| |
| |
| |
Iets over Shaksperes sonnetten.
The sonnets, though their excellence is lost in the splendour of the dramas, are as inimitable as they.
Emerson, Representative Men.
Wanneer Goethe ons in zijn ‘Wahrheit und Dichtung’ die voorvallen uit zijn jeugd en jongelingsjaren geeft te aanschouwen, die een onuitwischbaren indruk bij hem hebben achtergelaten en op geheel zijne vorming, rigting en bestemming den gewigtigsten invloed hebben uitgeoefend, dan gewaagt hij met de levendigste woorden van zijn eerste kennismaking met Shakspere's meesterstukken. Meer dan in eenig ander literair voortbrengsel, vond hij daarin de eischen van zijn jeugdigen kunstzin bevredigd, en zag hij daarin de meest getrouwe afspiegeling van de waereld en de menschheid buiten ons; en van daar, dat hij op later leeftijd zijn lezers de blijde herinnering van die eerste kennismaking niet kan verbergen. En bij ons - een bij toeval gevonden exemplaar van ‘Hamlet’ vervulde Moulin, den verdienstelijken overzetter van de ‘Tempest’, ‘Macbeth’ en ‘Othello’, met de warmste bewondering en geestdrift voor den engelschen dichter; een geestdrift, die hem immer is bijgebleven, die hem zijn geheele leven deed toewijden aan de studie van Shakspere, en alles deed verzamelen, wat op den dichter en zijne werken betrekking had. En wie, die ooit Shakspere las en met onbevangen oordeel zijne werken bestudeerde, heeft niet de diep-ingrijpende en aanschou- | |
| |
welijke reproduktie der menschelijke togten en driften, gezindheden en neigingen, karakters, deugden en ondeugden in zijne Drama's bewonderd en zich niet eerbiedig gebogen voor zijn magtig genie? Van daar dan ook, dat reeds zoo veel over hem en zijne werken is geschreven; dat zoo velen hebben getracht den indruk te beschrijven, dien hij op hen heeft gemaakt, en hunne beschouwingen mede te deelen over sommige zijner stukken, wijl, zoo als Goethe zegt, de
voorwerpen der zuivere kunst, zoowel als die der natuur, de eigenschap bezitten, dat ieder, die ze ziet, ze ook weder tot nieuwe kombinatiën kan verwerken. Mogen ook de volgende regelen over Shakspere's Sonnetten en de vertaling van een twaalftal dezer klinkdichten den lezers van de ‘Gids’ niet ongevallig zijn.
Men heeft aan de genie van Shakspere wel eens het verwijt gerigt, dat hij alleen in de Dramatische Poëzij geschitterd heeft, en hem vergelijkende met die dichters, die ook in andere dichtsoorten uitstekende voortbrengselen hebben geleverd, heeft men wel eens gemeend de laatste te moeten verheffen om de grootheid van Shakspere te verkleinen of in de schaduw te stellen. De voortbrengselen op zich-zelven en niet de soortverscheidenheid kunnen toch alleen beslissen over de meerdere of mindere uitstekendheid van de genie. Waarin de genie zich ook moge openbaren, die openbaring-zelve draagt het kenmerk der grootheid met zich. De genie neemt de waereld en hare verschijnselen in zich op, hij overziet de menschheid, doorvorscht en doorschouwt de roerselen en drijfveêren van de handelingen der individuën; hij omvat, begrijpt, en in de hoogste beteekenis van het woord, gevoelt alles, wat aan zijn uitgestrekten en onbenevelden blik zich vertoont, en van dat alles allereerst en meest zich zelf. Wanneer de dichter in verheven taal de bevindingen zijns harten, de stroom van zijne denkbeelden uitstort, die bij de beschouwing van natuur en menschheid in hem opwelt, daar geeft hij zijn eigen wezen te aanschouwen. Of ook, hij geeft alles, wat zich aan zijn blik op zekere oogenblikken en onder zekere omstandigheden vertoonde, zijn hoorderen te aanschouwen, maar zoo geordend en gegroepeerd, zoo met elkander in verband gebragt, als hij voor de verwezenlijking zijner kunst noodig acht Onverschillig dus in welken vorm, de openbaring-zelve kan alleen van den genie getuigen.
