De Gids. Jaargang 22
(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 642]
| |
Longfellow's jongste gedicht.The Courtship of Miles Standish, by Henry Wadsworth Longfellow.Serve yourself, would you be well served, is an excellent adage! Frisch en veerkrachtig als de natuur, waaraan zij hare beelden ontleent, frisch en veerkrachtig als de maatschappij, waarin zij zich beweegt en die zij vertolkt, is de letterkunde aan gene zijde van den Oceaan. Wat er goeds en schoons leeft in het Amerikaansche volk, vindt ge in zijne litteratuur terug; wat er gebrekkigs en overdrevens schuilt in zijn karakter en zijne instellingen, zijne geschriften zullen 't u openbaren. Sombere, grillige fantasie, die voor de meest huiveringwekkende voorstellingen niet terugdeinst en evenwel waar blijft in hare opvatting der natuur, spreekt ze u niet toe uit de werken van Nathaniel Hawthorne en Edgar Allan Poe? Gejaagdheid en vlugtigheid van snel en veel leven, stralen ze niet door bij Ek Marvel, bij Parker Willis? Verklaarbare reactie tegen den overweldigenden drang van materiële ontwikkeling, materiële eischen en zorgen, merkt gij haar niet op in de overdreven piëtistische rigting der novellisten en romancières, met Miss Cummins, Mrs. Beecher Stowe, Elizabeth Wetherell en Amy Lothrop aan het hoofd; in het verschijnsel zelf, dat de roman is overgeleverd - de hoffelijkheid zwichte voor de waarheid - aan het zwakkere geslacht? Ziekelijk piëtisme, dat op de ‘verblijdende tijdingen uit Amerika’, op het tweemaal | |
[pagina 643]
| |
daagsche bidden in de kerken alras een ander uiterste, eene terugwerking van spotternij en libertinisme moet doen verwachten. En toch, bij al die gebreken, welk eene vastheid van wil, welk eene volharding en rustelooze studie, welk een helder en gretig oog voor de schoonheden der schepping, voor de eischen van de tegenwoordige maatschappij; welk eene gezonde levensbeschouwing, die tot blijmoedigheid stemt en tot arbeidzaamheid wekt, straalt uit de letterkunde der Nieuwe Wereld; hetzij men de juistheid bewondere, waarmede een Bancroft, een Prescott, een Washington Irving, een Lothrop Motley en Romeyn Brodhead de geschiedenis opvatten en wedergeven; hetzij men zich vermeide in de treffende schilderingen en natuurbeschrijvingen van den dichter, wiens naam boven deze bladzijden is geplaatst en met wellust de frissche en versterkende woudgeur opsnuive, die ons uit zijne gedichten toestroomt, of zich het harte verkwikke en bemoedige door de waarheid der levensbeelden en levensvoorwaarden, die hij teekent en predikt. En bij dat alles, hoe uitnemend nationaal is de amerikaansche litteratuur! Figuren en toestanden, en de lijst, die hen omvat, ze zijn uit het inheemsche leven gegrepen, aan den vaderlandschen bodem ontleend. De nationaliteit van Brother Jonathan moge niet vrij zijn van zelfverheffing, ze is eene levenwekkende kracht, een magtige prikkel tot vooruitgang en ontwikkeling en een weldadige drijfveer tot oorspronkelijkheid. De platgetreden baan verlatende, zoekt de Amerikaan nieuwe wegen en nieuwe vormen, die beantwoorden aan de behoeften zijner jeugdige en voortvarende maatschappij. Welk eene breede en schoone plaats neemt de studie der eigene geschiedenis, tot in hare bron nagespoord, in de amerikaansche letteren in; wat al liefelijke verhalen zijn hun oorsprong verschuldigd aan de lotgevallen dier moedige kolonisten, welke het nieuw-ontdekte werelddeel hebben bevolkt en ontgonnen, van Canada's koude zoomen tot de tropische streken van Florida; met welk eene vroomheid en belangstelling wordt het karakter en de historie geraadpleegd der verschillende volkeren, wier loten den magtigen amerikaanschen statenbond vormen! Die geen vreemdeling is in de koloniale geschiedenis der Vereenigde Staten, zal in de zamenvoeging en smelting der | |
[pagina 644]
| |
verscheidene bestanddeelen, waar uit zijn zijn voortgesproten de oplossing vinden der vreemde en anders ligt onverklaarbare tegenstrijdigheden, welke men in amerikaansche zeden en toestanden, in amerikaansche denkbeelden en geschriften ontmoet. De verscheidenheid der rassen heldert de veelheid der vormen op, die ons in maatschappij en litteratuur beide verrassen, en leert ons begrijpen, dat de amerikaansche harmonie uit eene kunstige - of laat ons liever zeggen wondervolle - groepeering van dissonanten is geboren. Twee maestri hebben de schoone compositie geworcht: de tijd en de grond. Bij hun werk stonden hun echter twee heerlijke primitieve klanken ter beschikking, die steeds trilden van hunne snaren; behoeven we u te zeggen, dat we natuur en vrijheid bedoelen? Wademt ons bij het doorbladeren der amerikaansche litteratuur