| |
| |
| |
Charles Kingsley en zijne sociale romans.
Alton Locke, 1850. Yeast, 1851. Two Years Ago, 1857.
I.
Het is eene erkende waarheid, dat de nationale letterkunde de getrouwe afspiegeling is van het denken en gevoelen, het streven en werken eens volks, in de verschillende tijdperken zijner historie. Al wat in eenigen tijd de hoofden en harten der menschen vervulde en in beweging bragt, vond ook immer weêrklank en uitdrukking in de schriften van hen, die als woordvoerders van het algemeen optraden, de zieners en profeten, in de ware beteekenis des woords. Ja, hoe meer eenig schrijver den geest zijns tijds in zich opneemt, hoe beter hij het verstaat, uitdrukking en vorm te geven aan datgeen, wat, tot meer of minder volkomen bewustzijn ontwikkeld, in aller ziele leeft, des te krachtiger zal de invloed zijn dien hij op zijne tijdgenooten uitoefent, des te hooger zal het nageslacht hem schatten. Zelf tolk zijns tijds, is hij het tevens die zijn tijd verlicht, onderwijst, bezielt, beheerscht; immers, zoo de toestand en de ontwikkeling der maatschappij aan de literatuur een eigenaardig karakter geeft, zoo is het ook wederom de literatuur, die op hare beurt daartoe medewerkt om dien toestand te wijzigen, en die ontwikkeling te bevorderen en te besturen. Intusschen, deze wederzijdsche werking kan zeer verscheiden zijn. In tijden van kalmte en
| |
| |
rust, wanneer algemeen erkende begrippen eene onaangevochten heerschappij voeren, zal ook de letterkunde dit karakter van vastheid en algemeenheid aannemen, en als ten helderen spiegel worden, waarin dit schoone beeld der rustige majesteit en der zelfbehagelijke kalmte zich weêrkaatst. Dan is het alsof de persoonlijkheid des schrijvers verdwijnt achter de groote en algemeen gehuldigde begrippen, die zij allen, ieder op zijne wijze, uitspreken; en waar de inhoud dus als van zelve gegeven is, kan veel zorg gewijd worden aan de volmaking van den vorm. - Wanneer daarentegen, in den boezem der maatschappij, de strijd der meeningen is ontbrand, wanneer vijandige rigtingen dingen naar de heerschappij, en de (dikwerf meer schijnbare dan wezenlijke en altijd voorbijgaande) eenheid van denken en gevoelen verbroken is, dan verandert ook dra, met het karakter der literatuur, hare verhouding tot de bewogen, van hare grondslagen gerukte maatschappij. Er is nu geene sprake meer van een algemeen geldenden inhoud der gedachte, en de individualiteit des schrijvers vindt onbegrensde speelruimte ter ontwikkeling, soms tot wanstaltigheid toe; het gezag der vroegere begrippen is verbroken, en daarmede voor elke meening de deur geopend, en ieder vrijgelaten, ja als opgevorderd, uit te spreken wat hij voor regt en waarheid houdt. Vraag nu niet meer naar die trotsche klassieke meesterstukken, zoo schoon en afgerond van vormen, die vroeger uwe bewondering eischten: nu is er overvloed van beweging, uitstorting van gedachten in allerlei vorm; strijd der meeningen, hartstogtelijke strijd zelfs, tusschen de meest onverzoenbare rigtingen; - en de maatschappij, zelve van hare stennsels beroofd, wordt magtig beheerscht en voortgedreven door dien wielenden stroom van meeningen,
beginselen, begrippen, wier anarchie toch ook weêr haar werk, wier wanorde haar beeld is. Was vroeger de inhoud der literatuur een positieve, en haar karakter bij voorkeur dogmatisch: nu zal haar inhoud veel meer negatief, haar karakter bij uitnemendheid sceptisch zijn: de analyse, de kritiek, is nu hare eigenaardige roeping; de poëzij hare zwakste zijde. Dit karakter zal zij vertoonen op elk gebied harer werkzaamheid. Zij zal, als strenge wetenschap, de wetten der natuur en van het menschelijk denken, de overleveringen der historie, de oorkonden des geloofs, aan het naauwkeurigste onderzoek, aan de scherpste toetsing onderwerpen; zij zal niets op gezag aannemen, noch als à priori vaststaande erkennen. Op het veld der verdichting zal zij zich
| |
| |
bij voorkeur den roman verkiezen; den roman, die subjektive Epopöe, gelijk Goethe hem noemt, omdat die vorm, uit zijn aard, de meeste vrijheid laat voor de ontwikkeling en voorstelling van des schrijvers eigen denkbeelden en zienswijze. In den roman mag de dichter - mits hij zich niet van den bodem der werkelijkheid verwijdere - met volle vrijheid de leemten en gebreken der hem omringende wereld scherp en onbewimpeld gispen en ten toon stellen; hij mag haar den spiegel voor het gelaat houden, opdat zij, bij het aanschouwen harer misvormde trekken, herdenke aan het verloren ideaal en er naar streve dat ideaal op nieuw te verwezenlijken. Het geheele onafzienbare gebied des levens ligt ter bearbeiding voor den romandichter, des levens zoowel in zijne historische, als in zijne tegenwoordige uitingen; en de keus tusschen die beide vormen zijner dichting, tusschen den historischen en den socialen roman, geschiedt zoowel onder den invloed van den geest des tijds, als van des dichters eigen aanleg en neiging.
Toen de geweldige storm was bedaard, die aan den avond der achtttiende eeuw over Europa was opgestoken, en die ook den morgenstond der negentiende met zoo droeve nevelen overtoog; toen, na die vreeselijke beroeringen en verbijsterende vernielingen, kalmte en rust schenen wedergekeerd; - toen ontwaakte algemeen bij de geschokte volkeren eene zucht naar wat men blijvend en onvergankelijk achtte. Moede van den woesten strijd en huiverend bij het aanschouwen der onoverzienbare verwoesting, blikte men met stil verlangen terug naar dien gedroomden gouden tijd, toen het half omgeworpen gebouw, welks puinen nu den grond bedekten, nog stond in al zijne pracht; toen vrede en eensgezindheid heerschten, en nog geen verdeeldheid van gevoelens en meeningen den menschen het zwaard in de handen gaf. Toen ook, pas bevrijd van het zware juk dier natie, die eerst door hare fijnere beschaving en literatuur, daarna door haar zwaard en ijzeren roede, de volken had overheerscht, - ontwaakte, krachtig en levendig, het gevoel der nationaliteit, en voerde de verbeelding terug naar de tijden, toen die nationaliteit zich nog uitte in al de frischheid eener vrije, onbelemmerde jeugd. Toen ontstond, toen schitterde de historische roman, voor altijd verheerlijkt en vereeuwigd door den eenigen Walter Scott: de historische roman, kind van den restauratie-tijd, die ook met dien tijd onderging. Aan de hand des grooten meesters en van zijne vele volgelin- | |
| |
gen, doorwandelden wij schier elk tijdperk der historie: bij voorkeur evenwel de middeleeuwen, die in hun rijkdom van schilderachtige vormen, in de onbeteugelde fantasie hunner scheppingen, in de aanlokkelijke frischheid en oorspronkelijke kracht des individuëlen levens, der poëzij eene zoo rijke stoffe aanboden. Ook was de
kennis dier tijden zoo gebrekkig en zoo eenzijdig, en viel het der verbeelding zoo ligt, de ruwe omtrekken en vlugtige schetsen te voltooijen tot prachtige groepen en heerlijke schilderijen, uitmuntend door teekening, betooverend door rijke kleurenpracht. Toch bleek het maar al te spoedig, hoe vele en hoe groote gevaren hier dreigden, en tuigden welhaast de vele schipbreuken van de talrijke ongeziene en onvermoede klippen, die den onervaren stuurman wachtten. Het is hier noch de plaats, noch de gelegenheid, de geschiedenis van den historischen roman te bespreken, of te onderzoeken waarom hij zoo spoedig afdaalde van zijne schitterende hoogte. Voorzeker was dit voor een deel te wijten aan de volkomen onbevoegdheid van zoo velen, die zich geroepen en berekend achtten, dit genre van letterkunde te beoefenen. En wie, die meende de pen te kunnen voeren, achtte zich daartoe niet geroepen en berekend, vooral sedert het gebruik als het ware de algemeene regelen en voorschriften, iets als een algemeen kader, had vastgesteld? Wij weten wat er daarbij werd èn van de historie èn van de kunst, die beiden gelijkelijk over de grievendste mishandeling hadden te klagen; wij weten welke de gevolgen waren - en moesten zijn - van deze schennis, zoowel voor de degelijkheid der wetenschap als voor de zuiverheid van den smaak. Genoeg, de historische roman verloor dagelijks in achting en aanzien, en zag zijn schoonen bloeitijd snel verdwijnen. Wel handhaaft hij zich nog met eere, ook in ons vaderland; maar toch, ook onder de handen van hen, wier namen op dit gebied der literatuur met welverdienden roem vermeld worden, is hij herschapen, en kan veeleer gedramatiseerde historie dan historische roman worden genoemd.
Toch zou het onbillijk en blijk van kortzigtigheid tevens zijn, indien men aan de onbekwaamheid der ongeroepen kunstenaars alleen, de toenemende geringschatting van den kunstvorm wilde wijten: neen, nog meer had daaraan de veranderde denkwijze, de nieuw-ontwaakte tijdgeest, schuld. Nevens die zoete, rijkbegaafde stem, die de gloriën van het verleden, op zoo verschillenden toon en wijze, verheerlijkte, deed zich, fluisterend
| |
| |
aanvankelijk, maar luider en luider steeds, eene andere stem hooren, die de wonden en ellenden, de misdaden en gruwelen, van dat zelfde verleden onmeêdoogend verkondigde; die spotte met dat gothieke enthousiasme, met dien dwazen renaissanceen restauratie-ijver; die de oppervlakkigheid, de eenzijdigheid, de onkunde en bespottelijkheid dier moderne troubadours en meistreels, zonder verschooning en even eenzijdig vaak, ontdekte en hekelde. Tevens sprak die stem, luider en luider steeds. van de ernstige eischen, de dringende behoeften, de krijtende nooden, van het heden; en maande tot werkzaamheid en ijver, ter verbetering van wat zoozeer verbetering vorderde. En de gebeurtenissen zelve zetten die stem kracht en beteekenis bij. Immers, de romantiek, die de literatuur zoo oppermagtig beheerschte, wilde zich ook in het leven doen gelden, en staat en kerk beheerschen. Zij nam de ook toen zoo magtige reactionaire en katholieke rigtingen in hare bescherming, gelijk zij wederkeerig dier bescherming vroeg; en in menig kabinet en op menigen troon heerschte de romantiek, zoo goed als in de overbeschaafde, poëtisch-mystische kringen der aristokratische salons. Toen werd de strijd onvermijdelijk, waar de klove tusschen volk en regering, tusschen het streven eener verblinde minderheid en den ontwaakten, magtigen tijdgeest, eene zoo wijdgapende geworden was. De strijd ontbrandde: eerst op letterkundig, straks op staatkundig gebied en eindelijk in de straten. Het heden zegevierde, hier meer, daar minder volkomen, over de gekunstelde restauratie van het verstorven verleden, en een nieuw tijdperk was aangebroken: een tijdperk, waarvan toen niemand kon voorzien, welke bittere teleurstellingen, welke grievende misrekeningen, het voor velen brengen zou.
Een nieuw tijdperk, ook voor de literatuur: eene nieuwe sturmund-drangperiode, die ook nog, in menig opzigt, eene bevredigende oplossing wacht. De roman, de voor dien veelbewogen tijd meest geëigende, meest geliefde vorm der letterkunde, volgde - een van de eersten - de nieuwe rigting, en betrad nu welhaast een gebied, dat hij tot dusverre of noode, of in het geheel niet betreden had: de voorstelling van de kwalen en gebreken der maatschappij; en, verder gaande, waagde hij zich spoedig op het gevaarlijk terrein der bespiegeling, der zuiver staatkundige en sociale wetenschappen. Dit was eene schrede op een tot hiertoe onbezocht gebied. Immers, noch de Utopia's
| |
| |
van vroeger en later tijd, noch de romans der engelsche humoristen uit de achttiende eeuw, kunnen in dit opzigt vergeleken worden met de voortbrengselen onzer moderne romanliteratuur. De Utopia's gaven zich ook voor niets meer uit dan zuivere utopia's: fantasiën, droomen van eene denkbeeldige wereld, die zoo geheel boven en buiten de werkelijkheid stond, dat het niemand ooit in den zin kon komen, ook maar aan de mogelijkheid eener verwezenlijking dier visioenen te denken. En de engelsche humoristen: ja, zij zwaaiden den geesel der satire over menige zwakheid, menige bespottelijkheid, menige ondeugd, der maatschappij hunner dagen; maar het waren ook slechts die toevallige gebreken, welke zij aantastten, en zij dachten er in de verte niet aan, de maatschappij-zelve, als zoodanig, aan te vallen en te bestrijden. De romanschrijvers onzes tijds daarentegen, - hoewel hunne utopia's in fantastische onmogelijkheid noode voor eenige anderen behoefden te wijken, - eischten in vollen ernst de onmiddellijke toepassing hunner theoriën op de hedendaagsche maatschappij, en geloofden vastelijk het almagtig redmiddel voor alle kwalen gevonden te hebben, indien men slechts de wereld wilde hervormen naar hun model. Ook zij zwaaiden den geesel der satire, maar het was een geheel andere dan die, waarmede een Sterne, een Goldsmith, een Fielding, trof: achter hen verrees immer die somber-geheimzinnige gedaante, waarvan Heine ergens spreekt, die altijd gereed stond om met zijn bijl te treffen, wat zij troffen met hun spottend of veroordeelend woord. En voorwaar, niet veel ontging dat lot; niet veel vond genade in hunne oogen! - Dat de roman evenwel dit hem oorspronkelijk vreemde gebied betrad, was in elk opzigt een gevolg van de heerschende rigting des tijds. Het was
steeds meer en meer het streven geworden, de wetenschap, gelijk men zeide, te populariseren, hare resultaten den volke bekend te maken en voor hare theoriën eene praktische toepassing te vinden: - een streven, ten innigste zamenhangend met de geheele demokratische ontwikkeling onzer dagen. Zoodra men nu eenmaal begonnen was, de uitkomsten, en vaak ook de hangende geschillen en onbesliste vragen, der wetenschap ter kennisse van het algemeen te brengen, kon de streng-wetenschappelijke vorm niet behouden blijven, en moest zich daarentegen de vorm van verhaal, novelle, roman, als de meest geschikte - zoo 't scheen - aan de hand doen. Zoo ontstonden dan ook wijsgeerige, godsdienstige, staatkundige romans, waarin de moeije- | |
| |
lijkste, de diepzinnigste en ingewikkeldste vraagstukken op het gebied dier verschillende wetenschappen werden behandeld en beslist. De ondervinding evenwel toonde spoedig - wat reeds het gezond verstand en het gezuiverd kunstgevoel hadden kunnen voorspellen - dat de roman in dezen een volstrekten dwaalweg insloeg, en een tegenstrijdig element in zich opnam. Immers twee gewigtige bedenkingen troffen bovenal deze pseudo-wetenschappelijke romans. Vooreerst is eene waarlijk grondige en onpartijdig-wetenschappelijke bewijsvoering onmogelijk, daar waar de wetenschap zelve noodzakelijk slechts in de tweede plaats, als ondergeschikt bestanddeel eener handeling, in aanmerking kan komen, en waar de schrijver zelf niet alleen de feiten ten voor- of nadeele van zekere theorie uitvindt en groepeert, maar ook zijne tegenpartij diens bewijzen en redeneringen, naar goedvinden, in den mond legt. En aan de andere zijde is het bijkans even onmogelijk, - wil de handeling zich niet in loutere bespiegeling oplossen en het kunstwerk alzoo zich zelve dooden -
de groote en zeer ernstige fout te vermijden, om andersdenkenden ook in een zedelijk-ongunstig daglicht te plaatsen, en alzoo dwalingen des verstands te vereenzelvigen met booze neigingen des harten. - Ondanks deze zeer gewigtige bezwaren - die in de praktijk schier onoverkomelijk bleken - welke de romanschrijvers moesten hebben teruggehouden van de behandeling van onderwerpen uit hun aard buiten het bereik van den roman vallende, konden zij de magtige verzoeking niet wederstaan, om ook op hunne beurt te arbeiden aan de oplossing der groote en ernstige vragen, die zich op staatkundig en godsdienstig, maar vooral ook op maatschappelijk gebied meer en meer geldend maakten en aller hoofden en harten vervulden.