| |
| |
Maar behalve dat, Shakspere heeft ons toch buiten de aanzienlijke rij van dramatische kunstprodukten nog een anderen kostbaren schat nagelaten. Die letterschat moge klein zijn van omvang in vergelijking met zijne drama's; de Sonnetten, op welke wij hier meer bepaald het oog hebben, mogen hunne uitnemendheid eenigzins verdonkerd zien door den glans der laatste, zij zijn even onnavolgbaar als zij. Een engelsch letterkundige zegt er van: ‘Hoewel Shakspere's kleinere gedichten over het geheel ons toeklinken als de uiting van een geest, rijk aan vinding en liefelijke zangen, maar die nog tastende is naar zijne eigenlijke roeping, veel is toch ook hier, schoon nog niet tot vollen wasdom gerijpt, in alles Shaksperiaansch. Zoowel de levendige opvatting als de onuitputtelijke vruchtbaarheid en rijkdom van gedachten en beelden, de gloeijende hartstogt, de oorverrukkende en hartbetooverende muziek; alles getuigt van het gevoel dier volkomen kunst, waarvan zijn Drama's de verwonderlijkste modellen zijn in de Literatuur.’
Het jaar, waarin de Sonnetten het eerst verschenen zijn, is 1609, dus zeven jaar vóór den dood des dichters. Beschouwde men vroeger de niet dramatische gedichten als voortbrengselen uit den eersten leeftijd des dichters, het jaar hunner verschijning, maar vooral de inhoud, pleiten er duidelijk voor, dat de Sonnetten uit verschillenden leeftijd zijn, zoo als trouwens ook door de voornaamste kommentatoren is vastgesteld. Velen dragen naar den inhoud het kenmerk van geschreven te zijn in een tijdperk, waarin zich nieuwe gezigtspunten aan het oog des dichters voordeden, en opmerkingen hem de ziel vervulden, waaraan hij in jeugdigen leeftijd niet dacht, en die aan zijne beschouwing der waereld en der menschheid een nieuwe rigting gaven. Van daar juist, dat zij der lezing zoo overwaardig zijn, als niet alleen de meer onmiddellijke en bepaalde uitstorting van des dichters gemoed, maar hier en daar de uitdrukking van een teleurgestelde verwachting, die zich-zelf vroeger weleens misleid had.
Wanneer Gervinus in zijn beschouwing over As you like it de vervaardiging van dit bewonderenswaardige landgedicht in de derde periode des dichters stelt, in dat tijdperk, waarin de droevige waarneming hem maar al te zeer in de overtuiging bevestigd had, dat het nietige en onwaardige vaak vertooning en opgang maakt, en het waarlijk verdienstelijke en grootsche miskend
| |
| |
wordt, dan haalt hij daarbij het LXVIe Sonnet aan, en komt daarbij tot de overtuiging, dat dit en meer andere stukken in den leeftijd vervaardigd zijn, waarin hem de klagt kon ontvallen, in dit Sonnet uitgedrukt. Men oordeele:
‘Tir'd with all these, for restful death I cry, -
As to behold desert a beggar born,’ enz.
(Dit alles moê, schrei 'k om de rust van 't graf, -
Verdienste als beedlares te zien geboren,)
zegt de dichter daar, en een weêrklank er van vinden wij in Hamlet's woorden:
‘- Who would bear the whips and scorns of time,
That patient merit of the unworthy takes?’
(Wie droeg den smaad, de gees'ling van den tijd,
En 't martlen, dat geduldige verdienste
Steeds van de onwaardigen te lijden heeft?)
of in die van Bassanio:
‘The world is still deceiv'd with ornament.’
(De waereld wordt door klinkklank nog bedrogen,)
en in meer andere.
Wij kunnen dus 't gestelde even goed omkeeren en de meening uitspreken, dat dit en meer andere Sonnetten in die derde periode of in dien later leeftijd vervaardigd zijn, waarin ook waarschijnlijk des dichters ingenomenheid met Montaigne valt; al ontkennen wij daarom niet, dat weder vele andere het kenmerk dragen van vervaardigd te zijn in den vollen bloesem van jeugdige dartelheid en lust.
