| |
| |
| |
Letterkunde.
Kronijk en kritiek.
Het Oordeel gaat wijder dan de Konst.
D.R. Kamphuysen.
Sedert Julij des vorigen jaars brengt ons het ‘Cornhill Magazine’ maand aan maand een veertig- of vijftigtal digt ineen gedrukte bladzijden met het opschrift ‘Romola’; en ofschoon naar de wijze der engelsche tijdschriften geene handteekening den waren of den aangenomen naam verraadt van of den schrijver of de schrijfster dier tot een uitvoerigen historischen roman langzaam aangroeijende novelle, behoeft men niet eenmaal een blik te hebben mogen werpen achter de coulissen der uitgeverswereld om met zielkundige gewisheid te kunnen verzekeren dat George Eliot, en zij alleen, ‘Romola's’ letterkundige moeder is.
In Oktober 1496 was Romola, de dochter van den blinden philoloog en antiquarius, nog eerst drie en een half jaar gehuwd geweest. Gelijk van den dag haver geboorte afaan, woonde zij ook toen in de Via de' Bardi, te Florence; en wel in hetzelfde huis waaruit zij, in het voorjaar van '93, als de achttienjarige bruid van Tito Melema, aan diens arm naar de kerk van het Heilige Kruis gewandeld was.
Zoo schoon, zoo goed, en nog zoo jong van jaren, waarom zag zij thans zoo bleek, zoo droefgeestig, zoo uitgevast bijna? Opgevoed in de blijmoedige levensbeschouwing der grieksche oudheid, van nature allerminst geneigd tot het kerkelijk ascetisme der mid- | |
| |
den-eeuwen, waarom verrigtte zij thans den arbeid eener pleegzuster van beroep, en droeg zij dat eigenaardig stemmig gewaad, half rouw-, half boetekleed, waaraan men destijds in de kerken en op de straten de volgelingen van Savonarola herkende, den dweepzieken Prior van San Marco?
Bernardo del Nero, die haar weleer ten doop geheven had, de oudste en getrouwste vriend haars overleden vaders, hield zich overtuigd dat hij de ware reden kende. Dat zich aansluiten van Romola bij de partij der Piagnoni, bij de schare der Huilebalken, gelijk hunne tegenstanders hen noemden; die ingenomenheid van haar met de prediking van Fra Girolamo; dat zich afbeulen der jonge vrouw met werken der christelijke liefdadigheid; dat optreden van de dochter des klassieken Bardo's in de rol eener barmhartige zuster, vermaagschapt naar den geest aan de Dominikaner monniken-orde, was langer voor hem geene onverklaarbare zaak. ‘Vrouwen die ongelukkig getrouwd zijn en geen kinderen hebben,’ zeide Bernardo, de oude vrijgezel, ‘verliezen of het verstand, of wel, zij geven toe aan opwellingen van overdreven godsdienstig gevoel en beelden zich in dat de Hemel haar heeft aangesteld om allemans reddende engelen te zijn. Bovendien is Romola, al heeft vader Bardo haar nog zoo in haar latijn en grieksch gezet, van harte altijd vrouw gebleven; zoo goed als de ijverigste kantdigtster of kousenstopster. Haar man wordt tegenwoordig voor alles gebruikt; en geen wonder, want hij is goed gereedschap en er zit een glad handvatsel aan. Doch ik mag lijden dat de Florentijnsche vrienden zich de vingers niet aan hem snijden zullen. Nu, solco torto, sacco dritto, zegt het spreekwoord; van kromme voren vult men regte zakken, en die geen hopman wezen wil tenzij over onbesproken soldaten, kan met weinig handgeld volstaan.’
Werkelijk was Tito's trouweloosheid de eenige voorname oorzaak van Romola's wanhoop en, dientengevolge, van de groote omkeering die plaats gegrepen had in hare opvatting van het leven. Zoomin de dood haars vaders, die in den voorzomer van '94 voorviel, een goed jaar na haar huwelijk, als het sterven van haar eenigen broeder Dino, nog vóór zij haar lot aan dat van Tito Melema verbond, hadden haar in den eigenlijken zin des woords geschokt. Wel had die broeder haar met gebroken oog en veege lippen verhaald van een somberen droom, een onheilspellend visioen, betrekking hebbend op hare toekomst en waarin deze haar onder de schrikwekkendste kleuren afgeschilderd werd; doch Dino was in de laatste jaren zijns
| |
| |
levens een fantastische dweeper geweest; Dino had het wereldlijk gewaad van den klassieken geleerde verwisseld met de monnikspij des bijgeloofs; Dino had door zijn hartstogtelijken ijver voor het katholiek symbool den ouden dag zijns vaders verbitterd; hij was ten grave gedaald beladen met den vaderlijken vloek. Zij had hem eenmaal liefgehad ja, en met aandoening had zij uit zijne stervende hand het crucifix aanvaard; doch zijn heengaan had geene doodelijke leegte gelaten in haar hart, en zij had er zich niet tegen verzet dat Tito, op den laatsten der bruidsdagen, het crucifix had weggesloten in een kistje, geschilderd door Piero di Cosimo, en welks deksel een met wingert gekroonden Dionysos voorstelde, spelevarend met Ariadne, de nu niet meer verlaten bruid van Theseus. Met oneindig inniger genegenheid dan aan Dino had zij aan haren vader gehangen, den blinden Bardo, naar wiens verarmd maar oud en edel geslacht de straat waarin zij woonden nog altoos genoemd werd. Al den tijd na Dino's vlugt, en tot op de kennismaking met Tito, had zij den grijsaard bijgestaan in zijne studien. Geen boek of handschrift in zijne bibliotheek, of zij wist het op zijne aanwijzing en beschrijving terstond te vinden. Van kindsbeen af door hem gemeenzaam gemaakt met de kennis der oude talen, las zij hem zijne lievelingschrijvers voor, hield aanteekening van zijne opmerkingen, of schreef kostbare manuscripten voor hem af. Zijn wensch dat na zijnen dood de door hem verzamelde schat van boeken en beeldhouwwerken voor staatsrekening aangekocht en, naar zijnen naam genoemd, voor de nakomelingschap een gedenkteeken worden zou van zijne vlijt en geleerdheid; die ééne groote wensch van hem was ook de hare. Het deerde haar niet dat het weinige dat haar vader bezat, ter instandhouding en tot uitbreiding van de bibliotheek, belegd werd in een dood kapitaal. Haar eigen bruidschat had zij daar gaarne voor over; en de gelukkigste dag van haar leven was die geweest waarop
haar vader, in den persoon van Tito Melema, den hupschen en begaafden vreemdeling, den talentvollen jongen Griek, een helper gevonden had die hem volkomen begreep en wiens diensten hem van oneindig grooter nut waren dan de hare. Toch had de dood van dien vader haar niet doen wanhopen aan de blijdschap. De bewustheid dat Tito's omgang en hulp een zonnestraal geweest waren op het laatste gedeelte van zijnen levensweg; de vaste overtuiging dat hij door het aannemen van dezen schoonzoon den liefsten wensch zijner dochter meende vervuld te hebben, hadden haar met zijn heengaan verzoend. Veel aantrekkelijks kon voor den ou- | |
| |
den blinde-zelf het leven dan ook bovendien niet meer bezitten; en wat zijn hartewensch betreft, zij twijfelde geen oogenblik of Tito zou dien eerbiedigen met al het ontzag dat men voor eene uiterste wilsbeschikking koestert. Doch drie maanden nadat Romola ter eere van haar vaders nagedachtenis het rouwgewaad aangetogen had, omstreeks denzelfden tijd dat de troepen van Koning Karel den VIIIsten van Frankrijk te Florence hunnen intogt hielden, was het ware karakter van haren echtgenoot haar eensklaps, en als ten doodsteek van hare liefde, openbaar geworden. Op zekeren avond keerde Tito van zijne bezigheden huiswaarts en droeg, gelijk Romola toen zij om hem te verwelkomen den arm om zijnen hals sloeg duidelijk bespeurde, onder zijn lakensch bovenkleed een fijngevlochten malienkolder. Dit verontrustte haar; want het scheen te bewijzen dat hij vrees koesterde voor een of ander ernstig gevaar, en sedert haar vaders dood was zij inniger dan ooit te voren aan hem gehecht. Zelfs had zij de gedachte niet van zich kunnen weren dat hun leven, al te zeer tot hiertoe een leven van drieën, eerst thans in allen deele een toonbeeld van huwelijksgeluk worden zou. Doch niet-alleen bekommerde haar het denkbeeld dat Tito, in deze dagen van staatkundige spanning en verdeeldheid, reden meende te hebben om voor zijne persoonlijke veiligheid te
