und ungefrügig wie sein Land, ein Volk von Bauern, Jägern, Fischern und Hirten, kann kaum anders sein. Zum groszen Theil stehen sie noch in den Kinderschuhen der Kultur, zum anderen Theil aber möchten sie Siebenneilenstieflen anziehen, und wenn die Einen noch Kinder sind, werden die Anderen zuweilen kindisch in ihrer norwegischen Eitelkeit oder ihrem Dünkel, der sich nicht selten in Roheit und Anmaszung breit macht.’ Onbevangen valt het Keller niet zwaar onpartijdig te zijn; - eene groote verdienste voorzeker, en toch nog niet de grootste van het boeksken, dat wij in gedachte al voor ons zien. Het best het lest, onze letterkunde is door zijn reis eenige beschrijvingen (het woord in zijn goeden zin genomen), eenige beschrijvingen van grootscher landschappen, dan misschien geheel het overig Europa oplevert, eenige tafereelen van lager leven op het land rijker geworden, welke wij tot geen prijs zouden willen missen. Eenvoud van zeden, onafhankelijkheid van karakter, zij voegen zoo volkomen bij het stille en straffe dier rotsen om u heen, bij het statige dier watervallen in het verre verschiet. Hoe het genot der verrassingen, door de driften en de deugden van den mensch ook in zulk een oord gewaarborgd, verhoogd wordt, als de kunstenaar, die deze opmerkt en afspiegelt, in treffende tegenstelling met den bijna aartsvaderlijken toestand om hem heen, niet slechts bij wijle zijn overvloed van geest botviert, ook dikwijls, maar altijd ongezocht, meer gemoeds bloot geeft, dan men zijn vernuft toeschrijven zou. Het is of die reine lucht het hart verteedert! Doolt Keller in Denemarken en Zweden, in het gewoel der groote steden om, en verneemt hij van u, dat ge ‘den slanken, blaauwen zweedschen dragonder’ de voorkeur geeft boven ‘den dikken, rooden deenschen | |
[pagina 534]
| |
soldaat,’ dan komt het niet bij hem op, dan vermoedt hij niet, dat het u kan zijn gegaan, zoo als Theodor Mügge zegt dat het den Zweden gaat: ‘Ein schönes Mädchen, wesz Standes sie auch sein mag, zieht alle Blicke auf sich, auch nicht weniger freudig schaut man einen wohlgebildeten Mann an, und ergötzt sich an der Pracht seiner Gliederung. Dies lebhafte Gefühl für die Schönheit menschlicher Bildung haben die Schweden mit den Italienern gemein. Es ist nicht etwa ein Produkt gemeiner Sinnlichkeit, sondern ein Ausdruck von Empfänglichkeit für die Schönheit plastischer Formen, die man selbst bei dem einfachen Landbewohner antrifft.’ Verre vandaar, dan houdt Keller, de ondeugende menschenkenner, die weet wat eigenliefde is, en er voor uitkomt, dat hij zelf kort en dik, daarom den Deen den prijs toekent, het er voor dat - gij lang zijt. Zonderling genoeg; overschrijdt met hem de Noorweegsche grenzen in den stillen nacht, het is of de glans van het vernis wegschemert en verdooft; uit heeft de velerlei ijdelheid; bij een hartelijken handdruk lokken enkele woorden, lokt eene bede of een zucht tranen in uwe oogen. Ach! dat wij, ten boete van het lang verzuim, in het Album schrijven, en dus bij de keuze onzer proeve, voor alles op het korte moeten letten! We slaan menige betere bladzijde om en over, - we mogen over zoo groote ruimte niet beschikken; - we bepalen ons tot een blik op de Zeven Zusters en den Hästemand; het fragment tuigt ten minste van veelzijdig talent. Of we er de afbeelding in kleurendruk, welke Mattieu Williams den eerste wijdde, de houtsnede, welke hij ons van den laatste geeft, bij mogten voegen! Ge zoudt er door kunnen beoordeelen, of deze niet waard zouden zijn in den tweeden druk van Een Zomer in Noorwegen te worden overgenomen; ons schijnen ze toe meer van den geest van Gude te ademen, dan die welke het nederlandsche boek opluisteren. Wat den tekst bij de Zeven Zusters en den Hästemand betreft, dezen benijden wij den Engelschman niet; Keller wint het verre. Luister: ‘De dag ging voorbij in druk gewoel; maar de avond bleef nog uit. Toch openbaarde zich hier en daar de rust, die den nacht voorspelt. Het dek werd ledig, de Noren trokken naar hunne kooijen, de Engelschen zaten aan hunne whisttafel en de passagiers der tweede en derde klasse maakten zich ook bereid om den nacht in te gaan. Toch stond de zon nog in statige pracht boven den horizon; ik bleef wachten tot zij zou ondergaan; ik was schier de eenige; de Noren waren aan dat verschijnsel gewoon; de Engelschen bekommerden er zich niet om: 't was immers toch de middernachtszon niet! Blaauw waren de bolronde rotsen, die op een afstand mollige rustplaatsen schenen; smaragdgroen was de zee, helder geel de lucht | |
[pagina 535]
| |
die zich er over uitspande. De vuurroode tinten der ondergaande zou, waaraan wij in ons klimaat gewoon zijn, zag ik hier in ongekende pracht; nooit aanschouwde ik zoo vele wolkschakeringen; en de ondergang der zon was even statig door de kalmte der natuur als oogverblindend door haar rijkdom van kleuren. Toen zij achter de kimmen verdwenen was, werd het niet merkbaar duisterder, zoodat de dekpassagiers in al de bontheid hunner groepering zigtbaar waren. Eigenlijk waren zij allen onzigtbaar, ofschoon ze niet door de duisternis aan het oog waren onttrokken. Maar zij lagen allen onder zeilen en doeken verborgen, door jassen en mantels toegedekt of door stukken kleed als onder eene tent beschut. Hier en daar staken een paar duchtige, gekoperde laarzen uit, of hing eene breede hand over den rand eener kist. Het was een bonte hoop van hoofden, armen en beenen, waarvan de roerlooze vormen zich onder de zeildoeken teekenden. Hier en daar, tegen de wanden van de achterkajuit, hadden enkelen, die tot een beteren stand behoorden, eene meer afgezonderde rustplaats gezocht, en twee vrouwen met een drietal kinderen dwaalden nog heen en weder, besluiteloos, naar het scheen, waar zij de beste plaats zouden vinden. Ik meende dat die al ingenomen was, en vroeg aan eene van haar, waarop zij wachtte. De vrouw keerde zich af en stapte voort met haar tienjarigen knaap aan de hand. Maar de andere, die een zuigeling en een meisje van omstreeks vier jaar bij zich had, dat half bewusteloos van den slaap zich liet medetrekken, antwoordde: “De Kapitein heeft gezegd, dat wij in de rookkamer mogten gaan, als er niemand meer was.” - “Welnu?” vroeg ik. - “Gij kunt er nog komen.” Zoo was ik onschuldig de oorzaak dat die arme schepsels, bovenal die arme kinderen, nog over het dek doolden. Ik had wat goed te maken; maar zie, zoodra ik haar het verlof gegeven had en naar de kajuit ging, kwam de vrouw mij achterop en riep mij terug: daar lag nog iemand in de rookkamer. Een der Engelschen was onder zijn nightcap, zooals hij 't laatste glas grog noemde, - later bemerkte ik dat hij drie nightcaps gebruikte - ingedommeld. In geen ander geval had ik op de vrijheid mijner medereizigers inbreuk willen maken; nu achtte ik mij evenwel in het belang der twee moeders daartoe verpligt en mijne tusschenkomst was van zoo goed gevolg, dat zij weinige minuten later de banken der rookkamer ter harer beschikking hadden. Het “goeden morgen”, dat zij mij den volgenden ochtend toeriepen, klonk mij aangenamer toe dan hetgeen ik den ganschen | |
[pagina 536]
| |
vorigen dag gehoord had... een weinigje Schwärmerei kan geen kwaad, zelfs niet in het hooge noorden. Maar ik ontving nog een beteren groet. De morgennevelen waren door den wind verdwenen, - niet spoedig genoeg evenwel dat ik de Zeven Zusters zien zou, die op eenige mijlen van den poolcirkel hare 4000 voet hooge ligchamen boven den waterspiegel verheffen. Maar daar rees voor mij de Hästemand, de ruiter van duizende jaren in zijn paarsch steenen kleed, zijn breeden mantel omgeslagen die door den wind gespannen scheen, en op zijn baret een donzige veder, een wolkje dat zich op den wind uitstrekte. Een zware baard hing van zijne kin en verloor zich in de manen van het paard, dat slechts met het bovenlijf nog uit de baren verrees. Het is de ruiter die den poolcirkel bewaart..... zegt de sage; het is een rots ter hoogte van vijftien honderd voet, die op zes-en-zestig en eene halve graad breedte ten westen der Noorweegsche kust verrijst en, van sommige punten gezien, den vorm van een man te paard schijnt te hebben, zeggen de geografen. Ik gun hun de waarheid; laten zij mij hier de fictie behouden, de fictie met haar ruitersbeeld, dat aan den alvader Odin herinnert met zijn ros Sleipner; terwijl daar ginds het Thorgat, de tunnel van drie-honderd voet diepte, dwars door eene rots, de legende in het leven roept van den pijl des ruiters, die op den boozen geest was aangelegd, maar het doel miste. En niet verre van daar rijst uit de golven de beminde des ruiters, die hem om den boozen geest ontrouw werd, en tot hare straf in eene rots werd herschapen. Eene trotsche mythologie is die mythologie der Noren. Hier op den poolcirkel, waar de aarde eene nieuwe gedaante aanneemt, zulk een strijd te denken en te petrifieren. Tot het uiteinde der aarde heeft de reus den boozen geest vervolgd, die hem het dierbaarste wat hij bezat, heeft ontroofd. Met inspanning van al de krachten, die hem ten dienste stonden, heeft hij den vijand met één schot willen doorboren. Zijne poging mislukte; de booze geest ontkwam, en de reus wacht vruchteloos sinds duizenden jaren tot zijn vijand weder onder zijn bereik zal komen. Hij is versteend gelijk zijne verloofde. Of de booze geest boven den poolcirkel is gebleven, zegt de sage niet.’