een frissche woudgeur tegen, de geur van vrijheid stroomt er ons niet minder verkwikkend uit te gemoet. Zonen van een voorgeslacht, in staatkundige vrijheid opgevoed en ter verkrijging van godsdienstvrijheid uitgeweken, hebben de burgers der Vereenigde Staten het kostbare erfdeel hunner vaderen trouw bewaard en de denkbeelden voortgeplant, waaraan hun land zijne wording en voorspoed is verschuldigd. Niet alleen aan de uiterlijke vormen hunner staatkundige en maatschappelijke instellingen ligt de zucht naar vrijheid ten grondslag, maar bovenal openbaart zij zich in de onafhankelijkheid van hun geest en in de vrije vlugt hunner gedachten, door geene banden der conventie weêrhouden of vreeze voor verkettering gekortwiekt. Is het vreemd, dat de geest, die zich aan gewoonte noch vooroordeel stoort, zich soms tot buitensporigheden en grilligheid verlokken laat en dikwijls geneigd is aan stoutheid en nieuwheid van denkbeelden de voorkeur te geven boven de nuchterheid van het geijkte ware? Wie evenwel in 't nieuwe en vermetele den toetssteen meent te vinden van genialiteit, niet de dichter van Evangeline, de Golden Legend, de Voices of the Night en de Song of Hiawatha, wiens jongste werk wij bij de lezers van dit tijdschrift wenschen in te leiden. Henry Wadsworth Longfellow is een man van gevoel en verbeelding, zonder welke geen dichter denkbaar is; hij heeft zijn geboortegrond en zijne geschiedenis lief; zijn harte klopt warm voor de edelste en reinste aandoeningen | |
[pagina 645]
| |
onzer natuur, maar de ideële wereld, waarin hij ons rondleidt, is slechts het dichterlijke omhulsel van de tastbare wereld, die ons omgeeft, van de zedelijke feiten, die wij aanschouwen. Vrij van overspanning of weekelijkheid, stelt hij ons niet het onbereikbare ter najaging voor, of zoekt onze sympathiën niet te verschalken voor ziekelijke gevoeligheid of romaneske dweeperij. Gezond van hoofd, is de amerikaansche dichter de welsprekende prediker van werkzaamheid en volharding, van tevredenheid en blijmoedige berusting, de bezielde zanger van liefde en huiselijken vrede, van de schoonheid der natuur en het goede des levens, al vindt hij ook, te midden der woelige maatschappij waarin hij zich beweegt, nog den tijd en de stemming om zich te laten wiegelen op den stroom zijner overpeinzingen aan het hoekje van den haard, aan de stranden der zee, onder het lommer der boomen. Indien wij den tijd niet voorbij waren, waarin men deftig sprak van eene hooggeschoeide treurspelmuze en van hare even hooggestemde snaren - de faussettoon wordt er door verklaard - wij zouden ook de muze van Longfellow tewijlen met dien naam kunnen begroeten, al zijn de epopeën, die zij schept, van burgerlijker stoffe dan de halve en kwartgoden, de zelfopofferaars en ‘verraders’ der oude tragedie, al dragen ze zelfs een onvergeeflijk idyllisch gewaad. Daar is in deze gedichten eene naïveteit en eene fijnheid van gevoel, welke het pathetische der geschilderde toestanden naar onze meening verhoogt en het meesterschap over den vorm te meer doet uitkomen. Wij hebben die bovenal bewonderd in zijne kleinere gedichten, die in juistheid van opvatting en eenvoudigheid van uitdrukking schaars geëvenaard mogen heeten, en zich door eene kernigheid en kracht van pointe onderscheiden, welke in zijne meer uitgebreide dichterlijke verhalen niet altoos in die mate worden aangetroffen. Longfellow vereenigt in die verhalen de legende met de idylle; we behoeven wel naauwelijks er bij te voegen, dat daarin van ridders noch burgtvrouwen of edelknapen sprake is, maar dat de figuren aan lateren tijd zijn ontleend en ons meer huiselijke gelaatstrekken vertoonen. Des dichters oorspronkelijkheid openbaart zich in die zamensmelting, maar meer nog in de aanschouwelijkheid en levendigheid der voorstelling, in de dramatische behandeling zijner stoffe | |
[pagina 646]
| |
en in zijne opvatting en beschouwing der gewaarwordingen en toestanden, die hij vertolkt. Dat hij den hexameter voor den bouw dier verzen heeft gekozen, zal hem wel niet aan het verwijt van navolging van ‘der redliche Pfarrer von Grünau’ blootstellen? Maar liever dan ons in bespiegelingen te verdiepen over de plaatse, die aan Longfellow in de rij der hedendaagsche dichters toekomt, willen we u kennis doen maken - voor zoo verre gij ons niet reeds vóór zijt geweest - met zijn jongste verhaal, dat behalve het metrum nog andere familietrekken met zijne Evangeline gemeen heeft. Het is eene episode uit een burgerlijken roman; wij zouden bijna geneigd zijn te zeggen: een bedrijf van een vaudeville, dat u in the Courtship of Miles Standish wordt gegeven. Wij worden verplaatst naar de Nieuwe