duchten; dat zelfde denkbeeld maakte ook hare bevreemding gaande. Had zij een lafaard gehuwd? om dit te kunnen gelooven zou zij hebben moeten weten, hetgeen haar onbekend was, dat Tito, door zijne schandelijke ondankbaarheid jegens den weldoener zijner kinderjaren, en door gehoor te geven aan de inspraak dier gewetenlooze zelfzucht die de grondtoon van zijn karakter uitmaakte, in den persoon van dien voormaligen weldoener en pleegvader, Baldassarre Calvo, zich een onverzoenlijken en niets of niemand ontzienden vijand gemaakt had, die hem in het geheim naar het leven stond en hem doodelijk haatte. Toch was Romola, hoe onwetend ook van de geheime drijfveren haars echtgenoots, toch was zij verwonderd; en voor het eerst sloop in hare ziel de argwaan binnen. Want toen zij onlangs een bezoek had gebragt aan den schilder Piero, Cosimo Rosselli's leerling, die beloofd had een portret te zullen vervaardigen van haren vader (indertijd hadden de oude Bardo en zijne dochter er in bewilligd om aan Piero tot model te dienen voor eene schilderij, Oedipus en Antigone voorstellend), had zij in diens werkplaats eene schets in olieverf tegen den wand zien staan, wier aanblik haar verrast en onaangenaam getroffen had. Het was een fantasie-portret van haar ei- | |
| |
gen man, sprekend van gelijkenis en te zelfder tijd het volkomen tegenbeeld van de doorgaande uitdrukking zijns gelaats. De volle schoonheid van Tito's trekken was bewaard gebleven, doch uit zijne oogen en uit geheel zijn wezen sprak eene onbeschrijfelijke ontzetting; met kunstenaarstalent hierdoor gemotiveerd dat terwijl Tito met den regter arm een schuimenden beker omhoog hief, als ten zinnebeeld van zijn gewonen levenslust, de linker met al de kracht der vertwijfeling werd aangegrepen door een grijsaard, uit wiens halfzinneloozen blik de dolste woede straalde, en wiens gelaat, hoewel in eene geheel andere stemming, Romola zich flaauw herinneren kon eenmaal te hebben opgemerkt in de Domkerk, terwijl zij met niet
meer dan hare halve aandacht, want destijds mogt zij nog niet tot de Piagnoni gerekend worden, zat te
luisteren naar eene preek van Savonarola. Op hare vraag wat hij met deze schets bedoeld had, en hoe hij er toe gekomen was om haren èchtgenoot aldus af te beelden, had Piero, die bovendien alom bekend stond als de grilligste en eigenzinnigste der kunstenaren, ontwijkend geantwoord; en Romola, die niet de minste reden had om Tito te verdenken, had zich de zaak weldra ontgeven. Tito werd meer en meer uithuizig ja; Tito nam in stilte een levendig aandeel aan de leiding der staatkundige gebeurtenissen; Tito bleek niet meer de teedere echtgenoot van den eersten tijd; doch al had zij zich persoonlijk zijnerzijds over eene zekere koelheid te beklagen, zij kon zich niet voorstellen dat hij met grond behoefde te vreezen voor iemands dolk. Die malienkolder evenwel herinnerde haar eensklaps aan Piero's zonderlinge schilderij, en zij begon zich af te vragen of er welligt voor de allengs toenemende verandering in Tito's gedrag de eene of andere geheime en hem weinig vereerende reden bestond?
Die eene vraag zou onbeantwoord blijven; doch wel zou het haar eerlang gegeven worden, pijnlijker ontdekking dan die onzekerheid beklemmend was, in het gemoed van haren echtgenoot een dier blikken te slaan waarvan, bij het terugzien in vervolg van tijd, de overgang blijkt gedagteekend te zijn van de vurigste liefde in de koelste minachting. Het was in het avonduur van denzelfden dag waarop de Koning van Frankrijk door de dwaasheid der Florentijnen was ingehaald geworden als een tweede Charlemagne. De geheele stad vierde feest; ook dat gedeelte der bevolking dat met den jongsten loop der zaken niet zeer ingenomen was. Romola zelve, die van den optogt niets gezien had en stil te huis gebleven was om den rouw, had zich aangetrokken gevoeld door het gejoel
| |
| |
op de straten en door den opwekkenden klank der luidende klokken. In opgeruimde stemming wachtte zij Tito, en hij kwam vroeger dan zij gedacht had. Zelfs overviel hij haar min of meer, en vond haar, in stede van in de opkamer met het vrolijk geschilderd behangsel, in de bibliotheek gezeten. Dit speet haar; want zij wist dat hij de boekenkamer kil en somber noemde, en zij had zich voorgenomen hem daar niet weder te ontvangen. Bovendien was het vuur bijna uitgegaan, en er brandde in het vertrek niet meer dan één klein lampje, waarbij zij zich onledig hield met haar handwerk. Daar trad hij eensklaps binnen.
- ‘Beste Tito, en dit zeggende snelde zij hem te gemoet en wilde hem de muts van het hoofd nemen, ik wist niet dat gij reeds zoo vroeg zoudt komen.
- Ben ik dan niet welkom? vroeg hij, met het glanzigste zijner glimlachjes op de lippen, terwijl hij den arm om haar middel sloeg, doch plaagziek achterwaarts deinsde met het hoofd.
- Maar Tito! was haar eenig antwoord. En er beefde in die beide woorden een toon van liefkozend verwijt. Daarop kustte hij haar minzaam, en streek haar als naar gewoonte vriendelijk met de hand over het hoofd. Romola trilde van blijdschap. Al hetgeen dien dag gebeurd was had haar voor deze blijken zijner terugkeerende teederheid nog gevoeliger gemaakt dan zij anders geweest zou zijn. - Het zal weder zijn als van ouds, dacht zij; misschien worden wij weder even gelukkig als in het begin; hij is weder geheel dezelfde.
Tito spande inderdaad al zijne krachten in om geheel dezelfde te zijn; zijn hart klopte van angst.
- Had ik geweten dat gij zoo spoedig komen zoudt, ging Romola voort, terwijl zij hem thans zijnen mantel hielp afdoen, dan zou ik een klein gastmaal hebben aangerigt ter eere van het vrolijk klokgelui. Het was mijn plan niet u hier in de boekenkamer af te wachten.
- Om het even, lief kind, antwoordde hij op onbezorgden toon. Bekommer u niet om het vuur. Kom liever naast mij zitten.
Voor Tito's stoel stond een hoog voetbankje, Romola's gewone zitplaats wanneer zij iets met elkander te verhandelen hadden. Zij leunde met haren arm op zijne knie, even als zij bij haren vader plagt te doen, en zag naar hem op terwijl hij sprak.
- Het is heden voor het eerst in mijn leven dat ik met genoegen geluisterd heb naar het beijeren der klokken, begon zij. Hoe
| |
| |
zwaarder zij dreunden, en hoe doover zij mij maakten, des te verrukkelijker aandoeningen ondervond ik. Ik verbeeldde mij eene Bacchante te zijn, medegesleept door eene zinsverbijstering van hooger afkomst. Ziet al het volk op de straten er van avond niet vrolijk uit?
- Eene zuurvrome soort van vrolijkheid, antwoordde Tito, en haalde de schouders op. Waarlijk, wie te Florence blijft, heeft weinig reden om vrolijk te zijn. Mijns inziens zou er grond tot verstandiger blijdschap bestaan voor hen die aan Florence den rug mogten toekeeren.
Zonder te ontroeren, zonder door iets te verraden dat hij voorbedachtelijk aldus sprak, had hij, door dit te zeggen, aan het gesprek de wending gegeven die hij verlangde. Hij had op geen zijner woorden een bijzonderen klemtoon gelegd, doch zag niettemin juist donker genoeg om Romola met eenige ontsteltenis te doen vragen:
- Waarom dat, Tito? Zijn er nieuwe onlusten ophanden?
- Nieuwe behoeft niet, beste Romola. Er bestaan in de stad reeds drie verschillende partijen, die slechts de gelegenheid afwachten om elkander den oorlog aan te doen. En indien de aanhang van Savonarola, gelijk het zich laat aanzien, sterk genoeg is om de beide andere ten onder te brengen, zal het leven hier even genoegelijk worden als eene begrafenis. Het plan om een grooten Volksraad op te rigten, is reeds bekookt; en indien het doorgaat, zullen voortaan de luidruchtigste psalmzingers de meeste kans hebben om voor openbare betrekkingen in aanmerking te komen. Bovendien zal de stadskas zoo uitgeput raken door het afdoen van de zware subsidien voor den Koning van Frankrijk en door de kosten der onderneming tegen Pisa, dat het er hier, ook al zaten de Huilebalken niet aan het roer, somber genoeg zou gaan uitzien. Eerlang zal Florence eene onovertroffen plaats voor dat slag van lieden zijn, die zich des avonds vermaken met in kelders te kruipen en zich het vleesch te kastijden; in alle andere opzigten is aan de uitgewekenen het beste deel beschoren. Wat mij betreft, ik heb mijzelven ernstig afgevraagd of wij niet verstandig zouden handelen, beste Romola, met Florence te verlaten.
Zij verschrikte. - Maar Tito, hoe zouden wij Florence kunnen verlaten? Daar mag ik niet aan denken; nu nog niet althans, en nog in geen langen tijd. Dat weet gij wel.
