De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 887]
| |
Bibliographisch album.G. Bippart, Handleiding der Grieksche Geographie, Antiquiteiten en Mythologie. Bewerkt door Dr. Scheurleer. Leyden, Gebr. van der Hoek. 1860.Deze Handleiding is eene bewerking van het eerste deel van Bippart's ‘Hellas und Rom’; ‘zij is’, zoo als de vertaler in zijne voorrede zegt, ‘bestemd voor de leerlingen der hoogste klasse van een Gymnasium en voor hen, die door eigene studie het leven en de denkwijzen der Grieken uit de Homerische gedichten en de zuiver Attische schrijvers aanvankelijk trachten te leeren kennen.’ Met dat doel levert hier de schrijver eene schets van de in den titel vermelde hulpvakken, en sluit dus de Geschiedenis der Letterkunde geheel buiten. Dit bevreemdt ons zeer: want, behalve dat dit vak onmisbaar is voor hem, die door eigene studie het leven der Grieken wil leeren kennen, zou het hier beter op zijn plaats geweest zijn, dan de Geographie, welke, - daar zij zelfs in vereeniging met hetzelfde onderwerp in het tweede deel ‘(Rome)’ slechts een gedeelte der oude wereld behandelt, - volledige handleidingen niet overbodig maakt. Noch Dr. Bippart, noch Dr. Scheurleer geven de reden dezer handelwijze op; ons blijft dus niets over, dan, na protest te hebben aangeteekend, het werk te beginnen, dat wij op ons genomen hebben, namelijk den lezer eenig denkbeeld van deze handleiding te geven. Wij vangen dus met het eerste boek aan, waarin de Schrijver zeer uitvoerig over het Land en het Volk spreekt; rivieren, bergtakken enz. noemt hij in zoo grooten getale op, dat wij zelfs van den primus der hoogste klasse eene zóó uitgebreide kennis van Griekenland niet zouden durven eischen. Le mieux est l'ennemi du bien; deze oude waarheid heeft Dr. Bippart hier geheel uit het oog verloren. Dr. Scheurleer heeft dit gebrek voor een groot deel verbeterd; hij heeft eenige hoofdstukken geheel weggelaten (waarvan wij er slechts één terug zouden verlangen, t.w.no. 9 Landesproducte), andere heeft hij zeer ingekort. Wij hadden gewenscht, dat hij dit laatste vooral bij de beschrijving der verschillende gewesten gedaan had en aldus dit gedeelte minder zaakrijk en meer bruikbaar had gemaakt, doch zien ons hierin teleurgesteld. Overigens heeft Dr. S. op raad van den recensent in de Heidelb. Jahrb. een hoofdstuk over de koloniën geschreven, en daardoor een groote leemte weggenomen. | |
[pagina 888]
| |
Nog in een ander opzigt is dit gedeelte onpraktisch ingerigt: de leerling ontvangt eene zeer uitvoerige topographische beschrijving van Athene en Sparta, doch wat zal hij er meê doen, nu de S. het niet raadzaam geacht heeft een paar kaarten dezer steden er bij te voegen en deze in de schoolatlassen van Arnz en Kiepert òf in het geheel niet gevonden worden òf zeer onvoldoende zijn? In het tweede boek, ‘Familie en Staat’ getiteld, levert de S. een zeer beknopte en duidelijke schets van de Bestanddeelen van den staat, van de Historische ontwikkeling der staatsvormen en komt eindelijk aan den Heldentijd. Dit tijdvak, dat bij het veelvuldig gebruik van Homerus op de scholen van zooveel gewigt is, is zeer levendig en aanschouwelijk voorgesteld; de leerling die zich dit gedeelte behoorlijk heeft eigen gemaakt, zal bij het lezen der Homerische gedichten veel begrijpen, wat hem anders onduidelijk, zoo al niet onbegrijpelijk zou zijn. Vergelijken wij hier echter den oorspronkelijken tekst met de Hollandsche bewerking, dan zien wij tot ons leedwezen, dat deze laatste zeer onvolledig geworden is. Dat de hollandsche bewerker daar, waar Dr. Bippart langdradig is en breed uitweidt, omwerkt en bekort, moet ieder hem tot lof rekenen, doch dat hij in zijn ijver om coupures te maken zóó ver gaat van belangrijke hoofdstukken als: 77. ‘Ackerbau’, ‘Viehzucht’, ‘Jagd’, 82 die ‘Nahrung’, 84 ‘Arbeit und Erholung’ ‘Gastmähle’ ‘Spiele’, 85 ‘Die Ehe’, 86 ‘Die Erziehung’, 87 ‘Das Gesinde’, geheel weg te laten, keuren wij ten sterkste af, en zulks te meer, omdat daarin zoodanige onderwerpen behandeld worden, die zonder te veel van het geheugen van den leerling te vergen, hem een helderen blik in het dagelijksch leven van dien tijd doen slaan. Van den anderen kant heeft de Hollandsche tekst veel daardoor gewonnen, dat overal de Grieksche benamingen zijn vermeld. Hoe gunstig ons oordeel over dit gedeelte zij, kunnen wij toch niet nalaten een paar aanmerkingen te maken. Wij lezen namelijk blz. 75 het volgende: ‘De edelen heeten even als de vorsten ἥρωες, θεῖοι, δῖοι, en even als het laatste te gelijk hunne hoogere afstamming en bijzondere dapperheid uitdrukt is dit ook met hunne attributen het geval (ἄγαθοί, ἐσθλοί, ἀμίμονες). De gemeene burgers daarentegen heeten κακοί, χεϱῆες.’ De afscheiding hier tusschen adel en volk gemaakt is te scherp; men vergeet, dat ook de blinde zanger Demodocus ἥϱως wordt genoemd, en dat de eerenamen δῖοι en θεῖοι, behalve aan Eumaeus, ook aan Philoetius gegeven worden. Eene andere aanmerking is deze. Wij vonden onder de pas genoemde rubriek de familiefeesten behandeld, doch zagen met eenige bevreemding, dat de S. zich niet binnen het Homerisch tijdvak bepaalt, maar telkens in den Historischen tijd overspringt. Zoo is blz. 96 (De geboorte en het geven van den naam) de tweede en derde | |