II. Lamb's Tales from Shakespeare. Voor vijf en vijftig jaren was er zoo weinig comfort bij den engelschen middelstand, dat de stoffering eener kamer uit dien kring, welke wij u in het hart van Londen wenschen binnen te leiden, geene uitvoerige beschrijving vereischt. Stoelen als hier staan, een tafel als deze, gij hebt ze elders dan in dit huis in Mitrecourt | |
[pagina 537]
| |
Buildings, Temple, ook gezien. Ge zijt misschien gewend de weinige sieraden, in dergelijk vertrek aangebragt, een toetssteen te achten van den smaak der bewoners, en gaarne zouden wij de chineesch porseleinen poppetjens op dat buffet met u gâslaan, als het in dien hoek lichter was; als de beide kaarsen, op de tafel geplaatst, iets meer deden dan de duisternis er om heen zigtbaar maken. De groene schermpjens, die om de kandelaars heenstaau, beletten buitendien de stralen zoo verre door te dringen. Het is jammer, niet enkel om den wille der aangeduide rariteiten; jammer ook om dien der perkamenten folianten, schaarscher weelde, op dat stevig boekenrek; jammer, vooral, om die platen, in zwarte lijsten gevat, langs de vier wanden opgehangen. Gij hebt ontdekt, dat zij tafereelen van Hogarth voorstellen; ons, wij bekennen het, ons trok meer de tengere gestalte dier kleine vrouw aan, welke in deze stilte zit te schrijven, en al schrijvende zit te peinzen, en de pen neêrlegt, en die weêr opneemt, om die weêr neêr te leggen. Onze grootvaders plagten hunne zonen te waarschuwen: - kies niet bij kaarslicht! - en echter, de bleeke glans, waarin wij haar gewaar worden, maakt die mijmerende niet schoon, al boezemen de strenge maar geregelde trekken eerbied, al boezemen de zachte oogen belangstelling in. We spraken straks van kiezen; als zij ons had gehoord, glimlagchend zou ze tot u zeggen: ‘de jaren, waarin ik daarvan gevaar liep, zijn ‘lang voorbij!’ - maar wees gerust, zij merkt ons niet op, zij schrijft een paar regelen, en peinst weêr. Nieuwsgierig, wilt ge weten wat ze schrijft? Een brief is het niet - dien schrijven vrouwen vaardiger, - al belooft die blik, dat de hare tintelen van geest en gemoed, die overpeinst ze niet; iets aardigs of iets aandoenlijks, 't komt van zelf. Wat deden wij goed u nieuws- en niet weetgierig te noemen; onbescheiden buigt gij u over dien hagelwitten halsdoek, om het nette keurslijf gespeld, heen, en gluurt in dat blad papier en deinst terug. Shylock, Portia, Antonio, leest gij, en roept uit: een blaauwkous! Hoe gij u bedroogt! De doffe slagen der kerkklok uit de buurt, ze houden met zeven, met acht, met negen niet op, en als de tiende geklonken heeft, rijst die vrouw uit haren leuningstoel, om, waar dat zijtafeltjen schemert, een houten pijp uit die zware tabaksdoos vol te stoppen, en uit dat buffet een blad met twee karaffen gereed te zetten en een groot glas en een suikerpot en wat bij dat geestrijk vocht en dat water verder behoort! Zij een blaauwkous! ze vergeet zelfs de lepeltjens niet! Zij eene blaauwkous, zij, die dus het dubbel zwak van rooken en drinken duldt; rooken, voor vijf en vijftig jaren in Engeland de gruwel der gruwelen, - drinken, het genot, dat zij hem, voor wien zij die toe- | |
[pagina 538]
| |
bereidselen maakt, van harte gunt en toch gâslaat, om hem maat te doen houden. Zij een blaauwkous, de zuster, die haren broeder heeft hooren aanschellen, die hem tegemoet gaat en voor jas, hoed en handschoen zorgt, die zoo blijde zegt: ‘Charles! ge komt of ge geroepen waart; ik heb je hulp zoo noodig: de geschiedenis van den ring wil niet vlotten...’ ‘Ringen, beste!’ schertst Charles, ‘glijden glad genoeg aan de vingers; eerst later knellen ze.’ ‘Geen gekheid, Charles! luister!’ en Mary - behoeven wij er bij te voegen dat ge bij de Lambs zijt? - Mary zet hem uiteen, wat ze moeijelijks vindt in de vertelling, die ze bezig is te schrijven, de vertelling aan Shakespeare's Merchant of Venice ontleend. En hij helpt haar aan het woord, dat haar haperde; zij doet haar best om uitdrukkingen, ‘die eerst na de dagen van den dichter in zwang kwamen,’ te vermijdenGa naar voetnoot1. Het is eene keurigheid, welke niets kleingeestigs heeft, al stellen slechts kenners die op prijs. Mogt ge gelukkig genoeg zijn eene galerij van portretten uwer voorouders te bezitten, ge zoudt de eerste zijn toe te stemmen, dat een later tooi bij die gestalten afsteken, dat hij - duldt gij het woord? - er bij schreeuwen zou! Stijl is studie, tot van die kleinigheden toe. Tennyson heeft er onlangs in zijne Idylls of the King naar gestreefd, schier geene andere dan oud-engelsche woordvoegingen en woorden te bezigen; die verzen zullen er te langer door leven. Lamb was van dezelfde leer, Lamb overdreef misschien deze als menige andere kieschkeurigheid... Hoe durven wij het van hem zeggen, zoo als hij daar zijne pijp aansteekt en zich zijn grog gereed maakt, haast, als ware hij maar een gewoon mensch. Alsof die natuurlijkheid niet mede behoorde tot de trekken van zijn beminnelijk beeld, alsof iemand zonder zwak waar zou zijn! Op vliegt de rook en sterk geurt de grog; hij steekt nog een paar kaarsen aan - hij is zuinig op alles, behalve op licht! - en plaatst de kandelaars, grillig genoeg, eene wijle voor een van Hogarth's schetsen. Daar staat het mannetjen, dertig jaar oud, maar nog dun als een pijpenstecl, van het hoofd tot de voeten in het zwart, met hooge slopkousen en lage schoenen; daar staat hij voor the Rakes Progress en bewondert Hogarth, tot hij in zich zelven zegt: ‘andere schilderijen staren wij aan; zijne prenten lezen we.’ En hij gaat een paar malen de kamer op en neêr, en plaatst eindelijk zijne kandelaars ook op de tafel, en ziet nu Mary's laatst volgeschreven bladzijde in. ‘Wat dunkt u?’ vragen die zachte oogen. ‘Fluks!’ is zijn antwoord. Een velletjen postpapier ligt voor hem, maar vlug als zijne zuster | |
[pagina 539]
| |
pent hij niet, al is dit maar een brief; Lamb's epistels zijn stijlproeven; vaak vaart de hand door die krullende, vast vergrijzende haren, - daar loopt de scherpgepunte pen, dat het papier krast. ‘Aan Manning,’ lacht hij Mary toe, - het is een brief aan Thomas Manning, dien hij jaren geleden, toen deze te Cambridge onderwijs gaf in de wiskunde, heeft leeren kennen, ‘die naar China is gegaan,’ zegt Talfourd, ‘louter om dat groote volk te zien,’ dien Lamb plaagziek, missionaris doopt; ‘een briefwissel, in welken hij zich verlustigde vernuft tegen wetenschap over te stellen, zijn dolste invallen botvierend.’ Manning is intusschen nog niet bij de Chinezen aangekomen; Lamb hoopt - wij zijn op onze beurt onbescheiden en gluren den brief in, - Lamb hoopt, dat hij aan de Kalmukken ontsnapt zal zijn; Lamb klaagt, dat hij al zoo lang weg is geweest, dat het hem niet gelukken zal hem weêr te binnen te brengen wie Mary was, en wat grepen van dien aard meer, om hem geestig oude kennissen in het geheugen te herroepen. En eer hij nu aan de keerzijde van het velletjen post begint, schuift hij Mary den brief toe: ‘Lees!’ lacht hij. En Mary leest: ‘Mary (die gij u nog schijnt te herinneren) Mary spijt het zeer dat zij geen eigenlijk afscheid van u genomen heeft. Ik wenschte dat het gebeurd ware. Maar gij moet haar eene gedachtenis, een shawl, of zoo iets meêbrengen, en denk vooral ook om een aardig mandarijntjen voor onzen schoorsteenmantel, een makkertjen voor het kind, dat ik in het museum ga koopen. Zij vertelt me, dat ge haar onlangs aan het werk hebt gezien, en ze stelt er prijs op, dat ge weten moogt wat ze uitvoerde. Zij schrijft voor Godwin's boekhandel twintig vertellingen, naar aanleiding van Shakespeare's tooneelspelen; vertellingen voor de jeugd, begrijpt ge. Zes er van heeft zij al af: the Tempest, Winter's Tale, Midsummer Night, Much Ado, Two Gentlemen of Verona en Cymbeline; aan the Merchant of Venice is zij bezig. Ik heb Othello en Macbeth bewerkt, en het is mijn plan dit al de treurspelen te doen. Ik geloof, dat ze bij het jonge volkje populair zullen worden, en bovendien geven zij splint. We krijgen er zestig guinjens voor. Mary is allergelukkigst geslaagd, zoudt ge zeggen, als gij ze laatst. Ziedaar waarmeê wij ons amuseren, terwijl gij het kruis van Christus plant bij barbaarsche pagan anthropophagi. Quam homo homini praestat! maar daarentegen zult gij misschien vermoord worden en wij rustig in ons bed sterven in het volle genot des roems. Mogt ge menschen ontmoeten, wie het hoofd onder de schouders wast, breng er toch eene teckening van meê. Wat zal hct aardig zijn!’ | |