Haar wang was koud geworden, zij begon te beven, en het spre- | |
| |
ken kostte haar moeite. Tito wilde weten wat er omging in haar gemoed.
- Uw eigen verbeelding alleen doet u zulke kasteelen bouwen, liefste. De afzondering waarin gij leeft is oorzaak dat gij eene overdreven waarde hecht aan een beperkt aantal zaken. Reeds voor ons huwelijk heb ik u gezegd dat ik elders zou wenschen te leven als in Florence. Kendet gij een grooter aantal menschen en steden, gij zoudt de juistheid toegeven van hetgeen ik u meermalen zeide, dat er in den geest der Florentijnsche zamenleving iets is dat aan de scherpte der Florentijnsche voorjaarswinden herinnert. Ik houd van menschen met eene rustiger en gezelliger levensbeschouwing; en ook voor mijne Romola zou het goed zijn, eens in eene nieuwe omgeving te verkeeren. Had ik mijn zin, ik dompelde haar voor eene poos in de zoete wateren der vergetelheid.
Hij boog zich voorover, kuste haar op het voorhoofd, en streelde haar op nieuw de glanzige lokken; doch indien zij een gipsen masker geweest ware, zouden zijne liefkozingen haar niet koeler hebben kunnen laten. Haar ontroerde te zeer het gevoel van den afstand die hunne harten scheidde, dan dat zij de aanraking van zijne lippen zou hebben opgemerkt.
- De reden, Tito, dat ik te Florence wensch te blijven is niet dat ik mij geene aangenamer omgeving denken kan dan hier. Zij is, dat op mij - dat op ons de verpligting rust om den wensch mijns vaders na te komen. Mijn peetvader is oud, reeds in de zeventig; aan Bernardo del Nero kunnen wij de zorg daarvoor niet overlaten.
- Juist die bijgeloovigheden van u, lieve Romola, die als eene mist om uwen geest hangen, zijn eene zeer voorname reden waarom ik wenschen zou dat wij op tweehonderd mijlen afstands van Florence zaten. In weerwil van uzelve ben ik verpligt om over u te waken. Wanneer die lieve oogen, waaruit zoo groote teederheid straalt, niet ook naar evenredigheid scherpziende zijn, moet ik in hunne plaats scherpzigtigheid oefenen. Ik moet mijne vrouw beschermen tegen het gevaar waarin zij verkeert om haar leven te verdroomen met teleurstelling op teleurstelling.
Romola zweeg en verroerde zich niet. Zij begreep waar Tito op doelde: hij wilde haar overreden om de boekerij te bewaren te geven aan de bestuurders van een of ander klooster, of zich op deze of gene wijze te ontslaan van eene verpligting en van een band die haar aan Florence bonden; en zij was vast besloten om ten aanzien
| |
| |
van hetgeen zij verschuldigd was aan de nagedachtenis haars vaders haar eigen oordeel tot geenen prijs gevangen te geven aan het zijne. In haar gemoed was zij bij voorbaat bereid om elk leed dat uit haren tegenstand voor haar zou kunnen voortvloeijen, onverschrokken te dragen. Doch vooralsnog openbaarde zich hare vastberadenheid niet door teekenen of woorden; daartoe was het gevoel der wijde kloof tusschen Tito en haar nog te versch en te pijnlijk. Voor hem daarentegen was haar stilzwijgen eene aangename verrassing; want hij had harerzijds op hartstogtelijke woorden gerekend en - gelijk het met niet-hartstogtelijke en eenzijdig naar het verstand ontwikkelde menschen pleegt te gaan - zijn horizont was te eng, dan dat hij zich geene hersenschimmen zou gemaakt hebben omtrent zijne eigen overredingskracht. Hijzelf vond zijn gedrag niet schandelijk, en zijne verbeelding-alleen was niet voldoende om hem te doen inzien in welk licht het zich aan Romola vertoonen zou. Hij ging voort op denzelfden toon van vriendelijke wederlegging.
- Gij weet, liefste, en uw eigen helder verstand heeft u honderdmaal gezegd, dat het denkbeeld om eene verzameling van boeken en oudheden in haar geheel te houden en daaraan voor immer een bijzonderen naam te verbinden, geen denkbeeld was waardoor een stellig en onfeilbaar nut gesticht kon worden, maar veeleer een waarvan het oogmerk op allerhande wijzen kon worden verijdeld. Wat is er van de verzameling der Medici geworden, door Lorenzo met zoo veel moeite en zoo groote kosten bijeengebragt? Ik voor mij vind zelfs iets verkeerds in dat vieren van den lust tot opeenstapelen en bij elkander houden. Welke redelijke grond kan er bestaan om blijde te zijn dat Florence, meer dan welke andere stad gij wilt, zich verheugen mag in het bezit van de vruchten van geleerd onderzoek en van een geoefenden smaak? Ik kan in uwe naauwgezetheid in het eerbiedigen van de wenschen der dooden zeer wel inkomen; doch het verstand bakent aan deze gevoelens zekere grenzen af, en teregt. Een aantal menschenlevens zouden anders voortdurend door deze kleingeestige hulde nutteloos verteerd worden, en niemand zal het in het hoofd krijgen om nacht en dag lofliederen te zingen ter eere van een hardhoorig godendom. Gij hebt aan uw vader, zoo lang hij leefde, uw leven geschonken; waarom zoudt gij thans nog meer van uzelve eischen?
- Omdat, fluisterde Romola zeer verstaanbaar, omdat hij zich verliet op onze goede trouw. Hij verliet zich op mij, hij verliet zich op u, Tito. Ik verwachtte niet dat zijn wensch u dierbaar,
| |
| |
maar wel dat hij u heilig wezen zou. Mij is hij dierbaar en heilig te zamen.
- Voorzeker, melieve, zou uw vaders wensch mij heilig zijn indien zijn geluk of zijn voorspoed er mede gemoeid was; doch dit is hier het geval niet. Zoo wij aan het vagevuur geloofden, zou ik er even sterk op staan als gij, dat er missen gelezen werden voor de rust van uw vaders ziel; en indien ik overtuigd was dat het hem deren kon te zien dat zijne boeken anders gebruikt en elders bewaard worden als hijzelf gaarne zou gewenscht hebben, zou ik de eerste zijn om uwe angstvalligheid te deelen. Doch wij behooren met behulp van een weinig nadenken onszelven los te maken uit die spinrag-boeijen waarin de menschen zich gelieven te klinken, niet bespeurend dat de zwaarte hunner ketenen alleen in hunne eigen verbeelding bestaat. Gij, beste Romola, die de dingen zoo snel en zoo goed begrijpt, gij zult onderscheid weten te maken tusschen deze hersengewrochten en hetgeen wezenlijk goed en dienstig is. Zeg zelve, melieve, welk grooter nut ter wereld kunnen deze boeken en deze oudheden stichten, indien zij te Florence blijven opgestapeld onder uw vaders naam, dan indien zij werden verdeeld of naar elders overgebragt? Is niet veeleer het verspreiden van zulke voorwerpen van waarde, doordat zij aldus in handen komen van personen die ze op den regten prijs weten te schatten, een onfeilbaar middel om ze aan hunne ware bestemming des te beter te doen beantwoorden? Daar is iets zeer bekrompens en onvrijzinnigs in dien naijver der Italiaansche steden onderling. Het verlies van Konstantinopel is winst geweest voor de geheele beschaafde wereld.
Romola verkeerde nog te zeer onder den pijnlijken indruk van het nieuwe licht waarin Tito zich aan haar vertoonde, dan dat zij reeds nu met nadruk lucht zou hebben kunnen geven aan haar voornemen tot wederstand bieden. Onder het voortvloeijen van den stroom zijner gladde taal gevoelde zij in haar hart een begin van minachting zwellen, en dit strekte slechts om de bewustheid van hare hopeloos verwoeste liefde, de liefde voor den Tito aan wien zij hare hand geschonken en dien zij vertrouwd had, des te levendiger te doen ontwaken. Er was in hare eigen natuur eene vatbaarheid voor breede en diepe gewaarwordingen, die haar met eene rilling deed terugdeinzen voor die onverbetelijk oppervlakkige belangstelling die zich liet voorstaan op de ruimte van hare sympathiën en niet het minste hart toonde te hebben voor hetgeen zich in hare onmiddellijke nabijheid bevond. Zij sprak dan ook nog steeds op
| |
| |
den toon van iemand die geene vrijheid gevoelt om aan al zijne aandoeningen den teugel te vieren. Het eenig onderscheid was dat nu haar arm niet langer rustte op zijne knie. Met de handen zaamgevouwen en nederhangend zat zij aan zijne voeten, koud en bewegingloos als een stilstaand water.