[pagina 889]
| |
zin alleen op het Historisch tijdvak van toepassing. Nu echter de familiefeesten alléén op deze plaats besproken worden, hadden wij vooral over de lijkplegtigheden gaarne iets meer gevonden b.v. het doodenfeest, den obolus, het begraven vóór zonsopgang enz. Ons inziens ware het beter geweest hier de begrafenis van Patroclus en Hector te beschrijven en onder het Historisch tijdvak deze plegtigheden meer in het bijzonder te behandelen. Op den Heldentijd volgt de Hellenische periode. Sparta en Athene zijn de staten, die in dit belangrijke tijdvak den meesten invloed hebben uitgeoefend, en verdienen dus in de eerste plaats behandeld te worden. Dr. Bippart schijnt zóó daarvan overtuigd geweest te zijn, dat hij niet alleen van hen in de eerste plaats, maar zelfs van hen alleen spreekt. Van de Argivers, Thebanen enz. rept hij met geen woord, daar hij, naar 't ons voorkomt, vergeet, dat de houding van deze staten somtijds den stand van zaken aanmerkelijk gewijzigd heeft. Wij ontvangen dus onder deze rubriek alleen een beschrijving van Sparta en Athene. Van den eerstgenoemden staat geeft de Schrijver een zeer aanschouwelijke en volledige voorstelling; slechts op ééne plaats had deze o.i. aan duidelijkheid kunnen winnen, namelijk bij de behandeling van het krijgswezen; onder dit opschrift bespreekt de Schrijver te gelijker tijd de Spartaansche en Atheensche inrigtingen en maakt daardoor, dat de leerling telkens verwart, wat Atheensch en wat Spartaansch was. Doch gaan wij over tot den tweeden staat, tot Athene, en zien wij, welk beeld ons de Schrijver daarvan ontwerpt. Hoedanig dit is zult gij, geachte lezer, terstond begrijpen, als wij u zeggen, dat de Oostenrijker Bippart al wat Democratie heet hevig aaavalt. Reeds vroeger (blz. 67) bij het bespreken der staatsvormen zeide hij: ‘dat de Democratie wel met den glans van eenen roemvollen tijd omstraald, maar geenszins in staat geweest is, de partijen op den duur te verzoenen en eene boven de partijen verhevene regering te vestigen;’ waarbij hij alléén dit vergat, dat de Aristokratie er evenmin in geslaagd is die verzoening tot stand te brengen, om van andere nadeelen aan dien regeringsvorm verbonden niet te spreken. Het oordeel van Dr. Bippart over de Democratie is dus ongunstig; hij veroordeelt alles, wat de volksregeriug in 't leven riep, en schrijft aan haar in de eerste plaats het verval van den Atheenschen staat toe. De voorstelling van hem en vele beroemde duitsche geleerden kom ongeveer hierop neer: de Atheners waren tot kort vóór den Peloponnesischen oorlog goede en brave burgers, doch zijn gedurende dien strijd geheel ontaard: als de twee factoren van dit proces nemen zij aan de ontwikkeling der Democratie en de leer der sophisten. Dr. B. spreekt dan ook elk oogenblik van de blinde woede der volksvergadering, van den haat en roofzucht der dema- | |
[pagina 890]
| |
gogen, van de lage demagogen en woelzieke sophisten. Deze voorstelling bestreed Grote in zijne Geschiedenis van Griekenland; hij toonde vooreerst aan, dat het zedenbederf der Atheners na den Peloponnesischen oorlog alleen in de verbeelding der geleerden bestaat, ten tweede, dat de sophisten, wel verre van een onzedelijken invloed uit te oefenen, krachtig hebben bijgedragen tot de intellectuële ontwikkeling der Atheners, en eindelijk, dat zij, die de democraten op gezag van Aristophanes veroordeelen, zeer onkritisch handelen, als zij Socrates vrijspreken van de beschuldigingen in de ‘Wolken’ tegen hem ingebragt. Waartoe die kwestie hier besproken? om aan te toonen, hoe onregtvaardig het is, bij zoo ver uitéénloopende meeningen zijn eigen gevoelen in schoolboeken enz. te propageren, zonder zich de moeite te getroosten of het talent te bezitten, om zijne tegenpartij te weêrleggen. Dr. B. schreef zijne handleiding voor de Oostenrijksche gymnasia; waarschijnlijk zullen zijne aanvallen op al wat volksregering heet, slechts in zulk een staat, waar