En wel waren die vragen ernstig en gewigtig. Nadat de eerste bedwelming der zegepraal, de eerste roes der vreugde over de bevochten vrijheid en de herstelde onafhankelijkheid, voorbij was, begon langzamerhand bij de volken van westelijk Europa het bewustzijn te ontwaken der groote veranderingen, der geheel nieuwe verhoudingen en toestanden, door de omwenteling der vorige eeuw in het leven geroepen; het gevoel van het groote ledig, door dien storm in de maatschappelijke en zedelijke wereld veroorzaakt. Wel ontveinsde men zich nog voor een tijd de waarheid en den ernst van zulk een toestand; wel poogde men zich zelven diets te maken, dat het oude gebouw slechts eenige herstellingen behoefde, om op nieuw
| |
| |
voor het jonge geslacht bewoonbaar te zijn; - maar die waan duurde kort, en de werkelijkheid verstoorde welhaast die zoete droomen der gerustheid. Veel, zeer veel was veranderd, eene nieuwe wereld begon zich uit den baiert te ontwikkelen en verkondigde hare geboorteweëen in schokken en beroeringen. Weggevallen waren, in de werkelijkheid hier, in de idee overal, de oude scheidsmuren, die de verschillende standen der maatschappij zoo streng afgezonderd hielden; en nevens elkander gesteld, zagen zij op elkander met vreeze en wangunst, met wantrouwen en wrevelen naijver. De herstelde vrede had de nijverheid aangemoedigd, de weelde en de behoeften vermeerderd; duizende handen, die geweer en zwaard hadden neêrgelegd, tastten nu naar spade en gereedschap; - en tegelijk kwamen bewonderenswaardige werktuigen den arbeid van vele honderde menschenhanden verrigten, en werd der industrie eene kracht ter beschikking gesteld, die haar eene ongekende, eene fabelachtige uitbreiding, en daarmede eene nooit geëvenaarde, eene schier alles overwegende beteekenis, zou geven. De zegevierende natuurwetenschap maakte telkens hare ontdekkingen, hare dagelijksche veroveringen, dienstbaar aan de belangen dier magtige industrie, aan de verfijning en veraangenaming des levens, nieuwe weelden en nieuwe behoeften scheppende, naarmate zij de middelen vermenigvuldigde om ze te voldoen. Verbroken werden meer en meer alle banden die vroeger den arbeid beknelden, en de onbelemmerde mededinging noopte en dwong tot inspanning aller krachten, tot ontwikkeling aller vermogens, tot aangrijping aller middelen, om staande te blijven, en zoo mogelijk te zegevieren in den algemeenen wedstrijd, wel waarlijk een strijd van allen tegen allen, waarvan het algemeen welzijn de
gehoopte uitkomst zou wezen. Wee intusschen den trage, den onverschillige, den achterblijver; ja, maar wee ook den zwakke, den onvermogende, die zich mengde in dien strijd: hun beider ondergang was evenzeer onvermijdelijk. En wat was het lot dier overtalrijke en steeds aangroeijende menigte, die uitsluitend moest leven van den dagelijkschen arbeid harer handen, dier digte scharen, elkander verdringende om het schrale loon hun toegelegd, en voor wie een stilstand, eene crisis in de handels- of industriële wereld, verderf en dood was? Bij duizenden en duizenden opeengehoopt in de groote fabrieksteden; veroordeeld, van hunne eerste kindschheid af, tot nimmer rustenden arbeid - een arbeid die hen verstompte,
| |
| |
ontzenuwde, ontadelde en gelijk maakte aan de ziellooze werktuigen, wier slaven zij waren - leefden zij dáár, in onwetendheid, onmatigheid, zedeloosheid, aan alle verzoekingen blootgesteld, honger en gebrek ten prooi, zoodra de nooit verpoozende arbeid voor een oogenblik stilstond, of eene beroering in de buitenwereld de vlugt der industrie verlamde. En toch had men het hun, ook hun, in de laatste halve eeuw luide genoeg gepredikt en met sprekende voorbeelden getoond, dat alle menschen gelijk waren en gelijke regten en aanspraken bezaten; en nog waren er altijd ijverig in de weêr om hun die gelijkheid op het hart te drukken! Klonk het niet als bittere spotternij? Wat toch baatte den arme die ideale gelijkheid, wat dat prachtig programma van onvervreemdbare menschenregten, zoolang zijne armoede hem elk middel ontnam om die regten te laten gelden, en zijne vrijheid zich welhaast beperkte tot de vrijheid om met de zijnen van honger te sterven, indien hij zich niet onderwierp aan den wil eens rijkeren meesters! De bittere vraag rees op in menig hart, kwam op veler lippen - en het antwoord bleef maar al te dikwijls uit. - De staathuishoudkunde had de aandacht doen vestigen op den toestand der arbeidende, der geringere volksklassen; de statistiek hing een meer of minder juist tafereel op van de armoede, de misdaad, de onzedelijkheid; er kwam aan het licht waarvan men vroeger zelfs niet droomde; afgronden werden gepeild, die men vroeger ter naauwernood vermoedde; ellenden en jammeren werden bekend, waar voorheen niemand op achtte. Men sidderde terug bij dien somberen aanblik, voor die gapende diepte, waarlangs men zoo zorgeloos dartelde. Het baatte weinig of de wetenschap nu ook overtuigend bewees, dat door de vrijheid en verdeeling van
arbeid, door die onbeperkte mededinging, door die zooveel handenarbeid besparende werktuigen, de grootste en heerlijkste uitkomsten waren verkregen; dat daardoor de heerschappij over de stoffelijke natuur was uitgebreid, de middelen van bestaan, de bronnen van welvaart, vermenigvuldigd, de algemeene rijkdom vertienvoudigd. Het baatte weinig, dat zij verder even overtuigend bewees, dat de armoede en ellende in vroeger tijden bijna altijd grooter waren geweest dan tegenwoordig; dat, werden de behoeften meerder, reeds die vermeerdering-zelve getuigde van vermeerderde welvaart; dat eindelijk - onwederlegbaar bewijs van physieken en morelen vooruitgang - de gemiddelde levensduur der menschen toenam. Dit
| |
| |
alles baatte weinig: want het waren beschouwingen van zeer algemeenen aard, wier waarde en waarheid eerst erkend konden worden, wanneer men zich op een verheven standpunt plaatste, hoog genoeg om alle bijzonderheden, alle beperkingen van tijd en plaats, al het individuële, in één woord, te overzien; - maar die volstrekt van geene onmiddellijke toepassing waren op de kwalen des oogenbliks. En toch, dat lijden van het oogenblik, die kwalen van het levend heden waren het, die de aandacht van allen in toenemende mate trokken, die de ontruste verbeelding zoo heftig aangrepen, het opgewekt gevoel zoo martelend pijnigden, den vragenden blik in de toekomst zoo angstig benevelden; die kwalen en dat lijden, nog te somberder afstekend bij het bonte, lagchende schouwspel eener immer stijgende weelde, eener steeds buitensporiger pracht. Mogt dan de ellende vroeger grooter zijn geweest: men kende die alleen bij overlevering, maar men zag de ellende van het tegenwoordige, en deze was, voorwaar, nog groot genoeg; ja, grooter misschien dan vroeger, sedert men haar meer bewust was geworden; sedert de gemakkelijker vergelijking den naijver had opgewekt; sedert ook in den boezem des volks het vroom geloof was ondermijnd, dat kracht gaf om het zware kruis te dragen, in navolging van dien grooten Meester, die gekomen was om den armen het Evangelie te verkondigen: het Evangelie, dat men hun zoo roekeloos had ontnomen. Immers, moest niet het wigt der armoede met dubbele zwaarte de schouderen drukken dier ongelukkigen, die geleerd hadden de schoone hoop op eene betere toekomst als een ijdele hersenschim, een schandelijke priestervond, te beschouwen; dier misdeelden en onterfden, die, door les en voorbeeld beiden, van hunne meerderen vóór alles dit
leerden: dat rijkdom en zingenot des menschen hoogste goederen zijn, dat het verhevenste doel zijns aanzijns, het toppunt zijner bestemming, is, zich het. leven op aarde zoo gemakkelijk en weelderig mogelijk te maken, dat het goud de sleutel en voorwaarde is voor alle regten, alle genietingen en alle vrijheden, des menschen hoogste goed, welks bezit voor elken prijs moest verworven worden. Was dit zoo, rampzalig zij dan, die, verstoken van het bezit dier heilgoederen, zonder hunne schuld beroofd van hun wettig aandeel aan die genietingen, gedoemd waren hun leven, in ellende en ontbering, in harden arbeid en gestadigen kommer, voort te slepen! Kon zulk een toestand dan wel ooit een natuurlijke, regtvaardige,
| |
| |
normale zijn? En zoo niet, welk vonnis moest dan eene maatschappij treffen, die dezen toestand mogelijk niet slechts, maar voor de groote meerderheid harer leden noodzakelijk, ja volstrekt onvermijdelijk, maakte?
En hier was nu het thema gevonden, waarop oneindige declamatiën en bittere philippica's om strijd werden gedicht; het uitgangspunt voor tallooze stelsels en steeds ongerijmder fantasiën; de stof voor ontelbare schilderijen en bonte tafereelen van allerlei aard. Terwijl de communistische filosofie, - bastaarddochter der staathuishoudkunde, - zich vermeide in het uitdenken van allerlei tooverformules, die de wereld, binnen korter of langer tijd, in een paradijs zouden herscheppen, putte de romanliteratuur gretig uit de nieuw geopende bron, schilderde de maatschappelijke contrasten en gebreken met de sterkste kleuren, verdiepte zich met wellust in de benedenste, bedorvenste lagen der maatschappij, en deed nu, op hare beurt, middelen aan de hand om deze doodkranke te genezen. Daarbij ging zij, even als het communisme, in den regel van de grondstelling uit: dat de mensch van nature goed en voor het hoogst geluk op aarde bestemd was, maar dat al de verdorvenheid en het lijden van den individu, voor een zeer groot deel, zoo niet geheel, aan de maatschappij te wijten was, die des menschen vrijheid had belemmerd en zijne natuurlijke ontwikkeling gestuit. Daardoor rustte op haar al de schuld en verantwoordelijkheid der zonden en misdaden, der dwalingen en dwaasheden, bij voorkeur van de armere klassen, wier armoede-zelve het zwaarste verwijt tegen die verbasterde maatschappij was. Deze leer was schoon en had veel wat haar aanbeval. Het was zoo gemakkelijk, het vond zoo gereeden ingang bovendien, wanneer men tot den onmatige, tot den wellustige, tot den verkwister, ja, zelfs tot den dief en straatroover, zeggen kon: die gebreken en zwakheden, die u te gronde rigten, ze zijn niet uwe schuld, ze mogen u niet geweten worden: gij waart goed en voortreffelijk van
natuur; dat gij nu zijt wat gij zijt, daarvan komt al de schuld, al de verantwoordelijkheid op de verdorven maatschappij, die u onderdrukt, mishandelt, verwaarloost, aan de misdaad overlevert, en, o gruwel, u eindelijk straft, als gij hare onregtvaardige, onnatuurlijke, egoïstische wetten durft overtreden! Dat de man onder die maatschappij allen verstond, die boven hem geplaatst waren, was natuurlijk en was ook zoo gemeend; dat door deze leer de zedelijke verantwoordelijkheid des menschen werd ver- | |
| |
nietigd, was geen bezwaar, want juist dit beoogde men, om velerlei redenen.
Dit nieuwe evangelie der armen werd het luidst en met de meeste consequentie, onder allerlei vormen en met allerlei variatiën, gepredikt in de fransche romanliteratuur van de laatste vijf en twintig jaren. Met al de oppervlakkigheid en onverantwoordelijke ligtzinnigheid, hun landaard eigen, zetten zich de fransche romanschrijvers - natuurlijk zonder voorafgaande studie of eenig ernstig onderzoek - aan de behandeling der moeijelijkste en meest omvattende sociale vraagstukken, daarbij geïnspireerd en geleid door de verschillende, elkander vaak tegensprekende, orakelen van het communisme. Nu ontstond er als een wedstrijd, wie de hevigste aanvallen zou doen op de orde en instellingen der maatschappij: huwelijk, familie-leven, eigendoms- en erfregt, werden beurtelings aangetast als vruchtbare oorzaken van al het bederf, als tegen-natuurlijke beperkingen der menschelijke vrijheid, als uitvindingen en steunpilaren van het despotisme. De dolste onzin, de laagste hartstogten, de gemeenste zinnelijkheid vierden hun demonisch spel in deze schandelijke lettervruchten eener natie, die zich de eerste onder de beschaafde volkeren durft roemen. Wat de fransche socialistische roman - nog afgezien van zijne verderfelijke strekking op zedelijk gebied - van alle anderen onderscheidt, is, dat hij zich niet bepaalt eene kritiek te leveren van eenige bijzondere maatschappelijke gebreken, noch zelfs der maatschappij in 't algemeen, maar dat hij immer uitgaat van eene ontkenning der maatschappij; dat hij dadelijk, zonder in 't minst op de gegeven toestanden te letten, uit naam eener abstracte theorie, de geheele vernietiging van het bestaande, als radikaal slecht, vordert, ten einde dan van den grond op een geheel nieuw gebouw, volgens voorgeschreven model, te doen verrijzen.
Vandaar dan ook de verderfelijke werking dezer literatuur, bij een volk vooral zonder voldoende vastheid van zedelijk karakter, een volk, steeds gewoon alles van zijne regering te verwachten, en voor elke verbetering, elke hervorming, elke handeling van openbaar belang, tot haar op te zien als tot eene soort van aardsche voorzienigheid, die alle kwalen kan genezen zoodra zij maar wil. Vandaar dan ook, dat deze literatuur, zich dus geheel buiten de werkelijkheid plaatsende, volstrekt onvermogend bleek om iets tot stand te brengen; dat zij, magtig tot vernielen, niets vermogt, zoodra het er op aankwam, voor het vernielde
| |
| |
iets anders in de plaats te stellen: waaraan trouwens niemand ooit ernstig had gedacht. Zij kon de gemoederen verbitteren, de zielen verderven, de hartstogten opruijen en den storm der omwentelingen ontboeijen - en zij heeft dit gedaan: maar toen ook was hare rol - immers voor het oogenblik - uitgespeeld, en, na eenige noodlottige proefnemingen, was zij veroordeeld hare schitterende theoriën, onder de hand harer eigen apostelen, ellendiglijk schipbreuk te zien lijden en den weg te helpen banen voor het absolutisme.
Maar niet alleen in Frankrijk, ook in Engeland heeft de sociale en zelfs de socialistische roman apostelen en bewonderaars gevonden, maar in dit land droeg hij een zeer verschillend karakter. Velerlei oorzaken moesten de verspreiding van eigenlijk socialistische denkbeelden in Engeland tegenwerken. En wel in de eerste plaats het volkskarakter. Door aanleg en opvoeding beiden wordt in den Engelschman vóór alles het gevoel zijner individualiteit, zijner onafhankelijkheid, ontwikkeld en versterkt. In plaats van iets behagelijks te vinden in het socialistisch ideaal eener groote phalanstère, waar ieder zich tevreden stelt met de nederige rol van medelid in het algemeen gezin, is de Engelschman veelmeer geneigd in de tegenovergestelde fout te vervallen, zich zelve voor het middenpunt der omringende wereld te houden en zijne persoonlijkheid, tot het bespottelijke, op den voorgrond te stellen. Nooit zou hij kunnen besluiten, van zijne onafhankelijkheid, zijn eigen zienswijze, zijn eigen luimen zelfs, afstand te doen ten voordeele eener nieuwe maatschappelijke organisatie, waar allen onder de vaderlijke zorg van den alomvattenden staat zouden zijn geplaatst. In Engeland - in dit als in zoo menig ander opzigt het tegenbeeld van Frankrijk - is de regering juist de laatste van wie men hulp verwacht of verlangt, wier inmenging in zaken, die haar niet regtstreeks en onmiddellijk betreffen, men steeds met leede oogen ziet. In plaats van lijdelijk tot haar op te zien voor de genezing van alle mogelijke kwalen, de wegruiming van alle hinderpalen, de voldoening van alle wenschen, is men in Engeland steeds bedacht haar het werk uit de handen te nemen, met - en zoo het kan zonder - haar te streven naar de mogelijke verbetering van het bestaande; en in stede van
haar, in kinderachtig-barbaarsche woede, omver te werpen, wanneer zij niet, binnen een bepaalden tijd, het onmogelijke verwezenlijkt, wordt de regering in Engeland, door de onwederstaanbare kracht der openbare meening en den alge- | |
| |
meenen wil, van zelve - zij het ook langzaam en haars ondanks soms - gebragt tot al die hervormingen en veranderingen, welke waarachtig nut kunnen aanbrengen. Zin voor realiteit, eerbied voor werkelijke toestanden en historische regten, afkeer van abstracte theoriën en absolute stellingen, zijn zoo vele kenmerkende trekken van het engelsche volkskarakter, - en even zoo vele beletselen voor den bloei en de ontwikkeling eener inderdaad socialistische literatuur. Moge dan al soms de vlugt der verbeelding en fantasie, op dichterlijk en bespiegelend gebied, door deze eigenschappen zijn belemmerd, - zoo moet men evenzeer erkennen, dat deze groote gaven van common sense en praktischen zin, in alles wat staatkundige of maatschappelijke vraagstukken betreft, den Engelschen onschatbare diensten hebben bewezen, en hen voor oneindig veel rampen en teleurstellingen behoed. - Daar komt bij, dat in Engeland de eeuwenlange gewoonte van het openbaar leven, van parlementaire vormen en deelneming aan het algemeen staatsbelang, de inmenging der burgers in schier alle zaken van regering, bestuur en regtspleging, bij de eenigzins beschaafde klassen der bevolking voor 't minst, eene kennis heeft verspreid van de wetten en voorwaarden des maatschappelijken levens en der maatschappelijke betrekkingen, die hen als bij instinkt de mogelijkheid en geschiktheid van eenige voorgestelde hervorming doet gevoelen, en alle fantastische herscheppingen en ondoordachte planmakerij schuwen. - Dit alles reeds - nog gezwegen van andere omstandigheden - moest aan
den engelschen socialistischen roman een geheel ander karakter geven dan aan den franschen eigen was. De engelsche romanschrijver kon onmogelijk stoutweg de eerste grondbeginselen der maatschappelijke orde loochenen of ignoreren; want, in stede van, zoo als in Frankrijk, algemeene bewondering en toejuiching te vinden, zou niemand het der moeite waardig hebben geacht van zijne dwaze paradoxen kennis te nemen, of ze althans zeer spoedig als paradoxen hebben erkend. Hij was verpligt, alvorens hij zich tot schrijven zette, de werkelijkheid te bestuderen, zijn onderwerp te leeren kennen, en zich althans eenigzins op de hoogte der te behandelen zaken te plaatsen; en reeds daardoor was hij aanstonds gevrijwaard tegen bijna al die verderfelijke dwalingen, die de fransche romantiek zoo gretig omhelsde. Het stond hem volkomen vrij, de bestaande gebreken en kwalen der maatschappij in sprekende trekken en gloeijende kleuren te
| |
| |
schilderen; volkomen vrij, den geesel zijner scherpe satire of zijner onverbiddelijke kritiek daartegen op te heffen; volkomen vrij, ook de diepst verholen en afzigtelijkste wonden van zijn tijd en volk te peilen en bloot te leggen, zonder eenige verschooning of schroom. Maar bij zijne schildering moest hij van de werkelijkheid uitgaan, en niet der zonde een bedriegelijke aureool om het hoofd malen, opdat zij te verlokkender zou zijn; bij zijne kritiek moest hij uitgaan van eenig erkend zedelijk of staatkundig beginsel, niet van een eigen geschapen ideaal; hij moest voor die kwalen eenig wezenlijk uitvoerbaar geneesmiddel weten aan te wijzen, - en niet eene fantastische panacee te koop aanbieden, of den kranke doodslaan om hem te genezen. En dan kon hij bijna altijd zeker zijn, dat er mannen gevonden zouden worden, die hem wilden helpen, die handen aan het werk zouden slaan, en die, zoodra zij wisten waar en wat er gedaan moest worden, dit ook zouden doen, met opoffering van tijd en geld, van rust en genoegens en al wat hun overigens lief en waard mogt zijn. De sociale roman in Engeland moest ernstig zijn, wilde hij gehoor vinden; en al heeft ook hij - wij zullen het straks zien - zijne afdwalingen en uitspattingen gekend, toch staat hij, in diepte en waarde van onderzoek, in waarheid van karakterschildering, in strekking en doel, zeer verre boven zijn franschen naamgenoot. - Men heeft den engelschen romanschrijvers verweten, dat zij midden in een onopgelost vraagstuk blijven staan. Toch treft dit verwijt niet allen en altoos; - maar bovendien, hangt dit niet zamen met de bij uitnemendheid kritische rigting der algemeene, ook der engelsche, literatuur onzes tijds; - en zijn dan de maatschappelijke vraagstukken van den dag hunne oplossing reeds zoo nabij? Of
zou het soms niet beter zijn - schoon het kunstwerk er schade door lijde - in het geheel geene oplossing te geven, dan eene zulke, die volstrekt onuitvoerbaar en onwezenlijk is? Men kan - en wij gelooven op goede gronden - den roman de bevoegdheid tot het behandelen van al zulke vragen ontzeggen; maar heeft men hem eenmaal die bevoegdheid toegekend, dan mag men het hem niet te zeer verwijten, dat hij geen in elk opzigt voldoend antwoord weet te geven, waar ook de scherpzinnigste wetenschap nog vruchteloos naar zulk een antwoord zoekt.