Intusschen, de klagt in dit Sonnet uitgestort, brengt ons tot een tweede opmerking. Zij is deze, dat de dichter in zoo menig klinkdicht zijn eigen lot en toestand beweent. Als zoo vele geniën, heeft ook hij de school des tegenspoeds doorloopen en de teleurstellingen des levens in volle mate ondervonden. En moge dit voor de vorming en ontwikkeling van zoo menig genie weldadig zijn geweest, de toestand in de oogenblikken des lijdens mogt toch alles behalve benijdenswaardig heeten, zoo als uit zoo menige
| |
| |
klagt blijkt, welke ons de innigste deelneming afvergt. Die klagten verspreiden tevens hier en daar licht over zijn leven, en hoe weinig ons daarvan ook moge bekend zijn, wat zijn maatschappelijke verhouding betreft, het eigenlijke van ieder menschenleven, het leven der ziel en de wisseling der gemoedstoestanden worden er ons menigmaal in beschreven. Ook in dezen zin is het dus waar, wat Emerson zegt, dat Shakspere zijn eigen biograaf is geweest. Nu eens klinkt het woord uit zijn jeugd ons toe (Sonn. XXV), dat de fortuin hem den triumf der volksgunst en grootsche titels heeft onthouden. Dan weder vangt hij aan met ons in heerlijke regels te beschrijven, hoe menigmaal hij in glorie de morgenzon heeft zien verrijzen (XXXIII), maar dat plotseling het donker zwerk haar bedekte, totdat zij onopgemerkt in 't westen was neergedaald. Zoo, gaat hij voort, ging ook voor mij de zon des levens op, totdat ze na één uur schijnens, door wolkfloers omhuifd, droef haar loop vervolgde. Op eene andere plaats weder spreekt hij (LXXI) van de akelige doodsklok, die verkondigen zal, dat hij der ‘boosaardige waereld ontvloden is.’ En om nog een enkel voorbeeld bij te brengen, laten wij hier den aanhef volgen van Sonnet XXIX, waar hij zijn hart op zoo aandoenlijke wijze lucht geeft in de woorden:
‘When in disgrace with fortune and men 's eyes,
I all alone beweep my out-cast state,
And trouble deaf heaven with my bootless cries,’
(Als ik, door lot en menschenoog veracht,
In stilte 't leed beween en mijn ellende,
Ten Hemel schrei, die doof is voor mijn klagt,)
woorden, die getuigen, wat bitter lijden hem vaak kwelde, die, ons overvoerende in zijn waereld van Kunst en Poëzij, ons zoo vaak het lijden kan doen vergeten of ten minste lenigen.
Wat hem echter in die ellende en miskenning tot troost is - het aangehaalde Sonnet doet het reeds blijken - dat zijn de aanvalligheden, de liefde en de deugd zijner beminde, wie hij al die schoone poëzij toewijdt en toezingt, en wier bezit hem een schat is, waartegen niets kan opwegen. ‘Zoo als een afgeleefde vader’ (zegt hij in Sonnet XXXVII) ‘zijn hoogste behagen schept in de jeugdige spelen van zijn dartel kind, zoo vind ik, afgetobd door den bittersten wrevel der fortuin, al mijn
| |
| |
troost in de deugd en trouw van u, mijn geliefde!’ - ‘Nu,’ zegt hij (XC), ‘spant de waereld met de spijtige fortuin zamen om al mijn handelingen te dwarsboomen; al het lijden echter, dat mij thands lijden toeschijnt, zou, vergeleken met het verlies van u, geen lijden meer zijn.’ Eindelijk in Sonnet CXII: ‘Uw liefde en uw medelijden wisschen het kenteeken uit, dat de smaad van 't gemeen mij op het voorhoofd heeft gedrukt. Wat toch vraag ik er naar, wie mij slecht of goed belieft te noemen, als gij het gebrekkige in mij weet te plooijen, en het goede in mij wilt erkennen!’ En wanneer hij zich tegenover zijn geliefde aan afdwalingen schuldig acht, die de levendigheid der jeugd hem deed begaan, dan is hij eerlijk genoeg om het te bekennen, doch haar tevens te verzekeren, dat de rijkdom harer voortreffelijkheden op den duur door hem niet kan miskend worden.
‘Never believe, though in my nature reign'd
All frailties that besiege all kinds of blood,
That it could so preposterously be stain'd,
To leave for nothing all thy sum of good.’ (CIX.)
(Geloof toch nooit, al heerschten in 't gemoed
De togten, die al 't jeugdig bloed doen blaken,
Dat 'k zoo verdwaasd den rijkdom van uw goed
En lieflijkheid om niets ooit zou verzaken!)