er twee geprivilegeerde standen zijn, door velen met genoegen gelezen worden. Afgezien echter van deze éénzijdige en harde beschouwingswijze, verdient de bewerking van dit gedeelte om de duidelijke en beknopte voorstelling der zaken allen lof. Dr. S. heeft dan ook slechts één hoofdstuk (127. Ackerbau und Viehzucht) weggelaten, en zeer weinig inkortingen gemaakt; daarentegen heeft hij eenige zaken door toevoeging van historische feiten enz. opgehelderd. Op ééne plaats (blz. 196.) is hij echter in zijne poging, om de voorstelling aan duidelijkheid te doen winnen, niet zeer gelukkig geweest; na aldaar gezegd te hebben, dat de algemeene naam der openbare processen γραϕὴ is en als de voornaamste 1o de ἔνδειξις 2o de εἰσαγγελία genoemd te hebben, gaat hij aldus voort: ‘deze (de εἰσαγγελία) was voor den aanklager minder gevaarlijk dan de γραϕή’: welligt wilde hij zeggen, dat deze γραϕὴ minder gevaarlijk was, daar de aanklager, als hij de zaak verloor, niet gestraft werd, doch dit geldt alleen van de εἰσαγγελία κακώσεως, enz. Ook op pag. 197: ‘Tot den Areopagos enz.’ had de voorstelling duidelijker kunnen zijn. Onwaar is wat men op blz. 192 leest: ‘dat de bondgenooten genoodzaakt werden naar de hoofdstad te varen, om daar de gerezene geschillen te doen beslechten’; dit toch was slechts met enkele processen het geval: b.v. bij die wegens moord, bij oneenigheden tusschen burgers van verschillende staten enz; het is ondenkbaar, dat de bondgenooten volstrekt geene regtspraak hadden en dus om het geringste verschil naar Athene moesten gaan. Eindelijk ontbreekt aan dit gedeelte een artikel over de maten en gewigten en over de nationale feesten. Wij willen ons echter niet langer bezighouden met het maken van aanmerkingen van ondergeschikt belang en gaan dus over tot het derde boek, getiteld: ‘Godsdienst en Fabelleer.’ | |
[pagina 891]
| |
Evenmin als de duitsche titel Religion und Cultus aan den Duitschen recensent kon behagen, kan de hollandsche onze goedkeuring wegdragen: waarom toch heeft Dr. S. dat leelijke woord Fabelleer gebruikt, dat op eene geheel verkeerde voorstelling van den oorsprong en de historische beteekenis der mythen-overlevering gegrond is? Doch spreken wij van den inhoud dezer afdeeling, waarvan het begin aldus luidt: ‘Het Grieksche volk verschijnt bij zijn eerste optreden met een krachtig godsdienstig gevoel en met eene sterke verbeeldingskracht toegernst; tot in de periode der Perzische oorlogen bewaart het eene hooge zedelijke kracht en eenen levendigen zin voor eene ideale wereld; dan verslapt dit (wat?) allengs bij de menigte, en na eenen kortstondigen luister van alle kunsten neemt ook de scheppende verbeeldingskracht af; daarentegen maakt de beschaving groote vorderingen en heeft in haar gevolg eene ijverige beoefening der wetenschappen, namelijk der wijsbegeerte, maar te gelijk een streven om het verstand alleen tot rigtsnoer der waarheid te maken en de subjectieve meening van het individu boven het volksgeloof, dat op de overlevering steunt, te verheffen. Hier naar laat zich de ontwikkeling en 't verval der Grieksche godsdienst afmeten.’ Wij hebben deze geheele periode overgenomen en een gedeelte kursief geplaatst, omdat men daaruit het best het standpunt van den schrijver kan leeren kennen. Dat standpunt is illiberaal. Dat een Griek, die overtuigd was van de waarheid zijner godsdienst, aan philosophen en sophisten verweet, dat zij het verstand alleen tot rigtsnoer der waarheid maakten en hunne subjective meening boven het volksgeloof plaatsten, is natuurlijk; maar dat philologen, die weten, dat de Grieksche godsdienst onhoudbaar was, aan hen, die zulks vroeger inzagen, het verwijt doen, dat zij naar het eenige rigtsnoer der waarheid, hetwelk hun overbleef, namelijk het verstand, de zaken beoordeelden, vinden wij onbegrijpelijk. In denzelfden geest is datgene geschreven, wat wij op blz. 239 over de sophisten lezen: ‘Het werk der eerste philosophenscholen werd voltooid en in praktijk gebragt door de sophisten, die het verstand als de eenige bron van waarheid en kennis aannamen en den mensch in dier voege tot den maatstaf van alle dingen maakten, dat zij de subjectieve meening en de begeerten van iedereen voor regtmatig en alle hieraan door godsdienst en zeden gestelde palen voor ongeoorloofd verklaarden.’ Ieder deskundige begrijpt, dat Dr. B. alzoo spreekt naar aanleiding van de stelling van Protagoras: ἄνθϱωπος μἐτϱον πάντων, waaraan hij, zooals te verwachten was, de meest ongunstige uitlegging geeft. Aangenomen echter, dat die uitlegging de ware is, hetgeen wij ten sterkste ontkennen, met welk regt dicht de S. die meening aan alle sophisten toe? Socrates en Plato worden voorgesteld als de mannen, die in naam van het gezond ver- | |