De man, die op geheel de nieuwere engelsche letterkunde en bij voorkeur op vele jongere romanschrijvers, een over-
| |
| |
wegenden invloed heeft uitgeoefend, is Thomas Carlyle, de vertegenwoordiger der duitsche rigting in de engelsche literatuur; Carlyle, de denker en idealist, en toch ook de scherpzinnige waarnemer en bittere kritikus. Ook hem treft meermalen het verwijt, vragen op te werpen waarvoor hij geene oplossing weet; maar ondanks dat, en ondanks al het wonderlijke, het buitensporige, het overdrevene en eenzijdige zelfs, dat zijne schriften kenmerkt, is er in de jongste tijden in Engeland schaars eene stem gehoord, die zoo welsprekend pleitte voor de regten van den geest, van het eeuwig ideaal; die de goden van den dag zoo stout durfde aantasten; die het in stoffelijke zorgen en beslommeringen verzonken volk een zoo ernstig en krachtig Sursum Corda! toeriep. Carlyle vond, zoo in Engeland als in Amerika, zeer talrijke navolgers, die zich beijverden de door hem vlugtig als met een enkelen trek aangewezen gebreken, meer uitvoerig en in het bijzonder in het licht te stellen; die zijne, soms onzamenhangende, ideëen tot een geheel, tot een stelsel poogden te vereenigen, en alzoo zijn geest meer algemeen te doen doordringen. Dat zij daarbij ook dikwijls in de fout vervielen, van des meesters denkbeelden te overdrijven, en vooral hunne kracht te zoeken in het overnemen zijner zeer eigenaardige, niet altijd even heldere en zuivere taal en van zijn geheel bijzonderen stijl, is gemakkelijk te begrijpen. - Onder de voornaamsten en uitnemendsten zijner volgelingen in Engeland, behoort de sedert eenigen tijd ook ten onzent met roem bekende auteur Charles Kingsley, rector te Eversley (Hampshire). Behalve de drie romans, welke het onderwerp dezer studie zullen uitmaken, heeft hij nog twee historische romans, Hypatia en Westward Ho! alsmede eenige theologische, dichterlijke en
kleinere economische werken geschreven. Kingsley bezit buiten twijfel een groot plastisch talent, eene uitnemende opmerkingsgave en een scherpen blik voor sommige gebreken en maatschappelijke kwalen onzes tijds. Tevens heeft hij, even zeker, een gevoelig, medelijdend en voor elken indruk zeer ontvankelijk gemoed, dat, eenmaal getroffen, wel eens de helderheid van zijn blik benevelt, de juistheid en kalme onpartijdigheid van zijn oordeel verstoort en hem medesleept tot uitvallen en redeneringen, die voor de regtbank van het gezond verstand niet altijd proefhoudend bevonden worden. Ook wordt hij in de eerste romans nog te zeer door de stof beheerscht, om volkomen den kunstvorm meester te worden. Wat
| |
| |
zijne godsdienstige en staatkundige denkwijze aangaat, zoo behoort hij voorzeker onder hen, die in elk ander land den naam van radikalen zouden dragen, maar in Engeland misschien het best worden aangeduid door de eigenaardige benaming van conservatief-radikalen. Eene bij uitstek levendige, boeijende, dramatische voordragt zal niemand hem als schrijver betwisten, evenmin als een rijkdom van juiste opmerkingen, treffende gedachten en vooral uitmuntende, wegslepende, hartroerende schilderingen uit het leven. Dat het hem eindelijk evenmin aan de gave der karakterschildering ontbreekt, daarvan moge, om één schitterend voorbeeld te noemen, het portret van Sandy Mackaye in Alton Locke getuigen.
| |
II.
In 1850 verscheen in het dagblad de ‘Morning Chronicle’ eene reeks brieven, afkomstig van den bekwamen en welbekenden philanthroop Mayhew, waarin een donker tafereel werd opgehangen van den toestand der arbeidende klasse in Londen, voornamelijk der kleêrmakersgezellen en naaisters. Die sombere schilderij maakte een diepen indruk, gelijk meestal gebeurt, wanneer plotseling de aandacht der menigte gevestigd wordt op een feit, dat zij - wijl het voor de hand lag - tot dusverre bijna geheel over het hoofd had gezien. Men huiverde bij den blik op zooveel lijden en kommer, zooveel ellenden en gevaren van allerlei aard, waaraan vele duizenden in de groote wereldstad waren blootgesteld; en spoedig waren er gevonden, die zich gereed maakten om hulp en redding aan te brengen. Onder hen was ook de Heer Kingsley, die met anderen eene vereeniging oprigtte om de kleêrmakersgezellen te helpen, en door gezamenlijken arbeid met een gemeenschappelijk kapitaal, hen in staat te stellen weerstand te bieden aan de overgroote mededinging, de daaruit noodzakelijk voortvloeijende verlaging van werkloonen en de uitbesteding van werk, tegen de minst mogelijke prijzen, aan zekere soort van aannemers of tusschenpersonen (met den pittoresken naam van sweaters aangeduid), die op hunne beurt de werklieden, op allerlei wijze, uitzogen.
| |
| |
Tegen dit stelsel van vrije mededinging en zijne onvermijdelijke gevolgen, was toch vooral de verbittering van den Heer Kingsley opgewekt: eene verbittering zoo groot, dat hij ze uitstortte in een vlugschrift (Cheap Clothes and Nasty), onder den pseudoniem van Parson Lot, in het licht gezonden; welk geschrift, door onredelijke en ondoordachte uitvallen en zeer heftige taal, meer getuigde van een bewogen, door het lijden der medemenschen ontroerd gemoed, dan van een kalm en billijk oordeel. - Maar eenmaal den handschoen opgenomen hebbende, wilde de bekwame en vurige strijder zijn vijand ook op een ander gebied en met beter toebereide wapens ontmoeten. Hij wilde in een levend beeld voorstellen, welken innerlijken en uitwendigen strijd de werkman, de met talent en geest begaafde, de naar kennis en wetenschap, naar hooger beschaving dorstende werkman, in de hedendaagsche maatschappij te voeren heeft. Hij wilde tevens den sluijer opligten, den donkeren sluijer, die het leven en werken, het lijden en worstelen van het eigenlijke volk, voor de oogen der beschaafden en welvarenden bedekt, en een blik doen werpen in de huizen en harten dier talrijke menigte, die, in tijden van rust en voorspoed schier vergeten en niet geteld, zoodra er eene banier des oproers wordt ontrold, als eene zoo geduchte magt vijandig tegenover de maatschappij optreedt. Dit alles is hem uitnemend gelukt, en zijn boek is waarlijk eene vreeselijk treffende openbaring uit eene half onbekende en toch zoo nabij zijnde wereld; eene ernstige stem der waarschuwing voor gevaren, die dreigen in eene naderende toekomst, zoo niet bedachtzame wijsheid en zelfopofferende liefde die helpen afkeeren. - De autobiographie van Alton Locke, kleêrmaker en dichter, is, in dit opzigt, een tegenhanger van
Goethe's Wilhelm Meister; een met diep gevoel en levendige verbeelding geschetst tafereel van de twijfelingen, de vragen en zielsangsten, de treurige afdwalingen en bittere ervaringen, van een jonkman uit de volksklasse, die zijne eigene opvoeding moet aanvangen en voltooijen, en, zonder gids geworpen op de onstuimige zee der woelende en gistende maatschappij onzes tijds, alleen en door eigen hulpmiddelen de veilige haven moet zoeken te bereiken. Door afkomst, opvoeding en betrekking een kind des volks, leeft in zijne borst eene magtige aandrift, die hem onwederstaanbaar heentrekt naar de voor hem ontoegankelijke sfeeren eener hoogere beschaving; een vurig verlangen, dat, in de vergeefsche pogingen om voor zich en zijne lotgenooten de goederen
| |
| |
en genietingen dier hoogere beschaving deelachtig te worden, overgaat in eene bittere vijandschap tegen de maatschappij, die hem zoo onbillijk en onregtvaardig schijnt. Voorzeker ligt hier de groote font van Alton Locke's karakter, eene fout, die hij eindelijk zelf erkent: deze groote zelfzucht, die, onder den schijn van medelijden en zelfopoffering, voor zich vordert al wat aan meer gezegenden is ten deel gevallen; deze zelfzucht, die hare wenschen voor wetten, hare jaloezie voor gevoel van billijkheid, haar haat en toorn voor heiligen pligt en regtmatige verontwaardiging over het kwade, houdt; deze zelfzucht eindelijk, des te gevaarlijker naarmate datgene, waarnaar zij tracht, meer behoort tot de edele en voor allen gelijkelijk begeerlijke goederen des menschen. Alton Locke is, aanvankelijk voor 't minst, volkomen geneigd te gelooven, dat de maatschappij ook inderdaad verpligt is hem te geven, waarnaar hij verlangt, waaraan hij behoefte gevoelt, en dat zij, hem dit onthoudende, eene groote onregtvaardigheid begaat. Hij is leergierig, dorstend naar kennis, naar wetenschap, naar beschaving; hij is begaafd met uitmuntende talenten, die slechts op eene gelegenheid ter ontwikkeling wachten, om heerlijk te bloeijen; - is het dan geene verregaande onbillijkheid, geen tergend onregt, dat hem, juist hem, die vele wegen tot kennis en beschaving en ontwikkeling gesloten zijn, die zich voor de verkwistende en domme zonen der rijken in zoo milden overvloed openen? Deze beschouwingswijze is geheel die van het moderne socialisme: de gewone verhouding der dingen is omgekeerd: de enkele mensch bestaat niet meer om de maatschappij, waarin hij leeft en tegenover wie hij heilige pligten heeft te vervullen; maar de maatschappij bestaat om den enkelen mensch, naar wiens
bijzondere inzigten en wenschen zij zich schikken moet; hij moet niet meer door eigen krachten en inspanning zijne bestemming trachten te bereiken, maar zij moet hem den weg tot eene gewenschte bestemming effenen en bereiden, en hem van de zware taak en ernstige verantwoordelijkheid des levens zooveel mogelijk ontlasten. Voordat men evenwel den schrijver om deze zienswijze veroordeele, bedenke men, dat de antobiographie van Alton Locke de geschiedenis is van een man, die door bittere ervaringen en noodlottige afdwalingen tot beter inzigt moet komen en ook werkelijk komt; dat hij alzoo niet geacht kan worden steeds de tolk te zijn van des schrijvers eigen meeningen en beginselen; dat er eindelijk, als tegenhanger der socialistische droomerijen en chartistische dwaas- | |
| |
heden, in dit zelfde merkwaardige en belangwekkende boek, de uitnemende beelden zijn geteekend van Sandy Mackaye, den edelen vertegenwoordiger der echt-demokratische beginselen, en van lady Ellerton, de engel der christelijke liefde, de begeesterde profetes der toekomst.
‘Ik ben een Cockney onder Cockneys. Italië en de Keerkringen, de Hooglanden en Devonshire, - ik ken ze alleen in droomen. Zelfs de Surrey-heuvelen, van wier liefelijkheid ik zoo veel gehoord heb, zijn voor mij een ver tooverland, waarvan ik alleen aan de kimmen de stralende toppen mogt ontwaren. Twee onvergetelijke reizen uitgezonderd, is mijne kennis van Engeland beperkt binnen den horizon van Richmond-Hill.’ Zoo vangt Alton Locke zelf de geschiedenis zijns levens aan. Geboren en opgevoed in eene der voorsteden van Londen, roept zijne herinnering hem, uit de dagen zijner kindschheid, geen liefelijker beelden voor den geest, dan die van eene bedompte, morsige, stille straat, slechts verlevendigd door eene menigte winkeltjes en door de karren en wagens, die, de nachtelijke stilte verbrekende, groenten en vruchten naar de markten der wereldstad brengen, en den armen slapeloozen knaap doen droomen van het onbekende bloeijende land, de geurige velden en ruischende bosschen, den zonnigen hemel en de schaduwrijke heuvelen. Zijn hemel is die smalle, omnevelde streep boven zijn hoofd; zijne bosschen en velden zijn de verwaarloosde, bestoven tuintjes voor de huizen der straat. Buitengesloten uit Gods vrije, heerlijke, levenwekkende natuur, ingekerkerd binnen die steenen muren, die hem naar alle zijden, in onafzienbare verte, omgeven, groeit de zwakke en ziekelijke knaap treurig genoeg op onder het oog zijner moeder. - Deze vrouw is als de levende verpersoonlijking van het engelsche puritanisme, in zijn strengsten, stroefsten vorm. Uit een oud geslacht van Independenten gesproten, dat martelaars aan de Starre-Kamer en strijders aan Cromwell had geleverd, leefde in haar dezelfde stugge, onbuigbaar-fanatieke geest dier voorvaderen, maar nu gedwongen zijne
heerschappij te beperken binnen de wanden der huiskamer, en alzoo aan onverzettelijke strengheid winnende, wat hij aan invloed en werking naar buiten verloor. Zij was, na den dood van haar echtgenoot, overgegaan tot de secte der Baptisten, wier leer zij als de meest consequente toepassing van het Calvinisme beschouwde. Zij zelve, de krachtige, hooghartige vrouw, was in alles even consequent, regel en wet eerbie- | |
| |
digende boven alles, en haar gezag handhavende zonder aarzeling of verschooning. Zij had hare kinderen - Alton en zijne zuster - wel innig lief: - maar elke openbaring, elke al te levendige uiting dier liefde werd onverbiddelijk onderdrukt, zoolang zij niet overtuigd kon zijn of zij ooit op die kinderen eene geestelijke betrekking zou kunnen gevoelen, zoolang dezen nog ‘kinderen des toorns,’ nog ‘onwedergeborenen’ waren, voor wier bekeering zij zelfs niet bidden mogt; - hoe vurig zij God ook smeekte haar bekend te maken, of die kinderen - haar kinderen - ook tot zijne uitverkorenen behoorden. De onbekeerde, booze wereld hatende met een heiligen haat, waakte zij rusteloos tegen elke besmettende aanraking, die het hart harer kinderen zou kunnen verderven, meenende de zonde buiten te sluiten, wanneer zij de wereld buitensloot. Arme Alton! Hoe treurig en somber gingen zij voor hem voorbij, die anders zoo blijde, zoo heldere en onbezorgde dagen der kindschheid; en hoe werd ook aan hem bewaarheid, dat een verloren jeugd een voor het gansche leven onherstelbaar verlies is. De zwarte, donkere wolk, die zijn morgenstond zoo akelig omnevelde, werpt hare noodlottige schaduw op zijn verderen levensweg; deze opvoeding in het ouderlijk huis beslist, in menig opzigt, voor zijn karakter en bestemming. Het godsdienstig gevoel der
kinderlijke ziel, zoo onnatuurlijk overprikkeld, zal zich wreken: eene reactie zal volgen, waarbij alles dreigt verloren te gaan, wat den mensch opheft, ondersteunt en sterkt in den zwaren strijd des levens. Deze onverbiddelijke, geduchte, dreigende God, die, als een grimmig wreker en vertoornde despoot, bij elk vergrijp gereed staat met oordeel en verdoemenis, zal eenmaal zijne schrikgestalte verliezen, en lang misschien zal het verduisterd oog moeten zoeken, eer het den Vader in de hemelen wedervindt. De ontwakende geest zal eenmaal die enge boeijen verbreken, waarin hij nu zoo roekeloos wordt gekneld, en dan, onbekwaam op zich zelven te staan en zich zelven te leiden, onbekend met de hem vreemd gebleven wereld, zal de jongeling afdwalen op allerlei wegen, en eene weerlooze prooi zijn voor den naderenden verleider. Treffend is dat beeld der kinderlijke jaren van den ziekelijken, gevoeligen, prikkelbaren knaap geteekend; van dien knaap, met zijn onverzadelijken weetlust, zijne levendige verbeelding, en zonder ander voedsel voor beiden dan het Oude Testament en Bunyan's Pilgrim's Progress, de verhalen der zendelingen en de geschiedenissen der martelaars. Deze bestudering des Bijbels
| |
| |
en der historie droeg hare eigenaardige vruchten. Het godsdienstig fanatisme, door deze aangrijpende verhalen en hartroerende tooneelen in Alton gewekt, door zijne ontvlamde verbeelding versterkt, zal plaats maken voor het staatkundig fanatisme, dat op zijne beurt schier elk middel geoorloofd zal wanen, om den triomf zijner meeningen te verzekeren. Zijne staatkundige tegenstanders zullen dien jongen man eenmaal verschijnen in het afschuwelijk licht van opzettelijke vijanden der waarheid, tegenover wie hij bijna naar elk wapen grijpen mag, gelijk de redders van Israël voorheen. Dat Alton geen woeste dweeper, geen misdadiger uit overtuiging wordt, dankt hij zeker wel aan een ingeschapen adel des gemoeds, maar toch ook aan zijn zacht, weekelijk, weifelend karakter, aan zijne ontvankelijkheid voor eiken nieuwen indruk, aan zijne volkomen ongeschiktheid tot zelfstandig, doortastend handelen; - mede een gevolg zijner afgezonderde, eenzijdige kloosteropvoeding.
En nu was de tijd gekomen, dat de dweepzieke, droomende knaap, tot jongeling opgewassen, in de wereld zal optreden en een beroep kiezen. Alton's moeder vond dit oogenblik gewigtig genoeg, om den raad en de voorlichting van een bloedverwant in te roepen, een broeder van haar overleden echtgenoot. Deze man, gelukkiger dan Alton's vader, had fortuin gemaakt en was nu een rijk koopman, die invloed genoeg had in zijn kring, en wiens zoon George zich voorbereidde voor de universiteit te Cambridge en de dienst der kerk. Het spreekt van zelve, dat de betrekking tusschen den rijken, geldlievenden, wereldschen koopman, en de arme, streng-puriteinsche weduwe, juist niet eene innige was: toch wilde hij haar in dezen met zijn raad bijstaan; - en tusschen hen beiden werd bepaald, dat Alton, wiens zwakke gezondheid elken zwaren arbeid verbood, kleêrmakersgezel zou worden. De moeder beefde bij het denkbeeld, dat zij haar zoon zou moeten overgeven aan de verleidingen dier wereld, waarvan zij hem steeds zoo verre gehouden had, en, in haar onbedachten ijver, wekte zij, door hare waarschuwingen en vermaningen zelve, bij den knaap gedachten op, die tot hiertoe onbewust gesluimerd hadden. En Alton zelf, hoezeer het kleêrmakersberoep hem luttel aantrok, zag verlangend uit naar eene verandering, naar eene verlossing uit dien benaauwenden kerker, dien het ouderlijk huis voor hem begon te worden. En toch, welk een overgang! Dat kind, dat, behalve enkele dissenter-predikanten, die het huis dier weduwe
| |
| |
bezochten, bijna nooit een ander gelaat dan dat zijner moeder en zuster had aanschouwd; die knaap, opgegroeid tusschen het Oude Testament en Bunyan; die jongeling, in zijne onwetendheid onschuldig als een pas geborene, wordt nu plotseling overgeplaatst in een gezelschap, dat........ Maar vergun mij, u zelf het tooneel te doen aanschouwen. Zijne moeder heeft hem gebragt naar den winkel van Mr. Smith, kleedermaker in het West-End, en hem dringend bij zijn nieuwen meester aanbevolen. ‘Jones,’ roept deze, ‘breng dit jonge mensch boven naar de werkkamer.’
‘Al struikelende,’ vervolgt Alton, besteeg ik achter Mr. Jones een donkere, naauwe, ijzeren trap, tot wij eindelijk aan een luik kwamen, dat den toegang verschafte tot eene vliering. Ik huiverde onwillekeurig terug voor het tooneel, dat ik nu aanschouwde; en hier moest ik werken, - misschien mijn leven lang! Een lage kamer, met schuinafloopende zoldering, waar de vermengde geuren van menschelijke ademhaling en uitwaseming, zuur bier, jenever, en de walgelijk-sterke reuk van nieuw laken, mij schier verstikten. Op den met stof en vuiligheid, met stukken laken en garen bedekten grond, zat ongeveer een dozijn mannen, bleek, haveloos, barrevoets, wier uitzigt, waarop zorg en ruwe onverschilligheid te gelijk stond uitgedrukt, mij huiveren deed. De vensters waren zorgvuldig digt gemaakt, om de koude winterlucht buiten te houden, en de besloten warme uitademing had de glazen met eene dikke vochtlaag bedekt, die het treurig uitzigt op schoorsteenen en rookwolken benevelde. Mijn geleider stelde mij nu aan een der mannen voor.
‘Hier, Crossthwaite, neem dien jonkman en maak een snijder van hem. Zet hem bij u, en spoor hem aan met je naalden, als hij wat treuzelt.’