Een andere opmerking omtrent dezen dichterlijken arbeid van Shakspere is deze, dat hij in zoo vele regelen het verval en de kwijning van schoonheid en levensbloei beweent. Ook dit is eigenaardig in hem. Den dichter, die ons in een ‘Rosalinde,’ in een ‘Portia’ en in zoo veel andere karakters uit zijn Dramaas de frischheid en bloei des jeugdigen levens met zoo levendige en onnavolgbare trekken afschildert en geeft te aanschouwen, dien dichter moest natuurlijk het hart breken, wanneer hij overal na korten bloei de sporen van verval zag en de kenteekenen van verwoesting opmerkte, door den tijd te weeg gebragt, die ons het genot zijner gaven schijnt te schenken, om 't ons spoedig weder te ontnemen. ‘Schoonheid,’ zegt hij in den ‘Passionate Pilgrim,’ ‘is een ijdel en wisselend goed, een flikkerende glans, die spoedig afneemt; een bloem, die sterft als ze pas den knop ontsprongen is; een broos glas, dat dadelijk breekt. En gelijk een verloren goed zelden of nooit wordt
| |
| |
wedergevonden; gelijk verdwenen glans door geen polijsten meer tot hare oorspronkelijke frischheid is terug te brengen; gelijk gestorven bloemen voor immer verwelkt op den grond liggen, en een gebroken glas door geen cement meer te heelen is: zoo is vervallen schoonheid voor immer verloren, in spijt van schatten en blanketsel.’ De klagt over dit verval vinden wij in menig Sonnet terug, allereerst in het XVde en XVIde, maar sterker nog in het XIXe, waarin hij zegt, dat hij al het geweld van den snelvoetigen tijd zal dulden, wanneer hij het maar niet waagt, de wisselende uren op het voorhoofd zijner beminde aan te teekenen. Ook in het LXe en LXVe vinden wij dezelfde droevige ontboezeming weder.
‘Time doth transfix the flourish set on youth,
And delves the parallels in beauty's brow,’
zegt hij in het eerste; en in het andere van de woede de tijds sprekende, vaart hij voort:
How with this rage shall beauty hold a plea,
Whose action is no stronger than a flower,’ -
enz., zoo als men verder uit de vertaling, die van beide Sonnetten volgt, zien zal. Nu en dan valt hij vervolgens nog al scherp uit tegen hen, die door blanketsel of andere kunstmiddelen zich een schoonheid willen aanbrengen, die zij òf in lang vervlogene dagen, òf nimmer hebben bezeten. Shakspere was de man, wiens hart klopte voor natuurlijke frischheid en bloei, en overal waar de heerschende mode, die ‘veelvormige Astaroth’, de oorspronkelijke schoonheid, houding en voorkomen mismaakt, of waar ijdelheid zich verwaten aanmatigt, wat haar niet toekomt, daar is zijn satirische pen puntig en scherp. Een voorbeeld daarvan vinden wij in het LXVIIIe Sonnet, waarin hij spreekt van een schoonheid, die leefde en wegkwijnde als een bloem, vóór de bestaard-kenteekenen van 't schoone hun aanzijn hadden of op een levend gelaat durfden prijken. Ja, in hetzelfde klinkdicht vinden wij een satire op het dragen van valsch hair: ‘the golden tresses of the dead, the right of sepulchres - scorn away, to give a second life on second head;’ en schier met dezelfde woorden bespot Bassanio (Merchant of Venice,’ III, 2) de toen opkomende mode, die bij velen in een equivalent voorzag, zeggende:
| |
| |
‘So are those crisped snaky golden locks,
Which make such wanton gambols with the wind,
Upon supposed fairness, often known
To be the dowry of a second head,
The scull that bred them, in the sepulchre.’
(Zoo is dat gouden slingerslangig hair,
Dat nu zoo weeldrig rondzwiert op den wind,
Bij ingebeelde schoonheid vaak herkend
Als't erfgoed van een tweede hoofd, terwijl
De schedel, die het voortbragt, in het graf rust.)
Wanneer echter de dichter zijn geliefde aanschouwt; haar, van wie hij (LXXXIII) zegt:
‘I never saw that you did painting need’ -
(Nooit zag 'k, dat gij blanketsel noodig hadt, -)
en hij zeker is, dat ook de tijd haar schoonheid niet ontzien zal, dan zijn er twee redenen, die hem troosten. Vooreerst zegt hij, dat hij zich immer zal verheugen in dat sieraad zijner uitverkoorne, dat alle schoonheid verhoogt, en hem nog zal doen juichen als zij bij haar verdwenen is. Wat wij vroeger ook opmerkten omtrent de verheffing harer deugden, bij de klagt over verval is het vooral dat sieraad, waarop hij ons wijst. Trouw, innige, onverminderende gehechtheid bedoelt hij daarmede, en in verrukking daarover roept hij uit (Sonn. LIV):
‘O how much more doth beauty beauteous seem
By that sweet ornament, which truth doth give!’
Schoonheid zonder die uitnemende deugd bestaat alleen voor zichzelve, en heeft niets dan zich-zelve tot doel. Trouw echter is als de geur, die de welriekende kelk der roos omzweeft, en die zij van zich doet uitgaan, als ware het alleen om den wille van hare beschouwers.