[pagina 892]
| |
stand en het geweten en met onovertreffelijke ironie de sophisten hekelden. Van den laatste beweert zelfs de S., dat hij op echt Hellenische wijze de vragen over de godheid en de bestemming des menschen beantwoord heeft. Hoe dit ook zij, datgene wat Plato over het atheïsme zegt is voor ons een bewijs, dat hij niet altijd het gezond verstand van zijn volk in pacht had. Zijn voorstel b.v., om de onde en onverbeterlijke atheïsten met levenslange gevangenis te straffen, heeft bij de verstandigen der 19de eeuw evenmin kans om te worden toegejuicht, als andere bekende stellingen van den grooten philosooph. Doch niet alleen daar waar sprake is van den invloed der philosophie en der sophisten op de godsdienst is Dr. B. een illiberaal beginsel toegedaan; wij zullen dit met eenige voorbeelden staven. Vooreerst is hij van meening, dat de Grieken oorspronkelijk monotheïsten waren; blz. 254 zegt hij: ‘inderdaad is er in de Grieksche godsdienst met het denkbeeld van alwetenheid een spoor van het geloof aan een éénig God overgebleven’; hetzelfde beweert hij op blz. 266. En toch kan Dr. B. niet één bewijs voor deze meening aangeven; scherp maar waar zegt Lehrs (populäre Aufsätze blz. 129): ‘Nein, dergleichen Gründe giebt es gar keine: es giebt ein dunkles theologisches Wünschen, auch die Griechen in den Abfall von Gott recht handgreiflich und unmittelbar hineinzuziehen: jedenfalls den Griechen als Griechen kennen wir nur als Polytheisten: ja von einem etwaigen frühern Zustande auszugehen, verbant uns die Einsieht und verwirrt die Empfindung für die Griechische Religion.’ Voor dit gevoelen pleiten ook de onderzoekingen op verwant gebied gedaan, die onweêrsprekelijk bewijzen, dat aan het monotheïsme van den Indogermaanschen stam, zoo het al in den oorsprong heeft bestaan, een einde was gemaakt, lang voordat de Grieken zich van hunne stamverwanten in Midden-Azië hadden gescheiden, om in het westen een eigen beschaving te gaan ontwikkelen. Men raadplege hierover slechts het opstel van Renan in de ‘Etudes d' Histoire religieuse’ of dat van Max Müller, vertaald onder den titel van ‘Essai de Mythologie comparée, Paris 1859’Ga naar voetnoot1. Dr. B,. niet tevreden daarmede, dat hij aan de Grieken het monotheïsme geschonken heeft, geeft hun nu ook een staat van onschuld en een verlosser; blz. 274 leest men: ‘De landen der Hyperboreërs en Aethiopiërs en de eilanden der gelukzaligen wijzen op eene oorspronkelijke onschuld en volmaaktheid van het menschelijk geslacht’ en op blz. 278 vindt men de volgende uitdrukking: ‘Ook deze verlossing van Prometheus door Herakles, kan in ruimeren zin als eene red- | |
[pagina 893]
| |
ding van het geheele menschdom beschouwd worden.’ Doch genoeg daarvan. Geleerden, die de rigting van Ernst von Lasaulx enz. zijn toegedaan, mogen zulke opvattingen hemelhoog verheffen, ons is zulks onmogelijk; wij zien daarin een streven om in de Grieksche godsdienst analogiën met de Christelijke godsdienst te ontdekken, die, daar zij geheel willekeurig zijn, ons een helder inzigt zoowel in de ééne als in de andere onmogelijk maken. Doch ook afgezien van deze eenzijdige opvatting, kan dit gedeelte onze goedkeuring niet wegdragen; zoo is het b.v. onpraktisch, na zeer uitvoerig (blz. 299-348) over de 12 hoofdgoden gehandeld te hebben, van de overige goden slechts de namen op te geven. Het best beviel ons het vierde gedeelte van dit boek, getiteld ‘de Vereering der Goden,’ waarin wij een zeer levendige schets vinden van de tempels, de priesters enz. Overigens is de Hollandsche bewerking veel bruikbaarder voor schoolonderrigt, dan de oorspronkelijke tekst; Dr. Scheurleer heeft hoofdstukken als Wesen und Eigenschaften der Götter en Liebe und Gnade geheel weggelaten: waar Dr. B. van het Satanisch egoisme der Goden of zoo iets spreekt, wordt hem door eene coupure het woord ontnomen. Op sommige plaatsen heeft Dr. S. door zijne inkortingen eenigzins het logisch verband verbroken; met storend gevolg is zulks geschied blz 241: Het verval van het Polytheïsme, waar wij het volgende lezen: ‘Intusschen was het reeds zoover gekomen, dat de Grieksche godsdienst noch zelve eene duurzame ondersteuning ontvangen, noch er eene aan het leven kon verschaffen. De wijsbegeerte had dezen gang der denkbeelden eerst bevorderd, later door de Orphici en de Mysteriën trachten te stremmen.’ Welken gang der denkbeelden bedoelt hier de S.? Eene woordelijke vertaling ware hier beter geweest.