Toen verdween hij weêr door het luik, en werktuigelijk, als in een droom, zat ik neder nevens den mij aangewezen man, en luisterde naar zijne onderrigtingen, op vriendelijken toon gegeven. Maar die rust duurde geen twee minuten. Zoodra de meesterknecht verdwenen was, begon het gepraat, en een lange, bolle jonge man, met een scherp-gebogen neus, die nevens mij zat, schreeuwde in mijn oor:
‘Zeg, jongen! dok eens op, en betaal je entrée in het teringhospitaal.’
‘Wat meent ge?’
| |
| |
Ben jij zóó groen? Voor den dag met je duiten, en trakteer op een pot half-en-half.
‘Ik drink nooit bier.’
‘Doe het dan ook nooit,’ fluisterde de man aan mijne andere zijde; ‘bij God! 't is je eenige kans van behoud.’
Daar was een diepe, hartstogtelijke ernst in den toon, die mij naar den spreker deed opzien; maar de andere viel dadedelijk in:
‘O! wel zoo, drink jij nooit, mijn jonge vader Mathew? Dan zal je het hier spoedig leeren, als je je eten binnen wilt houden.’
‘En ik heb ook beloofd mijn geld bij mijne moeder t'huis te brengen.’
‘O hemel! hoort ge dat, jongens! - hier is er een, die de splint bij zijn mamaatje t'huis wil brengen!’
‘De ouwe zal er niet veel van zien,’ riep een ander. ‘Als jij met volle zakken in de Cock-and-Bottle gaat, mijn schaapje, dan zal je er 's zondags morgens niet veel meer van vinden.......’
‘Wel,’ zeî toen de lange jongen, ‘als jij geen pot wilt betalen, dan zal ik het doen, dat is alles; - en naar den duivel met je matigheid! Een kort leven en een vrolijk leven, zegt de snijder...... Kom, Sam! haal een pot half-en-half voor mijne rekening, in de Cock-and-Bottle.’
Een magere, bleeke knaap stond op en ging heen; terwijl mijn kwelgeest op nieuw tegen mij begon.
‘Zeg eens, ventje! weet jij wel waarom wij digter bij den hemel zijn dan onze buren?’
‘Dat zou ik nooit gedacht hebben,’ antwoordde ik, met eene naïveteit, die allen in een luid gelach deed uitbarsten, en den langen jongman voor een oogenblik tot zwijgen bragt.
‘Zou je niet? dan zal ik het je zeggen. Vooreerst, omdat wij hier in den nok van het huis zitten; en ten anderen, omdat je hier een half jaar eer sterft, dan wanneer je beneden in de kamer werkte’ - tegen Crossthwaite -: ‘Is dat geen logika, meester redenaar?’
‘Waarom dat?’ vroeg ik.
‘Omdat je hier al de bedorven lucht van de andere verdiepingen krijgt, boven en behalve je eigen. De kelderkamer noemen we de rheumatieken-zaal, om de vocht. Beneden, de koortszaal; die daar de typhus niet krijgt, krijgt de loop, en die de loop niet krijgt,
| |
| |
krijgt de typhus: - steek je neus maar eens buiten het achterraam, als je wilt weten waarom. Op de eerste verdieping - de asthmatieken-zaal; - hoor je ze niet, door de reten van de planken, snuiven en blazen, als een nest jonge locomotieven? En dan hier, dit verhevenste en bovenste zoldertje, dat is het teringhospitaal. Eerst begin je te kugchen, dan ga je spuwen - maar je wordt beboet als je op den vloer spuwt - dan worden je wangen rood en je neus wordt dun; dan steken je beenderen uit en kijken door je huid; - en eindelijk, als je de naakte ruggen van de groote heeren genoeg voor de koû hebt gedekt, dan is 't uit, dan is 't uit, uit, uit, en weg vliegtje ziel, weg!’ -
Ziedaar dan het gezelschap, waarin de jongeling voortaan verpligt zal zijn te leven. Schaamte, afkeer, kieschheid, weêrhouden hem zijne moeder deelgenoote zijner ondervindingen te maken; in zich-zelve gekeerd, poogt hij vergeefs de indrukken zijner kindschheid in overeenstemming te brengen met de wereld van nieuwe gedachten en gewaarwordingen, door dezen omgang in hem gewekt. Een natuurlijk gevolg van dit alles was, dat dagelijks meer en meer de klove tusschen hem en zijne moeder zich verbreedde, dat hij meer en meer een vreemdeling in de ouderlijke woning werd. Wanneer hij, van zijn eentoonigen arbeid teruggekeerd, des avonds nederzit in het sombere vertrek, met zijne moeder zwijgend en ernstig tegenover hem, dan gevoelt hij zoo diep zijne eenzaamheid en verlatenheid, zijne innige behoefte aan een vaderlijken vriend en leidsman, aan een hart, dat zich voor hem openen, aan eene reddende hand, die zich naar hem uitstrekken wil. Hij gevoelde wel innig die behoefte - maar waar zou hij voldoening vinden? Hij, de zondaar, de onbekeerde, mogt tot God niet opzien, dan met schrik en angst; hij, de vreemdeling in de wereld, de fijn-gevoelende, vond nergens op aarde, en wel allerminst onder zijne ruwe makkers, een broeder en vriend, die hem helpen en geleiden zou; - en dit op een oogenblik, dat een nieuw leven voor hem aanving, dat ongekende gedachten, gewaarwordingen, wenschen, hem in bedwelmende wanorde bestormden, - hem, den negentienjarigen jongeling! In de bitterheid zijner ziele zocht hij troost bij zijne oude boeken: maar ach! hij kende ze van buiten, en zij konden hem nu niet meer voldoen; niemand had hem ooit geleerd den diepen zin, voor hart en leven in die boeken verborgen, te begrijpen - welk nut zouden zij hem dan nu
| |
| |
doen? En toch, hoe en vanwaar zou hij anderen bekomen? Alles wat naar poëzij, historie, wetenschap, zweemde, was uit dit huis streng verbannen geweest, als ‘vleeschelijke wijsheid;’ en aan Alton, aan den naar kennis en ontwikkeling smachtenden jongeling, was wel uitdrukkelijk verboden, ooit een boek in handen te nemen, dat zijne moeder niet vooraf zou hebben gezien. Ook hier evenwel prikkelde het onzinnige verbod tot overtreding. Op weg naar zijn winkel, moest Alton dagelijks voorbij de woning van een koopman in oude boeken, en gretig maakte hij van de weinige vrije oogenblikken gebruik, om haastig eenige bladzijden te lezen uit eenig boek dat voor de hand stond. Zoo maakte hij kennis met Byron, met den schotschen dichter Bethune en anderen, die voor hem den toegang tot eene nieuwe tooverwereld, eene wereld van ongekend genot en nooit gedroomde zaligheid, openden. Eindelijk, op een avond, spreekt de koopman, die zijne gedurige bezoeken en zijn hartstogtelijken ijver heeft opgemerkt, hem aan en roept hem binnen. De oude man vraagt Alton naar zijn naam, zijne familie, zijn beroep, beziet hem aandachtig, en onderwerpt - tot zijne groote verbazing - zijn hoofd aan een naauwkeurig phrenologisch onderzoek. Eerst nadat deze proef met vrij gunstig gevolg is doorgestaan, verklaart hij zich bereid, aan den jongeling boeken te leenen, mits deze zich onderwerpe aan de voorwaarden, die hij stellen zal, na met John Crossthwaite gesproken te hebben. - Dit geschiedt, en Sandy Mackaye - want deze was de boekhandelaar - leent nu aan Alton boeken, boeken, waarnaar hij zoo lang, zoo vurig verlangd had; maar de oude Schot doet meer: hij belast zich met de taak, om den onervaren jongeling te leiden in zijne studiën. Veertien dagen na de eerste
kennismaking, komt Alton, die reeds vier boeken als verslonden had, weder bij zijn vriend om een vijfde te halen; maar deze stuit dien voortvarenden ijver, en geeft hem Milton's Paradise Lost, en een latijnschen Virgilius, met de letterlijke vertaling tusschen de regels. Daarbij geeft hij hem eene oude latijnsche grammaire. ‘Wanneer gij nu over drie maanden geene bladzijde uit Virgilius voor mij kunt vortalen, dan geef ik u geen boeken meer. Dat alles door elkander lezen is de pest voor jonge lieden. Gij moet methode en zelfbeheersching leeren, vriendje! als gij het ooit tot iets wezenlijks brengen wilt. Ik zal u eene latijnsche grammaire geven, en gij moet beginnen, waar beteren dan gij begonnen zijn.’ - ‘Maar wie
| |
| |
zal mij latijn leeren?’ vraagt Alton. - ‘Wel man,’ antwoordt Mackaye, ‘wie zal iemand iets leeren; wie anders, dan hij zelf?’ - en hij verhaalt, hoe ook hij op die wijze zich zelven heeft moeten opvoeden en onderrigten. - Zoo aanvaardt dan ook Alton de moeijelijke taak. Wanneer zijne moeder en zuster zich ter ruste hebben begeven, sluipt hij, op zijn zolderkamertje, uit het bed, en leest den geheelen nacht, in koortsachtige overspanning, bij het flaauwe licht eener van zijne spaarpenningen gekochte kaars, in gedurigen angst van overvallen te worden. Dit duurde eenige maanden, en schoon zijne krachten schier bezweken, schoon zijne verbleekte wangen en ingezonken oogen getuigden van de gevaarlijke proef, waarop zijne wankele gezondheid werd gesteld, toch hield hij moedig vol; - tot op een noodlottigen nacht zijne moeder hem bij die bezigheid verraste. ‘Waar haalt gij dien heidenschen onzin van daan?’ vraagt zij, den Virgilius van het bed wegrukkende. Alton bekent nu alles, en den volgenden zondagavond valt er een hevig tooneel voor tusschen hem en de baptisten-predikanten, wier raad ten deze wordt ingewonnen. De arme, getergde jongeling komt, voor 't eerst, in opstand tegen de duldelooze dwingelandij, die zij over hem willen uitoefenen, doch onderwerpt zich, met bloedend hart, aan den wil zijner beleedigde moeder, om alle betrekking met dien Mr. Mackaye af te breken, hoeveel hem die onderwerping ook kosten mag, en hoezeer hij een laatste afscheidsbezoek bij zijn vriend bedingt. Mackaye bestraft hem over zijne ongehoorzaamheid tegen zijne moeder, doch vergunt hem de geleende boeken te behouden, er de vermaning bijvoegende: ‘God zegene u, mijn jongen; ga nu naar huis, en eer uwe moeder, want anders zullen
de boeken u weinig goed doen.’
Doch het gebeurde had diepe sporen achtergelaten: dit eerste wezenlijke offer, dat van hem geëischt werd, had Alton al de zwaarte, al het drukkende doen gevoelen, van het onredelijke juk hem opgelegd; en in de ziel zijner moeder had de ontdekking van dit eerst bedrog, door haren zoon gepleegd, een onverwinnelijk wantrouwen gevestigd. De verzoening was dan ook meer eene schijnbare, dan eene wezenlijke geweest; de reeds zoo lang gapende klove tusschen beiden werd steeds wijder; de geestelijke ontwikkeling des zoons voerde hem steeds verder van zijne moeder af; de nadere aansluiting aan Crossthwaite - die voor 't eerst de bittere gedachte van miskenning en verongelijking door de maatschappij, in 's jongelings geschokt gemoed
| |
| |
doet ontkiemen, - strekte niet om de droeve breuke te helen; - en de lang verwachte, de onvermijdelijke uitbarsting volgde eindelijk. Alton, door de bitterheid en het krenkend wantrouwen zijner moeder tot het uiterste gedreven, barst in harde, onbetamelijke verwijten uit, en eindigt met hare godsdienst voor huichelarij en hersenschim, en zich zelven voor een vrijdenker te verklaren, die van dat alles niets weten wil. - ‘Verlaat oogenblikkelijk dit huis,’ beveelt zijne moeder, ‘gij zijt voortaan mijn zoon niet meer.’ De opgewonden, door drift vervoerde jongeling gaat; en te trotsch om terug te keeren - hoewel hij het volgende oogenblik berouw gevoelt - en zich wel bewust, dat deze scheiding eene onherroepelijke is - dwaalt hij, uitgeput en krank naar ligchaam en ziel, door de straten van Londen, tot hij eindelijk hulp en raad gaat vragen bij Mackaye. Deze ontvangt en beknort hem eerst, maar eindigt toch met hem een verblijf in zijne woning en het gebruik zijner boeken aan te bieden, op voorwaarde evenwel, dat hij in dit laatste volgens de aanwijzing van zijn gastheer zou te werk gaan, daar deze anders eene geduchte rekening zou overleggen voor kost en inwoning en onderwijs.
Wat wonder, dat Alton zich in zijne nieuwe levenswijze gelukkig gevoelde, en met dubbelen ijver zijne studiën voortzette, onder het oog en de onmiddellijke leiding van zijn ouden vriend. Daar zat hij, des avonds, in de zonderlinge woonkamer, het heiligdom van den zonderlingen Schot; die donkere kamer, opgevuld met boeken: boeken, in digte rijen langs de wanden; boeken, op den grond, op de tafel; een oceaan van boeken, waaruit slechts een enkele stoel, een vat meel uit Schotland en een dito vat whiskey, ten halve lijve uitsteken. Ja, zelfs aan lijnen hingen zij van den zolder, sommigen - en dat waren dezulken, die niet in den smaak van den ouden republikein vielen - in allerlei wonderlijke houdingen. Vlak boven de tafel hing, op deze eereplaats der schande, een exemplaar van het bekende Icon Basilikè, gewikkeld in een papieren, met vlammen en duivelen beschilderd hemd, en gedekt met een dergelijke muts, - uitgedost als voor een auto-da-fé. - Te midden van dit alles zat de oude Schot, in zijn veelkleurigen ‘Jozefsrok’ gewikkeld, rustig te rooken en te lezen, bij voorkeur oudere werken over geschiedenis en staatkunde, maar vooral ook de geschriften van Carlyle. - Alton heeft intusschen, op aandringen van Mackaye, een verzoenenden brief aan zijne moeder geschre- | |
| |
ven, doch geen antwoord bekomen. Eindelijk, op een avond, deelt Mackaye hem mede, dat zijn oom naar hem heeft vernomen, dat hij niet meer naar huis zal terugkeeren, en zijn oom hem verlangt te spreken. Alton wordt door dien oom goed ontvangen, geprezen over zijne talenten, aangemoedigd zich vooral ook op het rekenen en het italiaansch boekhouden toe te leggen, - en, ten slotte, met fraaije beloften en vijf schellingen afgescheept. Des te hartelijker ontvangt hem zijn
neef George, de student te Cambridge. Deze maakt zich dadelijk met hem gemeenzaam, behandelt hem als een oude bekende, en slaat hem eene wandeling en een bezoek van de schilderijen-verzameling te Dulwich voor. George, de aanstaande geestelijke, is een egoïst, een intrigant, in den volsten zin des woords; iemand, die vóór alles op zijn voordeel bedacht is, zich daarvoor alles getroost en bij uitnemendheid de kunst verstaat om zijne aangeboren of verworven talenten op de meest voordeelige wijze te doen uitkomen. Slim, vol zelfvertrouwen, met het leven en de wereld bekend, alle zaken, ook en vooral zijne eigene roeping, uitsluitend beziende uit het oogpunt van het tastbaar voordeel en praktisch nut, - is hij in bijna elk opzigt het volstrekte tegenbeeld van Alton Locke. Dat beider wegen elkander vijandig kruisen moeten, is natuurlijk; en de eerste aanleiding daartoe geeft dat bezoek in Dulwich-galerij, dat ook voor Alton's verder leven zoo beslissend werd. Opgetogen en verrast bij dit voor hem nieuwe genot van het schoon der kunst, staat de jongeling in bewondering verzonken voor den St. Sebastiaan van Guido Reni, als hij plotseling uit zijne mijmering gewekt wordt met de woorden: ‘Gij schijnt veel belang te stellen in die schilderij?’ - Alton ziet op en ontdekt twee dames, in gezelschap van een bejaard heer, een geestelijke; een gesprek volgt en Alton moet tot zijn schaamte erkennen, noch het onderwerp der schilderij, noch de geschiedenis van den heilige te kennen. De jongste der beide dames, - men noemde haar Lillian - deelt hem daarop de geschiedenis mede, en na eene korte woordenwisseling scheiden zij weder van hem; maar Alton blijft als wezenloos staan, betooverd door den aanblik dier schoone jonkvrouw, die geheel zijne ziel heeft
ingenomen, en wier beeld niet meer uit zijne gedachten wijkt. De spotternijen en cynische opmerkingen van zijn neef, die hem spoedig naar buiten voert, om te zien welk wapen op de koets dier familie staat geschilderd, kunnen hem wel verbitteren, maar niet genezen van den geweldigen hartstogt, die ge- | |
| |
heel zijn gemoed beheerscht. Aan Lillian denkt hij, van Lillian droomt hij, Lillian zoekt hij - maar te vergeefs - dag aan dag; met Lillian leeft hij. In den drang zijner ziele om zich te uiten, ontwaakt bij hem de sluimerende genius der poëzij; der poëzij, die hem reeds als kind vrome versjes in de pen gaf, en sedert onbestemd in hem woelde, maar nu plotseling, onder den bezielenden adem der liefde, leven, kracht en gestalte verkreeg. Nu bezong hij ook Lillian in menig sonnet en menige elegie.
Het is wel niet noodig op te merken, hoe onwaarschijnlijk, ja, hoe vulgair-romantisch dit avontuur is: deze aanzienlijke dames, op die wijze en op zulk eene plaats, een gesprek aanknoopende met een onbekenden, armen jongeling; deze plotselinge liefde met al hare gevolgen: dat alles herinnert al te duidelijk aan sommige der meest gewone fransche romans. Het bewijst dat, althans bij deze eerste proeve, de Heer Kingsley nog den kunstvorm geen meester was: de fabel is zeer onwaarschijnlijk in zich-zelve en bovendien gebrekkig ontwikkeld; de episoden missen vaak zamenhang, de handeling mist geleidelijken voortgang en ontwikkeling, kwijnt en sleept zich soms langzaam voort, om dan eensklaps en onvoorziens eene beslissende wending te nemen; - ja, nu en dan maakt het boek den indruk, alsof de schrijver de geheele romantische intrigue vergeten was, om uitsluitend tooneelen uit het werkelijke leven te schilderen of zich in beschouwingen en declamatiën te verliezen. Ook is de figuur van Lillian in geen opzigt belangwekkend; en indien wij, even als Alton, soms door hare uitstekende schoonheid mogten betooverd zijn, draagt de schrijver zorg ons, vrij spoedig, te onttooveren: - Lillian toch blijkt - voor zoover wij haar leeren kennen - eene zeer oppervlakkige, ijdele coquette te zijn, die zeer weinig teederheid en gevoel bezit, ja weinig kieschheid zelfs. Zij speelt met het hart van den armen Alton, vergeet hem in zijn ongeluk, komt doodbedaard zijn regtsgeding bijwonen en huwt eindelijk zijn neef George. Het is jammer, dat de schrijver in deze jonkvrouw geen waardiger karakter geschilderd heeft, daar zij het toch is, die op Alton een voor zijn geheele leven onuitwischbaren indruk maakt. Misschien echter wilde hij ook hierdoor toonen, hoe de onopgevoede, onervaren, en met
de wereld en het leven onbekende zoon des volks aan het gevaar is blootgesteld, om door den eersten, louter uitwendigen, zinnelijken indruk voor altijd overmeesterd te worden, en moet ook deze
| |
| |
liefdesgeschiedenis het woord van Alton bevestigen: Wij, werklieden, hebben maar al te vaak geen anderen leermeester dan onze eigen dwalingen. - Hoe dit zij, om de voortreffelijkheid als kunstwerk, als roman, moet niemand dit boek in handen nemen; het ontleent al zijne verdiensten aan de uitstekend-geschilderde, van leven en waarheid tintelende, tooneelen des werkelijken levens, aan de intellectuële ontwikkelingsgeschiedenis van den held, en aan twee of drie voortreffelijke karakters, bovenal dat van Sandy Mackaye. - Sandy Mackaye is een meesterstuk, dat veel zonden bedekt, een in elk opzigt uitmuntend, diep-doordacht en onberispelijk-geteekend karakterbeeld, dat onder de vele voortreffelijke typen der engelsche literatuur eene eervolle plaats verdient.