- Gij spreekt van dingen die nuttig, die wezenlijk goed zijn, Tito! Behoort daar volgens u de goede trouw dan niet toe, of het dankbaar en liefdevol in gedachtenis houden van hen die ons eenmaal dierbaar waren? Behoort daar niet toe dat wij onze stilzwijgende beloften gestand doen, waarop door anderen gebouwd wordt omdat zij gelooven in onze liefde en onze eerlijkheid? Behoort daar niet toe dat wie met eere geleefd heeft, ook met eere wordt herdacht? Of is het goed en nuttig dat wij ons hart meedogenloos sluiten voor de wenschen en de stille hoop van hen die zich weleer op ons verlaten hebben? Waarin mag wel de voortreffelijkheid gelegen zijn van lieden met zulke zielen? Misschien in de kunst van fraaije woorden te kiezen, of van zichzelven een gemakkelijk rustbed te spreiden, en te sterven met hun eigen ik tot boezemvriend.
Onder het spreken was hare stem allengs geklommen, en in de laatste woorden trilde iets dat naar toorn of bitterheid zweemde. Zij hield een oogenblik stil; doch hij bespeurde aan het beven van hare lippen dat zij nog meer wilde zeggen, en hij achtte het wijzer haar te laten uitspreken.
- Moest de bevolking van steden of landen uit zulke wezens bestaan, dan kwamen goed en nuttig te laat. Doch ik denk op dit oogenblik niet aan andere Italiaansche steden; ik denk niet aan de beschaafde wereld in het gemeen; ik denk aan mijn vader, aan mijne liefde voor hem, aan den rouw over zijn verlies, aan de regten die hij op ons heeft. Van al het andere zou ik afstand willen doen, Tito - voor goed zou ik willen scheiden van Florence - ik leefde immers voor niets of niemand als voor hem en voor u? Doch afstand van dien eenen pligt doe ik niet. Wat raken mij uwe redeneringen? Het was zijn zielsverlangen, en daarom is het ook het mijne.
Hij begon in te zien dat hij haar onmogelijk zou kunnen overreden. Er moest een andere weg ingeslagen worden. Hij moest haar doen gevoelen dat haar tegenstand te laat kwam. Zoo zou er voor het minst een einde komen aan verderen strijd; en indien hijzelf haar dezen avond niet zeide hoe het met de zaak geschapen stond, zou er toch morgen iets anders op moeten gevonden worden. Dit
| |
| |
onvermijdelijke schraagde zijnen moed; en de ondervinding die hij tot heden toe zoo vaak had opgedaan van hare teederheid en onverhoopte berusting, sterkte hem in het geloof dat zij zich ten laatste schikken zou in hetgeen hij goedgevonden had te doen.
- Het doet mij leed u op dien toon te hooren spreken, beste Romola, zei hij met volmaakte kalmte, want uw blind volhouden brengt mij in de noodzakelijkheid u te grieven. Daar ik evenwel uwen tegenstand half en half voorzag, en er een snel besluit moest genomen worden, heb ik dien hinderpaal bij voorbaat vermeden en heb gehandeld zonder u vooraf te raadplegen. Door de verpligting zelve die op hem rust om te waken voor de belangen van zijne vrouw, wordt de man somtijds tot zulk eigenmagtig handelen gedwongen - zelfs al is zijne vrouw iemand als gij, beste Romola.
Met ademlooze weetgierigheid sloeg zij de oogen naar hem op.
- Ik bedoel, ging hij voort, in antwoord op dien blik, ik bedoel dat ik schikkingen gemaakt heb voor de overdragt beiden van de boeken en de oudheden. Zij zullen in voortreffelijke handen komen. De boeken zijn aangekocht geworden voor rekening van den Hertog van Milaan, terwijl de brons- en marmer-werken zullen vervoerd worden naar Frankrijk. Beide verzamelingen zullen op deze wijze de bescherming genieten van een magtig Vorst, in plaats van te blijven in eene stad wier einde welligt nabij is.
Nog voor hij had uitgesproken, was Romola opgestoven van haren zetel. Met de handen zaamgeklemd voor haren schoot, en met voor het eerst in haar leven iets woests in hare minachting en in haren toorn, stond zij voor hem en zag op hem neder.
- Hebt gij ze dan verkocht? vroeg zij, als kon zij hare ooren niet gelooven.
- Werkelijk heb ik dat gedaan, antwoordde Tito met iets kwijnends in zijne stem. Het was een onaangenaam tooneel - reeds nu gevoelde hij zich bij de keel gegrepen door hetgeen volgen zou.
- Valschaard! zeide zij, op bijna heeschen toon en terwijl hare oogen op hem gevestigd bleven.
Zij zweeg eene poos, en Tito bleef zitten in dezelfde houding als daareven; want hij gevoelde dat geene gemoedelijkheid thans baten kon. Plotseling keerde zij zich van hem af en zeide op gejaagden toon: Het zal niet gebeuren - ik ga mijn peetvader waarschuwen.
Tito vloog op, snelde naar de deur, draaide die af, en nam er den sleutel uit. Nu of nooit moest hij zijne meerderheid toonen en zich doen gelden als man. Doch toornig was hij niet; hij ge- | |
| |
voelde alleen dat het tegenwoordig oogenblik bij uitnemendheid onaangenaam was, en dat hij, wanneer het einde van dit tooneel zou gekomen zijn, Romola gaarne voor eene poos zou overlaten aan haar zelve. Doch vooraf moest zij volstrekt tot lijdelijkheid gebragt worden.
- Tracht een weinig tot bedaren te komen, Romola, zeide hij; en dit zeggende plaatste hij zich, als ware hij zichzelf volkomen meester, kalm in postuur tegen het voetstuk van een borstbeeld, een ongenaakbaar Romein voorstellend uit den ouden tijd. Doch inwendig was hij geenszins op zijn gemak. Zijn hart klopte min of meer, en hij was onder den invloed van eene dier vreezen waartegen maliënkolders niet plegen te baten. Romola's toorn en minachting had hij opgesloten ja; doch hij was genoodzaakt geweest om daarbij ook zichzelven op te sluiten, en hij behoorde niet tot hen wier bloed aan het gisten gebragt wordt door tegenspraak - zijne olijfkleurige wang werd al bleeker en bleeker.
Toen zij hem dien stand aannemen en hem den sleutel zag bergen in zijne tasch, had Romola gezwegen. Hare oogen, steeds op Tito gerigt, schoten vuur; haar ligchaam schudde, van het hoofd tot de voeten; er scheen zich van haar geheele persoon eene kracht te hebben meester gemaakt die naar een uitweg zocht en eene daad begeerde te worden. Was eenige oogenblikken te voren de felste van hare aandoeningen een gevoel van weedom geweest over hare ontgoocheling, thans werd die pijn verdoofd door de heftigheid van hare verontwaardiging. Dat de man dien zij verachtte, terwijl hij in den vollen dosch van zijne hatelijke schoonheid post vatte onder gindschen buste, dat die man haar echtgenoot was, dit deerde haar thans niet. Hare verachting nam op dit oogenblik de volle ruimte in van haar hart. De ziedende fierheid van het oude bloed der Bardi was voor het eerst in haar ontwaakt.
- Leer voor het minst de dingen zien gelijk zij zijn, sprak Tito, en neem uwe toevlugt niet tot kinderachtige daden, die bovendien verkeerd zouden kunnen uitkomen. Naar uw pleegvader te gaan zou u niet baten. Heer Bernardo kan hetgeen ik deed niet ongedaan maken. Ga toch zitten. Waart gij bij uzelve, gij zoudt de laatste zijn om aan derden te gaan verhalen hetgeen voorvalt in onze binnenkamer.
Tito wist dat deze snaar bij Romola niet zonder goed gevolg kon aangeroerd worden. Doch zij ging niet zitten. Om uit eigen beweging van houding te veranderen zou zij zich minder onbewust
| |
| |
hebben moeten zijn van de plaats waar zich haar ligchaam bevond.
- Waarom kan het gedane niet ongedaan worden gemaakt? vroeg zij, na een oogenblik van stilte. Alles is nog bijeen.
- Daarom niet, was het antwoord, omdat de verkoop aangegaan is bij schriftelijke verbindtenis. De koopers hebben Florence reeds weder verlaten, en de wissels, ten bedrage van den koopprijs, bevinden zich in mijne handen.
- Had mijn vader geweten dat gij een woordbreker waart, zeide Romola - want in de eerste plaats was het haar eene onwederstaanbare behoefte in beleedigende klanken lucht te geven aan het gevoel dat bovendreef in hare ziel - hij zou zorg gedragen hebben dat gij over de boekerij niet beschikken kondt. Doch hij is overvallen geworden door den dood, en toen gij uwe kans schoon zaagt, toen zijn oor niet meer hooren en zijne hand zich niet meer tegen u opheffen kon, hebt gij hem bestolen.
Zij zweeg een oogenblik, en vroeg toen met verdubbeling van hartstogt, denkend aan Bernardo del Nero en aan het geld dat deze aan haren vader op de vermoedelijke opbrengst der bibliotheek had voorgeschoten: Hebt gij ook nog iemand anders bestolen? Een levende? Is dat de reden dat gij een malienkolder draagt?