Over het geheel zijn de zaken in deze handleiding levendig en aanschouwelijk voorgesteld; de leerling zal zijne les met genoegen lezen en ze dus gemakkelijk onthouden. In hoever het boek de voorkeur verdient boven diegene, welke tegenwoordig gebruikt worden, durven wij niet beslissen, omdat wij het nog niet bij het onderwijs gebruikt hebben; wij vertrouwen, dat alle docenten met ons overtuigd zullen zijn, dat de goede en slechte hoedanigheden van een schoolboek eerst bij die vuurproef aan het licht komen en dus ons ἐπέχω gegrond zullen vinden.
Amsterdam, 8 Mei 1860. Dr. J.G. van Eyken. | |
[pagina 894]
| |
J. Michelet, Louis XIV et la révocation de l'édit de Nantes. p. XVI et 476. Paris. 1860.De maand Mei bragt ons weder een nieuw deel van Michelet. Wij weten niet of het aan de eigenaardige overeenkomst tusschen dien rijken geest en den toestand der natuur bij 't ontluiken van het eerste groen te danken was, dat wij nog eens al dat koortsachtige genot smaakten, eenmaal in vroeger jaren ondervonden bij het lezen van het eerste boek van dien man. Sinds had men ons van alle kanten gewaarschuwd. Onze jeugdige sympathie was met een kalmen glimlach ontvangen. - Zoo stout geteekend, zoo prachtig gekleurd! - zeiden wij - maar hoe gewrongen, hoe ongelijk in behandeling - was het antwoord; zoo treffend waar, zoo vol leven! - was onze uitroep - maar hoe dikwijls onjuist, hoe zenuwachtig! - klonk het weder; zoo oorspronkelijk, zoo verheven, zoo nieuw! - hernamen wij, maar hoe triviaal, hoe bont, hoe gejaagd! - werd ons toegevoegd. Wat moesten wij van dien man denken? Wij hebben gepoogd onze indrukken binnen wat scherper omtrek zamen te vatten; wij zullen trachten dat beeld aan onze lezers mede te deelen. - Michelet heeft volgens ons de meest dichterlijke verbeeldingskracht van alle dichters en schrijvers, die Frankrijk tegenwoordig heeft aan te wijzen. Men geve hem een onderwerp, zoo weinig omvattend als men dat maar kan uitdenken, waarover een ander slechts een enkelen zin (en dan nog welk een' zin!) weet te zeggen: en in een ommezien zal hij uit dat ongeloofelijk kleine punt een gansche feëenwereld van poëzie te voorschijn roepen. - Zoo doet Michelet met elk feit dat hij opmerkt. Als een echt kunstenaar, wordt hij op alles wat hij beschrijft verliefd; of zoo hij 't niet wordt, dan is de band, die hem aan dat feit, aan dien persoon verbindt, slechts te sterker, want knellender dan de liefde 't kon doen, verbindt hem dan de haat daaraan. Daarbij is zijn geest enkel lyrisch. Jubelend begroet hij als de leeuwrik het dagen van het eerste morgenrood, de muziek suist hem in de ooren, de vogelen begeleiden slechts het gezang, dat hij inwendig zingt, en de breede takken wuiven hem hun welkomstgroet toe. Hij kan daarom ook nimmer den regten effen weg gaan; neen, het is met sprongen, dat hij zich vooruitspoedt. Hij is als het kind, dat lang opgesloten in de groote muffe stad, waar een enkele muurbloem voor 't venster hem aan de natuur moest herinneren, eindelijk vrijgelaten wordt en naar het woud, naar het groote bosch rent, en daar in dartelen | |
[pagina 895]
| |
lust rondspringt. Als Michelet u de geschiedenis van het verleden vertelt, dan voelt ge het, hoe zijn hart onder dat verhalen klopt; hij doet ook geene moeite om dat te verbergen: reeds bij 't begin zal hij zelf u waarschuwen, dat gij met een partijman te doen hebt; een partijman, die de vrijheid boven alles liefheeft, en elke laagheid zal brandmerken: nieuwsgierig is hij de onbekende feiten gaan onderzoeken, met een onberekenbaar geduld heeft hij elken trek van het verleden bespied, en weldra toovert zijn verbeeldingskracht hem dien ganschen toestand voor de oogen: telkens ontdekt hij nieuwe analogicën, nieuwe punten van aanraking: verliest hij ook meermalen den draad van zijn verhaal, geen nood, hijgend snelt hij welder terug vanwaar hij uitgegaan was, en met een stouten sprong is hij weder bij u: altijd nieuwe beelden weet hij te kiezen, altijd nieuwe gezigtspunten te ontdekken: hij giet geheel zijn ziel in de gebeurtenissen die hij beschrijft: ja, zoozeer vereenzelvigt hij zich met die feiten, dat het niet langer is alsof hij die geschiedenis maakt, maar of de geschiedenis in zijn geest eerst zich uitspint: hij heeft zich geworpen op den breeden stroom der gebeurtenissen, en door de wiegelende beweging wordt hij medegevoerd. Wat een actie dan ook in zijne verhalen! Wat tintelt alles van leven! Beurtelings pamflet, ode en droom, spoedt zich