Zoon der achttiende eeuw, treedt de grijsaard op als vertegenwoordiger van een ondergegaan tijdperk, van een uitgestorven geslacht, waarvan hij nog al de eigenaardigheden behouden heeft, hoezeer gewijzigd door den invloed van nieuwere denkbeelden, door den invloed der groote wereldgebeurtenissen bovenal. Hij, de krachtige, vrije zoon der schotsche bergen, heeft ook nog in zijn ouderdom iets bewaard van die heilige geestdrift, waarmede het jonge geslacht, voor eene eeuw, den dageraad der naderende vrijheid begroette, nog eer die rozenkleurige dageraad, zoo snel en zoo vreeselijk, in een nacht van bloed en tranen onderging. Demokraat in zijn hart, heeft hij met zijne gansche ziel de zaak der vrijheid, de zaak des volks, de zaak bij uitnemendheid (The Cause) omhelsd, haar zijn leven, zijne krachten gewijd. Die man moet gedweept hebben in zijne jeugd, die in zijne grijsheid, na zoo veel bittere ondervindingen, nog zoo vast hopen, nog zoo zeker op de toekomst vertrouwen kan, en zijne overtuiging moet wel eene innige, eene diep gewortelde zijn. Hij heeft veel gezien, te veel om medegesleept te worden door de holle en winderige taal, de schitterende beloften en dwaze verwachtingen van het jonge geslacht der chartisten; hij, de vriend en tijdgenoot van de heroën der omwenteling. Tegenover al hun ijdel geroep, hunne overspannen fantasiën, hun onvruchtbaar woelen, stelt hij de fijne, scherpzinnige opmerkingen van zijn echt gezond verstand, zijn zegevierenden humor, zijne rijpe ervaring, vaak met een enkel woord al het ijdele en verkeerde in hun streven in het licht stellende. Hij is een streng censor, en vindt dan ook eindelijk geene genade in de oogen der bovendrijvende
| |
| |
partij, die hem van ontrouw aan zijne beginselen, van reactionnaire neigingen verdenkt, omdat hij hare onzinnige, roekelooze plannen verwerpt. Maar wat is hem die ongenade, die achterdocht? Hoort hem zelven op een merkwaardigen avond weinige dagen vóór zijn dood, weinige dagen ook voor dat de trago-komedie van 10 April - waarvan de aanschouwing hem bespaard bleef - zijne dreigende voorzeggingen, zijne ernstige waarschuwingen zoo volkomen bevestigen zou. Crossthwaite en Alton Locke, van eene meeting teruggekeerd, berigten hem dat de deelneming aan de monster-petitie, die door honderdduizenden van werklieden aan het Huis der Gemeenten zal aangeboden worden, steeds toeneemt. ‘Onkruid tiert altijd,’ merkt daarop Mackaye aan, en gaat voort, half luid, het gesprek der beide anderen op deze wijze te commentariëren. Eindelijk kan Crossthwaite dit niet langer aanhooren. ‘Mr. Mackaye,’ zegt hij driftig, ‘ik zal niet nalaten de Conventie van uwe wonderlijke taal te onderrigten.’ - Nu rijst de grijsaard in zijne volle lengte op:
‘Doe dat, mijn jongen! doe dat! zeg aan die mannen, die..... en..... uitwierpen, en ieder die een woord van gezond verstand of menschelijkheid durfde spreken; aan hen die de profeten steenigen en den geest Gods uitblusschen, en den leugen en de leugenaars beminnen; - aan hen, die het rijk van liefde en broederschap meenen te stichten met pieken en toortsen, met moord en lasteringen - ja, zeg hun, dat een meer dan tachtigjarige, een die grijs werd in de dienst des volks, die nederzat aan de voeten van Cartwright en knielde bij het sterfbed van Robert Burns; - een, die mede Burdett toejuichte toen hij naar den Tower werd geleid, en die zijne spaarpenningen veil had voor Hunt en Cobbett; - een, die den schok der natiën aanschouwde in 93 en de geboortekreten hoorde eener nieuwe wereld; - een, die toen hij nog knaap was, van verre de vrijheid zag, en, haar ziende, zich verheugde als over eene geliefde bruid; die haar volgde door de wildernis, gedurende zestig lange, bange jaren; - zeg aan die mannen, dat hij hun de laatste boodschap zendt, die hij op aarde zenden zal; zeg hun, dat zij slaven zijn van erger dan priesters en koningen, slaven van hun eigen begeerlijkheden en hartstogten; slaven van elken welbespraakten schurk, van elken kwakzalver, die hunne zelfzucht vleit; en dat de genadige God hen zal vernederen, hen zal verstrooijen en hunne plannen verijdelen, tot
| |
| |
zij boete doen, in zuiverheid des harten en opregtheid van geest; tot zij de les zullen verstaan, die Hij sedert zestig jaren hun leeren wil: dat de zaak des volks de zaak is van Hem, die het volk schiep; - en wee over hen, die naar de wapenen des duivels grijpen, om Gods werk te volbrengen! God helpe ons!’
Edele, schoone woorden, waardig den grijzen strijder der vrijheid, den echten demokraat, den geestverwant der Hampdens en Miltons, der Cromwells en Russells. Ja, in hem, den vrijdenker, leeft nog die oude geest der schotsche presbyterianen en puriteinen, die zoo onbezweken streden tegen de listen en geweldenarijen der Stuarts, en zelfs het hoofd niet bogen voor het beulenzwaard van een Claverhouse. Die vrijheidslievende, die onbuigzame geest leeft nog in Mackaye, gelijk in Alton's moeder, schoon bij hem anders ontwikkeld; beiden dragen in dit opzigt evenzeer den stempel hunner krachtige nationaliteit, hoe weinig er ook overigens tusschen hen gemeen zij. Immers, ook hierin is Mackaye een kind der achttiende eeuw, dat hij in vijandelijke houding staat tegenover de kerk, en vaak zonder verschooning den geesel zijner satire tegen haar opheft. Het schouwspel der kerk, in het laatst der vorige eeuw, heeft hem voor altijd van haar vervreemd, en zijne godsdienst heeft zich opgelost in een soort van fatalistisch deïsme: ‘God is groot - wie heeft zijn wil wederstaan?’ Toch, wat spreekt er een innig godsdienstig gevoel, eene diepe behoefte en kwalijk verborgen nood des harten, in menig woord, in menig scherpe spotternij, in menig bitter sarcasme zelfs. Ja, gezond is dat hart, schoon onvoldaan, en helder is dat hoofd, dat zoo juist en treffend de ijdelheid en onwaarheid erkent van sommige der meest toegejuichte stelsels. Mackaye heeft zich laten overhalen, om met Crossthwaite en Alton een zekeren Mr. Windrush, een Amerikaan en vroeger calvinistisch predikant, te gaan hooren. Deze Mr. Windrush nu is een adept dier pantheïstisch-mystische school, aan wier hoofd, in zijn vaderland, Emerson staat, en zijne leerrede is dan ook geheel in dien smaak: eene
dichterlijke verheerlijking van het grofste fatalisme. De zonde was slechts een lagere vorm van het goede, en de duivel eene schepping der fantasie; God, de wereldgeest, de complex der natuurkrachten, wiens wil de natuurnoodwendigheid, de ijzeren wet, - tot wien te bidden alzoo volslagen onzin was; de mensch, een werktuig, een rad in het groote raderwerk des heelals, wiens eenige pligt was dat- | |
| |
gene te zijn, waartoe de natuur hem gevormd had: wijsgeer, held, weldoener des volks, of wel, wellusteling, verrader, moordenaar - zonder dat hij prijs of blaam, loon of straf kon verdienen, hij evenmin als de geurige bloem of de doodende giftplant, die ook slechts waren wat de natuur haar had gemaakt. Deze fraaije leer, in een wolk van metaphoren en zwellende phraseologie gehuld, had beiden, Crossthwaite en Alton, geheel betooverd. Niet zoo Mackaye. ‘Maar Johnnie,’ zegt hij tot Crossthwaite, als deze den prediker tegen zijne aanmerkingen tracht te verdedigen, en daarbij, naar 's meesters voorbeeld, vele klinkende woorden gebruikt, ‘Johnnie, jongen! mijn hemel! waar haal je van avond al die groote woorden van daan?’
‘Wel, ik heb al die redevoeringen staandevoets opgeschreven voor de drukpers.’
‘Dan hebt ge een schoon werk verrigt, waarvoor de vader der leugenen u gewis dankbaar zal zijn, want een grooter aristokraat dan die prediker hoorde ik van mijn leven niet! Wel, wel, gij dwaas! - ziet ge dan niet wat de grond en het einde dier schoone leer is? Dat iedere arme duivel, die geen verstand genoeg heeft, aan zijn bijgeloof en domheid blijft overgelaten, om al zijne zinnelijke en dierlijke lusten te volgen; terwijl de weinige geniën, of die zich inbeelden geniën te zijn, voor zichzelven het monopolie houden dier bijzondere filosofie, dier maneschijn-mysteriën voor de ingewijden! En als het zoover komt, dan keer ik weêr terug tot mijn ouden catechismus, en begin nog eens: die geboren is uit de Maagd Maria, die geleden heeft onder Pontius Pilatus! Och, mijn beste jongens! daar is geen subjektiviteit en geen objektiviteit, geen armzalige, winderige abstracties, maar een dood-eenvoudig feit, dat God is nedergedaald om naar arme menschen om te zien, in plaats van te wachten, dat zij zouden opzien tot Hem. En eene schoone plaats, voorwaar, om naar Hem op te zien: tusschen straatgooten en jeneverwinkels! Een heerlijk evangelie voor de tollenaars en ligtekooijen: Hoort, mijne lieve, uitgehongerde, onnoozele broeders, gij moet niet zoo óvernaauwgezet zijn, en n zelven gaan verwijten, dat gij ruwe beesten en zondaars zijt, want de goede God maakte u zóó, en Hij is heel tevreden u zoo te zien, hetzij gij tevreden zijt of niet.’ -
Welk een schat van teederheid, van vaderlijke bezorgdheid en liefde spreekt uit zijn gedrag jegens zijn beschermeling Alton, hoewel hij hem lessen noch beproevingen spaart en nooit angst- | |
| |
vallig-sentimenteel over hem waakt. Hij spreekt nooit over die liefde en genegenheid, ja neemt ter naauwernood dank aan voor de met zooveel kieschheid verleende hulp. Hij wil zijn aangenomen zoon opvoeden door het leven, door de ondervindingen en ervaringen, die ook hem-zelven hebben opgevoed. Immers, van tijd tot tijd, vlugtig en als half-onbewust, gunt hij ons een blik in zijn hart, in zijn verleden; soms - en nimmer helderder dan in zijne stervensure - roept hij beelden voor zijn geest, beelden uit lang vervlogen dagen, beelden van jeugdigen levenslust en bittere smart, beelden en herinneringen, die spreken van menige treurige ervaring, van menige sombere wolk, die dit nu zoo rustige hart en zoo kalme voorhoofd hebben doorwond en omneveld. Ook hij heeft veel geleden, veel ten offer gebragt, eer hij zich geheel wijdde aan de zaak, waarvoor hij nu leeft. Toch is hij ook nu, ook voor die zaak geen onverstandige ijveraar, hij weet wat het zegt, tot eene vaste overtuiging te komen. Als Alton hem eenmaal vraagt, welke die zaak is, waaraan hij zich dus gewijd heeft, antwoordt hij: ‘Zou ik u dat gaan zeggen? Wij hebben geen behoefte aan zulke klaargemaakte vrienden der Zaak. Ik doe niet als die fransche pedanten, die iemand opvullen met liberale begrippen, zoo als ge spelden in een speldenkussen steekt, opdat ze bij de eerste beweging weêr uit zouden vallen. Neen, de Zaak moet den mensch vinden, en hem geheel, als tegen wil en dank, overmeesteren en in hem wortelen, als eene ingeving van boven, zoodat hij alles in haar licht en van haar standpunt ziet.’ -
En dan geeft hij aan zijn leerling de romeinsche geschiedenis, om die te bestuderen en daarbij te ontdekken, welke de groote zaak is, en hoe zij, die nog zich-zelven zoeken, haar niet waardig zijn. - Maar reeds te lang misschien vertoefden wij voor dit uitnemende portret, waaraan wij ons toch noode ontschenren, omdat nog zoo menige trek, nog zoo menige schakering, lokt en boeit en tot nadere ontleding noodigt. Dit lange vertoeven was evenwel niet zonder opzet. In Sandy Mackaye toch, meer dan in Alton Locke zelve, is de grondgedachte des schrijvers uitgesproken omtrent sommige vraagstukken van den dag. Maar ook slechts omtrent sommigen, en ook dan nog niet geheel. De wijsheid van Mackaye is eene negatieve; eene wijsheid van zinrijke spreuken en kernachtige aphorismen, eene wijsheid van het praktisch gezond verstand, die nog meer waarschuwingen dan lessen geeft, die veel meer de zwakke zijden ontdekt van
| |
| |
andere stelsels, dan dat zij zelve een beter stelsel weet te geven; eene wijsheid bovenal, die, zoodra het de beantwoording geldt van voor hart en leven ernstiger vragen, het niet verder brengen kan dan tot het zeer onvoldoende: ‘God is groot - wacht af en zie.’ Op dit standpunt - in den grond der zaak werkelijk eenigzins verwant aan dat van Mr. Windrush - kon de Heer Kingsley moeijelijk blijven staan, omdat hij - en teregt - gevoelde, dat indien deze wereldbeschouwing al voldoende was voor een zoo uitmuntend begaafd, zoo waarachtig edel mensch als Sandy Mackaye, in zoo geheel bijzondere omstandigheden geplaatst, - er toch zeer zeker iets anders en iets meer gevorderd wordt, om eene bevredigende oplossing te vinden voor de gewigtige, aller hoofden en harten vervullende vragen onzes tijds. Daarom laat hij de bekeering van zijn held, aangevangen door Sandy Mackaye, voltooijen door eene vrouw, in hare ontwikkeling hooger staande dan de radikale wijsgeer der achttiende eeuw, de vertegenwoordigster der toekomst, gelijk hij het was van het verleden: door de rijk-begaafde, edele christinne, lady Ellerton.
Deze naam voert ons terug op het gebied van den eigenlijken roman, welk gebied wij, als het minst uitlokkende, slechts vlugtig zullen betreden. - Wij hebben gezien, dat Alton Locke in Dulwich-galerij twee dames ontmoette, waarvan de eene hem eene zoo hevige en hopelooze liefde inboezemde. Hij zoekt voortdurend eene gelegenheid haar weder te zien, doch al zijn zoeken blijft vruchteloos, tot hij onverwachts de schoone te Cambridge ontmoet. Maar hoc komt Alton te Cambridge? Er is eene groote verandering in zijn lot gekomen. Zijn oude meester is gestorven en door zijn zoon opgevolgd. Deze zoon - bovenal vervuld met de gedachte, hoe hij spoedig genoeg geld zou winnen om zijn winkel te kunnen verlaten - besluit dadelijk de zaak op eene geheel andere, meer winstgevende wijze in te rigten. Tot dusver had de oude Heer Smith de oude gewoonte gevolgd, om al het werk bij zich aan huis te laten verrigten, waarvoor hij zijne werklieden voldoende betaalde; de zoon zal het nu aan den meestbiedende uitbesteden om het door de werklieden aan hunne eigen woningen te doen verrigten. Ook wil hij de werkkamers opruimen, ten einde zijn winkel te kunnen vergrooten en verfraaijen, om door een prachtigen gevelde oogen der voorbijgangers te lokken. Zoo wordt, op zekeren zaturdagavond, aan de gezamenlijke werklieden de mededeeling gedaan, dat voortaan alle werk uitbesteed en naar huis zal me- | |
| |
degegeven worden. Die mededeeling wordt met groote ontevredenheid vernomen, eene ontevredenheid, die zich op straat onverholen lucht geeft. Crossthwaite maakt van die stemming gebruik, om zijnen makkers, in bittere taal en met levendige kleuren, het lot te schilderen, dat hun te wachten staat, en dat reeds duizenden der hunnen, op gelijke wijze, getroffen heeft. Hij schetst hun, hoe zij steeds
dieper en dieper zullen zinken in den hopeloozen strijd tegen eene immer toenemende mededinging; hoe de onvermijdelijke verlaging hunner loonen, armoede, gebrek, ellende en verderf zal na zich slepen; hoe zij, magteloos en weêrloos, in handen zullen vallen van woekeraars en uitzuigers, en honger en zonde en misdaad hunne huisgezinnen zullen zien verwoesten; - hij roept hen allen op, ernstig en dringend, een protest te teekenen en het werk te staken. Tot hiertoe hebben zij hem, met bijval zelfs, gehoord - maar nu het er op aankomt, martelaars voor hunne zaak te worden, openbaart zich ook hier het gewone verschijnsel. Sommigen willen het protest wel teekenen, mits de anderen het ook doen; - en daar de anderen het nu natuurlijk niet doen, blijft er eindelijk niemand over dan Crossthwaite zelf en Alton Locke, die zijn vriend niet wil verlaten, zonder veel over de gevolgen van zijne daad na te denken. Van nu af is hij ook geheel overgegaan tot de partij der chartisten, van wie hij vroeger zulk een afkeer had. Crossthwaite - de verbitterde, de in zich zelve verdeelde en met zich zelve en de wereld ontevreden man, die morrend en klagend den last draagt, door zijn stand in de maatschappij hem opgelegd, en die in zijn blinden, wreveligen ijver altijd terstond naar het eerste, en dus ook altijd naar het slechtste, middel grijpt, om dien last af te werpen; de voorbeschikte prooi voor opruijers en demagogen, de fanatieke revolutionair en eerlijke martelaar zijner overtuiging tevens; - Crossthwaite sleept gemakkelijk, door zijne hartstogtelijke taal, den zoo ligt bewogen Alton mede, en overreedt hem nog dien eigen avond een chartisten-meeting bij te wonen. Hij verlaat die meeting, chartist met hart en ziel, en even opregt als Crossthwaite zelf geloovende, dat alle kwalen der
maatschappij genezen zouden zijn, zoodra maar het algemeen stemregt, geheime stemming en éénjarige parlementen zouden zijn verkregen. Het charter is voor hem, gelijk voor duizende anderen, het geheimzinnig panacee, het palladium, de talisman, die wonderen werken zou, het einddoel van al zijn streven, dat, met voorbijgang van al het an- | |
| |
dere, moet nagejaagd en, tot elken prijs bijna, bereikt worden. De arme dwaas! Wel mag hij, op dit tijdperk zijns levens terugziende, uitroepen: ‘Van binnen had ik hervorming noodig, nog meer dan van buiten.’