Dezelfde magt die somtijds den uitzinnigen ruiter drijft om de sporen te slaan in de lendenen van zijn paard, had ook Romola tot spreken gedreven. Aanvankelijk gevoelde Tito zich zeer klein; de schande, dacht hij, zou ten slotte bedenkelijker zijn dan hij zich had voorgesteld. Doch weldra haalde hij weder adem. Uit den mond eener vrouw klonk hem eene stem in de ooren die het voertuig eener onzigtbare wedervergelding scheen; tegen die vrouw kwam alles in hem op, zijn wederstandsvermogen en zijn afkeer. Haar ten minste, dit zeide hem zijne schranderheid, haar zou hij weten te breidelen.
- Het zou tot niets dienen, sprak hij op koelen toon, de taal van den waanzin te wederleggen, Romola. Uw eigenaardige liefde voor uwen vader maakt u op dit oogenblik waanzinnig. Elk verstandig mensch die zich de moeite geven wil om de zaak uit het ware oogpunt en op een behoorlijken afstand te overzien, zal erkennen dat ik de wijsste partij gekozen heb. Ware hij niet onder den invloed van uw overdreven gevoelens, dan zou ook, daarvan houd ik mij overtuigd, Bernardo del Nero zulks erkennen.
- Dat zou hij niet, antwoordde Romola. Hij koestert de hoop
| |
| |
dat de wensch mijns vaders nog bij zijn leven vervuld zal mogen worden. Niet langer geleden dan de dag van gisteren spraken wij er te zamen over. Ik blijf op zijnen bijstand rekenen. Hoe heeten zij, de lieden aan wie gij mijn vaders eigendom verkocht hebt?
- De eenige reden die mij zou kunnen nopen u hunne namen te verzwijgen is dat gij er weinig aan hebben zult ze te kennen. Graaf San Severino en de hofmaarschalk Beaucaire vergezellen op dit oogenblik den Koning naar Sienna.
- Men zou hun iemand achterna kunnen zenden, en mogelijk zullen zij te bewegen zijn om afstand te doen van den koop, zei Romola haastig; want de bezorgdheid had langzamerhand in haar de overhand gekregen op den toorn.
- Zij zullen daar niet toe te bewegen zijn, antwoordde Tito, op een toon van koele vastberadenheid.
- Waarom niet?
- Omdat ik het niet verkies.
- Maar indien men u het geld uitkeert? Het geld zullen wij u uitkeeren, ging Romola voort.
Het zou niet mogelijk zijn geweest met bitterder woorden uit te drukken hoe volkomen zij zich van Tito vervreemd gevoelde; doch het voorstel klonk uit haren mond meer als eene pleitrede dan als een bloedig verwijt. Tito begon zich krachtiger te gevoelen. Hij zag dat de eerste opwelling van woede voorbij was.
- Neen, beste Romola. Bedenk toch hoe onpraktisch uw voorstel is. Gij zoudt in een kalm oogenblik uwen peetvader niet wenschen te overreden om, behalve hetgeen reeds door hem voorgeschoten werd, nog daarenboven drieduizend florijnen weg te werpen. Uwe fierheid en uwe fijngevoeligheid zouden zulk een aanzoek beneden zich achten.
De moed ontzonk haar, en bevend klemde zij zich vast aan het buffet van gesneden eikenhout aan hare zijde. Hij ging voort met spreken, en zijn helder stemgeluid maakte op haar den indruk van een killen waterstraal zijpelend langs gloeijende wangen.
- Wat meer is, ik verkies niet dat Heer Bernardo het geld verstrekken zal, zelfs al ware het denkbeeld van deze schikking niet de dolzinnigheid zelve. Voor gij van deze zaak één woord rept, bedenk, bid ik u, welke de gevolgen zijn zullen. Wat zult gij er bij winnen, indien gij mij in 's Heeren Bernardo's schatting benadeelt, mij dwarsboomt, en uwen man zoekt voor te stellen in het hatelijk licht waarin hij door uw eigen hartstogtelijkheid geplaatst wordt? Ge- | |
| |
dane zaken hebben geen keer, de boekerij is verkocht, en gij zijt mijne vrouw.
Elk zijner woorden was op het effekt berekend; want het dreigend gevaar had zijne verstandelijke vermogens in de hoogste mate gescherpt. Hij wist dat Romola de verreikende beteekenis van zijne taal eerlang vatten zou. Hij wachtte, en sloeg haar zwijgend gade.
Zij had de oogen van hem afgewend en staarde op den grond. Toen zij na eenige minuten zwijgens weder het woord tot hem rigtte, was hare stem geheel veranderd.
- Ik heb één verzoek te doen, zeide zij op koelen en kalmen toon.
- Elk verzoek dat u en mij niet benadeelt, Romola, is u toegestaan.
- Geef mij het deel van het geld dat aan mijnen pleegvader toekomt, en laat ik hem mogen afbetalen.
- Eerst moet ik van u eene bepaalde verzekering ontvangen hebben omtrent de houding die gij te mijnen opzigte denkt aan te nemen.
- Gelooft gij aan verzekeringen, Tito? vroeg zij, met een zweem van weder bovendrijvende bitterheid.
- Uit uw mond, ja.
- Ik zal u niet benadeelen. Alles zal een geheim blijven. Ik zal niets zeggen dat hem of u zou kunnen grieven. Gij hebt gelijk, gedane zaken hebben geen keer.
- Dan zal ik morgen ochtend aan uw verzoek voldoen.
- Nog dezen avond, indien het mogelijk is, vroeg Romola. Wij behoeven er dan niet weder over te spreken.
- De mogelijkheid bestaat, antwoordde hij. En hij trad naar de kleine lamp, waar Romola bij had zitten arbeiden. Zij zette zich neder, en staarde voor zich uit, van hem af.
Hij kwam naar haar toe, boog zich tot haar voorover, en gaf haar eene strook papier in de hand.
- Het spreekt van zelf dat gij een ander papier in de plaats bekomen zult, beste Romola. Dit zeide hij op vriendelijken toon; want nu hij zeker was van zijne zaak, zag hij het voorgevallene schier over het hoofd en was zelfs bereid eene poging te doen om haar te verzoenen.
- Ongetwijfeld, antwoordde zij, het papier aannemend zonder naar hem op te zien. Ik weet wat gij bedoelt.
- En wanneer gij tijd zult hebben gehad om over de zaak na te denken, beste Romala, zult gij mij mijne handelwijze ten goede houden; daar ben ik zeker van. Dit zeggende roerde hij vlugtig
| |
| |
met zijne lippen de oppervlakte van haar voorhoofd aan; doch zij scheen het niet te bemerken en was er zich blijkbaar niet bewust van.
Doch wel hoorde zij hem de deur ontsluiten en de kamer verlaten. Zij boog het hoofd voorover en luisterde. Daar ging de straatdeur open en viel weder toe. Een gevoel van plotseling bekomen vrijheid overstelpte haar. IJlings rees zij op, ging naar haar vaders armstoel, waar zij het door Piero di Cosimo geschilderd portret van den blinden grijsaard (Tito had het zelfs niet aangezien) voorloopig op nedergezet had, knielde voor de beeldtenis van hem die haar het meest op deze aarde had liefgehad, en barstte uit in tranen...’