zijn verhaal voort. - Voeg hierbij hoe die levendige verbeelding van den schrijver zoowel de algemeene wetten, als de bijzondere kleine trekken weet voor te stellen, hoe hij, zoowel den gang der menschheid als de hartstogten van het individu weet op te merken, en men zal begrijpen wat onwillekeurige betoovering de lezers medesleept. Men leest hem als in een koorts. Oordeel, redeneering, heeft hij prijs gegeven, en al lezende geeft ook de lezer ze als van zelf prijs. Bij dien voortgang, bij die passie, bij die welsprekendheid, bij dat vuur, bij die schittering van kleuren, wil men zich ontveinzen, dat helderheid, zekerheid en een juiste maat niet overal aanwezig zijn. En terwijl de gebreken toch, zoodra men eenigzins nadenkt, zich duidelijk doen gevoelen, begint men allengs de zoo tegenstrijdige oordeelvellingen over den schrijver te verstaan. Men begrijpt, dat tegelijk de lof en de blaam op hem kunnen vallen; maar men begrijpt ook dat de fouten zulke zijn, als door een ieder kunnen worden opgemerkt, terwijl de verdiensten tot de zoodanige behooren, wier waardeering niet altijd binnen het bereik der met het meest gezonde verstand begaafde lezers valt. Die dichterlijke verbeeldingskracht openbaart zich wel het meest in het teekenen der persoonlijkheden uit de geschiedenis, die hij op zijn weg ontmoet. Daar kan zijn reconstructie haar volle beloop hebben. Het zijn dan ook geen schimmen, geen algemeenheden, die hij u voorstelt, bloote abstracties, op wie even goed de benamingen van | |
[pagina 896]
| |
deugd, laagheid, wreedheid of eerzucht passen, al naarmate van het deugdzame, lage, wreede of eerzuchtige karakter, dat zij gehad hebben; - neen, wanneer Michelet ons iemand teekent, is het wel degelijk een mensch, een persoonlijkheid. Michelet heeft zijn adem over den doode laten gaan, en deze krijgt een nieuw leven, hij spreekt, hij handelt; men ziet hem, men herkent hem. De geschiedschrijver is als 't ware zijn biechtvader geweest, en daar staat hij zoo als hij was in zijn volle realiteit. De beste figuren, die ooit geteekend zijn, zijn voorzeker die van Saint Simon, in zijn ‘Mémoires’; men kan echter veilig zeggen, dat Michelet hem zeer na ter zijde streeft. Hij verbindt dan zijne teekeningen het liefst aan een of andere beeldtenis uit den tijd dien hij beschrijft. Psycholoog in den hoogsten graad, weet hij de fijnste schakeeringen, de onmerkbaarste overgangen der karakters te vatten: de vlugtigste wisseling van kleur weet hij te bespieden: de minste plooi of rimpel heeft hij opgemerkt: terwijl op zijn beurt zijn penseel dan weder met licht en bruin weet te tooveren. Men heeft ze van alle soorten, schetsen of uitgewerkte schilderijen, portretten ten voeten uit of slechts in profiel. Ziehier een schets als 't ware in houtskool van de Ruyter: - Nous avons son portrait au Louvre, du puissant pinceau de Jordaens. Oeuvre pantagruélique d'un burlesque sublime qui eut enchanté Rabelais. C'est Gargantua en largeur, moitié baleine et moitié homme. Ses gros yeux noirs, saillants sur son visage rouge, superbement tanné, lancent la vie à flots, une redoutable bonne humeur et la contagion de la victoire. C'est l'invincible et l'infaillible, c'est le pape de la mer. Dans le tableau, il parle, et on entend le tonuerre de sa voix. Jordaens a dû le suivre, le prendre en plein combat, dans ses gaietés royales, quand son âme joyense emplissait une flotte, quand les boulets pleuvaient, que les vaisseaux en feu sautaient autour de lui. Il lui fallait ces grandes fêtes, comme le bal qu'il donna aux Anglais en Juin 1666: il dura trois jours et trois nuits. - Verbinden wij met dat portret een tableau d'intérieur, en weder uit Holland. - Il semble qu'à ce foyer de Hollande, à sa lumière touchante, la nature attendrie se soit livrée plus volontiers.... Rembrandt sait bien qu'il na pas besoin d'imaginer de vaines merveilles. Il tourue le dos à la fantaisie. Il n'a que faire des diables de Milton, des Titania de Shakspeare. Une famille, un rayon de lumière, et pas même un rayon, une dernière lueur de l'âtre éteint, avec cela il prend coeur. Dans un de ces tableaux, la vielle dame écoute ou s'endort, la jeune lit la Bible: entre elles l'enfant dans le berceau. Mais òu donc est le père? Absent. Peut-être aux Indes? Et s'il était noyé, qu'adviendrait-il de ce doux nid, si bien arrangé par deux femmes? Vraiment, je ne suis pas tranquille. Les vents de mer grondent autour, | |
[pagina 897]
| |