[pagina 540]
| |
‘Schalk!’ zegt Mary, en om glijdt de avond, om de voornacht voor broeder en zuster, gelukkig met hun zestig guinjens in het verschiet, gelukkig door hun leven naar geest en gemoed, wat donkere wolken hun hemel bedreigen. Lag het opstel, waarin gij deze zich hebt zien verzwaren tot verduisterens toeGa naar voetnoot1, nog niet binnen het bereik uwer hand, we zouden ons niet vergenoegd hebben als wij thans doen, met maar een aanleg van een genrestukjen, een genrestukjen als wij wenschten dat deze hollandsche overdruk van eenige der Shakespeariaansche Vertellingen ware voorafgegaan. Wie zegt het Macaulay niet na, ‘dat hij Lamb's genie bewondert, dat hij het vriendelijk gemoed liefheeft, 't welk al zijn schriften blootgeven, dat zijne gedachtenisse hem dierbaar is, als had hij hem persoonlijk gekend?’ Onwillig maar doen wij afstand van de veelzijdige stoffe, schuilende in die worsteling met weêrspoed, met betrekkelijke behoefte, met zelden geëvenaard lijden; onwillig vooral om de schaarsche weelde, die er bij te schilderen viel. Of is het geen genot waarbij geen ander haalt, zijn bestaan te vinden in de beoefening der letteren naar lust? Te leven naar den geest, en voor den geest, is, ondanks alle bekrompenheid, waartoe het soms in wereldschen zin verpligt, benijdbaar. Lamb zelf heeft de zeldzame, maar daarom te meer gesmaakte uitspanningen, die het veroorlooft, Lamb heeft er al de weelde van vereeuwigd, tot verbleekens toe van de latere, volkomene onafhankelijkheid! Jeugd! gulden jeugd! Strijd! sterkende strijd! heeft het leven na u nog veel wenschenswaardigs? ‘Het is waar, wij waren gelukkiger toen wij armer waren; maar wij waren ook ook jonger (zusjen lief!)! Ik vrees, dat wij den rijkdom voor lief zullen moeten nemen, want schoon wij het overtollige in zee wierpen, wij zouden er ons lot niet door verbeteren. Dat wij veel hadden door te staan, toen wij ze zamen begonnen, wij kunnen er niet dankbaar genoeg voor zijn. Het sterkte onzen band en trok dien digter zaam. Wij zouden nimmer voor elkaâr geworden, nooit de een voor den aêr zijn gebleken wat wij waren, zoo altijd de overvloed, waarover gij u thans beklaagt, ons deel ware geweest. De kracht weêrstand te bieden, de natuurlijke weelderige eigenschappen van den jeugdigen geest, alle omstandigheden te sterk, die hebben wij al lang verloren. Genoeg te hebben is den ouderdom eene toevoegelijke jeugd, een droevig toevoegsel inderdaad, maar het beste, vrees ik, dat er te krijgen is. Wij moeten thans rijden, waar wij weleer wandelden, beter leven en zachter liggen, en het zal wijsheid wezen, zoo wij | |
[pagina 541]
| |
het doen, dan in de gulden dagen, van welke gij spreekt. En toch konde die tijd terugkeeren, - kondet gij en ik nog eens weêr dertig mijlen op een dag wandelen, - konden Bannister en Mevrouw Bland op nieuw weêr jong worden, en gij en ik weêr jong wezen, om die te zien spelen, - konden de goede oude dagen der shillingsplaats terugkeeren - het zijn thans droomen (lieve Mary!) - maar kondet gij en ik op dit oogenblik, in plaats dat wij hier op een mollig tapijt, in het hoekjen van den haard, op deze weelderige sofa zitten, nog eenmaal die ongemakkelijke trappen weêr opklimmen, gedurig teruggestooten en teruggedrongen door ellebogen en schouders van den onaanzienlijksten hoop der armste, der geringste galerijbezoekers; mogt ik nog eenmaal uwe angstige kreeten hooren en het streelend: ‘Goddank! we zijn in veiligheid!’ dat die altijd volgde, wanneer ons, op den bovensten trap, van beneden, de eerste lichtstralen uit de zaal begroetten, - ik weet niet welk peillood ooit zoo diep een afgrond mat, als die, in welken ik gewillig meer gouds dan Cresus immer bezat, of de Jood Rothschild ondersteld wordt te bezitten, zou willen wegwerpen om dat genot te koopen!Ga naar voetnoot1. Eindelijk tot de Vertellingen zelve; voor hen vooral wie ons woord, naar aanleiding van deze, heeft verdroten. Haar getal, in deze drie afleveringen, onzer jeugd aangeboden, om haar uit te lokken Shakespeare te bestuderen, is negen, drie in ieder der drie boekskens. The Merchant of Venice, Cymbeline en Pericles, Prince of Tyre zijn van Mary, mogelijk dat Charles aan Timon of Athens een handjen hielp; de overige, Hamlet, Othello, Romeo and Juliet, Macbeth en King Lear ze zijn van Charles zelven. De gedachte om de proza-lectuur, voor wie engelsch leeren, wat af te wisselen, zou toejuiching verdienen, ook al werd the Vicar of Wakefield er niet door gebaat, al kreeg deze er niet eindelijk kans door, zelfs op rijper leeftijd nog te worden genoten. Maar dit doel reikt verder, en ook dat is aanbevelenswaard. Shakespeare is eindelijk mede ten onzent aan de orde van den dag; en al heeft hij weinig kans populair te worden, onder een volk dat bij poëzij van geene inspanning weten wil, dat over verzen liefst niet nadenkt, en in dit opzigt gewend is gediend te worden naar lust, de mijn is te rijk dan dat wij in de schatten van deze ook niet gaarne diegenen zouden ontmoeten, welke meer van oprapen houden dan van opdelven. Wij, die Cats als volksdichter hebben gevierd, we zijn misschien de laatsten die in het westelijk Europa Shakespeare zullen lezen, zullen waarderen. | |
[pagina 542]
| |
Waren wij daartoe vroeger in staat geweest, Vondel zou leven op de lippen van ons beschaafd publiek, Van Haren zou in onze staatsvergaderingen worden gehoord, van da Costa zouden niet altijd alleen dezelfde luttele regelen, over zijne oostersche afkomst, worden aangehaald! Shakspeare wordt thans, veelzijdiger dan vroeger, ten onzent beoefend en gewaardeerd; Shakspeare wordt, wel wat vlugger dan voor zijne weelderige verzen goed is, ten onzent vertaald; waarom zouden wij deze allerliefste vertellingen niet in de handen der kleinere en grootere jeugd wenschen? de laatste weet ook gaarne vooraf iets van de historie. Voor wie wat verder is dan een van beide, zal het genot zijn gâ te slaan, hoe beurt om beurt, in de behandeling der stof, het eigenaardig karakter der Lamb's aan het licht komt. Hoe welsprekend is b.v. Mary, als zij den lof der barmhartigheid weêrgeeft, in de pleitrede van Portia; hoe aardig Charles, als hij van Desdemona getuigt, dat hare liefde voor een Moor iets zonderlings had, dat eer verdient te worden bewonderd dan nagevolgd. En nu deze hollandsche uitgave zelve? De eenige bedenking, welke wij tegen haar hebben, is eene onbeduidende; zij betreft de verklaring op den titel, wie de drukproeven heeft nagezien. Een juiste correctie is een sine qua non eener goede uitgave; wij kennen er den Heer Slater gaarne de eer van toe, maar bij een boek van Lamb passe zelfs de corrector er op, ‘niet als Gulliver van zijn klein volk te komen, ga hij op gelijken voet met ons om!’