Wereld, naar het land, dat thans den naam van Massachusetts draagt, doch ten tijde van ons verhaal behoorde tot het uitgestrekte gebied, dat aan de engelsche Virginia Compagnie ter ontginning en kolonisatie was afgestaan en onder den algemeenen naam van Nieuw-Engeland was bekend. Het was in December van het jaar 1620 dat de eerste volkplanting zich in die streken vestigde en de grondslagen legde der tegenwoordige stad Plymouth. Een honderdtal mannen, vrouwen en kinderen, uitgeput van vermoeijenis en ontbering, op eene rampspoedige reize van meer dan twee maanden geleden, waarin zij in de beperkte ruimte van een klein vaartuig waren besloten geweest, hadden voor het eerst den voet gezet op het onherbergzame strand in de nabijheid van Cape Cod, en onder den adem van een snerpenden noorderwind, onder sneeuwvlagen en stortbuijen, de eerste houten loodsen opgeslagen te midden der wildernis. Wie ze aan het werk had gezien, worstelende met het barre jaargetijde, hij had voorzeker in deze pionniers der engelsche kolonisatie een meer dan gewonen moed, eene meer dan alledaagsche vastberadenheid bewonderd. Het moest een magtige prikkel zijn geweest, die hen, in weêrwil der hinderpalen en verschrikkingen, waarmede zij te worstelen hadden, aandreef tot volharding bij hun voornemen om voor zich en hunne kinderen in dit onvriendelijke oord een vaderland te vestigen. En voorzeker, de prikkel, die hen aanvuurde, behoorde tot de sterkste drijfveeren | |
[pagina 647]
| |
die onze menschelijke natuur in beweging kunnen brengen; het gold de vrijheid van geweten, de ongestoorde godsdienstoefening naar eigene overtuiging. Die eerste volkplanters van Massachusetts waren de Puriteinen, door de vervolging van Jacobus van den engelschen grond verdreven. Het dankbare nageslacht heeft hun den eerenaam geschonken van Pelgrim-vaders, een naam, door hunne omzwervingen in het land der vreemdelingschap, door hun moed en hunne vastheid van wil, door de innigheid hunner overtuiging en de zuiverheid van hun handel en wandel ten volle geregtvaardigd. We zijn gewoon aan het denkbeeld van Puritein de eigenschappen van hoekig en stroef te verbinden, of - erger nog - hunne godsvereering en hunne zeden van wettische stijlheid en oud-testamentische ijverzucht te beschuldigen. En toch, hoe onbillijk is dat oordeel! Een enkele blik op hunne lotgevallen en hunne handelingen is voldoende om ons tot betere gedachten te brengen. Cromwell en zijne partij mogen een bloedig spoor hebben achtergelaten in de engelsche geschiedbladen; de gemeente, waartoe zij behoorden, kan voor hunne daden niet aansprakelijk worden gesteld. Men vergete daarbij niet, dat godsdienstige onverdraagzaamheid in die tijden niet het deel was van deze of gene kerk, maar dat van alle. Het Roomsch-Catholicisme vervolgde het Protestantisme; de Gomaristen vervolgden de Arminianen; Genève verketterde Augsburg; de episcopale kerk van Engeland deed de dissenters en puriteinen gevangen nemen en dreef hen ten lande uit; de Puriteinen op hunne beurt verdrukten hunne vroegere vervolgers en maten met de maat, waarmede men ook hen in de dagen van Jacobus gemeten had. Wij mogen het betreuren en afkeuren; wij hebben het regt niet er de Puriteinen meer dan anderen hard om te vallen en wij zouden een partijdig vonnis vellen, wanneer we bij onze waardering slechts het oog vestigden op hun gedrag in het tijdvak hunner heerschappij en niet tevens op hunne houding in de ure der verdrukking. Vormelijk mogen ze geweest zijn in de opvatting hunner godsdienstige pligten, overdreven in hun afkeer tegen de wereldschgezindheid, de smuk en tooi en de weelderige zeden van hunne eeuw, aan die vormen en dat stemmige uiterlijke beantwoordden hunne daden en gevoelens. | |
[pagina 648]
| |
De kleine schare, die wij in Decembermaand van het jaar 1620 de Nieuwe Wereld zien betreden, heeft welgevestigde aanspraken op onzen eerbied. Om der geloofs wille verdrukt en vervolgd, hadden zij ballingschap en armoede boven de opoffering hunner overtuiging verkozen. Onder aanvoering van een hunner leeraars, den waardigen Robinson, hadden zij hun vaderland verlaten en in het gastvrije Nederland eene schuilplaats gezocht. Zij vestigden zich aanvankelijk te Amsterdam, maar in den landbouw opgevoed, viel het hun moeijelijk in handel en scheepvaart het brood voor hunne gezinnen te verdienen, en reeds tegen het einde van het jaar 1608 of in het begin des volgenden jaars trokken zij naar Leyden, waar zij hoopten in een of anderen tak van nijverheid spoediger werk te zullen vinden. Gedurende elf jaren bewoonden zij die nijvere en welvarende stad; William Bradford leerde het zijdespinnen; William