Toen Tito de huisdeur achter zich digtgetrokken had, sloeg hij regtsom en ging, tot verpoozing van den strijd met Romola, een bezoek brengen aan Tessa, een meisje uit de volksklasse, de dochter of het nichtje eener groentevrouw, allerbevalligst dom en ligtgeloovig, een beeldschoon kind met een bakerkindje op den schoot, en met wie Tito (hij had haar wijsgemaakt dat zij wel en deugdelijk gehuwd waren) vooralsnog niet breken wilde, omdat eene goedkoope liefde, zonder tegenkanting en vol kinderlijk vertrouwen, hem juist bijzonder goed te stade kwam. In het hoofdstuk: Pourquoi l'éclectisme a-t-il réussi, deel uitmakend van zijne studie over de fransche wijsgeeren der 19de eeuw, beweert Henri Taine, in eene vlaag van vooringenomenheid met den gang der moderne wetenschappen en met haar terugkeeren tot de methode van waarneming en analyse, dat Henri Beyle, de bij zijn leven enkel onder den naam van Stendhal bekende romanschrijver, de grootste psycholoog geweest is van deze en van de laatstvoorgaande eeuwen. Doch al beweer ik niet dat Beyle minstens de helft van dien roem aan George Eliot behoort af te staan, ik heb, ook zonder dat ik voortga Tito Melema op zijne duistere wegen te vergezellen, uit het jongste kunstgewrocht der engelsche romancière genoeg medegedeeld om te mogen zeggen dat ook weder deze nieuwe roman van haar een dokument van hare roeping is. ‘Si vous n'avez pas ces visions,’ roept Taine aan den magteloozen historieschrijver toe, ‘si vous n'êtes pas obsédé par les tout-puissants fantômes des morts que vous voulez rendre à la lumière, si les personnages ressuscités n'habitent pas votre esprit, avides d'en sortir et de rentrer dans la vie, n'essayez pas d'être peintre.’ Doch niet slechts bezit George Eliot die kunstenaarsgave; haar die minder nog een bezitten dan wel eene soort van bezetenzijn is en zonder welke ook in de
bellettrie enkel doodgeboren kinderen ter wereld komen. De psychologie is bovendien hare speciali- | |
| |
teit, en mij is in den tegenwoordigen tijd geen romanschrijver bekend die haar te dien aanzien overtreft. Met opzet gewaag ik hier van ziel- en niet van zedekunde. Het is onmogelijk dat eene getrouwe reproductie van hetgeen omgaat in het gemoed ook van zeer slechte menschen een onzedelijken indruk zou te weeg brengen. Doch terwijl niets gemakkelijker is voor een romanschrijver dan tevens moralist te zijn, vereischt het andere, dat waarin George Eliot uitmunt, de hoogste inspanning van al de beste krachten van den geest. Voor mijzelven onderscheid ik zeer bepaaldelijk tusschen de verschillende proeven van haar talent. ‘Silas Marner’ wenschte ik nog in haren lessenaar, en ik bejammer het dat zij zich den tijd niet gegund heeft om deze voortreffelijke schets naar behooren uit te werken. ‘The Mill on the Floss’ is kennelijk, mijns inziens, eene schrijfoefening uit vroeger periode geweest, en ik verbeeld mij dat het weinig moeite kosten zou om in dit boek de bladzijden aan te wijzen die naderhand, toen de drift der uitgevers haar rust noch vrede liet, door de schrijfster ingevoegd zijn. Doch haar ‘Adam Bede’ is in één woord een onsterfelijk boek. Tot het nemen van dien magtigen sprong heeft zij zich voorbereid door het schrijven der ‘Scenes of Clerical Life’, op één na haar meesterstuk. Reeds in deze drie novellen toont zij de voldragenheid van haar oordeel, al den rijkdom van hare verrassende menschenkennis, de volle schoonheid van haar bewonderenswaardigen stijl. Elke bladzijde is volmaakt geschreven. Doch die wederwaardigheden van Amos Barton, die hartsgeheimen van Maynard Gilfil, dat testament van Edgar Tryan, zijn nog niet meer dan pogingen en proefnemingen van een grooten geest. Eerst in den breeden bouw van ‘Adam Bede’ heeft George Eliot gelegenheid
gevonden om al hare krachten te ontplooijen; en hetgeen Gibbon gezegd heeft van ‘Tom Jones’, dat Fieldings naam nog leven zal nadat de gevel der Habsburgen en de muren van het Escuriaal tot puin zullen vergaan zijn (de graven van Denbigh noemden zich bloedverwanten van het geslacht der aartshertogen van Oostenrijk, en Fielding sproot uit een zijtak van dat grafelijk huis), is vooral niet minder van toepassing op deze rijpste vrucht van de romantiek der 19de eeuw. Twee zondaressen, George Eliot en George Sand, zijn uitverkoren geworden om aan de regtvaardigen van ons geslacht den weg te wijzen naar het koningrijk der kunst.
Het voornemen om deze bladzijden, naar aanleiding van het verschijnen van ‘Romola’, te wijden aan eene kleine dissertatie over de bestaanbaarheid van historische romans heb ik niet allermeest
| |
| |
daarom laten varen omdat ‘Romola’ mij afgebragt heeft van mijne gevoelens omtrent dit letterkundig genre, maar omdat op het gebied der bellettrie de vraag naar de klasse waartoe eenig boek behoort mij toeschijnt telkens meer te moeten wijken voor die of het boek schoon is. In het afgetrokkene beschouwd kan er schier geene kwestie van zijn of historische romans behooren met alles wat opera heet tot de orde der aesthetische ketterijen, en toen Walter Scott deze soort van litteratuur in het leven riep stond hij allesbehalve in de zuivere leer. Doch gelijk onze theoriën tranen storten bij eene goede uitvoering van de ‘Huguenots’, zoo blozen zij ook en vragen nederig om verschooning onder het lezen van ‘Kenilworth’, en ‘Old Mortality’, en ‘Quentin Durward.’ Een historische roman is een schotel met tam wild, is eene potloodschets in olieverf, is een foliant in zakformaat, is een klephoren met snaren. Doch ik bid u, is niet ‘Het Huis Lauernesse’ een voortreffelijk boek? Kunt gij de ‘Roos van Dekama’ herlezen zonder ten tweede male stil te genieten? En al zoudt gij ‘Mary Hollis’ keuriger geschreven wenschen, zal niet, zoo waar de verbeeldingskracht eene kunstenaarsgave is, elk kunstenaar in den schrijver van dien roman een geboren medebroeder erkennen en begroeten? Doch ook om andere redenen nog krijgt ‘Romola’ absolutie. De Florentijnsche geschiedenis van de laatste jaren der 15de eeuw zou als kader van een roman onvergefelijk zijn, indien niet vooreerst Savonarola, een der hoofdpersonen van het drama, zoowel in Frankrijk als in Duitschland, ofschoon hij daar minder bepaald dan in ons vaderland begroet is geworden als ‘Eene Star in den Nacht,’ juist in de allerlaatste jaren het voorwerp geweest was van studien die ook in ruimer kring belangstelling gewekt hebben; indien niet voorts, met name in
Engeland, de groote populariteit van Roscoe's monografie over Lorenzo de Medici (George Eliot neemt haar uitgangspunt in Lorenzo's sterfjaar, 1492), aan de lotgevallen van Florence omstreeks dat tijdstip eene ongemeene bekendheid gegeven had; eindelijk en voornamelijk, indien niet de Italianen der 15de en 16de eeuw, met de Florentijnen aan het hoofd, geweest waren hetgeen men op zijn duitsch een kultuurvolk noemt. Zelfs zal menigeen van oordeel zijn dat ‘Romola’ om dezen greep in de geschiedenis van een eenmaal en ook nu weder zoo belangwekkend volk dubbelen lof verdient, en dat juist hetgeen het gros der lezers hier afschrikt of hun langwijlig voorkomt een verhoogd aantrekkingsvermogen bezit voor de meer beschaafden.
| |
| |
Intusschen is ook deze roman, naar den opzet te oordeelen, want er zijn nog eerst twee boeken van gereed, in den grond der zaak even goed als ‘Adam Bede’ eene psychologische studie. Tito Melema, in wiens karakter wij daareven een blik sloegen, is een mannelijke Hetty Sorrel, min Hetty's gebrek aan wereldkennis. Ook van dezen bevalligen jongen Griek zou Mistress Poyser gezegd hebben, en met het volste regt, dat hij op eene rijpe kers geleek: blozend van koon en hard van pit. Hij is de type dier sensualiteit die eigenlijk niet anders is als een van de grondtoonen der menschelijke natuur; en in zijn streven naar het veroveren van eene aangename en winstgevende en voor zijne eerzucht vleijende maatschappelijke positie, in zijn vlieden van al hetgeen zijne rust zou kunnen verstoren of hem smartelijk zou kunnen aandoen, zien wij hem, zonder dat hij zich tot hiertoe in het oog der wereld aan één enkele misdaad schuldig maakte, langzamerhand alle gevoelens uitschudden die het mannelijk karakter tot sieraad verstrekken. Romola is eene vrouwelijke Silas Marner, eene edele ziel, gekneusd van harte; of wilt gij liever, zij is Janet Dempster met, instede van een aan den drank verslaafden prokureur, een fashionabelen booswicht tot echtgenoot; zij is Milly Barton zonder kinderen en met een slechts al te helderen blik in de grove gebreken van haar mans karakter; zij is Tina Gilfil zonder ponjaard, even hartstogtelijk doch met meer verstand, eerst even blind voor Tito als Tina voor Anthony was, en daarna aan háren Eros-Apollo voor het leven vastgeklonken; zij is Maggie, doch eene welopgevoede Maggie, met gekamde haren en gekamde zinnen, en uit wie, onder Savonarola's invloed, eene tweede Dinah Morris groeit; zij is in één woord een vrouwelijk vrouwenhart, vervuld met eene groote behoefte aan liefde en, als in antwoord op hare droomen en voorgevoelens, de zelfzucht helaas tot haren bruidegom bekomend; een teeder gemoed dat zich
kwetst aan de doornen der vulgariteit; eene reine van harte die haren trouwring gestoken heeft aan den vinger der gemeenheid; eene grootmoedige die zich niet los kan rukken uit de armen van een kleingeestigen wereldling. Romola vertegenwoordigt dien anderen grondtoon der menschelijke natuur dien wij ons heimwee naar het hoogere noemen; datgene waarvan de bevrediging vruchteloos gezocht wordt langs den weg van het natuurleven.