III. Verscheidenheden van W.M. Thackeray. Uit den overvloed van Thackeray's Miscellanies, worden ons in deze Verscheidenheden vertalingen aangeboden van the Sketches and Travels in London, - Wandelingen en Schetsen in Londen, - the History of Samuel Titmarsh and the great Hoggarty Diamond, - de Lotgevallen van den Heer Samuel Titmarsh, of de Groote Familiespeld, - die het Iste Deel uitmaken; en the Shabby Genteel Story, - de Nieuwe Asschepoetster (waarom niet Asschepoester? of poetst men asch? - the Little Dinner at Timmins 's, - een Familiaar Dinertje bij Timmins,- en the Book of Snobs, - Het Ploertenboek, waaruit het IIde Deel bestaat. Waarom slechts deze, waarom geen andere? Dr. J.C. van Deventer deelt het ons niet mede. In plaats van eene Voorrede vinden wij op de eerste bladzijde van het Iste Deel de volgende verklaring: ‘Wat Spinoza meer uitsluitend als wijsgeer heeft gewrocht, dat werkt als kunstenaar Thackeray: de kennis, die alleen tot het waarlijk schoone en goede leidt, - de objectieve waarheid, bij genen in den vorm der wetenschap, bij dezen in de bevalliger | |
[pagina 543]
| |
en aantrekkelijker gedaante der kunst gehuld.’ De plaats is overgenomen uit het Zondagsblad 1860 en geteekend: van Limburg Brouwer. Wij twijfelen er zeer aan of onzen vriend dienst werd gedaan, door deze woorden, uit het verband van voorafgaande beschouwing geligt, dus als zegel op deze eerstelingen te zetten. Immers, moge menige bladzijden in deze twee deelen, in het laatste vooral, een talent voor satire aankondigen, door volgende voortbrengselen van dezelfde hand naauwelijks overtroffen; de romanschrijver, die ons Vanity-Fair en Harry Esmond schonk, valt er zelfs in den knop niet in te begroeten. En echter zijn die regelen alles wat de vertaler ons over de Verscheidenheden ten beste geeft, een enkele bladzijde, ter verklaring waarom hij het een en ander van the Book of Snobs niet overbragt, uitgezonderd, waarop wij aan het einde dezer aankondiging terugkomen. Vraagt gij ons nu of deze opmerking in eene aanmerking zal verkeeren? of wij bepaald gewenscht hadden, dat hij andere dan de gegevene opstellen voor ons hadde vertolkt en ons van eenige der gekozene hadde verschoond? wij bekennen u guluit, neen! Maar juist daarom laten wij niet na onze verwondering te betuigen, dat hij aarzelde eene inleiding te geven tot de geschriften der jeugd eens schrijvers, dien hij blijkbaar liefheeft. Verscheidene der verdienstelijke eerstelingen van Thackeray, ze zijn, gelooven wij, reeds vertaald; met de enkele van deze, die ons onder de oogen kwamen, heeft Dr. van Deventer, als vertolker, de vergelijking niet te duchten. Als wij ons juist herinneren, dan zagen the Tremenduous Adventures of Major Gahagan, - the Fatal Boots, - the Memoirs of Charles, J. Yellowplush, en the Memoirs of Barry Lyndon Esqre, al vroeger in het hollandsch het licht. Het behoorde tot Van Deventers taak, in dit opzigt ons gelooven in weten te verkeeren. Als men talent genoeg bezit om den moed te mogen hebben vertalingen met zijn naam uit te geven, dan blijke men ook daarin het gros onzer traduttori en traditori vooruit, dat men het publiek inlichte wat bereids, van den schrijver onzer keuze, binnen zijn bereik werd gebragt; dan gunne men het daarmede een blik op het doel van zijnen arbeid. Moet er ietwat citroen in dezen honig gemengd, we voegen er bij, dat enkele proeven van verzen door onze vertaler vertolkt, ons nopen hem gaarne ten goede te houden, dat hij zich niet aan eene verhollandsching van de Ballads, van An Old friend with a New Face, of van de Lyra Hibernica waagde. Als het bewijs behoefde, hoe zeer de litteratuur van de dagen van Koningin Anne nog in Engeland leeft, met hoeveel lust en liefde Thackeray haar van jongs af heeft bestudeerd, de Wandelingen en Schetsen in Londen zouden het leveren; meê van de eerste | |
[pagina 544]
| |
bloesems van zijn geest is die oude Heer Brown, de vaderlijke vermaner, die zijn neef de hoofdstad leert kennen, eene figuur aan welke Steele noch Addison eene plaats in hunnen Spectator hadden ontzegd. Satiriek moralist, schijnt er iets onverslijtelijks in dien vorm te zijn, welke ook ten onzent iemands geluk heeft gemaakt, al moet men bij dezen niet te naauw narekenen wanneer de oude heer jong kan zijn geweest, dat wil zeggen, welke de eerste indrukken waren, die tot de latere beschouwingen leidden. Thackeray schreef den zijnen, toen hij zelf bijna dertig jaren telde; Brown's jonkheid dagteekende dus van het einde der vorige, van het begin dezer eeuw, en Engeland was in dien tusschentijd genoeg veranderd, om de tegenstellingen maar voor het grijpen te hebben. Toch maakte onze auteur er niet dadelijk furore mede. - The Great Hoggarty Diamond verscheen luttel tijds later, in 1841, bij fragmenten in Fraser's Magazine; nadat een ander tijdschrift, volgens de voorrede, welke het oorspronkelijk boven de vertaling rijk is, het aangeboden handschrift had geweigerd. Ook in Engeland heeft een jong schrijver het in zijne ochtendschemering niet prettig; de teleurstelling dat het werk bij de eerste uitgave maar prettig opmerkzaamheid trok, viel Thackeray te zwaarder, daar hij op drie en twintigjarigen leeftijd zijn gansch vermogen, deels door jeugdige ligtzinnigheid, deels door kwalijk geplaatst vertrouwen had verloren. Welligt bleef deze vertelling daarom te meer ‘een lieveling des auteurs,’ zoo als hij haar in de aangehaalde inleiding noemt; er blijken herinneringen aan verknocht, die tot de onuitwischbare behooren. ‘Wie belang stellen in dergelijke bijzonderheden van letterkundige biographie,’ deelt hij ons mede in die voorrede, welke reeds al dat openhartige, al dat vertrouwelijke heeft, waardoor wij in Thackeray den schrijver, Thackeray den mensch, zoo goed meenen te kennen en hem zoo hartelijk liefhebben, ‘wie zich daarvoor interesseert, hij wete, dat het verhaal geschreven werd in eenen tijd, toen de auteur aan het grievendst persoonlijk leed ter prooi was, en hij onder rampen gebukt ging. Dit moge een zweem van ernst en zwaarmoedigheid verklaren, welke als eene wolk over de kleine vertelling hangt. Haar na verloop van zeven jaren herlezende’ (in 1849), ‘herinner ik mij de omstandigheden, onder welke zij werd geschreven, en de andere gedachten dan die op het papier staan, waarvan haar schrijver was vervuld.’ Het draagt bij ter verklaring van het onbevredigende des indruks, door het geheel achtergelaten; want Taine heeft geen ongelijk als hij, er een der saillantste passages uit aanhalende, op het onwederlegbare: ‘Ce sont là des scènes de comédie, et non des peintures de moeurs,’ de straffer gisping volgen laat: ‘Ce style fait rire, si l'on veut, mais d'un rire triste. On vient d'ap- | |
[pagina 545]
| |