‘The rose looks fair, but fairer we it deem
For that sweet odour which doth in it live.’
In menig Sonnet verheft hij dan ook meer bepaald die deugd Zijner geliefde. Als hij aan haar trouwe liefde denkt, dan ver- | |
| |
geet hij het leed der aarde, en heft zich op even als de leeuwerik, om den hemel nieuwe hymnen toe te zingen. Haar trouw zal aan zijn vaerzen stof geven, ook als haar schoonheid is verdwenen.
De andere troostgrond is te opmerkelijk om er niet ten slotte bij stil te staan. In het oogvallend is het, hoe de dichter menigmaal zijn geliefde toeroept, dat hij den roem harer schoonheid en deugden voor ondergang en kwijning zal behoeden. De toekomst zal er over spreken, nageslachten zullen haar zich voorstellen in al haar bloei, zoo dikwijls als zij later zijn regelen lezen; en in dien zin zal haar een jeugd wachten, die de wreede hand des tijds, die de eeuwen zal trotseren. De onsterfelijkheid dus voorspelt hij zich in zijne gedichten; hij is zich bewust van den naroem, die hem tot bij de laatste geslachten zal ten deel vallen. Reeds meerderen hebben hierop opmerkzaam gemaakt. Zoo, bij voorbeeld, Aug. von Platen in zijn stuk: ‘Das Theater als ein Nationalinstitut,’ waarin hij tot staving zijner opmerking, dat Shakspere in zijne lyrische gedichten toont zeker te zijn van zijne onsterfelijkheid, eenige regelen aanhaalt van het CVIIe Sonnet. Zegevierend roept de dichter daar uit: ‘De dood is mij onderworpen, daar ik, hem ten spijt, in dit nietig rijm zal blijven voortleven:
‘Since, spite of him, I'll live in this poor rhyme!’
‘Gij,’ zegt hij verder tot zijn beminde, ‘gij zult daarin nog uw gedenkteeken bezitten, als de praalgraven der tyrannen reeds zijn vervallen.’
Ook Voss maakt ons op die merkwaardige uitspraken van Shakspere opmerkzaam, waar hij te velde trekt tegen hen, die van meening zijn, dat de dichter zoo maar voortschreef, zonder zich van de waarde zijner stukken bewust te zijn, en dus ook zonder eenige gedachte aan naroem te koesteren. ‘Aan zijn naroem zou Shakspere niet gedacht hebben?’ vraagt hij. ‘Hij zou de voorsmaak dier vreugde niet hebben genoten, van nog na eeuwen de harten der hoorders door de tooverkracht zijner fantazie te verheugen, door zijn verheven dichtgewrochten voor deugd en godsdienst te doen ontvlammen? Dit van een veel geringer dichter aan te nemen, ware zelfs hard. Gewis, als hij het gegachel van anderen ijverig hoorde prijzen, dan moest de bitterheid der miskenning wel de zucht bij hem doen rijzen, bij de “Nachwelt” medegevoel
| |
| |
op te wekken.’ En vervolgens haalt hij tot getuigenis het XVIIIe en het LXe Sonnet aan, die men beide hierachter vertaald vindt. Maar behalve deze is het ons niet moeijelijk gevallen nog anderen op te nemen en aan te wijzen, waarin Shakspere de zekerheid zijner onsterfelijkheid uitspreekt. In het XVIIe spreekt hij van zijn
‘papers, yellow'd with their age’,
die in den ‘age to come’ het nageslacht bij de opsomming van al de weêrgalooze deugden en bekoorlijkheden zijner geliefde, zouden doen uitroepen: ‘Deze dichter spreekt onwaarheid.’ - In het XIXe zegt hij, dat ze in zijn vaerzen immer jeugdig zal blijven; in het LVe roept hij haar toe, dat noch marmer, noch vergulde gedenkteekenen van vorsten zijn ‘powerful rhyme’ zullen overleven, en vervolgens sterker en bepaalder dan ergens anders: ‘Trots dood en al de verdelgende magt der vergetelheid zult gij blijven bestaan. Uw lof zal steeds schitteren in de oogen eener nakomelingschap, die de waereld tot aan den jongsten dag zal dragen; en zoo zult ge, tot dat het oordeel u zelf doet verrijzen, in mijn dicht en in de harten der minnenden blijven leven.’ Eindelijk, om de rij van aanhalingen te sluiten, wijzen we nog op Sonnet LX, LXIII, LXV en C, waarvan het eerste en de laatste twee hierachter vertaald voorkomen, en waarin de dichter de bedoelde gedachte mede zeer duidelijk uitspreekt.