Brewster rigtte eene kleine boekdrukkerij op en gaf les in zijne moedertaal; John Carver en vele anderen vonden een bestaan in de wol- en lakenfabrieken. Zoo leefden zij rustig en tevreden, hoewel in kommerlijke omstandigheden, zonder aanstoot of ergernis te geven aan andersdenkenden, rein van zeden en zacht van omgang. Bij hun vertrek mogt de Leijdsche magistraat met volle regt getuigen: ‘Deze Engelschen hebben nu bijna twaalf jaren in ons midden gewoond en daar is nooit eenige klagte tegen hen ingebragt’. - Maar hoe gastvrij onze landgenooten hen ook hadden opgenomen, met hoeveel sympathie en eerbied zij ook werden behandeld, het hollandsche volkskarakter verschilde te zeer van het hunne en de zeden te Leyden weken te verre af van hunne strenge begrippen, dan dat zij zich op den duur op den vreemden grond gelukkig konden gevoelen. Hunne nationaliteit zag met leede oogen, dat hunne kinderen vervreemdden van Engeland's taal en gewoonten, en ook de zorgen voor hun levensonderhoud begonnen hoe langer hoe drukkender te worden. ‘Eindelijk’, zegt Bradford, hun historieschrijver - ‘hadden zij eene groote hope en een inwendigen ijver om een goed fondament te leggen, of althans den weg daartoe te bereiden, voor de verspreiding en voortplanting van het Evangelie van het Koningrijk Christi in die verwijderde streken der wereld; ja, ware 't slechts, dat zij dienden voor de eerste trede, waar | |
[pagina 649]
| |
anderen, die het groote werk zouden volbrengen, den voet op plaatsen konden.’ Allengs rijpte het denkbeeld onder hen, om in Amerika een staat te vormen, bestuurd naar hunne overtuiging en geregeerd door de wetten van hun vaderland, waar zij hunne taal en hunne godsdienst ongestoord konden voortplanten. Te vergeefs bood Nederland hun de provincie Zeeland tot woonplaats aan, waar zij akkers zouden vinden om te bebouwen en als eene eigene gemeente zouden kunnen zamenblijven; even vruchteloos trachtte men hen, toen het eerste aanbod afgeslagen werd, over te halen om zich in de nieuwe nederlandsche volkplanting aan den mond der Hudsons-rivier - het Nieuw-Amsterdam dier dagen, het New-York van onzen tijd - te vestigen. De liefde voor hun vaderland bleek alle ondervondene verdrukking en verongelijking, de tegenzin tegen den vreemdeling bleek alle gastvrijheid en welwillendheid te sterk. Maar waar zou de plaatse zijn van hun toekomstig vaderland? Met gloeijende verwen had Sir Walter Raleigh het pas ontdekte Guyana afgeschilderd, en een oogenblik rigtte zich de opmerkzaamheid der Puriteinen op die streken; maar de vreeze, dat het tropische klimaat ongeschikt mogt zijn voor hun engelsch gestel, en de nabijheid der Spanjaarden in gene oorden, deden hen spoedig omzien naar andere stranden. De Engelsche nederzettingen in Virginia beantwoordden even weinig aan hun doel; dáár toch zouden zij de episcopale kerk wedervinden, even onverdraagzaam als in het oude vaderland. De groote Virginia-Compagnie bezat echter, krachtens haar patent, nog uitgestrekte, onbewoonde landen, en zij besloten zich in een of ander gedeelte daarvan te vestigen en eene geheel zelfstandige volkplanting te vormen. Toen het gewigtige besluit genomen was, werden John Carver en Robert Pushman, twee der aanzienlijkste leden van hunne gemeente, naar Engeland afgevaardigd om met de Virginia-Compagnie in onderhandeling te treden. Na velerlei moeijelijkheden en tegenwerking van de zijde der episcopale geestelijkheid, gelukte het hun eindelijk, geholpen door den invloed van Brewster, om eene overeenkomst te sluiten, waarbij hun eene strook lands werd afgestaan, waar zij als getrouwe onderdanen van den koning hunne | |
[pagina 650]
| |
tenten konden opslaan. Niet allen konden echter te gelijker tijd de reize aanvaarden, en men besloot, dat hun leeraar Robinson met een deel der gemeente te Leijden zou achterblijven en William Brewster, die tot ouderling was verkozen, als herder en voorganger de eerste emigranten zou vergezellen. Winslow, Carver en Cushman behoorden tot die uitverkorenen, maar ook nog een ander gewigtig persoon, die zich steeds een trouw vriend en medestander der Puriteinen betoond en zich omstreeks 1618 te Leijden bij hen gevoegd had, schoon hij niet tot hunne gemeente behoorde en ook nimmer daartoe overging, zoude zich met die pionniers inschepen. Het was kapitein Myles Standish, die reeds op jeugdigen leeftijd in de Nederlanden was gekomen om er zijn fortuin in de wapenen te beproeven en die vele jaren in Staatsche krijgsdienst had doorgebragt. Hij heeft eene groote rol gespeeld in de geschiedenis der eerste puriteinsche vestiging in Noord-Amerika en door zijne vastberadenheid en moed, door zijne kennis