Intusschen is hij zonder werk en zeer spoedig zonder eenig middel van bestaan, dan de edelmoedigheid van Sandy Mackaye, en een bundel gedichten, ‘Zangen van den grooten Weg’ (Songs of the Highway) getiteld. Dit laatste is evenwel voor als nog meer eene hoop en belofte, dan eene werkelijkheid; immers de arme jongeling is niet bij magte dit boekje in het licht te doen verschijnen. Mackaye raadt hem daartoe de hulp van zijn neef George te Cambridge in te roepen, en door diens tusschenkomst te trachten een voldoende lijst van inteekenaars bijeen te brengen. Zoo gaat dan Alton vrolijk op weg naar de oude universiteitsstad, volop genietende van de schoone, vrije natuur, die hij voor het eerst van zijn leven aanschouwt. Hij treft zijn neef aan, juist op het punt om deel te gaan nemen aan een wedstrijd met roeibooten, en gaat ook zelf dat eigenaardig feest der studerende jongelingschap te Cambridge bijwonen. Door George, die hem weder uitmuntend ontvangt, komt hij, op zonderlinge en zeer onwaarschijnlijke wijze, in aanraking met een aanzienlijk student, lord Lynedale, verloofde van miss Eleonore Staunton, de oudste der beide dames van Dulwich-galerij en nicht van de schoone Lillian. Zoo ziet hij zich den toegang geopend tot het huis van den vader zijner beminde, Dr. Winnstay, deken aan de kathedraalkerk te D..., en wordt zelfs uitgenoodigd aldaar eenige dagen, met zijn neef George, te komen doorbrengen. Die dagen snellen voor hem heen in schier ongestoorde zaligheid, gelukkig door de nabijheid zijner aangebedene, die zich ook van hem niet afkeerig betoont, welwillend ontvangen, aangemoedigd en voorgelicht door den geleerden geestelijke, die zich zelfs met de zorg voor de uitgave van Alton's gedichten wil belasten, op voorwaarde dat deze eenige der gedichten,
welke den bezadigden geestelijke wat te sterk gekleurd en te revolutionair voorkomen, uit den bundel verwijdere. Alton, gelukkig en tevreden in dien fijnbeschaafden, geestvollen, hem zoo ongewonen kring, Alton, wiens groote deugd nooit in vastheid van karakter bestond, bezwijkt voor dien ernstig-vriendelijken aandrang, en stemt toe in de verminking van zijn werk, schoon overtuigd, dat de veroordeelde gedichten juist de besten zijn, dat juist die hem bij voorkeur uit het hart zijn
| |
| |
gevloeid. Evenwel - hij geeft toe, en oogst daarvoor den dank en de goedkeuring van allen in; van allen, behalve van de strenge, hooge, ernstige miss Staunton.
Maar op dien schoonen droom van liefde, poëzij, roem en glorie volgt een droef ontwaken. Alton, in Londen teruggekeerd, waar hij den dood zijner moeder verneemt, ziet zich verpligt, in afwachting der uitgave zijner gedichten, met schrijven zijn brood te winnen: eene harde, treurige taak. Door tusschenkomst van Mackaye komt hij in aanraking met Mr. O'Flynn, redacteur van zeker blad, welks titel - de Wekelijksche Krijgskreet (the Weekly Warwhoop) - reeds genoegzaam den geest en de strekking aanduidt. Mr. O'Flynn, een Ier, is een type dier lieden, die van pamfletschrijverij hun beroep maken, die speculeren op het lijden en op de hartstogten des volks, die hun dagelijksch brood moeten winnen door het uitstrooijen van leugens, het verspreiden van lasteringen, het prikkelen en opruijen der lage driften, het prediken van oproer en omwenteling. Demagoog en agitateur (vergeef het vreemde woord) in zijn hart, is hij toch nog eerlijk genoeg om ook in gevaar pal te staan, en, des noods, martelaar te worden; zijn geheele leven is eene aaneenschakeling van oproeren, processen, zamenzweringen, meetings, gevangenschap, botsingen met de policie: een rustelooze, wilde strijd, afgewisseld door allerlei ondernemingen en mislukte speculatiën, hetzij als bankier, hetzij als medewerker of redakteur van verschillende dagbladen. Nu stond hij zelf aan het hoofd van zulk een dagblad, waarin hij onophoudelijk zijne verbittering, zijn haat en woede uitstort, alles aanvallende, belasterende, door het slijk slepende, wat op eenige wijze zijne ligt ontvlambare drift of verontwaardiging had opgewekt. Alton kon moeijelijk lager vallen dan in de handen van zulk een modernen tribuun, zulk een waardig hoveling van den hardsten en onbillijksten aller meesters: het volk; - maar juist lieden
van deze soort waren het, die in de jaren vóór 1848 den grootsten invloed uitoefenden. Zoo, door nood gedreven, schrijft hij voor Mr. O'Flynn; en behalve het gevoel zijner onwaardigheid en het bewustzijn van zijn zedelijk verderf, heeft hij nu ook het verdriet te zien, dat zijne artikelen, geheel verminkt en met een gansch anderen geest bezield, in het licht verschijnen. Hij betuigt daarover meermalen zijn ongenoegen, maar te vergeefs. O'Flynn meende, dat de misbruiken ergerlijk genoeg waren om eene scherpe geeseling te verdienen, dat persoonlijke aanvallen
| |
| |
en hatelijkheden de originaliteit en het belangwekkende van zijn blad moesten verhoogen; dat bovendien - alles afdoende reden - zijn publiek volstrekt dergelijke forsche, onbewimpelde taal verlangde, en, dat het debiet van het dagblad daarvan afhing; - alzoo, verkoos Alton niet in dien trant te schrijven - dan zou hij niets meer schrijven. En Alton had honger, even als Mr. O'Flynn; en, wederom als Mr. O'Flynn, hij bragt zijn geweten aan zijn maag ten offer. Eindelijk evenwel ging het te ver. - De waardige publicist had vernomen, dat Alton te Cambridge en bij den deken Winnstay was geweest, en wilde nu zoo schoone gelegenheid niet laten voorbijgaan, om van een ooggetuige iets te vernemen omtrent zaken en instellingen, die hij tot hiertoe, zonder ze te kennen, rusteloos had aangevallen. Zoo vorderde hij van den jongeling eene reeks artikelen over de universiteit en de kapittels der kathedraalkerk te D..; artikelen, vooral rijk aan schandalen, persoonlijkheden, aanwijzing van misbruiken, enz. Alton gaf aarzelend en schoorvoetend toe en schreef een artikel, dat de volgende week, geheel omgewerkt en opgevuld met schandelijke lasteringen en vijandige, boosaardige aantijgingen, in het dagblad verscheen. Woedend van schaamte en spijt, snelt Alton naar het kantoor van Mr. O'Flynn, verwijt hem in bittere woorden zijne laagheid, zijne verachtelijke intrigues, zijne huichelarij, zijn onwaardig, zelfzuchtig spel met het bedrogen volk, voor wiens zaak hij heette te strijden. De Ier, buiten zich zelve van drift, werpt hem een stoel naar het hoofd; Alton ontvlugt haastig den razenden redakteur en keert in opgewonden stemming naar Mackaye terug. Deze troost hem met de opmerking, dat hij die uitkomst lang verwacht had, dat Alton nu de vuurproef heeft doorgestaan, en kondigt
hem tevens aan, dat hij is uitgenoodigd medearbeider te worden aan een beter, vreedzamer tijdschrift.
Na lang wachten verschijnen nu ook zijne gedichten in het licht, en worden overal met goedkeuring en toejuiching zelfs ontvangen. De onbekende jonkman ziet zich op eenmaal bewierookt en gevierd, wordt door Dr. Winnstay, toen in Londen, in een kring van geleerden en letterkundigen binnengeleid, oogst ook daar lof en goedkeuring, bovenal den lof en de zoete vleijende bewondering zijner Lillian. Hij zegepraalde, hij dezoon des volks, te midden dier aanzienlijken en uitnemenden, die hem zoo welwillend opnamen in hun kring; en zoo vastelijk
| |
| |
nam hij zich voor zijn opkomenden roem en zijn vermogenden invloed, al zijn gaven en krachten, te wijden aan de zaak zijner broeders. Hij zou de tolk zijn der armen bij de rijke en magtige aristokratie; hij zou de zanger zijn des volks, en met den lauwer van het genie om de slapen, zou hij welligt eenmaal kunnen dingen naar de liefde dier eenige, die in den glans van het reinste ideaal voor hem zweeft. Een schoone droom! - maar ach, zoo spoedig en zoo ruw verstoord! Daar daagt plotseling een geheel onverwachte, en - het bleek weldra - zeer geduchte vijand op. Mr. O'Flynn is de bittere verwijten van Alton niet vergeten, en nu valt hij hem op zijne beurt aan: verhaalt in zijn dagblad de geheele geschiedenis van Alton's vroeger leven; hoe hij door zijn wangedrag het hart zijner moeder heeft gebroken; hoe hij, verstrikt in de netten der aristokraten, om hunnen lof en hun geld, de zaak des volks heeft verraden; hoe hij ten hunnen believe zijne gediehten heeft verminkt en geschonden; hoe hij, om des voordeels wille, alle partijën beurtelings diende. Alton, wanhopend over dien aanval, waarboven hij zich niet kan verheffen, en waartegen hij zich niet voldoende verdedigen kan, en zijn invloed bij zijne partij dagelijks ziende afnemen, gewantrouwd, gehoond, getergd, - Alton besluit in zijne radeloosheid elk middel aan te grijpen, om uit dien ondragelijken toestand te geraken. De gelegenheid is hem gunstig. Er loopen onder de chartisten te Londen geruchten van een dreigend oproer onder de bevolking van een der landbouwende graafschappen, en er wordt besloten iemand daarheen te zenden, om van deze beweging, in het belang van het charter, partij te trekken. Alton, ten einde elk spoor van wantrouwen te doen verdwijnen, biedt zich aan, om de gevaarlijke zending te
aanvaarden. Hij gaat, en rigt voor de tweedemaal zijn schreden naar de omstreken van het onvergetelijke D...; maar hij komt er nu in andere' stemming en met andere oogmerken. In de open lucht wordt eene monster-meeting gehouden, waar sprekers van verschillenden stand, leeftijd en kunne, door hunne bittere klagten, hartverscheurende verhalen of boosaardig-tergende woorden, de arme, ellendige, onwetende menigte schokken, ontroeren, opwinden. Zelf in deze ontroering en opwinding rijkelijk deelende, plaatst zich Alton ten laatste op den ouden druïdensteen, die voor spreekgestoelte diende, en houdt eene krachtige, heftige rede, waarin hij de uitgehongerde menigte tracht te overtuigen, dat al hunne ellende alleen het gevolg
| |
| |
was hunner staatkundige onmondigheid; hadden zij maar eerst zelfgekozen vertegenwoordigers, dan..... Voor het oogenblik hebben zij echter nog meer behoefte aan brood, en zij geven dat luider en luider te kennen. Naarmate hunne onstuimigheid heftiger, hun geroep dringender wordt, verliest de spreker zijn weinigje bedaardheid en tegenwoordigheid van geest, en roept hun eindelijk toe: ‘Gaat dan, en haalt brood! Gij hebt er regt op!’ Zij houden hem dadelijk aan zijn woord; hun woest geschreeuw klinkt weêrgalmend door de lucht, en onder dreigende kreten stormen zij, in wilde wanorde, naar de naburige pachthoeve. Vergeefs poogt nu de onbezonnen jonkman den opgeroepen boozen geest weder te bezweren: de pachthoeve wordt geplunderd en verbrand, tot eindelijk de yeomanry komt opdagen, de vlugtende menigte uiteendrijft en sommigen, waaronder ook Alton, gevangen neemt en naar D.... voert. Nu volgt een akelig regtsgeding, waarbij de rampzalige Locke ter naauwernood aan den dood ontsnapt, en eindelijk - dank zij de onverwachte verschijning van een welwillenden getuige - tot drie jaren gevangenisstraf veroordeeld wordt. Treurig en somber genoeg slepen zij zich voort, die drie lange jaren, die hij zooveel mogelijk zoekt te korten door ijverigen arbeid en door het lezen van al zulke boeken, als de geestelijke der gevangenis toestond. Deze geestelijke is uitmuntend geteekend. Een innig vroom, edel en voortreffelijk mensch, was hij toch de allerongeschiktste persoon om Alton Locke tot inkeer en betere gedachten te brengen. Onvermoeid redeneerde en argumenteerde hij met zijn cliënt, daarbij altijd uitgaande van het beginsel, dat juist vóór alles bewezen moest worden; zich op het gezag der Schrift en der kerk beroepende tegenover een,
die juist dat gezag zelf het allereerst loochende; Voltaire en de encyclopedisten bestrijdende, waar hij met een discipel van Strausz en Emerson te doen had! Dan overstroomde hij hem met stichtelijke tractaatjes, die Alton natuurlijk niet las, verbood hem de lezing van engelsche boeken over staatkunde en economie, maar liet de werken van Proudhon en Louis Blanc passeren, omdat hij geen fransch verstond, en die schrijvers zelfs bij name niet kende. Eindelijk ontdekte hij bij toeval, tot zijn onuitsprekelijken schrik, in welk gezelschap hij aan de bekeering van zijn halstarrigen pupil gearbeid had, en vorderde de boeken terug, zich zelven de bitterste verwijten doende over zijne achteloosheid. En toch, ondanks al zijne bekrompenheid, een edel, vroom, voortreffelijk man, een onvermoeid, op- | |
| |
regt dienaar zijns Heeren, wiens voorbeeld hij volgde in het zoeken naar wat verloren was, ook al koos hij niet altijd den besten weg; een man, die, niettegenstaande zijne intellectuële minderheid, toch zeer zeker Alton's meerdere was. Slechts was hij niet de man om den, door zijne halve, fragmentarische wetenschap opgeblazen, op zijn vernuft en scherpzinnigheid vertrouwenden jonkman, den oppervlakkigen, en juist daarom door redenering zoo moeijelijk te overtuigen, ongeloovige, op den regten weg terug te brengen, en was dan ook meermalen op het punt, om met tranen in de oogen, zijn hopeloozen arbeid op te geven, wat evenwel zijne waarachtige menschenliefde hem niet vergunde.
Maar niet alleen de bitterheid des kerkers, ook nog eene andere martelende gedachte folterde des jongelings ziel: de gedachte aan Lillian! En wel was die gedachte nu eene martelende geworden. Immers reeds in Londen had Alton, op eene wandeling met zijn neef George, van dezen vernomen, dat hij naar de hand der schoone jonkvrouw dong. George, die wel het allerminst verwacht had in den armen, onbekenden Alton, zijn beschermeling, een medeminnaar te ontmoeten, lacht eerst hartelijk over diens hartstogtelijke drift, maar waarschuwt hem toch ernstig voorzigtig te zijn en niet in zijn weg te treden. George nam dan ook zijne maatregelen: hij was het, die aan O'Flynn de betrekking van Alton tot de familie Winnstay en het gebeurde met de gedichten had medegedeeld; hij, die tegenwoordig was, toen de gekrenkte, verbitterde Alton, in eene overspannen rede, zich had aangeboden om de zending te aanvaarden, die zoo treurig was afgeloopen; hij, die Alton's goeden naam bij zijne vorige vrienden en beschermers heeft bezwalkt, als die eens oproermakers. En dat George niet vruchteloos gearbeid had, dat was gebleken: immers hadden al zijne vrienden hem in zijn ongeluk verlaten; ja, bij de teregtzitting heeft Alton Lillian gezien, Lillian, koel dat tooneel aanschouwende, vrolijk lagchende en schertsende met een jonkman nevens haar! En nu nog, uit de vensters zijner gevangenis, meent hij haar te herkennen in die liefelijke gestalte, die nu en dan zoo vertrouwelijk wandelt aan de zijde van George, om de vorderingen gade te slaan van den bouw eener nieuwe schoone kerk, waarbij de jonge geestelijke is aangesteld, en die de arme gevangene langzaam ziet oprijzen en zich voltooijen voor zijn oog. Hoe martelde hem de gedachte, wat er omging tusschen George en Lillian, terwijl hij in zijn kerker
versmachtte! Eindelijk, eindelijk brak de dag
| |
| |
der bevrijding aan! Nog in de gevangenis ontvangt Alton een brief van Mackaye, die hem juichend de tijding mededeelt der februarij-omwenteling en van den val van Louis-Philippe, waarin de oude republikein een regtvaardig Godsgerigt ziet. Alton, in Londen teruggekeerd, vindt de partij der chartisten in de grootste opwinding; meetings volgen op meetings; plannen worden gesmeed voor eene reusachtige demonstratie: duizenden bij duizenden zullen in optogt eene monster-petitie, ter bekoming van het charter, aan het parlement aanbieden; - en wordt dit verzoek afgewezen - welnu, dan zal het uiterste worden beproefd, dan moet het zwaard beslissen. Het volk is op de hand der chartisten, drie regimenten hebben reeds beloofd met hen gemeene zaak te maken: alles voorspelt eene glansrijke uitkomst! Alton, hoewel het roekelooze en gewaagde der onderneming doorziende, en vreezende voor verraad van de zijde der iersche en fransche raddraaijers, die tot de hevigste maatregelen aanhitsten - Alton laat zich door de beweging medeslepen. De bepaalde dag, de 10de April 1848, breekt aan, - en van het doodbed van Sandy Mackaye, ijlt hij met Crossthwaite en eenige anderen naar de plaats der bijeenkomst, vanwaar de stoet zich in beweging zou zetten. Wel, de afloop is bekend - de voorgenomen demonstratie mislukte jammerlijk; de bevolking van Londen was niet die van Parijs; zij greep niet dolzinnig naar de wapenen, ter bereiking van eenig onbekend doel, maar schaarde zich kalm en ernstig onder de banier tot handhaving der orde; in plaats van honderdduizenden waren slechts enkele duizenden op de meeting verschenen, die zich in de grootste verwarring, onder stroomenden regen, weêr verstrooiden; terwijl de ongelukkige petitie in een cab naar het Huis der Gemeenten werd
gereden, om daar met spot ontvangen en vergeten te worden! Het was een gewigtige dag, deze 10de April, in de geschiedenis der engelsche demokratie; een dag rijk aan lessen en ernstige waarschuwingen; een dag van beproeving en loutering. Door hare valsche vrienden en leiders, hare oproermakers en onwaardige tolken, hare O'Connor's en O'Flynn's, in de ure des gevaars verlaten, keerde zij, uit den roes der laatste jaren, tot hare bezinning terug, tot het besef van haar toestand en krachten, van haar eigenlijk doel en de middelen om dat te bereiken. De zaak van het charter was onherstelbaar verloren - maar langs een anderen weg leerde zij meer en meer te streven naar de verwezenlijking van wat boven elk charter gaat: de verstande- | |
| |
lijke en zedelijke opheffing en vernieuwing des volks, het ideaal der ware demokratie.