ou peut-être, ce que j' enteuds, c'est un océan plus sauvage, l'horreur, l'invasion. - Kiezen wij uit den vollen rijkdom nog twee plaatsen; zie hier vooreerst een beeld uit het hof, Madame de Maintenon (na den dood der koningin): - On l'a peinte, je crois, à ce moment. C'est le grand portrait de Versailles. Les quarante sept ans qu'elle avait en 1683 sont finement datés, surtout par l'âge de mademoiselle de Valois, de six ans, qui se jette entre ses genoux. Enveloppée habilement, ne montrant que ce qu'elle veut, elle est mise à merveille, dans une prude coquetterie, un riche noir, inondé de dentelles (est ce le deuil de la reine?). Tout est douteux. Elle tient une rose, pas trop rose, un peu effeuillée, dont les tons semiviolets s'harmonisent fort bien au noir. Elle trône et gouverne (comme reine? ou comme gouvernante?). Ce qui la relève fort c'est l'humble dépendance de la princesse, l'autorité qu'elle a et gardera dans la famille, d'avoir donné le fouet aux enfants de Louis le Grand. - Elle a la tête assez petite, mais ronde et decidée. Rien de classique. Jeune, on l'appelait la belle Indienne, mais elle dut être plutôt jolie, une miniature créole à petits traits. - Le point noté par Saint Simon est ici manifeste. Elle avait de la suite par effort et par volonté; mais de nature elle était variable, sujette à de brusques revirements. Ce visage là n'est pas sûr. Il ne révèle en rien la bonté, l'intimité douce, l'égalité d'humeur. Il indique plutôt un esprit inquiet, mobile, qui dira Oui et Non. Il y a de l'ardeur dans le regard, mais il est dur, d'une flamme sèche qu'on voit peu chez la femme, parfois chez le jeune garçon. Au total, tout est double. C'est le portrait de l'Equivoque. - Plus je regarde cette femme, si peu femme, qui n'eut pas d'énfants, plus je sens que les misères de ses premières années, sa situation scrrée, étouffée, eurent en elle les effets d'un arrêt de développement. Elle resta à l'âge ou la fille est un peu garçon. Elle n'cut pas de sexe ou en eut deux. De là une certaine masculinité de l'oeil et de l'esprit. Elle avait été jusque-là pour le roi un docteur, un prédicateur. C'était comme son directeur, dont il faisait une maitresse. - Eindelijk kiezen wij een beeld uit de vervolging der fransche protestanten. Zij zijn op de galeijen: Oh! noble société que celle des galères. Il semblait que toute vertu s'y fut réfugiée. Obscur ailleurs, là Dieu était visible. C'est là qn'il eut fallu amener toute la terre. Un homme l'a senti, le Puget. Ses atlas de Toulon, pris évidemment sur le vif, vont tellement au coeur, qu'on croit saus peine qu'ils ont été des saints. - Ce monument sacré que vous voyez au Louvre, semble une halte de rameurs. Les deux hommes, de la ceinture en bas, ne sont plus hommes, mais élément. Ils sont devenus mer, ce n'est qu'algues et coquilles. Mais le reste est au ciel. Leurs yeux y | |
[pagina 898]
| |
sont tournés dans une adorable douceur. - L'un jeune encore, naïf, oppressé de souffrances, touchant ses reins endoloris, n'en a pas moins son âme en haut. Il espère dans la mort et l'immortalité, il a aux lèvres un souffle faible, mais il voit quelque chose, une lumière..... Il va monter, ce semble, dans un rayon de la foi. - L'autre d'âge plus mur, si aimable (qui ne l'eut aimé? qui n'eut voulu un tel ami!) est une nature crédule, toute imaginative. Il a oublié la donleur, est absent du présent. La main enfoncée dans sa joue, il jette l'ancre dans son passé. Il a débarqué heureusement au paradis de sa jeunesse. Il voit là des choses charmantes. J'en suis sûr, c'est sa mère, sa bonne femme, ses petits enfants...... Doux foyer!... Que je crains qu'il ne s'éveille tout à l'heure et plus amèrement ne pleure son bonheur écoulé! - Wij zouden zoo gaarne nog meer overnemen, zoo gaarne op Fénélon ‘le plus prudent des saints’ wijzen, of op Colbert, of op een schets der protestantsche vrouw in 't algemeen, maar wij hebben reeds genoeg afgeschreven, en wij behoeven waarlijk niet te bewijzen, dat Michelet al de geheimen van het levend organisme, den mensch, heeft bespied, dat hij scheppingen levert, waarvan da Costa zou hebben gezegd, dat ook waar zij onmogelijk zijn, zij toch altijd waar blijven. Maar even juist als door hem het spel der menschelijke wilsuitingen is nagegaan, voelt hij de stille kracht, die de natuur ten toon spreidt. Michelet heeft de natuur niet uit de boeken leeren kennen, hij heeft niet naar copieën willen schilderen, maar hij is zelf de natuur gaan zien; hij heeft