en helder oordeel, aan de jeugdige kolonie gewigtige diensten bewezen. Myles Standish was een man van ijzeren zenuwen en onverwinnelijke kracht van geest; zijne gestalte was klein en gedrongen, maar kloek en gespierd; zijn gestel was bestand tegen alle vermoeijenis en ontbering; hij was driftig en opvliegend van aard, maar even snel in het besluiten als in het uitvoeren. Man van het zwaard, blonk hij echter tevens door zijne taalkennis en - hetgeen van meer waarde is - door zijne ondervinding en menschenkennis uit; hij stamde van een der eerste geslachten van Lancashire af en kon zijne voorvaderen optellen tot de tijden van Willem den Veroveraar. Van goede familie te zijn en geld te hebben, bleek echter ook bij Standish niet hetzelfde te wezen. Van vermogen ontbloot, had zijn vurige geest in den onafhankelijkheidsoorlog, door de Nederlanden tegen Spanje gevoerd, een geschikten werkkring meenen te vinden, die tot roem en fortuin leiden kon, en reeds als jongeling stond hij in onze gelederen. Soldat de fortune werd Myles Standish echter niet; de titel van kapitein is geen waarborg, dat hij werkelijk dien rang in het Staatsche leger heeft bekleed. Van zijne lotgevallen in ons vaderland is ons niets bekend; wij weten alleen, dat hij zich omstreeks 1618 te Leijden bevond, misschien nog in krijgsdienst, en toen in kennis geraakte met zijne | |
[pagina 651]
| |
puriteinsche landgenooten, aan wier lot hij van toen af het zijne verbond. Een klein vaartuig, de ‘Speedwell,’ bragt de eerste emigranten naar de kusten van Engeland, alwaar zij een ander vaartuig, de ‘Mayflower’ zouden vinden en nog eenige geloofsgenooten afwachten, die zich met hen wilden inschepen. Wij zouden eene geschiedenis der Pelgrims schrijven, indien wij voortgingen op deze wijze hun uittogt naar het nieuwe Kanaän mede te deelen. Het is voor ons doel voldoende, dat wij herinneren dat velerlei tegenspoed hun bij het uitzeilen trof en de ‘Speedwell’ verpligt was in Engeland achter te blijven, zoodat de honderd personen, die aan den togt deelnamen, verpligt waren zich zamen te dringen in de beperkte ruimte van de ‘Mayflower’, wier naam in dankbare vereering blijft bij het Amerikaansche volk. Onze lezers, die meer wenschen te weten omtrent de reize der Puriteinen, verwijzen wij naar de onderstaande geschriften.Ga naar voetnoot1. Het voornemen der Puriteinen was zich te vestigen in de omstreken der Hudson's-rivier, niet verre van het nederlandsche gebied, maar door de stormen uit hunne koers geslagen, werden zij geworpen tegen de barre kusten van Massachusetts en ankerden, vermoeid van den langen en rampspoedigen togt, in den inham van Cape Cod. Wel beproefden zij later hunne aanvankelijke bestemming te bereiken; maar de holle zeeën en de vele hinderpalen, die zij ontmoetten, deden hen spoedig terugkeeren naar de plaats hunner eerste landing en zij onderwierpen zich aan eene blijkbaar Hoogere beschikking. Onder hen, die uitgezonden werden om het land te verkennen en een geschikt punt op te sporen voor de vestiging der kolonie, behoorde - hoe kon het anders? - onze held Myles Standish. Op den 20sten December 1620 werd de plaatse gekozen, waar de stad Plymouth verrijzen zoude, en drie dagen later werd de bouw begonnen van eene groote houten woning, welke tot gemeenschappelijke verblijfplaats bestemd was. De ontbering, de koude en de vermoeijenis eischten alras van de zwakke volkplanting menig slagtoffer, en vóór de lente van 1621 aanbrak, had de | |
[pagina 652]
| |
dood dertig harer leden weggemaaid. Onder deze behoorde de huisvrouw van Myles Standish, Rosa, die den 29sten Januarij overleed. - Met het betere jaargetijde herleefde echter de moed, die velen dreigde te ontzinken; ijverig werd het werk voortgezet, de grond verdeeld en de woningen getimmerd. Ter verzekering van de veiligheid der kolonie tegen de overvallen der Indianen, werd Myles Standish op den 17den Februarij tot kapitein-generaal benoemd over een leger van tien of twaalf weêrbare mannen. Aan hem viel met John Alden, Jonathan Brewster en Thomas Prence een stuk gronds ten deel; hij noemde den grond naar het erfdeel zijner voorvaderen Duxbury; de heuvel, tegen wiens glooijing zijne akkers oprezen, heet nog thans Captain's Hill, en vele andere plaatselijke bijzonderheden herinneren nog den moedigen krijgsman. Wilt ge, alvorens Longfellow's gedicht met ons te beschouwen, in proza de anecdote vernemen, waaraan hij zijne stoffe heeft ontleend? Zij is deze. Eene wijle na den dood zijner geliefde Rosa, vestigde de kloeke weêuwenaar zijne oogen op Priscilla, de dochter van William Mullins, welke hem toescheen eene geschikte wederhelft te zijn, om de