Doch ook in het leven van Alton Locke was deze dag een beslissende geweest. Geschokt door den dood van zijn vaderlijken vriend, ontroerd en vernietigd door de zoo even vernomen tijding van de verloving van George en Lillian, dwaalt hij, na het uiteengaan der meeting, moedeloos en diep verslagen door de straten. Daar ontmoet hij zijn neef George, in gezelschap van eenige andere jongelieden, verneemt uit zijn gesprek, dat hij naar Lillian's woning gaat, volgt hem en laat zich ook aanmelden. Binnengelaten, ziet hij de beide gelieven in een teeder gesprek, wil, verblind door razende jaloezij, zijn neef aanvallen en wordt buiten de deur geworpen. Wanhopend en krankzinnig schier, ijlt hij blindelings door de straten en houdt stil op Waterloo-bridge, terwijl de kiemende gedachte van zelfmoord hem langzaam en vreeselijk overmeestert. Plotseling wordt hij uit zijne verdooving gewekt door een man, die in woeste drift zich gereed maakt in de rivier te springen; hij houdt den ongelukkige, door den drank half waanzinnige terug, en herkent nu in hem Jemmy Downes, zijn ouden kwelgeest van den kleêrmakerswinkel. Het gelukt hem eindelijk den rampzaligen, tot de uiterste armoede vervallen spotter en dronkaard naar diens woning te geleiden, waar Alton getuige is van een tooneel der hartverscheurendste, ontzettendste ellende. Eindelijk, uitgeput, half bewusteloos, verbrijzeld naar ligchaam en ziel, keert hij naar zijne eigene woning terug. Maar deze crisis was te geweldig; zijne reeds geschokte gezondheid bezwijkt; eene ijlende koorts overvalt hem, en eerst na langen tijd ontwaakt hij uit de bewusteloosheid eener hevige ziekte. En nu hij opziet uit half verwarde droomen, wie ontdekt hij daar aan zijne sponde? Eleonore Staunton en haar oom Dr. Winnstay. Eleonore heeft eene zware
beproeving getroffen. Haar echtgenoot, de edele, werkzame, begaafde lord Ellerton - vroeger lord Lynedale - aan wiens zijde zij zich een zoo ruimen en schoonen werkkring geopend zag, is haar plotseling door den dood ontrukt, en met hem verdween al hare verwachting voor de toekomst, al hare hoop, al haar idealen. Toch heeft zij moedig haar kruis opgenomen, en door smart gelouterd, zich gewijd aan de genezing van anderer smarten; zij heeft haar fortuin, haar tijd, ja, zich zelve opgeofferd voor het heil harer arme, verlaten, gevallen zusters in de groote wereldstad; zij heeft
| |
| |
hare plaats gekozen onder de armen, zij is voor velen een reddende engel, eene bode des hemels geworden. Ook den ongelukkigen, misleiden dichter, wiens talent zij waardeerde, wiens zwak karakter zij van den eersten stond doorgrondde, heeft zij zich aangetrokken en reeds meermalen onbekend geholpen, terwijl hij haar van hardheid, van zelfzucht en koude aristokratische hoogheid verdacht, haar wantrouwde en haatte, omdat zij zijne dwaze liefde voor Lillian tegenwerkte. En ook nu is zij daar, zij de hooggeboren, de gevierde, de fijn beschaafde en veelzijdig ontwikkelde vrouwe, en zij verzorgt hem met al die teedere oplettendheid, zij omringt hem met al die kiesche zorgen, waarvan de vrouw alleen het onschatbaar geheim bezit. Maar zij doet meer: zij weet, dat hier eene ziel te behouden, een gebroken hart te genezen is; en liefelijk en onmerkbaar, als met wondere toovermagt, voert zij den diepgebogene en verbrijzelde, wien alles, alles ontzonk, heen tot dien eenigen Meester, aan wiens voeten ook zij rust gevonden had, wiens beeld zij zelve droeg. Zij redetwistte niet met den twijfelaar, maar bewees door haar eigen voorbeeld de waarheid en de kracht van haar geloof; zij dreigde en verschrikte niet, maar goot balsem in de schrijnende wonde, stortte levenskracht in het verbroken hart; zij sprak van geen straffenden God, maar schilderde voor de oogen van den zwaar beproefde, het heerlijk beeld van den Zoon des menschen, die in alles is verzocht geweest als onzer een. En hoe edel en verheven is haar taal, als zij Alton beiden en Crossthwaite - zoo ruw uit hun droom van staatkundige vrijheid en een gouden eeuw opgeschrikt - de ijdelheid en dwaasheid hunner theoriën, het verkeerde en misdadige hunner pogingen, leert gevoelen; als zij hen wijst op Jezus van
Nazareth, die stierf aan het kruis, den Vriend des volks, den eenigen Bevrijder en Verlosser uit alle slavernij, in wiens naam, door wiens geest is gewrocht al wat, sedert achttien eeuwen, de zaak der vrijheid, der beschaving, der menschelijkheid, der verlichting, is bevorderlijk geweest. Zij leert hen, het heil der maatschappij niet te verwachten van charters en omwentelingen, maar alleen van de zedelijke wedergeboorte der harten des volks, van de uitbreiding van dat koningrijk Gods, dat gekomen is en voortgaat te komen, de wereld hervormende en herscheppende van eeuw tot eeuw. Zij vermaant hen, vrijheid en gelijkheid te vorderen, niet uit naam van eenige theorie of abstract regt, dat, een schim gelijk, ontsnapt aan
| |
| |
de hand, die het grijpen wil, of in een tweesnijdend, doodelijk zwaard verkeert; maar in naam van Hem, die voor allen - vrijen en onvrijen - stierf, om voor allen te verwerven de vrijheid der kinderen Gods, voor wien allen gelijk zijn. Eerst dan zelve die waarachtige vrijheid verworven, en dan haar gevorderd, niet met geweld, maar door opvoeding, verlichting, veredeling van wie nog in slavernij, in nacht en ellende zuchten; dan uitgegaan in de wereld, niet als demagogen, den fakkel zwaaijende en het zwaard, maar als predikers van dien Heer, die zijne apostelen ongewapend uitzond en hun de overwinning der wereld toezeide. Zie, zoo had Alton nooit hooren spreken; zoo sprak ook Mackaye niet, Mackaye, wiens ‘God is groot’, toch zoo koud, zoo arm aan troost en kracht was, tegenover dit ‘God is liefde,’ door deze vrouwe in woord en daad zoo heerlijk gepredikt. Wat wonder, dat hare bezielde, dichterlijk-profetische taal, die van zoo innige overtuiging sprak, dat dit groote voorbeeld der zelfopoffende liefde, van alle bekrompenheid vrij, én op Alton, én op Crossthwaite een onwederstaanbaren indruk maakt; dat zij beiden, als uit een pijnlijken droom ontwakende, werkelijk een nieuw leven intreden, nu bevredigd met de wereld, omdat de tweespalt in eigen gemoed was geheeld? De kunstenaar, die ons hun strijd en misslagen heeft doen aanschouwen, laat hier de gordijn nedervallen, en toont hen niet in hun nieuwen werkkring: zij zijn met zichzelven verzoend, maar wij kunnen niet gissen zelfs, wat zij zonden gedaan hebben om in de buiten-wereld de verzoening der strijdende beginselen te helpen bevorderen. Dit is eene fout, die wij den kunstenaar verwijten, schoon niet te luide, bedenkende, wat zwaren eisch wij daarmede den ernstigen,
waarheidlievenden schrijver stellen. - Alton's rol is afgespeeld; hij gaat met Crossthwaite en anderen, op uitdrukkelijk verlangen van lady Ellerton, naar Amerika, om daar zijne krachten te herwinnen en zich voor te bereiden voor de taak, die hem in zijn vaderland wacht. Maar die taak zal hij niet aanvaarden. - Hoor, in de stilte van den avond, klinken op het dek van het schip blijde liederen, ruischen vrolijke toonen: 't is de welkomstgroete aan de Nieuwe Wereld, die prachtig en bloeijend oprijst uit de golven. En daar beneden ligt de kranke, de stervende Alton, die het land, het land der vrijheid en der hope, heeft gezien, maar die het niet betreden zal; daar ligt hij, maar niet verschrikt of morrend, God dankende, dat hij
| |
| |
niet in een Londensch kerkhof, maar in het prachtige, stille woud, onder geurige bloemen en het gezang der vogelen, rusten zal. Hoor, daar klinken op nieuw de blijde opwekkende toonen van het lied van den ‘Goeden Tijd, die komt’ - en in een laatste lied stort de stervende dichter zijn geloof, zijne hoop op de toekomst uit; een lied der kracht, der blijmoedigheid, des vertrouwens, een laatst vaarwel aan zijn dierbaar vaderland. -
Zoo sterft de ziekelijke knaap uit de dompige straat van Londen, op de wijde, vrije zee, in het gezigt van Texas heerlijk strand; zoo eindigt de voedsterzoon van het somberste fanatisme, de met zich-zelven steeds onverzoende ongeloovige, met een juichtoon des geloofs en der blijde hope op de lippen. Voorzeker, deze ontknooping van een zoo ernstig drama, deze poëtische oplossing der vragen aan eene zoo geduchte werkelijkheid ontleend, kan niet in allen deele bevredigend genoemd worden. De schrijver - wij merkten het reeds op - is als teruggedeinsd voor zijne taak; en nu voor zijn held, die tot hiertoe geslingerd en medegesleept werd door elke dwaling, door iederen indruk, eerst het ware leven zou aanvangen, roept hij hem van het tooneel af. Dit is de groote leemte in het kunstwerk; eene leemte, schier onvermijdelijk, omdat het doel der kunst in iets anders dan in de kunst zelve - dat is de zuivere voorstelling van het schoone - werd gezocht. Maar, indien rijkdom van levendige episoden, van uitmuntende tafereelen; indien eene bewonderenswaardige gave van plastische voorstelling; indien een bezielde, vaak wegslepende stijl, in eenige mate, tegen dit groote gebrek kunnen opwegen - dan komt aan dit boek eene eervolle plaats, ook als kunstwerk, toe. Hoe zou ik wenschen met u stil te mogen staan voor eenige dier schilderijen, uitmuntend door prachtig coloriet meer nog dan door zuiverheid van teekening, dier schilderijen, waarop tooneelen van velerlei ellende, van misdaad, van oproer, zoo treffend en aangrijpend zijn gemaald! Toch laat ons een blik werpen op één enkel tafereel uit die rijke galerij; een enkel, dat voor zich-zelve spreken zal, eene ernstige sprake. - Het geldt een bezoek, door Alton met Mackaye gebragt in eene dier vroeger aanzienlijke,
nu vervallen woningen in de wereldstad, die nu ook ter schuilplaats verstrekken aan zoo menige vervallen fortuin en gezonken grootheid. Daar klimmen zij naar boven en treden eene kamer binnen. Daar was geen bed in de kamer en geen tafel. Op een gebroken stoel bij den schoorsteen zat eene ongelukkige oude vrouw, hare bevende handen
| |
| |
uitstrekkende over lang uitgedoofde kolen, haar hoofd gedurig schuddende, en met sidderende lippen bij zich-zelve sprekende over de suppoosten en over het werkhuis. Op den grond, op een hoop vodden lag een meisje, bleek, uitgeteerd, met holle oogen en misvormde gelaatstrekken, wier eenig deksel bestond uit den sleep van een nieuw smaakvol rijkleed, waaraan twee andere meisjes, flets en opgeschikt, die regts en links van haar op den grond zaten, bezig waren te naaijen. De oude vrouw gaf geen acht op ons, toen wij binnenkwamen; maar een der meisjes zag op, en, met een vrolijk gebaar van herkenning, haar vinger op den mond leggende, fluisterde zij: ‘Ellen slaapt.’
‘Ik slaap niet, mijne lieven!’ antwoordde eene zwakke, akelig-holle stem; ‘ik bad slechts. Is Mr. Mackaye daar?’
‘Ja, mijne kinderen! maar hebt gij geen vuur vanavond?’
‘Neen!’ zei de eene bitter; ‘wij hebben van avond geen vuur kunnen verdienen, noch met eerlijken, noch met oneerlijken handel!’
Ik zag dat Mackaye een der meisjes iets in de hand stopte en tot haar fluisterde: ‘Een half-honderd kolen,’ waarop zij met een onvergetelijken blik van dankzegging antwoordde en spoedig vertrok. Toen begon de zieke, haastig en als gejaagd:
‘O, Mr. Mackaye! mijn goede, beste, Mr. Mackaye! ach! spreek toch tot haar, en tot die arme Lizzy hier, ook. Ik durf het wel in haar bijzijn zeggen, omdat zij nog fatsoenlijker is, en nog niet geleerd heeft slechte woorden te spreken - maar spreek toch tot haar, en zeg haar, niet den slechten weg op te gaan, gelijk al de anderen. Ik weet wel, dat het gebrek haar daartoe drijft, gelijk het ons allen doet, - maar zeg haar, dat het beter is gebrek te lijden en met eere te sterven, dan de schande en den vloek Gods op het hoofd te laden; alleenlijk om dit arme, ellendige ligchaam nog eenige jaren langer te bewaren in deze jammervolle wereld. Zeg haar dat, Mr. Mackaye’
‘Ik geloof,’ zeide hij, terwijl de tranen langs zijne vermagerde wangen stroomden, ‘ik geloof, dat gij in deze zaak beter zult spreken dan ik kan, Ellen!’
‘O, neen! neen! wie ben ik, om met haar te spreken? - het is mijne schuld niet, Mr. Mackaye, dat de Heer mij in dit alles bewaard heeft. Ik zou even slecht zijn als eene van haar, als de Heer, in zijne genade, mij niet voor de verzoeking had bewaard, door van mij het ongelukkige, misvormde schepsel te maken, dat ik ben..... Wat Lizzy hier betreft, ik hoopte, dat zij
| |
| |
berouw zou hebben gehad, na alles wat ik met haar gesproken heb; maar toen ben ik weêr erger geworden en vereischte zooveel oppassing, en toen is zij 's avonds weêr uitgegaan, zoo erg als ooit.’
‘Lizzy had bijna al dien tijd haar gelaat met de handen bedekt. Nu zag zij op, hartstogtelijk, uitdagend bijna:
Berouw! - ik heb berouw gehad - ik heb nog berouw, ieder uur - ik haat mij-zelve, en ik haat de geheele wereld om die reden; maar ik moet - ik moet; ik kan haar geen gebrek zien lijden, en ik kan zelve niet van honger sterven. Toen zij ziek begon te worden, hield zij vol zoolang zij vermogt en deed wat zij kon, en toen verdienden wij met elkander drie schellingen in de week, en daar moest zooveel af; en toen werd het loon weêr verlaagd; en nu kan Ellen niet meer werken, en nu moeten wij met ons beiden er vier onderhouden, waar naauwelijks voor twee genoeg is.’
‘Krijgt de oude vrouw geene bedeeling van het kerspel?’ vroeg ik.
‘Zij gaven haar eene halve kroon; maar zij wil niet naar het werkhuis; en nu hebben zij sedert drie weken de bedeeling ingetrokken, omdat zij haar daarheen willen hebben.’
‘Geen werkhuis! - geen werkhuis!’ riep de oude vrouw, zich plotseling omwendende, met eene heldere, fiere stem, - ‘geen werkhuis, mijnheer! voor eene officiersdochter!’ - En zij verviel weder in hare mijmerij.
Op dien oogenblik kwam het andere meisje terug met de kolen; maar in plaats van het vuur aan te maken, liep zij naar Ellen en poogde haar te overreden eenige lekkernij te eten, die zij gekocht had.
‘Wij hebben Mr. Mackaye alles verteld,’ zeide de arme Lizzy,
‘Eene vrolijke geschiedenis, niet waar? O! indien die groote dame, voor wie wij hier dit rijkleed maken, maar half het geld wou geven, dat die rijtoertjes in het park haar kosten, en ons naar de koloniën wou zenden, - daar, daar zou ik mij goed gedragen! Misschien zou ik daar de vrouw kunnen zijn van een braven man! - O God! hoe zou ik voor hem zwoegen en slaven met al mijn hart! Dan zou ik mijn leven beteren - - dat zou zijn als een overgang uit de hel naar den hemel! Maar nu - wij moeten - wij moeten, zeg ik u. Ik zal spoedig krankzinnig worden, denk ik, of aan den drank raken. Toen ik daar zoo even den jeneverwinkel voorbijging, moest
| |
| |
ik als gejaagd voortloopen, uit vrees, dat ik er in zou gaan - en als het eens zoo ver komt...... Wel, aan het werk maar. Maak het vuur aan, mejufvrouw! als-je-blieft.’
‘En zij ging zitten en begon met koortsige drift aan het rijkleed te naaijen, waarvan de andere, gedurende ons bezoek, ter naauwernood had opgezien.’