prendre, que l'homme est hypocrite, injuste, tyrannique, aveugle. Affligé, on se retourne vers l'auteur, et l'on ne voit sur ses lêvres que des sarcasmes, sur son front que du chagrin’Ga naar voetnoot1. Wij lijden niet aan die oververfijning van smaak, den Franschen door de Engelschen verweten; we zijn veel te weinig wijsgeer om met het vernuft, waaarop wij ons beriepen, ‘le génie poétique un résumé’ te verklaren; maar ondanks al den humour, al den pathos, dien de Britten in the Hoggarty Diamond bewonderen, zweemt het geheel voor ons meer naar karikatuur dan naar kunst, ontbreken er voor ons oog die overgangen aan, zonder welke de stoutste schepping waarheid mist. Een paar vertellingen, de Nieuwe Asschepoester, en het Familiaar Dinertjen bij Timmins, twee geestige schetsen liever, maken de helft van het IIde Deel uit; wie het slechts te doen is om te weten, hoe een verhaal afloopt, hij zie ze niet in; wie gaarne een wijsgeerig humorist het oor leent, hij zal zich al luisterende verlustigen, schoon hij hier en daar de toetsen wat minder zwaar mogt wenschen. ‘The Shabby-Genteel Story,’ getuigde een engelsch kunstregter voor jaren van de eerste vertelling, ‘eindigt eigenlijk in het geheel niet, al schijnt gemoed en geest des auteurs op iedere bladzijde door’Ga naar voetnoot2. De auteur heeft beproefd ons in zijn PhilipGa naar voetnoot3, zeventien jaren later, de kennis met de hoofdpersone weêr te doen aanknoopen; maar ook van dat verhaal maken de opmerkingen en niet de fabel de verdienste uit. Het familiaar diner is eene dier vele in beeld gebragte lessen, op welke Taine het geladen heeft, als louter leidende tot die, den Engelschen volksaard kenschetsende, ‘sevérité morale, supériorité pratique et génie social;’ allemaal dingen, in zijn oog der kunst weinig bevorderlijk, allemaal dingen, die ten onzent het genre geen afbreuk zullen doen. Opregt gesproken geeft echter noch het een noch het ander uitzigt op dien romancier, welke Thackeray later werd; moesten wij in zijne Miscellanies een borg voor dezen zoeken, wij zouden ons tot enkele hoofdstukken uit de Gedenkschriften van Barry Lyndon bepalen. Maar de satirist dan? Wij vreezen geene weêrspraak, als wij verzekeren dat die zich onsterfelijk heeft gemaakt door het Boek der Ploerten, dat deze Verscheidenheden besluit, en al de overige waard is. Wat is een ploert, in den zin waarin Thackeray het woord schiep? | |
[pagina 546]
| |
want, ge kunt vroegere, uitstekende engelsche woordenboeken opslaan, en het er vergeefs in zoeken. Dr. J.C. van Deventer heeft zijne toevlugt genomen tot de bepaling van dat ‘individu’, te vinden ‘in de Brieven en Uitboezemingen’ van zijn ‘geachten vriend, den ouden Heer Smits.’ Hier hebt ge 's mans woorden, woordelijk: ‘Het komt mij voor, dat de mensch, als mensch, altijd te eerbiedigen is, en dat het dus noch mij, noch een ander fraai zou staan, om altijd of ooit er over te spotten; maar tevens ben ik overtuigd, dat bijna ieder mensch een “Doppelgänger” heeft, die, haast zonder uitzondering, iets belagchelijks en ongerijmds over zich heeft, dat stof tot ergernis of spot geeft... Ik neem dus aan, dat de mensch niet ééne ikheid in zich bevat, maar twee... De eene ikheid is de mensch, zoo als God hem geschapen, en de natuur hem ontwikkeld heeft; de andere is de ploert, zoo als de maatschappij hem mismaakt en de wereld hem verknoeid heeft.’ Au risque van voor een ploert te worden aangezien, betuigen we niet in staat te wezen u eene bepaling te geven, die ons volkomen bevredigt, en toch niet voldaan te zijn met deze definitie, die het hoe dier mismaking en verknoeijing niet definiëert. Er blijft ons slechts over u te verzoeken dit zelf te beproeven, - door de lezing van het Ploertenboek, door Dr. J.C. van Deventer vertaald, die den beoordeelaar zijner Verscheidenheden in den Spectator (de naamgenoot van dien van Addison en Steele in onzen tijd) niet dankbaar genoeg zijn kan, hem te hebben geraden, daarmede zijn werk te voltooijen. Als wij op dit gedeelte van zijn arbeid hebben aangemerkt, hoe het ons spijt dat hij den titel: the Snobs of England, by one of themselves, niet getrouw teruggaf in ‘het Ploertenboek,’ omdat hij het niet geheel deed, ‘door ook een ploert,’ weglatend; dan zullen wij met een woord van lof over veel vrijs, veel vernuftigs in zijne vertaling besluiten - om niet ploertig te zijn, enkele zonderling gekozen woorden over het hoofd ziende. ‘Hij heeft de meesterlijke Schetsen van Thackeray,’ zegt hij, ‘niet alle kunnen teruggeven, vele er van zijn te zuiver locaal. Onze adel, onze kerk is te veel verschillend van die in Engeland, dan dat voor Hollanders, met die toestanden onbekend, de scherpe aanmerkingen daarop betrekkelijk “genieszbar” zouden kunnen zijn.’ Onze letterkunde ook, Heer Doctor? Taine zegt van het hoofdstuk, door Thackeray der litteratuur zijns lands gewijd, dat het geniaal is of Swift het had geschreven, dat het Gulliver waard is, - vondt gij dat niet? Voltaire beweerde dat één voorbeeld tien definities waard is; hier, lezer! hebt ge: De Letterkundige Ploerten. | |
[pagina 547]
| |
‘Wat zal hij van Letterkundige Ploerten zeggen? ziedaar eene vraag, ik twijfel er geen oogenblik aan, al vaak op de lippen van het publiek gerezen. Hoe zou hij zijn eigen beroep kunnen verschoonen? Of zou dat onbarmhartig, dat wreedaardig monster, 't geen adel, geestelijkheid, leger, wie het zijn moge, aanvalt, dat zelfs de schoone sekse niet spaart, bij 't welk “jonkheid noch grijsheid genade vinden”, zou het aarzelen toe te slaan als de beurt gekomen is aan zijn eigen vleesch en bloed? Lieve, beste vrienden! welk eene vraag! - wien spaart de schoolmeester de roede minder dan zijn eigen zoon, wien kastijdt hij straffer? Maakte Brutus zijn dierbaar kroost geen kop kleiner? Gij hebt kwade gedachten van den tegenwoordigen toestand van Letterkunde en Letterkundigen, als ge u verbeeldt dat een onzer aarzelen zou het mes in zijn pennevoerenden evenmensch te drijven, als de litteratuur door den dood van dezen kon worden gebaat. Maar het is een feit, dat er op het gebied der letterkunde geen ploerten zijn. Sla den ganschen drom van britsche mannen van letteren gade, en ik tart u uit mij in die breede schaar een enkel blijk van gemeenheid, ijverzucht of aanmatiging te toonen. Al die mannen en al die vrouwen, zoo verre ik ze gekend heb en nog kenne, zijn van zedigen wandel, van beschaafde manieren, hun en haar leven is onberispelijk en beider gedrag jegens de wereld en jegens elkander laat, voor wie op het pand van eer het fijnste gevoel heeft, niets te wenschen over. Een enkel maal, het is waar, moge het gebeuren, dat de eene letterkundige den andere wat ruw te lijf gaat en leed doet; maar waarom geschiedt dit? In het allerminst niet uit boosaardigheid; van nijd loopt er geen zweem onder; louter waarheidsliefde en pligtbesef dwingen hem er toe. Onderstel bij voorbeeld, dat ik, goêlijk weg, een paar gebreken in de gestalte van mijn vriend Mr. Punch ten toon stelle, dat ik zegge dat hij een bogchel heeft, en dat zijn neus en zijn kin spitser en krommer zijn, dan we die gelaatsdeelen in den Apollo of den Antinous zien, welke we nu eenmaal gewoon zijn voor standaards van schoonheid te houden, bewijst dit dat ik in arren moede op Mr. Punch ben ontstoken? Het heeft er geen zier van. Het is de pligt van den kritikus, zoowel gebreken als verdiensten in het licht te stellen, en zonder omzien kwijt hij zich even gemakkelijk als beleefdelijk van die taak. Eene getuigenis; door een verstandig vreemdeling over onze zeden afgelegd, stellen wij te regt op prijs; en ik weet weinig oordeelvellingen, welke, om den wille harer onpartijdigheid, dit meer verdienen dan dat van een vermaarden Americaan, Mr. N.P. Willis. In zijne “Historie van Ernest Clay,” - de beroemdste medearbeider aan een beroemd tijdschrift, - vindt de lezer een allernaauw- | |