treurige leêgte aan te vullen. Bij het doen zijner liefdeverklaring nam hij echter zijne toevlugt tot het zenden van een gecommitteerde, of - zoo gij wilt - een plenipotentiaris, en de uitslag was ligt te voorzien en leverde eene nieuwe bijdrage tot de dwaasheid, om bij procuratie het hof te doen maken. In dit geval beging de argelooze soldaat, die zeker te veel steunde op zijnen roem van held, echter nog een grooten misslag te meer. Hij was zoo onvoorzigtig den jeugdigen, flinken en lang niet kwaad er uitzienden John Alden, als overbrenger zijner vurige hartewenschen af te vaardigen naar de bekoorlijke Priscilla, die verre van ongevoelig was voor den schoonen jongeling; en zoo gebeurde het, dat toen de blozende postillon d'amour het aanbod van zijn lastgever uitstamelde, het meisje hem met de naïve vraag in de rede viel: ‘Wel, John! waarom spreekt gij niet voor u zelven?’ John Alden's blozende koonen werden met een donkerder rood overtogen, toen hem zóó plotseling de meer dan duidelijke wenk werd gegeven tot het vragen van een geluk, dat ook hij misschien in zijn gemoed reeds lang had | |
[pagina 653]
| |
gewenscht. Hij sprak, zoo als Othello tot Desdemona, en met een even goed gevolg; - John en Priscilla werden man en vrouw, en de arme Myles Standish was in den beginne woedend, maar bedaarde langzamerhand, en bood zich later in eigen persoon aan eene zekere Barbara aan, om in het lief en leed des levens met hem te deelen. Deze dame wist hem beter op prijs te stellen en verhoorde zijne vurige smeekingen. Ziedaar het verhaal, zoo als 't ons in al zijne eenvoudigheid door Bartlett wordt gegeven; wij willen er al aanstonds bijvoegen, dat de wakkere Myles Standish nog met vele zonen en dochteren werd gezegend en in den ouderdom van 72 jaren in 1656 te Plymouth overleed, waar zijne nagedachtenis voortdurend met liefde wordt vereerd door het talrijke kroost der moedige Pelgrims, voor wie hij zulk een voortreffelijk medgezel, vriend en beschermer en zulk een moedig veldoverste was geweest. De historische trouw gebiedt ons, om niet te verzwijgen, dat de aanval op het hart van Priscilla plaats had weinige maanden na het overlijden van Rosa. De kapitein was echter niet de eenige weêuwenaar, die zich haastte uit dien droevigen staat te worden verlost; wij lezen, dat den 12den Mei 1621 het eerste huwelijk in de kolonie werd gesloten tusschen Edward Winslow, die zijne vrouw, en Susanna White, die haren man vóór naauwelijks drie maanden had verloren. Bij den toestand der volkplanters is het feit verklaarbaar, al zouden we ons bij den eersten aanblik geregtigd achten, hen van ongevoeligheid en onkieschheid te beschuldigen. Deze Susanna White heeft eenige beroemdheid verkregen in de geschiedenis der volkplanting, wijl zij in December 1620, aan boord van de Mayflower, in de haven van Cape Cod, aan de nieuwe wereld den eersten burger schonk, die, ter herinnering van het pelgrimslot der Puriteinen, den naam van Peregrine White ontving. Deze eerstgeborene der kolonie bereikte - welligt als premie - den ouderdom van 83 jaren. Keeren we, na de lange uitweiding, tot Longfellow's gedicht terug, dat, zoo als ge zien zult, de geschiedenis op den voet volgt. Wij worden door den dichter ingeleid in de woning van onzen held, en zien hem in zijn eenvoudig verblijf, van | |
[pagina 654]
| |
ruwe boomen getimmerd, op en neêr wandelen, gekleed in wambuis en hozen en Cordovaansche laarzen. In eene krijgshaftige houding stapt hij van het eene naar het andere einde, blijkbaar in gedachten verzonken en de handen op den rug geslagen; van tijd tot tijd staat hij stil, om een welgevalligen blik te werpen op zijne blinkende wapenen en stalen rusting, en bovenal op zijn vertrouwde damascener kling, welke in fiere slagorde aan de wanden der hut pronken. In een hoek van het vertrek leunt zijn musket, zijn buks en kruidhoorn. Mij dunkt, wij zien de primitieve kolonistenwoning voor ons, en gevoelen, dat geene andere omgeving die van Myles Standish zijn kan; hij is in die breede trekken goed geteekend, en de figuur staat aanschouwelijk voor onze verbeelding, breed geschouderd, ruim van borst, met spieren en peezen van ijzer, met een gelaat bruin als de schors van een noot, met een rossen baard, die hier en daar reeds gegroefd is door slingerpaden van sneeuw, zoo als soms de hagen in de Novembermaand. Niet verre van hem zit zijn vriend en huisgenoot, John Alden, aan een ruwe houten tafel te schrijven, een jongeling met blonde lokken en blaauwe oogen en met de daauw en schoonheid der jeugd op het gelaat, gelijk aan die gevangenen, bij wier aanblik de Heilige Gregorius in verrukking uitriep: ‘Not Angles but Angels.’