En nu - terwijl wij deze regelen neêrschrijven, is het juist twee en een halve eeuw geleden, dat deze arbeid van Shakspere het licht heeft gezien. Wat de dichter zich zelven dus voorspeld heeft is vervuld geworden; de blik, dien hij in de toekomst wierp, was juist. Talen en tongen, geslachten en volkeren hebben zijn gedichten voor de vergetelheid bewaard, en de dichter heeft in de voortbrengselen van zijn genie den roem der Onsterfelijkheid behaald. Het talent, hem in zoo rijke mate geschonken door Hem, die de bron is van al het Schoone, Goede en Ware, de bron van alle waarachtige Poëzij, dat talent heeft hij niet ongebruikt begraven, maar den aandrang zijns gemoeds volgende, heeft hij er schatten mede aangewoekerd, die de lust zijn geweest van zoo velen, die na hem leefden, en die de bestanddeelen in zich dragen, waarmede zoo velen gevoed en gelaafd zijn en nog steeds gevoed en gelaafd zullen worden. Onze eeuw heeft niet het allerminst dien schat weten te waarderen, en ook onder ons volk leven thans be- | |
| |
kwame en kundige mannen, wier leven en werken voor een groot deel gewijd zijn geweest aan de beoefening van 's dichters produkten, en dat niet enkel met het koude oog der kritiek, maar met een hart, dat behoefte heeft aan de frissche teugen eener zuivere Poëzij, die men in de ‘onvruchtbare vruchtbaarheid’ van de pers onzer dagen schaars vindt. Deze regelen en de vertaling van een twaalftal der Sonnetten mogen nu van luttel beteekenis zijn, in vergelijking met hetgeen anderen hebben gedaan, toch mogen zij getuigen, dat de schrijver en vertaler daarvan den dichter hoogacht, en dat ook hem de kennismaking met diens werken immer een blijde herinnering zal zijn. Vergelijkt men overigens die vertaling met het oorspronkelijke,
dan gevoelt hij met schaamte, dat hij hier en daar zeer verre beneden zijn model is gebleven. Die frischheid van uitdrukking, die verrassende wendingen en diep in 't hart grijpende taal in alles weêr te geven was hem onmogelijk. Trouwens, welke Poëzij kan overgebragt worden? In welke taal, bij voorbeeld, zou men Vondels
‘Had hij Holland dan gedragen
kunnen weêrgeven in woorden, welke die belangstelling opwekken, en zoo aandoenlijk trillen, als de hollandsche woorden voor het hollandsch hart en 't hollandsch oor bezitten? In welke taal zou men gedeelten van Bilderdijks ‘Ziekte der Geleerden,’ waarin zich de meest mogelijke juistheid en kieschheid van uitdrukking aan hooge dichterlijke vlugt paart, kunnen overbrengen? Daarom verschoone men het vele gebrekkige in onzen arbeid, en vergunne men ons met de woorden van Chateaubriand te besluiten, die, Shakspere onder de eerste vernuften der waereld tellende, zegt: ‘Ils ouvrent des horizons d'où jaillissent des faisceaux de lumière; ils sèment des idées, germes de mille autres; ils fournissent des imaginations, des sujets, des styles à tous les arts: leurs oeuvres sont les mines inépuisables ou les entrailles mêmes de l'esprit humain.’
| |
| |
1. (XVII.)
Wie toch geloofde in later tijd mijn lied,
Als 't al uw lieflijkheden wilde ontvouwen?
Toch toonde 't als een praalgraf 't leven niet,
Noch gaf (God weet het) half uw deugd te aanschouwen.
Spreidde ik in 't dicht den glans dier oogen rond,
En uw aanvalligheên in frissche zangen,
De toekomst riep: ‘Dat, dichter, liegt uw mond,
Nooit heeft het aardsche 't hemelsch schoon ontvangen!’
Zoo zou 't vergeeld gedenkblad, als klappij
Min waar dan rap van tong, versmading wachten,
En 't uwe zou m' eens dichters razernij
En vleitaal van aloude liedren achten;
Maar leeft er dan van u een bloeiend wicht:
Tweemaal herleeft ge, in dit en in mijn dicht.
2. (XVIII.)
Zal 'k met een zomerdag u vergelijken?
Maar lieflijker, gematigder zijt gij;
Vaak doet een storm de bloem der Mei bezwijken,
En al te ras gaat zomerglans voorbij.