[pagina 548]
| |
keurigst verslag van het leven eens populairen letterkundigen in Engeland. Hij is, waar hij zich ook vertoone, de lion van elken kring, van de hoogste natuurlijk de lion par excellence. Hertogen en Graven lui cèdent le pas; de hoofden van den oudsten adel verdringen elkaâr om hem te zien; het doet mij leed, dat ik vergat hoe vele Baronessen en Hertoginnen op hem verliefden. Maar laat ons, dit onderwerp onvoorzigtig hebbende aangeroerd, fluks den vinger op den mond leggen. We zijn veel te zedig dan dat we hier de namen zouden prijs geven der allerliefste Gravinnen en Markiezinnen, arme gebroken harten! die wegkwijnen om wie weet hoe vele medearbeiders aan dit tijdschrift?! Mogt iemand begeerig zijn te weten, op welken vertrouwelijken voet onze auteurs in de fashionable wereld verkeeren, hij sla de gedistingueerde novallen op. Van welk eene verfijning, welk eene kieschheid getuigen de vertellingen van Mrs. Barnaby. Wat alleraardigst fatsoenlijk gezelschap ontmoet ge bij Mrs. Armytage! Slechts zelden stelt zij u iets minder voor dan een Marquis! Ik weet niets keurigers dan de tafereelen van hooger leven in Tien Duizend Pond per Jaar; misschien wint de Jonge Hertog het nog in uitgelezenheid; en dan Coningsby! Hoe hooggeboren, ze zijn zoo innemend bescheiden, en ze bewegen zich, ondanks al hun fatsoen, met een gemak, dat alleen het echte bloed geeft, mijnheer! het echte, blaauwe bloed. En welk eene taalkennis schuilt er bij velen onzer schrijvers! Schuilen? hm! Lady Bulwer, Lady Londonderry, Sir Edward zelf, ze schrijven Fransch zoo vaardig en zoo vlug, en met eene luxurieuse elegantie, die al hunne mededingers op het Vaste Land achter zich laat; arme sukkels, geen van welke (Paul de Kock uitgezonderd) een stom woord engelsch verstaat. En is er geen Brit ter wereld, die zich niet verlustigt in de werken van James, zoo bloemrijk van stijl; in den speelzieken humour en de oogverblindende vlugheid van Ainsworth! Onder de overige humoristen valt ons oog van zelf op een Jerrold, den ridderlijken kampvechter van de Torypartij, de Kerk en den Staat; om à Beckett niet te vergeten, die met eene luchtige veder, om den wille van zijn doel, drommels doordrijft, of een Jeames, wiens zuivere stijl, en scherts van alle boertigheid vrij, door een publiek zijner waard, ten volle wierd geschat. Van critici gesproken, geen tijdschrift ter wereld heeft zooveel voor de letterkunde gedaan, als het bewonderenswaardig Quarterly. Het heeft voorzeker zijn vooroordeelen; maar wie onzer hinkt aan dat euvel niet? Het raakt soms het spoor bijster in zijne zucht eene groote vermaardheid aan te vallen, of laat de roede geen rust om aanmatiging als die van Keats of Tennyson te tuchtigen; maar | |
[pagina 549]
| |
het zou onbillijk zijn er niet bij te voegen, dat ieder jong vernuft op zijne aanmoediging rekenen mag, dat het elk ontluikend talent heeft onderscheiden en gekoesterd. Ook is het door ieder bemind. Het Blackwood's Magazine daarentegen beveelt zich aan door zijnen fijnen smaak en zijne beminnelijke wijze van gispen; dat tijdschrift overschrijdt in zijne aardigheden de grenzen der beleefdheid nooit. Een ander wetboek van goede manieren, brengt het de zwakheden van ons Londeners wel op eene goêlijke wijze aan het licht (hoe natuurlijk is het, dat de beaux esprits van Edinburgh een beetje op ons neêrzien), maar gemeen is zijn grappigheid nooit. De blakende geestdrift van het Athenaeum is alom bekend, even als de bittere scherts van de kieschkeurige Litterary Gazette. De Examiner is misschien al te bescheiden en de Spectator mogelijk wat luidruchtig in zijn lof; maar een kniesoor, die op zulke kleinigheden let. En gros gezien hebben de critici en de auteurs van Engeland hunne weêrga niet, en daarom is het ons onmogelijk hen te berispen. Wat alles afdoet, ik heb nog nooit een letterkundige ontmoet, die zich zijn beroep schaamde. Wie ons kennen, zij weten, welk een toegenegen, broederlijke geest onder ons allenheerscht! Als een onzer het in de wereld ver brengt, legt niemand hem achter zijn rug lagen; wie ook aan laster lust hebbe, wij niet; elk onzer verheugt zich in zijns makkers geluk. Als Jones aan de disch van een Lord wordt genoodigd, valt het Smith niet in, om te zeggen, dat hij een vleijer en een kruiper is. Ook geeft Jones, die gewoon is in de groote wereld om te gaan, zich geen airs op dat verkeer met je eerste luî; integendeel, wanneer hij arm in arm met een Hertog aan deze zijde van Pall Mall wandelt, laat hij dien los om door dik en dun aan genen kant Brown de hand te geven, Brown, die berigtjens voor dagbladen zamenflanst. Het besef van gelijkheid en broederschap, onder Auteurs heerschende, heeft mij altijd als een der beminnelijkste karaktertrekken dier klasse getroffen. Aan den eerbied dien zij elkaâr toedragen valt het toe te schrijven, dat het algemeen zooveel met ons op heeft; we zijn er de hooge plaats, welke wij in de maatschappij bekleeden, aan verschuldigd, en wij handhaven ons op deze, dat het een lust is om te zien. Ten bewijze hoe zeer letterkundigen door de natie worden gewaardeerd, heb ik slechts meê te deelen, dat onder de tegenwoordige regering twee hunner ten hove zijn genoodigd; en het is waarschijnlijk dat, tegen het einde der season, een of twee van het gild te dineren zullen worden gevraagd bij Sir Robert Peel. Het publiek is zoozeer met hen ingenomen, dat zij gedurig ver- | |
[pagina 550]
| |
pligt zijn zich te laten photographiëren en hunne afbeeldingen te koop te bieden; wij zouden er een paar kunnen aanwijzen, van welke het volk jaarlijks eene nieuwe beeldtenis verlangt. Wat kan streelender zijn dan zulke blijken der eerbiedige genegenheid van het algemeen voor zijne onderwijzers? De letterkunde blijkt in Engeland zóó in eere gehouden, dat er eene som van bijna twaalf honderd ponden per annum beschikbaar wordt gehouden, om verdienstelijke mannen van dat vak te pensioneren. Het legt niet slechts een gunstig getuigenis af van het bestuur, het doet dit ook van de beoefenaars der letteren zelve; het is een blijk in welk een voorspoed zij zich hebben te verheugen, hoe goed het hun gaat. Over het algemeen zijn ze zóó huishoudelijk en welvarend, dat zij haast geen geldelijke hulp behoeven. Als dit alles letterlijk waar is, zou ik wel willen weten, wat ik van Letterkundige Ploerten zou kunnen vertellen?’