Hij was de jongste der mannen, die met de Mayflower waren overgekomen, en het portret, dat ons van hem gegeven wordt, doet ons begrijpen, dat de bevallige Priscilla hem meer dan halverwege te gemoet kwam. Het is eene gelukkige tegenstelling, die gespierde en gebruinde soldaat, die den herfst des levens reeds nadert, en die frissche en fijngevormde jongeling, die niet het zwaard, maar de pen hanteert. In weêrwil van verschil van jaren en aanleg, waren Myles Standish en John Alden boezemvrienden, en niet alleen het toeval had hun dezelfde woning en denzelfden akker aangewezen. Eensklaps brak de eerste de stilte en somde met begrijpelijken trots de beproefde deugd zijner wapenen op, en wees zijnen medgezel op het stalen borstkuras, waarop een Spaansche kogel was afgestuit, die door een arcabucero juist op zijn hart was gemikt. ‘Ware het staal minder | |
[pagina 655]
| |
deugdzaam geweest,’ riep hij uit, ‘dan zoude het vergeten gebeente van Myles Standish reeds lang in de Vlaamsche moerassen hebben gerust.’ - Het antwoord van John Alden teekent den Puritein. Zonder op te zien van zijn schrijfwerk, klonk het: ‘Truly, the breath of the Lord hath slackened the speed of the bullet;
He in his mercy preserved you, to be our shield and our weapon.’
Myles Standish, die geen Puritein is, geeft geen acht op de vrome verklaring van zijn jongen vriend; hij heeft de Spaansche kogel reeds lang weêr vergeten en er alleen ter loops van gewaagd, niet wijl hij het behoud van zijn leven zoo bijzonder treffend vindt, maar omdat hij het gehalte van het staal wenscht te doen waarderen. Hij gaat dan ook met zijne bewonderende beschouwingen voort, en maakt Alden opmerkzaam op den schitterenden glans der wapenen. ‘That is because I have done it myself, and not left it to others.
Serve yourself, would you be well served, is an excellent adage;
So I take care of my arms, as you of your pens and your inkhorn.’
Maar niet alleen in de zorg voor zijne wapenen is Myles Standish een practisch man; hij blijkt het ook in alle andere zaken te zijn. Hij kent, even als Caesar, de namen van zijn geheele, onverwinnelijke leger, van al zijne soldaten - ‘twaalf man!’ zegt hij met een glimlach. Zich opwindende bij het denkbeeld aan zijn hoogen rang van kapitein-generaal, wil hij ook aan zijn huisgenoot de ontzaggelijke magt toonen, waarover hij te beschikken heeft. Op een vooruitstekend rotspunt hebben de kolonisten een soort van fort gebouwd, dat tevens tot kerk dient, en op welks top zij een stuk geschut hebben geplaatst. ‘Look! you can see from this window my brazen howitzer planted
High on the roof of the church, a preacher, who speaks to the purpose,
Steady, straight-forward and strong, with irresistible logic,
Orthodox, flashing conviction right into the hearts of the healthen.
Now we are ready, I think, for any assault of the Indians;
Let them come, if they like, and the sooner they try it the better, -
Let them come, if they like, be it sagamore, sachem or pow-wow,
Aspinet, Samoset, Corbitant, Squanto or Tokamahamon!’
| |
[pagina 656]
| |
Wat dunkt u, kon kapitein Myles Standish anders spreken, en staat hij daar niet levensgroot voor u? Maar zijn blik rustte niet alleen op het fort; zij rigtte zich een weinig verder naar een anderen heuvel, en eene schaduw overtoog zijn gelaat. Daar, op dien heuvel bij de zee, lag Rosa Standish begraven. Op haar graf golfden de groene airen van het pas geplante koren: ‘Better to hide from the Indian scouts the graves of our people,
Lest they should count them, and see how many already have perished!’
Hoe schilderen die weinige woorden den benarden toestand der volkplanting, de bittere worsteling in den vervlogen winter! John Alden bleef verdiept in zijn werk, en geen wonder! hij was bezig de brieven te schrijven, welke den volgenden dag met de Mayflower naar Europa zouden worden verzonden, en waarin hij aan de broederen in Engeland en Holland een getrouw verhaal gaf van de doorgestane ellende. Opmerkelijk was het, dat in die brieven zoo veelvuldig melding werd gemaakt van den naam van Priscilla, van de schoone en deugdzame puriteinsche maagd Priscilla, al meende de schrijver ook, dat zij er geen enkele maal te veel in voorkwam. Inmiddels had Myles Standish zijne ‘Caesar's Commentaries’ voor den dag gehaald en bladerde voor de honderdste keer in het verhaal dier veldslagen. Julius Caesar was een man naar zijn hart, die even goed met de pen als met het zwaard wist om te gaan, die een gepast gevoel van eigenwaarde bezat, en een gedenkwaardigen slag won, omdat hij zelf hielp vechten. De wijsgeerige gevolgtrekking kon de wakkere Standish echter niet verzwijgen; hij moest haar aan zijn vriend mededeelen: ‘That's what I always say; if you wish a thing to be well done,
You must do it yourself; you must not leave it to others.’