Ondraaglijk soms kan 't oog des hemels gloeijen,
Verduistring grimt vaak 't gouden aanzigt aan,
En ieder schoon moet in zijn schoon vervloeijen,
Door wisling der natuur van tooi ontdaan.
Uw eeuwge zomer echter zal niet kwijnen,
Noch 't schoon verwelken, wat u toebehoort;
Geen dood zal u in 't lijkkleed doen verschijnen,
Want immer leeft ge in eeuwig lofdicht voort.
Zoo lang een oog kan zien of menschen leven,
Zal 't door zich-zelf ook u het aanzijn geven.
| |
| |
3. (XIX.)
Geduchte Tijd, die leeuwenklaauw verlammen
En tijgermuil 't gebit ontvallen doet,
De feniks stort in zelf ontstoken vlammen,
En maakt dat de aard met eigen kroost zich voedt!
Roep in uw vlugt den nacht of 't uchtendgloren,
Doe wat ge wilt, snelvoetige overmagt!
Met 't schoon der aard, tot kwijnen slechts geboren, -
Eén gruwel slechts ontzeg ik aan uw kracht!
O ploeg mijn Liefste 't edel voorhoofd nimmer,
Noch trek er met uw oude stift een lijn;
Verschoon haar van uw merk, en laat haar immer
Bij 't nageslacht tot Schoonheid's voorbeeld zijn.
En toch, doe 't ergst, ik zal uw woên verachten,
Een eeuwge jeugd heeft ze in mijn dicht te wachten!
4. (XXIX.)
Als ik, door 't lot en menschenoog veracht,
In stilte 't leed beween en mijn ellende;
Ten Hemel schrei, die doof is voor mijn klagt,
En op mij-zelf de droeve blikken wende;
Als ik mij rijker wensch in hoop en rust,
En meer omringd van vrienden en beminden,
En kunst begeer en geenen levenslust,
Dan waar ik rein genot in waan te vinden:
Dan, schier mij-zelf en 't lieve leven moe,
Gedenk ik u, ô heil! en 'k hef de wieken
En zing op nieuw den Hemel hymnen toe,
Als na den nacht de leeuwrik 't uchtendkrieken.
Zoo rijk maakt mij 't gedenken aan uw trouw,
Dat 'k met geen vorst van lot verandren zou!
| |
| |
5. (XXXIII.)
'k Zag dikwijls, hoe de glansrijke ochtendstond
Met vriendlijk oog de kruin der bergen vleide,
't Valleigroen kuste met haar gulden mond,
En op den stroom de gouden loovren spreidde.
Straks vloog een donker zwerk haar in 't gezigt,
En wolk op wolk deed 't hemelsch aanschijn kwijnen,
En doofde voor de klagende aarde 't licht,
Dat droef en stil in 't westen ging verdwijnen. -
Zoo blonk ook eens aan 's levens ochtendtrans
Een zon met pracht en glorie mij in de oogen;
Helaas! één uur verheugde ik me in heur glans, -
Nu zie ik haar van nevelen omtogen.
Toch mor ik niet: verduistre een aardsche zon,
Daar die des hemels zelfs verduistren kon!
6. (LIV.)
O Schoonheid, hoeveel schooner blinkt ge nog,
Door 't sieraad, dat de trouw u slechts kan geven!
De roos is schoon, maar schooner dunkt ze ons toch
Om zoete geuren, die haar kelkje' omzweven.
Ja, de eglantier heeft verwen, die in gloed
't Welriekend waas der rozen meest gelijken;
Zij dartelt even weeldrig aan den vloed,
Waar zomerzucht heur zwachtelen deed wijken;
Maar 't is zich-zelf dat zij bestaat en praalt,
En, onbemind, kwijnt ze onbemerkt ook henen,
Wijl 't roosje' ons nog op zoete geur onthaalt,
Als reeds heur bloei in 't sterven is verdwenen.
Zoo, Minlijkste, als uw schoonheid is vergaan,
Hef 'k van uw trouw nog in mijn liedren aan!
| |
| |
7. (LX.)
Als golven, die naar 't klipstrand henensnellen,
Zoo haast elk uur zijn sterven in 't gemoet;
Elk gaat zijn plaats voor volgende openstellen, -
't Zwoegt alles voort in onbedwingbren spoed.
De levensstond, die m' op zag gaan in luister,
Wordt volle dag; waar die geschitterd heeft,
Verbleekt zijn glorie voor de magt van 't duister,
Want straks vernielt de tijd, wat hij ons geeft.