Ook waar de schrijfster over staatkunde handelt, en haar historisch personeel brengt haar daartoe in de noodzakelijkheid, blijft zij
| |
| |
zoo algemeen dat men alleen door den klank der eigennamen van personen en plaatsen herinnerd wordt aan een bepaald tijdvak uit de geschiedenis van een bepaald volk. Aangaande de gebeurtenissen van 1495 bijvoorbeeld, te weten de groote omkeering der openbare meening in Italie ten opzigte van den Koning van Frankrijk, zegt zij ergens: ‘De nieuwe Charlemagne, wiens intogt in Florence een onvoldragen zegetogt geweest was en die Napels veroverd had zonder slag of stoot, was sedert vijftien maanden teruggekeerd naar zijn land, en had, naar het scheen, treurend over het verlies van een pasgeboren zoon, ook den nooit bij hem zeer brandenden lust verloren om den togt te hervatten en als hervormer op te treden van het staatkundig en kerkelijk Italie. Er was tegen hem een verbond tot stand gekomen, een Heilig Verhoud, met Paus Borgia aan het hoofd. De leuze was, dat men “de barbaren” die nog altoos bleven nestelen in de citadel van Napels, “wilde uitdrijven”; en deze leus had ontegenzeggelijk een nationalen klank. Doch bezag men de alliantie een weinig meer van nabij, dan dacht men onwillekeurig aan de overeenkomst tusschen zekere wolven, getroffen met het doel om eerst alle andere wolven te verjagen en daarna te zien aan wien hunner het gelukken zou om zich meester te maken van het grootste deel van den buit. En nu wilde het geval dat de tot het Heilig Verbond toegetreden Staten de republiek van Florence minder aanmerkten als een mede-wolf dan wel als eene begeerlijke prooi; om welke reden het gemeenebest zich dan ook niet bij het Verbond had willen aansluiten, maar zich gehouden had aan de vroegere overeenkomst met den Koning van Frankrijk.’ Deze politieke opmerkingen dragen eene lokale kleur; meer niet. Zij kunnen onjuist zijn zonder te schaden aan de waarde van den roman. Doch vooral op godsdienstig terrein gevoelt men zich hier volkomen te huis; en indien Savonarola bijvoorbeeld Spurgeon of Lacordaire heette, zou
men het zich telkens ontgeven dat het tooneel te Florence speelt, bijna vierhonderd jaren geleden. George Eliot heeft Roscoe gelezen, daar is geen twijfel aan. Diens einde is haar begin. Doch niet aan Roscoe, maar aan hare eigen vorming, dankt zij hare opvatting van Savonarola. Eenerzijds is haar oordeel over hem volkomen onafhankelijk en onbeneveld. Wanneer zij den jeugdigen Macchiavelli (dat deze belangwekkende figuur in den roman niet ontbreekt, spreekt van zelf) in den barbierswinkel van den met litteratuur gebarbouilleerden Nello tot het gezelschap zeggen
| |
| |
laat: ‘The Frate's game is an impossible one. If a prophet is to keep his power, he must be a prophet like Mahomet, with an army at his back, that when the people's faith is fainting it may be frightened into life again,’ zegt zij ongetwijfeld, met Macchiavelli's woorden, een deel van hare eigen meening aangaande den profeet van Florence. Doch dit deel is het geheel niet. Zij ziet ja den smet op Savonarola's karakter en doorschouwt het geheim van zijne zwakheid: ‘No man ever struggled to retain power over a mixed multitude without suffering vitiation: his standard must be their lower needs, and not his own best insight.’ Doch zij voegt er bij: ‘It was the fashion of old, when an ox was led out for sacrifice to Jupiter, to chalk the dark spots, and give the offering a false show of unblemished whiteness. Let us fling away the chalk, and boldly say, - the victim was spotted, but it was not therefore in vain that his mighty heart was laid on the altar of men's highest hopes.’ En het is door deze grootmoedige opvatting van Savonarola's karakter dat zij hem verwinnaar doet zijn in den strijd met Romola, wanneer deze het voornemen heeft gevormd en reeds voor een deel heeft uitgevoerd om Tito in stilte te verlaten en naar Venetië te vlugten. Het door Savonarola aan het natuurkind Romola verkondigd christendom is tegelijker tijd het eenige dat zij mist en het eenige waarvoor zij sympathie gevoelen kan. ‘See, then, my child,’ voegt hij haar toe, wijzend op het crucifix om haren hals, dat zij alleen heeft omgehangen om hare vermomming volkomener en daardoor hare vlugt gemakkelijker te maken, ‘see then, how you are below the life of the believer who worships that image of the Supreme Offering, and feels the glow of a common life with the lost multitude for whom that offering was made, and beholds the history of the world as the history of a great redemption of which he is himself a
fellow-worker, in his own place and among his own people!’ Eene andere dogmatiek als deze zuiver ethische wordt haar door hem niet verkondigd. Voorts is het juist Savonarola, de fantastische monnik, die het in zuivere menschelijkheid van de in het humanisme grootgebragte Romola wint. Hij verwijt haar, en met onbetwistbaar regt, dat zij niet nationaal is; dat er geen hart in haren boezem klopt voor de lijdende kinderen van haar eigen vaderland; dat hare aristokratisch-litterarische vorming haar ongevoelig heeft gemaakt voor de schare van hare medeschepselen: ‘You have lived with those who sit on a hill aloof, and look down on the life of
| |
| |
their fellow-men.’ Hij brengt haar onder het oog dat hare vlugt niet anders is als het ontvlieden eener smart uit vrees voor het volbrengen van een pligt: ‘You will go forth; and what will you find, my daughter? Sorrow without duty - bitter herbs, and no bread with them.’ Uit de diepte-zelve van hare droefheid weet hij voor haar de bron van eene nieuwe eeredienst te doen ontspringen: ‘My beloved daughter, sorrow has come to teach yon a new worship: the sign of it hangs before you.’ Vandaar dat Romola, die haar leven lang het bestaan van iederen priester zonder onderscheid vereenzelvigd had met onnatuur, met bekrompenheid van geest en engte van hart, zich door Savonarola overmeesterd gevoelde. Reeds zijn blik-alleen boeide haar. Er sprak belangstelling uit, er sprak deernis uit, doch ‘apart from any personal feeling.’ Niet haar persoon maar hare menschelijkheid was er het voorwerp van, en nooit tot hiertoe had zij iemand ontmoet in wiens oog haar rang als medeschepsel, zonder meer, eene voldoende aanbeveling geweest was om levendige sympathie te verdienen: ‘It was the first time she had encountered a gaze in which simple human fellowship expressed itself as a strongly felt bond.’ Zeer juist laat de schrijfster er op volgen: ‘Such a glance is half the vocation of the priest or spiritual guide of man.’ En niet minder juist is hare verklaring van Romola's blijvende onderwerping aan een man dien zij niet van naderbij kon leeren kennen zonder ook zijne feilen op te merken: ‘It is not force of intellect which causes ready repulsion from the aberrations and eccentricities of greatness, any more than it is force of vision that causes the eye to explore the warts on a face bright with human expression; it is simply the negation of high sensibilities.’