Zooveel over Thackeray, den satirist, die zijne scherpe Schetsen besloot met den wenk, niet enkel Punch, ook zijnen navolgers gegeven. ‘May he laugh honestly, hit no foul blow, and tell the truth when at his very broadest grin - never forgetting that if Fun is good, Truth is still better, and Love best of all.’ Gulden woorden, ook ten onzent behartigenswaard, - wenk en woorden, welke hij zelf, verre van het cynisme, hem door de bekrompenheid toegedicht, beurtelings èn als romancier, èn als gisper der George's, èn als schetser der Engelsche humoristen getrouw is gebleven. Over de uitstekendste zijner voortbrengselen op het gebied der verdichting; over Vanity Fair, dat geestige, over Harry Esmond, dat gemoedelijke boek; over die verrassingen, al wat wij van hem durfden verwachten overtreffende in studie der menschen onzer dagen, in studie van die van Koningin Anne en hare letterkunde te zijnent, zouden wij gaarne met u voortkouten, als een lief vriend niet had beloofd, het in den volgenden Jaargang over beide werken te zullen doen, opdat eindelijk een verzuim zij hersteld - en een vergrijp geboet!
‘Hoe staat de kans?’ vroegen wij den ouden boekhouder, over den lessenaar gebogen, of hij er vast aan was gegroeid; ‘komt er veel in?’ ‘Slecht, mijnheer! - inkomen? - het mogt wat! De heeren hebben alle avonden iets aan de hand, - vergaderingen, zittingen, - opera's, variété's! En dan die Oranjefeesten... de groote luî mogen er weinig aan hebben gedaan, er naar gekeken hebben zij niet minder.’ | |
[pagina 551]
| |
‘Onafhankelijkheidsfeesten,’ verbeterde iemand. ‘Och, mijnheer! dat is zulk een lang woord, en luidt niet half zoo vaderlandsch.’ ‘Maar het drukt juister de aanleiding tot het vernieuwd verbond van vorst en volk uit.’ ‘Mogelijk, mijnheer! maar....’ ‘Laat het maar er maar uit, oude vriend!’ ‘U heeft zeker lang over uw woord nagedacht; het onze kwam op de lippen, toen mijne vrouw het lintjen plooide. Jaantjen zei: “heugt het je nog, vader! dat ik het menig meimaandjen geleden ook eens gedaan heb?” Of het mij heugde, of het mij levenslang heugen zal! Het geviel op den avond onzer verloving. Mijnheer! - in den franschen tijd had ik geen vooruitzigt, - toen we weêr vrij werden, mogt ik hopen! En God heeft het wèl gemaakt, in Vijf en Zestig zullen wij onze gouden bruiloft vieren....!’ De waterlanders dreigden te komen, maar we grepen zijne magere, wel wat stramme hand: ‘zeg maar Oranjefeest, oude vriend! gij meent er alles goeds meê!’ En zoo deed Jan, dien ook wij op die feesten hadden gâgeslagen; Jan, die het als van ouds meer op prijs stelde, dat men hem zijn gang liet gaan, dan dat men werk van hem maakte; Jan, die met zoo weinig zoo vrolijk was en toch tot in de Willemstraat het ware woord wist te vinden; op zijn eerepoort stond: ‘Eendragt maakt magt,’ en ‘Willem III’ er onder. Jan! wat zou er nog niet uit u kunnen groeijen, als men zich niet langer verbeeldde, dat men tot u moet afdalen; als men u door nog andere dingen dan matigheidsgenootschappen en tractaatjens minder zocht op te beuren, dan gelegenheid gaf flink en forsch op uwe kooten te staan en tot een flikker uit te nooden, wie ge het liefste van alle moogt zien! ‘De mindere stand hield zich zoo goed.’ Waarlijk, mijne heeren? hebt ge u zelven, dat getuigende, wel eens afgevraagd, welke stand ten onzent het meest dat eigenaardig-oorspronkelijke bewaarde, 't geen de jonkheid van ons volk tot eene éénige heeft gemaakt? En welk was dan uw antwoord, als gij Jan, ook op deze feesten, weêr de oude zaagt: goêlijk van aard, al had hij wat diep in het glaasjen gekeken; - rond, tot wel wat ruw wordens toe in zijn aardigheden, maar, schoon los in den mond, daarom niet ligtzinnig van harte, wijf en kroost van harte genegen; - onbehouwen, bij gebrek aan ontwikkeling, maar vrolijker dan wij het met al onze verfijning zijn; -een volk, waarmeê nog te wagen en te winnen valt!
November 63. E.J.P. | |
[pagina 552]
| |
Utrechtsche Volks-Almanak, voor het schrikkeljaar 1864. Utrecht, L.E. Bosch en Zoon.Dat een jaarboekje, meer bijzonder voor het gemak of gerijf eener enkele provincie ingerigt, bij voorkeur daarbij stukken opneemt, die de oudheden, geschiedenis of taalkundige eigenaardigheden van dat gewest betreffen, wie zal het wraken; en zijn wij zelfs, integendeel, niet menig belangrijke bijdrage van dien aard aan den, helaas, te vroegtijdig ontslapen Overijsselschen almanak verschuldigd? Doch de spreekwijze: ‘quum duo faciunt idem non est idem’, geldt inzonderheid hier. N'est pas historien qui veut, - en ook niet ieder, die maar ergens een paar oude rekeningen gevonden heeft, moest het publiek, ‘het volk’ waarvoor hier zoo bepaald geschreven wordt, met de lezing daarvan zoeken lastig te vallen, wanneer hij, op dien dorren grondslag voortbouwende, slechts eenige compilatiën van anderen, of enkele nuttelooze bijzonderheden van hem zelven weet daarbij te voegen. Daaruit verrijst geen geheel, dat ons iets uit het verledene, 't zij een bijzonder feit, eenig gebouw of wat dies meer zij, getrouw en duidelijk in 't licht stelt. Als een enkel bewijs ook slechts tot welke nietswaardige mededeelingen de uitgever zelf in zijn geschrijf over ‘de bolwerken van Utrecht’ - trouwens ook een der uitvoerigste stukken van het mengelwerk - hier afdaalt, mogen de volgende regelen dienen, die wij daaruit afschrijven. ‘(Het bolwerk) Lepelenburg had in 1861 elf tuintjes met huizen of koepels, waarvan de laatste huurders waren: de heeren enz.’ - En dan weer op de volgende bladzijde: ‘De tegenwoordige huurders van het Begijnen-bolwerk zijn: de heeren enz.’ - Hier volgen op nieuw vijf namen, te zamen alzoo zestien onsterfelijkheden, goed geteld. Nog ééne schrede verder, en in eenen volgenden jaargang krijgen wij bij dergelijke hoogst gewigtige bescheiden de photographische portretten op den koop toe, sierlijk met hun elven of vijven, of bij welk eventueel aantal dan ook, op een enkel kaartje overgebragt, gelijk zulks nu toch eenmaal vrij algemeen in zwang schijnt te komen bij congregatiën van allerlei aard, als daar zijn: parlementsleden, maarschalken, predikanten, komedianten enz. - Het Mengelwerk wordt geopend (gewis voor een almanak altijd kluchtig genoeg) door een ‘Vervolg’, ten titel voerende: ‘De Dom- of St. Maartens kerk’. Om een dom, en dan nog wel om den Utrechtschen dom waardig te beschrijven, neen, daartoe behoort gewis niet alleen diepe historische kennis vooral van den toestand der middeleeuwen, maar bovendien eene ruime mate van kunstzin, gekweekt door de grondige studie dier verhevene bouworde van meer godsdienstige voorgeslachten, wier kennelijk stre- | |
[pagina 553]
| |