Straks gaat hij jeugd en bloei met voeten treden,
En ploegt de schoonheid voren op 't gelaat,
Verslindt der Schepping schoon- en heerlijkheden,
Daar niets dan voor zijn zeis alleen bestaat.
Toch zal mijn dicht den loop des tijds trotseren,
En, spijt zijn wreedheid, steeds uw deugd vereeren.
8. (LXV.)
Moet staal en steen, en aarde en zee vergaan,
En velt verganklijkheid het alles neder,
Hoe, schoonheid, zult ge in zulk een strijd bestaan,
Gij, als een bloem zoo krachtloos en zoo teeder?
Hoe houdt ge stand, o geurge zomerlucht,
Als 't baldrend weêr u grimmig zal bestrijden,
Daar burgt en rots, hoe duurzaam en geducht,
Bezwijken voor de wisseling der tijden?
O schriklijk denkbeeld! Hoe 't kleinood behoed,
Dat slechts de tijd ons schonk om 't ons te ontvreemen?
Wat sterke hand weêrhoudt zijn snellen voet,
En wie zal Schoonheid in bescherming nemen?
Niet één, zoo 't wonder niet alom weêrklinkt,
Dat steeds mijn Liefste in zwarte lettren blinkt.
| |
| |
9. (LXVI.)
Dit alles moe, schrei 'k om de rust van 't graf! -
Verdienste als beedlares te zien geboren,
En armlijk Niets versierd met kroon en staf,
En zuivre trouw, rampzalig valsch-gezworen,
En glansrijke eer, zoo schandelijk onteerd,
En maagdendeugd, op 't gruwelijkst geschonden,
En ware uitstekendheid op 't laagst verneêrd,
En moed, door stromplende overmagt gebonden,
En kunst, door 't blind gezag ten boei gedoemd,
En dwaasheid (als geleerdste) wijsheid knellend,
En simple waarheid simpelheid genoemd,
En 't goede, als slaaf, het heerschend kwaad verzellend, -
Dit alles moe, vlugtte ik zoo gaarne heen,
Dan - stervend, liet ik u, Beminde, alleen!
10. (C.)
Waar dwaalt ge toch, o Muze, die zoo lang
Het voorwerp van uw glorie kunt verzaken?
Of spilt ge uw geestdrift aan onheilgen zang,
Om 't laagste, u-zelf ten schande, groot te maken?
Keer, keer, verdwaalde Muze, lang begeerd,
Geef ons 't verloorne in edlen maatzang weder,
Zing voor het hart, dat steeds uw toon waardeert
En zwier verleent aan uw gevierde veder.
Rijs, Muze, rijs! en zie of tijd en lot
Dat zoet gelaat met rimplen dorst onteeren;
Zoo één, maak gij vergankelijkheid ten spot,
En doe alom de magt des tijds braveeren;
Geef mijn Beminde een roem, die haar bevrijdt
Voor d'immer scherpen sikkel van den tijd!
| |
| |
11. (CIX.)
O zeg toch nooit, dat 'k ontrouw ben van hart,
Schijnt 't afzijn ook mijn boezemgloed te koelen;
Veel eer, dat 'k aan mij-zelf voortvlugtig werd,
Dan aan mijn ziel, die ge in uw borst moet voelen.
Daar hoort zij t'huis; en dwaalde ik heinde en veer,
Als van de reis kom 'k u in de armen snellen,
Ter juister tijd, dezelfde van weleer,
Om dus ook zelf mijn misdrijf te herstellen.
Geloof toch nooit, al heerschten me in 't gemoed
De togten, die al 't jeugdig bloed doen blaken,
Dat 'k zoo verdwaasd den rijkdom van uw goed
En lieflijkheid om Niets ooit zou verzaken;
Want Niets, mijn bloem! noem ik dit wijd heelal,
Behalven u; gij zijt daarin mijn Al!
12. (uit the passionate pilgrim.)
Zoo lieflijke Muziek en Poëzij,
Als tweelingzustren, 't eens zijn met elkander,
Dan heerscht er liefde tusschen u en mij:
Gij toch mint de een en ik bemin steeds de ander.
Dowland is u, wiens luitspel 't menschlijk hart
Verrukt, vervoert met meer dan aardsche krachten,
En Spenser mij, die tijd en aanval tart,
Hij, weêralooze in diepte van gedachten.
Gij hoort zoo gaarn die zoete melodij,
Die Phoebus luit als koningin doet klinken,
En stroomt die zangen uit in Poëzij;
Dan voel 'k mij 't hart in 't reinst genot verzinken.
Eén God is beider God, als de oudheid zong,
Dies min ik u, die beide in u ontvong.
|
|