haar van aangezigt tot aangezigt aanschouwd, en het is hem gegaan zoo als den Duitscher, die na een lange pelgrimsreis weder voor zijn Rhijn staat. De trotsche vloed stroomt daar geweldig en statig tusschen de beide bergreeksen, de half vergane kasteelen spreken van vervlogen dagen, de enkele donkere bosschen geven aan alles zoo ernstig een schaduw, de lucht is zoo zwaar bezwangerd door allerlei geuren, en het is alsof de Loreley wederom hare onheilspellend zoete melodie laat hooren: alles vloeit zamen tot één magtigen indruk, en de Duitscher bedwelmd door die alles overweldigende gewaarwording, voelt zich half pantheïst. Dat zelfde heeft Michelet moeten ondervinden. Zijn jongste boeken zijn vol van die pantheïstische neigingen, van die meestal duistere intuïties der natuurkrachten. Dit is de klip waarop Michelet in de laatste jaren te veel is verzeild. Vroeger was die natuur als 't ware het landschap, dat de schilder op den achtergrond van zijn portret plaatste. Het diende om de verbeeldingskracht van den lezer een nieuwe vlugt te geven. Een hoek van 't bosch, een groep donkere sparren op een heideveld, ver in het verschiet geteekend, deed u met den voorgeschilderden persoon de jagt meêmaken op | |
[pagina 899]
| |
de wijde vlakte. Zulke uitzigten, die een wijl uw geest naar andere streken voerden, die u bij het lezen het hoofd een oogenblik op den elboog deden rusten, en u boek en alles deden vergeten, ver als uw ziele wegdreef op haar eigen voorstelling - bood Michelet altijd kwistig aan. Nog steeds weet zijn penseel ze te treffen. Als hij van de eerste bijeenkomst der protestanten in de Désert spreekt, zegt hij nog: ‘On chantait à mi-voix, craignant l'écho trop fort du ravin, des gorges voisines. Car la montagne émue eut chanté ellemême, au rhytme des forêts de chataigniers battus des vents. - Maar te veel ruimte is tegenwoordig aan de werking der natuur gegeven. Men heeft het boven kunnen opmerken, hoe de menschelijke persoonlijkheid bij hem als met de natuur zamensmelt. Niet tevreden van de beste schilder te zijn, heeft hij in de werkplaats der geleerden de natuur gaan ontleden. En die studie kon toch altijd uit den aard der zaak slechts onvolledig zijn. Eerst heeft hij op zijne wijze de natuur zelf gaan verwerken, en haar zoeken te vergeestelijken - als ik mij dus uitdrukken mag - zijn boeken ‘l'Oiseau,’ en ‘l'Insecte’ leveren hiervan het voorbeeld: maar de natuur heeft zich gewroken: ze heeft het willen bewijzen, dat ze materie is en blijft, en zij is thans ingedrongen tot in de ontleding der persoonlijkheden. Wat er dus van de liefde en de vrouw (zie zijne boeken ‘l'Amour’ en ‘la Femme’) geworden is, weten slechts te velen, die anders nooit Michelet lazen: mij dunkt, zijn eigen boek heeft den schrijver soms een blos op de wangen moeten jagen; in het werk, dat wij thans ontvangen hebben, heeft Madame Henriette d'Orleans het moeten ondervinden, dat Michelet al te goed die dingen schijnt te weten, die zij liefst zorgvuldig voor elkeen verborg. Wij zouden zoo langzamerhand een kritiek gaan maken, en dat willen wij heden niet doen. Wij wenschten alleen den indruk weêr te geven, dien een vernieuwde kennismaking met den schrijver op ons gemaakt heeft. Waagden wij het eene beoordeeling te geven, wij zouden er op wijzen hoe Michelet misschien te veel een man uit het krachtige, maar al te hartstogtelijke tijdvak der Renaissance geworden is, om naar eisch de eeuw van Lodewijk XIV voor te stellen. De herroeping van het edict van Nantes hangt als een donkere wolk over het geheele door Michelet geteekende tijdperk. Nergens bijna breekt de zon door. Weg is die wereld der schoone kleuren, waarop we als kinderen zoo dikwijls met bewondering hebben gestaard: het is nu alles: le monde de la nuit. Of ook de geschiedenis van Holland in alles juist is geschetst, zouden wij zeer betwijfelen - maar spoedig genoeg zal de kritiek zich van dit alles meester ma- | |
[pagina 900]
| |
ken, laat het ons niet berouwen een oogenblik een wenk van Jean Paul gevolgd te hebben. Jean Paul raadde namelijk allen aan, die door bloedverwantschap, vriendschap, of door eenigerlei betrekking (dus ook die van lezer tot schrijver) met elkander verbonden waren, dat zij alle acht dagen een half uur mogten afzonderen, om eens rijpelijk daarover na te denken, hoeveel goede en beminnelijke hoedanigheden de ander toch heeft. Dit half uur hebben wij aan de goede eigenschappen van Michelet toegewijd.
15 Mei 1860. H.P.G. Quack. |
|