Men bespeurt dat ‘Romola’ eene nieuwe bijdrage tot waardering van la question religieuse en derhalve ook uit dit oogpunt gezien eene voortzetting van de ‘Scenes of Clerical Life’ en van ‘Adam Bede is.’ Wanneer de geest zich heeft beziggehouden met de studie van een of ander gewigtig probleem der eeuw, en wanneer hij voor zoo ver de tijdgenooten betreft gekomen is tot eene voor hemzelf bevredigende oplossing, pleegt hij den blik naar vorige eeuwen te wenden en in den loop der geschiedenis van het verledene naar een toestand en een tijdstip te zoeken toen onder andere vormen hetzelfde vraagstuk aanhangig was en eene soortgelijke oplossing beproefd werd. Want ofschoon de geschiedenis van de lotgevallen des menschdoms niet eenvoudig bestaat uit een zich telkens herhalend wederkeeren
| |
| |
van altoos dezelfde verschijnselen - de groote wijzer van het uurwerk beschrijft wel onophoudelijk denzelfden cirkel, doch intusschen gaat de kleine langzaam vooruit - zoo is het nogtans een feit dat er in onze tegenwoordige eeuw, ook op het gebied der godsdienst, niets geleden en voor niets gestreden wordt dat niet tevens bij meer dan ééne gelegenheid deel heeft uitgemaakt van het lijden en den strijd der voorgeslachten. Langs dien volkomen normalen weg is dan ook ongetwijfeld George Eliot er toe gekomen om na hare studien over het religieuse leven der 19de eeuw, ons met één wijden achterwaartschen sprong te verplaatsen in het hart van den renaissance-tijd. De uitgeleefde antithese van katholicisme en protestantisme, het tijdperk der reformatie, kon een gemoed als het hare niet bekoren. George Eliot deugt niet voor de controvers. Zij kan voor de no-popery van voor driehonderd jaren zoomin iets gevoelen als voor de popery. Daarentegen ligt het regtstreeks in de rigting van haren geest en van hare ontwikkeling om, met terzijdestelling van het verschil der christelijke kerkgenootschappen onderling, het ideale christendom op te vatten als eene magt, en de renaissance of het herleefde heidendom als eene andere magt daar tegenover; om te gevoelen dat de vijandschap van deze twee even groot is als die van het tweevoudig nageslacht der vrouw en der slang, waarvan op de eerste bladzijde van Genesis gesproken wordt; om beider ontmoeting zich niet anders te kunnen denken als onder den vorm van twee legermagten die met gevelde bajonet op elkander aanrukken, of van twee locomotieven die in de duisternis van een tunnel in volle vaart op elkander instuiven; om in te zien dat het humanisme onbekwaam is sommige van de diepste en edelste behoeften van het moderne zelfbewustzijn te bevredigen; dat alleen het geëssentieerde christendom dit vermag; en dat om die reden de antithese van christendom en renaissance in den grond
der zaak de antithese is en blijft van natuurleven en wedergeboorte, van zelfzucht en devouement, van genieten en geven. Sedert den aanvang der nieuwere geschiedenis tot op heden toe staan deze beide rigtingen voortdurend onder de wapenen en houden elkander in het oog; de strijd is nog altijd niet bijgelegd. Doch in sommige landen zijn in sommige tijden zijne beginselen duidelijker aan het licht gekomen dan elders en later; en zoo ik haar wel begrepen heb is dit de reden dat George Eliots blik zich gekeerd heeft naar het Italie van de laatste jaren der 15de eeuw. Ook moet men niet meenen dat het voortdu- | |
| |
ren van de worsteling der beginselen een teeken is dat de strijd nog in het leven van geen enkel bijzonder persoon geleid heeft tot verzoening en vrede. Er worden integendeel een aantal individuen aangetroffen, en Romola Bardo is daarvan de type, die langs den weg van smartelijke lotgevallen en bittere gemoedservaringen tot de verborgenheid dier hoogere eenheid doorgedrongen zijn. Dit is, indien men het zoo noemen wil, de les van dezen roman. Dit is de beteekenis van Romola's opvoeding onder de oogen van een weldenkenden en hoogstbeschaafden maar eenzijdig humanistisch ontwikkelden en daarbij hartstogtelijk anti-klerikalen vader; in het gezelschap van een broeder die door de magt der reactie en door eigen dieper zielsbehoeften in de zelfkastijdingen van het monniksleven eenen vrede zoeken ging waarnaar hij vruchteloos had omgezien in de vaderlijke bibliotheek. De beteekenis voorts van Romola's verbindtenis met Tito, die al de gebreken van haren vader en niet ééne van zijne deugden bezat. De beteekenis van hare kennismaking met Savonarola, die wel in vele opzigten naar haren broeder Dino geleek, doch in onderscheiding van dezen eene persoonlijkheid was en, wat meer zegt, een groot man. De beteekenis vooral van dat kistje, waarvan aan het einde des eersten boeks gesproken wordt en dat het geheim bevat van het geheele drama; dat
fraai geschilderd kistje waarin de renaissance bij monde van Tito aan Romola gebood het teeken des christendoms weg te sluiten, en waarvan het glimlagchend heidendom - doch vruchteloos - den kleinen sleutel met zich medenam naar huis.
En Tessa? zoo vragen mijne lezers. Ik antwoord: En Baldassarre Calvo dan? Werkelijk toch moet ik mij hier bepalen tot de mededeeling dat deze beide karakters tot George Eliots gelukkigste conceptien behooren. Met Romola zijn Baldassarre en Tessa tot hiertoe de voorname slagtoffers van Tito's onbloedige wreedheid. Doch dit is ook het eenige wat zij met elkander gemeen hebben. In de schildering van Tessa is de schrijfster de dichteres der uitwendige schoonheid; in die van Baldassarre is zij het van de zielesmart. Iets bevalligers, iets aanminnigers, een donziger vrouwenbeeldje dan dit onschuldig keuvelend en liefhebbend kind van de Florentijnsche markt, zal men in de meeste romans vruchteloos zoeken. Doch bezwaarlijker nog zal men daarin een toestand vinden zoo aandoenlijk als dien van den geteisterden en zwaarbeproefden Baldassarre, wanneer hij aan het feestmaal van Rucellai, ten einde
| |
| |
Tito van eerloosheid te overtuigen, eene poging aanwendt om de beschuldigende plaats uit Homerus terug te vinden en hij zich onder het staren in het boek plotseling en op nieuw beroofd gevoelt van de gave des geheugens.
De engelsche letterkunde der 19de eeuw, meer bepaaldelijk de engelsche roman en het aandeel van de engelsche vrouwen daarin, behoort tot de zeer merkwaardige gebeurtenissen van onzen tijd. In vergelijking daarmede zijn de gaven en de populariteit van Dickens en Thackeray, van Bulwer en Kingsley, hoe zeldzaam ook en hoe eenig in hunne soort, nogtans een normaal verschijnsel. In elke eeuw en in alle landen pleegt het mannelijk genie, hoogstens in gezelschap van een klein getal uitstekende vrouwen, aan de spits der litteratuur te staan. Doch dat jonge dames van vierentwintig jaren eene gansche keurbende van schrijfsters vormen wier boeken in een oogwenk tijds over twee werelddeelen verspreid en in tienduizenden van huisgezinnen gelezen worden - dit is om met Captain Cuttle van te zeggen: ‘Take a note of it.’ Met eenigen schroom beken ik dat mij het orgaan ontbreekt, noodig tot waardering van romans als die van Miss Mulock, Miss Yonge, en sommigen harer zusters. Aangaande Miss Yonge, die twee romans in het jaar plagt te schrijven en 1000 pond sterling voor het stuk ontving, vind ik ergens aangeteekend dat de gave om het woord te rigten tot de beschaafde jeugd, om in waarheid en met waardigheid tot haar te spreken over de heiligste onderwerpen, haar gemoed en hare eeuwige belangen rakende; en om dit te doen in zoodanigen vorm dat zij met gretigheid luistert naar wijzen raad en ijverig is in het vormen van goede voornemens, een talent onderstelt dat geene vrouw bezitten kan of zij moet gerekend worden te behooren tot de zeer uitnemenden van haar geslacht: ‘A high endowment seldom to be found in any but very superior women.’ Deze opmerking is ongetwijfeld volkomen waar; doch niemand zal loochenen dat men eene voortreffelijke vrouw en eene vaardige schrijfster kan zijn zonder daarom hooge eischen te stellen aan de kunst. Uit dezelfde bron, een engelsch biograaf van den tegenwoordigen tijd, verneem ik aangaande Miss Mulock
dat hare romans vooral in den smaak der mannen vallen, hetgeen te opmerkelijker is omdat al hare mannen-karakters een vrouwelijken stempel dragen: ‘Her men all love like women.’ Mijn zegsman voegt er bij: ‘But when such a woman is the author, would we have them love like men?’ Dit is zeer
| |
| |
hoffelijk; doch men moest geene kwestie van karakter maken van hetgeen enkel en alleen eene kwestie is van talent. Ik houd Miss Mulock voor eene allerliefste vrouw, en indien Jong Holland het Kanaal overstak om naar deze zachte britsche hand te dingen, zou ik, indien hij slaagde, het huwelijk van ganscher harte toejuichen en geene enkele poging wilde aanwenden om de geboden te doen schutten. Wie was niet gaarne de John Halifax die zulk een prijs verwierf, met den titel van ‘Gentleman’ en het gekapitaliseerd honorarium van een tiental veelgelezen romans daarenboven? Doch zoolang de aarde zal blijven draaijen om hare as, zoolang zal de kunst ook eischen dat de liefde van een man worde voorgesteld als de liefde van een man. Daarom geef ik voor mij, onder de engelsche romancières, de voorkeur aan Lady Tautphoeus, wier beijersche naam niet verhindert dat ‘Cyrilla’ en ‘The Initials’ de prettigste engelsche boeken zijn die men voor tijdverdrijf lezen kan; de voorkeur aan Charlotte Brontë, wier ‘Jane Eyre’, wier ‘Shirley’, wier ‘Villette’ een trio van kroonen vormen waar menige Paus haar om benijden mag; de voorkeur bovenal aan George Eliot. Hier worden u onder den naam van gebraad geene meelspijzen voorgezet. Hier smaakt de vonkelende wijn niet naar suiker-water met een scheut fleur d'orange er in. Hamilton, Rochester, Arthur Donnithorne, ziedaar minnaars van vleesch en bloed. Vrouwelijken hartstogt? zoek dien bij Hildegarde, bij Lucy Snow, bij Romola. Deze beelden prenten zich onuitwischbaar in uw gemoed, zij maken zich meester van uwe imaginatie, zij vervolgen u, zij spoken in uw brein; en nog geen jaar geleden ben ik niet zonder blaker naar bed durven gaan, omdat ik tot in het holle van den nacht had zitten lezen in ‘Jane Eyre.’ Hetgeen intusschen slechts een nieuw bewijs is van hetgeen ik reeds zeide, dat een aantal engelsche vrouwen van den
tegenwoordigen tijd, hare mededingsters aan gene zijde van den Oceaan niet eenmaal medegerekend, op onze europesche zamenleving een verwonderlijken en magtigen invloed uitoefenen.
Cd. Busken Huet.
|
|