ven was, hun hooggewelfd bedehuis, met zijne slechts somber licht verspreidende kruisramen, met zijne torens en spitsen, die als zooveel boomtoppen plegtig tegen den hemel uitstaken, in de plaats te stellen van dat heilige woud, waarin hunne vaderen hún Opperwezen hadden vereerd en gediend. Doch wie zal dan nu, om kort te gaan, de bevoegdheid om over den Dom te schrijven, niet met verontwaardiging ontzeggen aan iemand, die zich daarbij aldus kan uitlaten: ‘Zouden de hooge verwulfsels der Gothische bouworde, hoe fraai dan ook, den mensch tot eerbied en dankbaarheid aan God stemmen? Wat nut hebben zij? Zijn ze niet het toonbeeld van menschelijke ijdelheid en trotschheid? Men zal zeggen, dat ofschoon de vrije natuur Gods eerste tempel geweest zij, men de godsdienst niet onder het sterregewelf kan houden? Maar zijn dan eenvoudige koepelkerken, met ventilatie, niet geschikter, niet gezonder dan die hooge, kille, togtige oude kerkgebouwen?’ - Tot atténuante trouwens voor het uitkramen van dergelijke kruideniers-redeneringen zou een advokaat à décharge van den Heer L.E. Bosch Sr., van wien mede dit stukje is, kunnen inbrengen: dat ook zeker nergens in geheel Europa meer op eene voor allen kunstzin doodelijke wijze later met het inwendige van eenen dom geknoeid is, dan met dien van Utrecht; waarvan de kerkmeesters destijds allen - en alsdan des noods alweer eene atténuante - hoogst waarschijnlijk leveranciers in planken waren, of wel in zeer naauwe relatiën stonden met bewoners van de Zaan. - Daar is echter nog iets waardoor dit jaarboekje, mede op geenszins loffelijke wijze, zich onderscheidt, of liever, om billijk te wezen, waardoor de bijdragen van den uitgever zelven, die alleen wel de helft beslaan, zich kenmerken: namelijk door eenen geest van onverdraagzaamheid en bekrompenheid op leerstellig terrein, waarvoor zíj zich bovenal weer moesten wachten, die zich tot taak hebben gesteld iets voor de volksliteratuur te leveren. Zoo begint reeds terstond de eerste bladzijde der eerste bijdrage met eenige hatelijke uitvallen tegen de Roomsche kerk over de aflaten door de pausen verleend voor den bouw van de Domkerk. In dien toon wordt zoo voortgepraat. ‘Zoo lang de Domkerk’ - dus leest men wat verder - ‘door de Roomschgezinden gebruikt werd, waren de beelden, de altaren, de schilderijen en andere sieraden, tot die eeredienst noodzakelijk, als voor de oppervlakkige, zinnelijke menschen noodwendig. Met de reformatie veranderde die zinnelijke dienst, en de kerkelijke sieraden verdwenen.’ - De zin van al die zinnelijkheden is blijkbaar, om den lezer eene hoogst verrassende ontdekking mede te deelen, door den schrijver gemaakt op antiquarisch gebied, en dat wel, hoe de domkerk aanvankelijk altaren en zoo meer bevatte, maar dat alles verdwenen is toen zij werd ingeruimd voor de Protestantsche eerdienst; nogtans was daar geen gevaar | |
[pagina 554]
| |
om te veronderstellen, dat ligt elk uit zich zelven zoo iets wel wist: díe verlichting bezit stellig iedereen. Deze laatste gave of eigenschap, al naar men wil, ligt anders, naar des schrijvers duidelijke meening, meer bepaald aan den eenen kant; ten minste, zoo lezen wij, weer na eenige bladzijden, op nieuw deze ontboezeming: ‘Des morgens (23 Nov. 1673) werd onder het Fransche bestuur van Lodewijk XIV de laatste mis gevierd; voor het laatst prijkte de kerk toen in haren vollen luister en pracht; des namiddags werd zij voor de verlichting, het protestantisme, geopend, en duizende(n)Ga naar voetnoot1 verheugde inwoners, zoowel Roomschen als onroomschen, stroomden de kerk in, om de dankgebeden te hooren, die door den predikant Landtman werden ontboezemd voor de bevrijding van het Fransche juk.’ - Dat die predikant Gentman heette, kan ons hier minder schelen. Liever hadden wij gezien dat de schr., die nog even te voren vermeldde, hoe, bij de bezetting der Franschen, alles wat de Domkerk tot uitoefening van de Protestantsche eerdienst bevatte op het Domkerkhof gebragt en in drie groote vuren verbrand werd, onder bijvoeging van deze woorden: ‘dit was het teeken van verdraagzaamheid der Franschen van de 17e eeuw’ - ten einde dan den schijn te ontgaan van uit twee maten te meten, mede maar uit Wagenaar hadde afgeschreven: ‘de Domkerk, die, zoodra de stad zig overgegeven hadt, door den Kardinaal van Bouillon, den Roomschen godsdienst toegewijd, en sedert, met beelden en altaaren, versierd geworden was, werdt nu (dien 23 Nov. 1673), door 't graauw en de jongens, ontbloot van alle sieraaden, die nevens eenige schilwagtshuisjes, voor 't stadhuis in den brand gesteken werden.’ - Wijders laten wij die duizenden Roomschen, die, ná dat auto-da-fé, naar de domkerk gestroomd zullen zijn, om er dien predikant te gaan hooren, geheel voor des schrijvers rekening. - En nu er hier eenmaal van die ‘verdraagzaamheid’ gerept werd van de Franschen in die eeuw - de hemel beware ons overigens, om immer hunne zijde te kiezen vooral voor dezen oorlog! - nu bragt zulks ons onwillekeurig toch voor den geest dien echt edelen zin van onze Staten van Holland in die dagen, die van deze gelegenheid zoo gaarne gebruik hadden gemaakt om uit afgunst en ter, kwalijk begrepene, vermeerdering van eigene grootheid door te drijven, dat óf het Sticht geheel als overheerd werde aangemerkt en voortaan buiten de Unie gesloten, óf om een gedeelte daarvan aan Holland te trekken. - Dit alles intusschen, vloeide ons hier slechts zoo onder het schrijven uit de pen; zonder dat wij daarom in eenige uitweiding omtrent die aangeroerde punten wenschten te | |
[pagina 555]
| |
treden. Wat wij ten slotte ook nog maar alleen op het hart hadden, het is dit. Gij noemt dan, heer L.E. Bosch Sr., het protestantisme de verlichting, hetgeen dus hier luidt: de verlichting bij uitnemendheid. Wij willen niet lang daarover twisten. Wat gij welligt tot hiertoe niet vermoeddet, wij geven u zulks, zonder daarom voor andere gezindten aanstootelijk te willen zijn, voor het oogenblik eens toe, in zooverre dan altijd, als het protestantisme den geest des vrijen onderzoeks tot zijn grondslag gesteld heeft, tegenover elke geestverlammende apodictische autoriteitsleer. Nu is het evenwel daarom niet genoeg, zich met innige zelfbehagelijkheid slechts te koesteren en als een uitverkorene zich rond te wentelen in de stralen dier verlichting; doch al het streven van ware protestanten in dien zeer algemeenen zin, heer L.E. Bosch Sr., moet dan ook wezen, om, zonder de verlichting als een hun uitsluitend toegevallen erfdeel te beschouwen, die veeleer, waar zij kunnen, op elke onpartijdige, trouwhartige en liefderijke wijze te zoeken uit te breiden. Met scheeve, eenzijdige en - 't woord moge hard wezen, maar 't moet er uit - onbekookte en bekrompene schrijverijen, als waarmede gij uwen volks-almanak overlaadt, bereikt men dat doel allerminst. Gij hebt misschien den Rev. Spurgeon wel eens hooren preken. Geheel in zijnen eigenaardigen trant sprak die althans hier te lande, voor weinige maanden, eens onder anderen, nog ongeveer aldus: ‘Gij noemt God uw vader, goed, ik heb daar niet tegen; maar laat het niet daarbij. Want op die verwantschap alleen kunt gij niet teren. Even min als het U b.v. iets helpt, zoo gij zelf niet uw best doet om uwen geest te verrijken en uit te breiden, of uw wereldsche vader al een groot geleerde is, die Hebreeuwsch, Grieksch en alle oude talen kent - and thou art a fool.’ | |
[pagina 556]
| |
Eerste grondbeginselen der Natuurkunde, strekkende tot leesboek voor alle standen, hoofdzakelijk tot zelfonderrigt voor jongelieden, en tot handleiding voor onderwijzers; door P. van der Burg, tweede deel, met 180 houtsneêfiguren, vierde geheel omgewerkte druk. Gouda, bij G.B. van Goor. 1863.In dit deel wordt de leer van het licht en van de warmte behandeld, waarbij de schrijver zich beijverd heeft, om, voor zooveel zulks in een populair werk kan geschieden, datgene op te nemen en bij te voegen, wat strekken kan om zijn handboek op de hoogte der tegenwoordige natuurkunde te houden. Zoo vinden wij, om iets op te noemen, daarin de ontdekking van onze landgenooten Kramer en Donders vermeld omtrent het accommodatievermogen van het menschelijk oog, de toepassing der warmte tot het voortbrengen van sterke koude in den toestel van Carré, het verband tusschen arbeid en warmte, enz. Met veel genoegen hebben wij ook gezien dat de S. in deze uitgave de verschijnselen van verdamping en aanwending van den stoom, bij de leer der warmte heeft behandeld, en niet, zoo als vroeger, in de afdeeling luchtvormige vloeistoffen, waarin zij niet te huis behooren. Warmte toch is de oorzaak dier verschijnselen, waarbij de vloeistoffen slechs als voertuig dienen. Wij bevelen daarom dezen nieuwen geheel omgewerkten druk zeer gaarne bij onze landgenooten aan. |
|