Wij zeiden, dat deze roman nog met een ander doel geschreven was, dan dat, hetwelk ieder kunstwerk moet trachten te bereiken; een doel, waaraan hier bijna alles is ondergeschikt gemaakt. Dit doel is de bestrijding van het stelsel van vrije mededinging en der op dat stelsel gebouwde industrie. Het geheele boek is eene doorloopende philippica tegen de concurrentie, wier noodlottige gevolgen, op allerlei wijze en onder allerlei gedaante, worden vertoond. Deze concurrentie draagt, volgens Kingsley, de schuld van bijna al de ellende en armoede der arbeidende klasse; zij is onzedelijk, goddeloos, een vloek der nieuwere maatschappij. Zij is het, die elken eerlijken handel te gronde rigt; die de kooplieden en industriëlen, ondanks henzelve, dwingt bedriegers, woekeraars, tyrannen hunner onderhoorigen te worden; zij is het, die alle banden ontbindt en een moordenden strijd van allen tegen allen doet ontstaan; zij, die haat, wantrouwen, verbittering zaait; die de ijdelheid, de zucht tot schitteren, het egoïsme, prikkelt en aanvuurt. Zij is het bovenal, die als een verderfengel rondwaart onder de arbeidende klassen, onder het eigenlijke volk; zij, die de werkloonen immer verlaagt, die den werkman het dagelijksch brood ontneemt, en hem en zijn gezin aan armoede, ellende, zonde en misdaad prijs geeft; zij, de gewetenlooze, de wreede en tyrannieke! Deze beschuldigingen zijn ernstig genoeg, en vormen een zonderling contrast met den eenstemmigen jubel, van de andere zijde over deze zelfde concurrentie aangeheven. Toch zouden wij wenschen, ze als ongegrond en onbillijk te mogen verwerpen; toch zouden wij wenschen, dat de vrije industrie, althans meer dan tot hiertoe, beantwoord had aan het ideaal, dat men zich van haar voorstelde: het ideaal eener algemeene welvaart,
vrucht der inspanning en werkzaamheid van iederen individu. Maar, indien eene ernstige en onpartijdige beschouwing der hedendaagsche maatschappij de beschuldigingen, door den schrijver soms zoo hartstogtelijk uitgesproken, niet als ongegrond kan doen verwerpen, zoo zijn ze toch eenzijdig en onvruchtbaar. Eenzijdig, want de vrije mededinging is veeleer zelve eene noodzake- | |
| |
lijke vrucht der geheele ontwikkeling onzes tijds, dan de bron dier ontwikkeling; zij is, op maatschappelijk gebied, de toepassing dier zelfde beginselen, die sedert zestig jaren, ook op staatkundig en godsdienstig gebied, meer en meer de wereld beheerschen en herscheppen. Haar dus bij uitsluiting, bij voorkeur, de armoede en ellende dezes tijds te wijten - die armoede en ellende, toch ook nalatenschap van vroeger dagen - is onbillijk; reeds daarom, dewijl het eerste en onmiddellijk gevolg der vrijmaking, op elk gebied, anarchie is, en dus ook de vrijmaking van den arbeid noodzakelijk bandeloosheid, anarchie, wanorde moest zijn. Die anarchie te overwinnen, te regelen en door eene organische, zelfstandige orde te vervangen, is de taak der vrijheid, die de heerschappij van uitwendig-dwingende, mechanische wetten vernietigend, daarvoor de vrijwillige gehoorzaamheid aan inwendige, met bewustzijn erkende wetten in de plaats stelt. De oude, kunstmatige organisatie van den arbeid - natuurlijke en aanvankelijk heilzame vrucht des tijds - is onherstelbaar verbroken, tegelijk met de geheele vroegere inrigting der maatschappij, verbroken, toen zij niet meer middel, maar doel, niet meer werktuig der ontwikkeling, maar klemmende boei was geworden; - en verbreking der eenheid, zelfzuchtig en louter zelfbedoelend streven van iederen individu, onbeteugelde mededinging tot elken prijs en met alle middelen,
is in de plaats getreden. Dat zulk een staat van zaken, in zekeren zin, anormaal, voor zeer velen verderfelijk en doodelijk moet zijn, eene bron van zeer veel ellende en jammer, is onloochenbaar, en wordt ook zoo weinig ontkend, dat wij al die ziekelijke, treurige, ontrustende verschijnselen des tijds begrijpen onder een opzettelijk uitgedachten naam, den naam van pauperisme. Maar die kwaal is niet zoo op eens, als met den slag eener tooverroede, weg te nemen; en het zou een groote misslag, een groote misdaad zelfs zijn, om den wille eener enkele waarheid, die ons bij voorkeur treft, van een enkel beginsel, waarmede wij dweepen, elke andere waarheid en elk ander beginsel, voor zooverre zij de verwezenlijking van ons ideaal in den weg mogten staan, te loochenen en ter zijde te zetten. De Heer Kingsley, gelijk velen van zijne geestverwanten, vervalt in de inconsequentie, van twee elkander uitsluitende toestanden te gelijk te willen behouden. Aan de eene zijde eischt hij, en op stelligen, schier dreigenden toon, voor het volk volkomen burgerlijke en staatkundige gelijkstelling met de hoogere standen, onder den algemee- | |
| |
nen naam van de aristokratie begrepen; en aan den anderen kant vordert hij van die aristokratie, dat zij het volk zal opvoeden, zal beschaven, voor gebrek en honger, voor verleiding en zedenbederf, zal beschermen; beklaagt zich, dat tusschen haar en het volk eene zoo wijde klove geopend is, en verwijt haar, met scherpte en bitterheid, de zonden en gebreken des volks. Nu, dit is onbillijk. Er was een tijd, dat de aristokratie grooten en onmiddellijken invloed op den toestand en het lot des volks uitoefende, ja, voor een deel, daarvan de verantwoordelijkheid droeg; het was, toen de mindere standen de eigenhoorigen of vasallen van den adel waren, en
er tusschen die beiden eene betrekking bestond, die, nevens veel onbetwistbaar kwaad, ook veel onloochenbaar goed medebragt; eene betrekking, die, nevens veel grooteren en wederzijds erkenden afstand, tegelijk eene grootere, vrijere gemeenzaamheid, eene zekere aanhankelijke innigheid kweekte en bevorderde. Maar die toestand - hij moge dan beter of slechter dan de tegenwoordige zijn geweest - behoort wel gewis tot het verledene; de wederzijdsche betrekkingen van meester en slaaf, van vrije en eigenhoorige, van leenheer en vasal, zijn, in westelijk Europa, sinds lang opgeheven, en hebben plaats gemaakt voor een immer levendiger streven naar gelijkheid aller standen, voor de betrekking van burger tot burger, ondanks al de onvermijdelijke ongelijkheid van stand, talenten en fortuin. In eene bij uitnemendheid demokratische eeuw de eigenaardige voordeelen terug te wenschen van eene bij voorkeur aristokratische, zonder evenwel de beginselen en voordeelen der demokratie te willen opgeven - ziedaar, wat inconsequent en onvruchtbaar mag genoemd worden. Onvruchtbaar, want dit zijn toch in het eind al die bittere, hartstogtelijke uitvallen tegen de concurrentie, tegen mammonsdienst en kannibalisme, en wat niet al; onvruchtbaar, omdat de beschuldiger zelve niet weet, wat in de plaats van het veroordeelde stelsel zou moeten treden. En inderdaad, dat zou ook zeer moeijelijk te zeggen zijn. Wel spreekt de Heer Kingsley in het algemeen van gemeenschappelijken arbeid en vereenigingen van werklieden; wel plaatst hij lady Ellerton zelve aan het hoofd van zulk eene vereeniging van naaisters, - maar nergens ontwikkelt hij, met eenige bepaaldheid, zijne denkbeelden omtrent deze gewigtige vraag. Het is, omdat deze tegenstelling van gemeenschappelijken arbeid en vereenigingen van werklieden,
tegenover de tegenwoordige vrije concurrentie, een
| |
| |
woordenspel is, en, zoodra zij ophoudt dit te zijn, eene vreeselijke tyrannie wordt. Immers, het zal in de praktijk wel op hetzelfde nederkomen, of verschillende personen, dan wel verschillende vereenigingen van personen, met elkander concurreren; zoodat alleen een volstrekt onderdrukken van alle concurrentie overblijft. Daarmede - verondersteld dat zoo iets in de tegenwoordige maatschappij mogelijk ware, wat niemand kan beweren - is evenwel terstond een monopolie gevestigd, dat, buiten eenigen twijfel, nog veel verschrikkelijker gevolgen zou hebben dan de tegenwoordige concurrentie. Dit dilemma - concurrentie of monopolie - ontgaan de socialistische schrijvers nooit; zij gevoelen dit zelve, en blijven daarom altijd in het onbestemde zweven, verliezen zich in uitboezemingen, dichterlijke fantaziën, bittere diatribes; - tenzij dan, dat zij stoutweg den knoop doorhakken, de werkelijkheid den oorlog verklaren en, nederwerpende wat hun in den weg staat, met zwaard en toorts en bijl, table rase maken voor hun op te rigten Icarie. Maar daarvoor is de Heer Kingsley, ondanks zijn toorn en verontwaardiging, te verstandig en te ernstig; daarom ook weet hij geen redmiddel aan de hand te doen voor de door hem zoo welsprekend geschilderde kwalen. Of zou, wat hij soms schijnt te verlangen, de regering moeten tusschen beiden treden, om den werkman te beschermen tegen de vrije mededinging, en zijne betrekking tegenover zijn meester te regelen? Maar de ondervinding heeft overvloedig geleerd, dat al zulke tusschenkomst doorgaans het tegenovergestelde uitwerkt van wat men beoogde; en dan, men bedenke wel, dat iedere bescherming gekocht wordt voor eene opoffering van vrijheid, en dat beiden - voldoende bescherming en volkomen vrijheid - niet te vereenigen zijn. Indien
de regering deze onbedachte wenschen eens in ernst opvatte, en zich gereed maakte die maatregelen te nemen, die voor de verwezenlijking daarvan onvermijdelijk zijn, - hoe zou er, welligt uit den mond dier zelfde schrijvers, een kreet opgaan over dwingelandij, aanranding van heilige regten, schending der individuele vrijheid! Maar is het dan billijk, ten voordeele eener enkele klasse, ja van enkele individus uit die klasse, tegenover de andere standen der maatschappij, datgene te vorderen, wat men zelve de eerste zou zijn om te veroordeelen, indien het dien eenen beklaagden stand trof? Neen, al wat in dezen tijd door de regering voor het volk kan gedaan worden, is het wegruimen van
| |
| |
alle wettelijke hinderpalen, die de stoffelijke en zedelijke ontwikkeling des volks nog in den weg staan; het bevorderen en ondersteunen van al wat aan die ontwikkeling dienstbaar kan zijn; bovenal, het algemeen verspreiden van een waarachtig verlichtend en veredelend volks-onderwijs. Voor het overige berust het lot der mindere klassen vóór alles in hun eigen hand, en moeten zij leeren voor zich zelve te zorgen, van zich-zelve heil en redding te wachten, zich zelve een weg te banen in deze wereld, - in plaats van naar de boven hen geplaatsten lijdelijk op te zien, als naar eene aardsche voorzienigheid. Bedelen zij om bescherming, dat zij dan ook een meester erkennen; vorderen zij vrijheid, dat zij die waardig zijn en zich zelfstandig bewaren. De Heer Kingsley weet en gevoelt dit zelve ook; en telkens, wanneer hij niet door drift of medelijden wordt medegesleept, spreekt hij, hetzij door den mond van Sandy Mackaye of van lady Ellerton, hetzij door den mond van Alton Locke zelven, deze waarheden onbewimpeld genoeg uit. Ja, in de voorrede, aan de werkende klassen in Engeland gerigt, en geplaatst voor eene volksuitgave van zijn boek, in 1855 verschenen, komt de schrijver volkomen tot dezelfde erkentenis. ‘Uwe toekomst,’ zegt hij hun, ‘rust in uw eigen hand; laat, laat ze u niet ontsnappen;’ hij wekt hen op tot ernstig en eendragtig zamenwerken, niet om een altijd ongelukkigen strijd met hunne meesters aan te gaan, - maar om, aldus verbonden, te beter het hoofd te kunnen bieden aan de vele en onvermijdelijke bezwaren, van de tegenwoordige inrigting der maatschappij, bepaaldelijk voor de arbeidende klassen, onafscheidelijk. Hij vermaant hen, niet te luisteren naar de opruijingen en aanblazingen van demagogen en
oproerpredikers, wier heerschappij op den 10den April voor een goed deel onderging; - maar zich zelve de vrijheden van het charter waardig te maken, eer zij op de verleening van het charter aandringen, en nooit de groote les te vergeten, dat alleen hij, die weet te gehoorzamen, geschikt is tot regeren. Hij wekt hen op, blijmoedig en ernstig de taak te aanvaarden, die voor de hand ligt, en in afwachting der toekomst, hun pligt te volbrengen tegenover God en hun land, tegenover hen zelve en hun huisgezin; - ‘en dan,’ zegt hij, ‘als zij er rijp voor zijn, zal het charter komen, of wel, gelijk ik vertrouw, nog betere dingen dan het charter.’
Deze woorden klinken zeker geheel anders, dan de onstuimige kreten van den volksmenner of de dreigende vorderingen
| |
| |
van den communist; zij verplaatsen ons op een geheel ander gebied, en herinneren ons onwillekeurig aan de schoone uitspraak van Chalmers: de wereld is zoo ingerigt, dat, indien wij zedelijk-goed waren, wij ook uitwendig gelukkig zouden zijn. In zoo verre dus behelzen zij inderdaad een redmiddel - en wel het beste, het eenig-voldoende redmiddel - voor de verschillende kwalen dezes tijds; maar dit redmiddel is geen panacee, geen tooverformule, en brengt geen plotselinge genezing aan. Om deze zedelijke hervorming en omwenteling tot stand te brengen, is noch charter, noch constitutie, noch eenig stelsel voldoende, - maar, gelijk Alton ergens zegt, meer van den Geest Gods; - en is zij eenmaal tot stand gebragt, dan zal de vraag naar charters en constitutiën wel eene overtollige zijn geworden. Deze hervorming eischt de medewerking, de ernstige en opregte medewerking van alle standen der maatschappij, van de hoogere evenzeer als van de lagere; zij, nog meer dan de concurrentie, nog meer dan het pauperisme, is het groote, gewigtige vraagstuk onzes tijds, waarvan eene oplossing moet gevonden worden, eene oplossing van leven of dood. Wee, roept de dichter uit, wee hem, die den eeuwig-blinde den fakkel leent van 't hemelsch licht! Intusschen wordt de hand, de vroeger geboeide, steeds meer en verder uitgestrekt om dien fakkel te grijpen; intusschen spelen dien blinde, die toch geen blindgeborene is, allerlei verwarde en bedwelmende beelden en vormen voor het half geopend oog; en het wordt noodig, dringend noodig, hem de oogen voor goed te openen, opdat hij zich-zelven en anderen niet verderve. Welke wenschen men ook koestere, wat men ook hope of betreure, één ding is zeker: dat de oude band der maatschappij verbroken is, en dat een nieuwe stand,
een tot dusver schier onbekende, zich gereed maakt om op zijne beurt zich te doen gelden en zijne plaats nevens de anderen in te nemen; - en, in naam van het zelfbehoud reeds, rust op de hoogere standen de dure verpligting, om dien opkomenden mededinger te leiden, te vormen, waarachtig te beschaven en te veredelen, opdat zij niet eenmaal in hem een woesten meester en zinneloozen verderver vinden, gelijk hij zich weleer toonde, bij den rossen gloed der toortsen en het flikkeren der guillotine. De kreet der armoede, de noodkreet om brood, die als een snijdende wanklank, vaak in onze beschaafde maatschappij, beschuldigend en waarschuwend opgaat, is voorzeker hartverscheurend en angstwekkend genoeg; - toch wordt daar bijwijlen, als de
| |
| |
verwijderde tusschenpoozende donder van een gistenden vulkaan, eene andere stem gehoord, vreeselijker en angstwekkender nog: de stem der wangunst, der bitterheid, der wrake, der begeerlijkheid; de woeste krijgskreet der armen tegen de rijken. Zal die stem tot zwijgen worden gebragt, zal die ontzettendste aller oorlogen worden verhoed, het zal niet alleen zijn door brood te geven aan den hongerige en een kleed aan den naakte; neen, maar bovenal door den in domheid, in on- of bijgeloof verzonkene, licht voor zijn geest, leven en troost voor zijn hart, te schenken; door den verdierlijkten slaaf zijner lusten waarachtig vrij te maken; door den armen het Evangelie te prediken, hun de broederhand te reiken en het broederhart te openen, en alzoo de ontbonden, de verstrooide, de in tallooze individualiteiten opgeloste maatschappij, met een nieuwen band van eenheid te omslingeren, tot een groot broederlijk gezin te herscheppen. En voorzeker, te midden van veel wat verontrust en bekommert, van veel wat wel geschikt is, om den lofzang over onzen vooruitgang lager te stemmen, is dit een verblijdend, een hoop- en troostvol teeken des tijds, dat zoo velen deze grootsche roeping begrijpen, dat zoo velen, met moed en zelfverloochening, met zelfopofferende liefde, met geduld en onvermoeiden ijver, met ernst en wijsheid, deze gewigtige taak aanvaarden. Ook hierin is dwaling en verkeerdheid: onverstandige ijver soms, tasten in den blinde, ongeduldig overijlen zeer dikwijls, dat van het uitgestrooide zaad dadelijk vrucht wil zien, en den tijd des oogstes, die langzaam rijpt, niet kan afwachten; ja, bekrompenheid, zelfzucht, eigenbelang misschien: - maar, ondanks dit alles, dat niet te vermijden is, ligt de hoop der toekomst, voor een groot deel, in dit ernstig streven naar
opheffing der armen en waarachtige verbroedering van alle standen der maatschappij. De hoop der toekomst, ook voor Engeland. Gelukkig en begunstigd boven vele anderen, heeft het de staatkundige omwentelingen zegevierend doorgestaan of vreedzaam ten einde gebragt, en is het tot hiertoe bevrijd gebleven van het treurige lot der volken van het vasteland, om in sprongen en tegensprongen vooruit te gaan op de baan der ontwikkeling, maar mogt het rustig en ongestoord zijn majestueuzen gang vervolgen: een wonder en een voorwerp van benijding! Toch is Engeland niet vreemd gebleven aan de groote maatschappelijke beweging, de demokratische ontwikkeling onzes tijds, evenmin als het ooit vreemd bleef aan eenige bewe- | |
| |
ging in de wereldgeschiedenis. Integendeel, het schijnt veeleer geroepen, ook in dit opzigt, de eerste onder de volkeren te zijn, en de ontsluijering van het geheimzinnig raadselwoord, dat nog altijd boven ons zweeft, te vinden. Voor Engeland, met zijne reusachtige industrie, met zijn wereldomvattenden handel, met zijne scherpe maatschappelijke contrasten, zijn anachronismen en anomaliën, met zijn millioenen fabriekarbeiders en proletariërs, is de vraag van het pauperisme, in zijn ruimsten omvang, eene levensvraag. En ook nu weder verdient de engelsche aristokratie, als ligchaam, den haar reeds dikwerf geschonken lof, dat zij haar tijd en haar roeping begrijpt, en er zich met lust en liefde en zelfopoffering aan wijdt. De Heer Kingsley - voorwaar geen hoveling of vleijer der grooten - erkent dit volmondig in zijne reeds vermelde voorrede: ‘Het is buiten allen twijfel,’ zegt hij, ‘dat de gegoede klassen in Engeland, sedert 1848, alle maatschappelijke vragen, met eene mate van ernst, eerlijkheid en welwillendheid,
hebben ter harte genomen, als sinds de dagen der Tudors niet gezien was; en dat er heden ten dage honderden en duizenden “heeren en dames” in Groot-Brittannië zijn, die zeggen: Toon ons wat wij doen moeten, om den werkman regt te laten wedervaren, en wij zullen het doen, het koste wat het wil.’ - In geen land ter wereld is dan ook in de jongste tijden, zoo voor als na 1848, zooveel gedaan, om in de verschillende, ligchamelijke en geestelijke, behoeften des volks te voorzien; in geen land bovenal is de medewerking van allen, ook der aanzienlijkste standen, aan de beschaving en opheffing der arbeidende klassen, zoo algemeen, zoo veelomvattend en ijverig. In dit opzigt is ook Alton Locke een merkwaardig verschijnsel, een veelbeduidend teeken. De werkende klassen hebben uit dit boek veel kunnen leeren: de socialistische stellingen, de declamatiën tegen regering, adel en geestelijkheid - hoe verkeerd en afkeurenswaard ook - vinden in het werk zelf hunne wederlegging; uit den mond van Sandy Mackaye, van lady Ellerton, uit den mond en de geschiedenis van den held zelven - hun eigen niet gevleid beeld - kunnen zij vernemen welke de ware, de eenige weg voor hen is, om in het bezit dier regten en vrijheden te geraken, waarop zij eenmaal aanspraak zullen kunnen maken; - en voor het gezond verstand en den praktischen zin van het engelsche volk zal de ernstige les zeker niet geheel vruchteloos zijn geweest. Maar ook voor de hoogere
| |
| |
standen viel hier veel te leeren: zij zagen, welk een afgrond van jammer en ellende onder hunne voeten gaapte; welke booze geesten en verleidende demonen daar rondwaarden onder die opeengehoopte, verwaarloosde, uitgehongerde menigte; welke inwendige gevaren het schitterende, magtige, beschaafde Albion bedreigden; welk een akelige kanker die koninklijke gestalte doorwoelde - en voor hen is de les niet vruchteloos geweest. Dit boek, radikaal en conservatief, socialistisch en ernstig, godsdienstig, revolutionair en innig-vroom; dit boek, vol contrasten en tegenstrijdigheden; dit wonderlijk, aangrijpend boek, zoo geheel de zaak des volks toegedaan en toch zoo zonder verschooning voor de zonden en dwaasheden des volks, - is een merkwaardige getuige van den eigenaardigen geest der demokratische beweging in Engeland. Om dit ten volle te beseffen, denke men zich deze geschiedenis verhaald door een franschen socialistischen romanschrijver, of liever, legge men dit boek naast de werken van Eugène Sue of George Sand - en het karakteristiek, het radikaal onderscheid zal wel spoedig in het oog springen. Zoolang de socialistische literatuur nog haar roem zoekt in het schilderen van karakters als dat van Sandy Mackaye en lady Ellerton; zoolang de praktische wijsheid, de onbuigzame eerlijkheid, de onverdoofbare vrijheidszucht van den een, en het diep godsdienstig gevoel, de edele verlichte denkwijze, de zelfopofferende liefde der andere, nog voor duizenden in alle standen der maatschappij ernstige waarheid zijn - zoolang behoeft Engeland noch den triomf van het communisme, noch de zegepraal der roode republiek of van het militair despotisme te vreezen. Is dan het groote vraagstuk onzes tijds ook dáár nog niet opgelost; zullen wij, aan de hand van onzen
begaafden schrijver, ook in hooger standen nog menig ontrustend verschijnsel, menige verkeerde rigting opmerken, - toch durven wij, bij een blik op de toekomst van dat groote en edele volk, met den stervenden Alton, een lied der hope en des vertrouwens op de lippen nemen en met hem den ‘Goeden Tijd’ begroeten, die komt, als de crisis dezer dagen, de zuiverende en louterende, maar ook de schokkende en ontbindende crisis, zegevierend zal zijn doorgestaan, en de nieuwe maatschappij zich uit de verwarring van het heden zal hebben losgemaakt en haar rijk gevestigd.
j. margadant.
(Het slot in een volgend nommer.) |
|