Na deze diepzinnige opmerking keerde hij tot zijn vroeger stilzwijgen terug, maar blijkbaar was zijn geest met iets anders vervuld dan Caesar's Commentariën; althans hij wierp nu eens een blik door het venster, dan eens een blik naar den ijverigen schrijver. Daar moest hem iets gewigtigs op het harte liggen, dat hij aan zijn vriend wenschte mede te deelen. ‘Wanneer gij gedaan hebt met uw werk,’ | |
[pagina 657]
| |
zeide hij, ‘heb ik u iets belangrijks te vertellen; maar overhaast u niet; ik zal niet ongeduldig worden.’ - John Alden was echter te beleefd om zijn huisgenoot te laten wachten; maar wie schetst zijne ontsteltenis, toen de kapitein met een verlegen gelaat en naar zijne woorden zoekende, hem de bekentenis deed, dat hij bij zich zelven gedurig de woorden der Schrift had overpeinsd: ‘Het is niet goed, dat de mensch alleen zij’, en hoe die steeds wederkeerende gedachte hem het oog had doen slaan op Priscilla, die alleen in de wereld stond, sinds zij in den afgeloopen winter vader, moeder en broeder verloren had; die hij had leeren hoogachten en liefhebben om de trouwe zorg, die zij aan hare dierbare afgestorvenen had gewijd, om het geduld, den moed en de geestkracht, die zij onder zoo zware beproeving had aan den dag gelegd. Zijn treurig leven zou door het bezit van zulk eene huisvrouw in een paradijs veranderen; maar hem ontbrak de moed zelf tot het meisje te gaan; hij bekende zich daarin een bloodaard. John Alden had in stomme verbazing de bekentenis aangehoord, welke eensklaps aan zijne eigene, liefste wenschen den bodem dreigde in te slaan, maar hoe klom zijne ontzetting, toen de krijgsman op goedhartig-overredenden toon voortging: ‘Go to the damsel Priscilla, the loveliest maiden of Plymouth,
Say, that a blunt, old captain, a man not of words, but of actions,
Offers his hand and his heart; the hand and heart of a soldier;
Not in these words, you know; but this in short is my meaning;
I am a maker of war, and not a maker of phrases.
You, who are bred as a scholar, can say it in elegant language,
Such as you read in your books of the pleadings and wooings of lovers,
Such, as you think best adapted to win the heart of a maiden.’
Welk eene natuurlijkheid en naïveteit in deze voorstelling, welk eene waarheid in de keuze der woorden! Kinderlijk van hart, als de oude krijgsman was, besefte hij niet, welk eene gevaarlijke opdragt hij aan zijn jeugdigen makker gaf; vermoedde hij niet, dat in den bondgenoot een mededinger schuilen kon. Zelfs de snoeverij, die doorstraalt in de gedurige herhaling, dat hij geen man van zoete woordekens, maar van daden is, schijnt ons uit het leven gegrepen. Indien we de geschiedenis niet tot getuige hadden, | |
[pagina 658]
| |
we zouden de handeling van onwaarschijnlijkheid verdenken en in de intrigue eene gezochte vaudeville-wending gispen; maar nu aan de waarheid van het feit niet kan getwijfeld worden, komt ons de opvatting en voorstelling bij uitnemendheid juist voor. Wij hebben gezien, dat Longfellow ons den jeugdigen Puritein schildert als zelf vervuld van den wensch, Priscilla eenmaal de zijne te mogen noemen; het dramatische van den toestand wordt er door verhoogd; ware John Alden gansch onverschillig omtrent het meisje geweest, hij had om de hem opgedragen zending gelagchen en haar zeker goedsmoeds vervuld. Nu echter verandert de zaak van gedaante, en het onverwachte verzoek wordt voor den jongeling een strijd tusschen vriendschap en liefde. Voor ons, ouderen van dagen en kouderen van gemoed, kan de uitslag van dien strijd niet twijfelachtig zijn en wij blijven welligt in stilte glimlagchen; maar voor den jongeling, die met vriendschap dweepte en Myles Standish vereerde als een man van uitstekende hoedanigheden, was de stelling, waarin hij zich zag geplaatst, inderdaad eene zeer pijnlijke, en helde de schaal over naar de zijde van zijn vaderlijken vriend. Hij gaf echter den kamp niet onmiddellijk op, maar stapelde bezwaar op bezwaar, en tegenwerping op tegenwerping. Hij hield Standish voor oogen, hoe ongeschikt hij was voor zulk eene moeijelijke taak; hij herinnerde hem zijne eigene geliefkoosde spreuk; maar 't mogt niet baten. De kapitein had het eenmaal vast besloten en zijn vriendelijke aandrang deed den jongeren zwichten, en met de wanhoop in het harte bragt John Alden het offer en verliet de gemeenschappelijke woning. Beter en mannelijker ware het voorzeker geweest, wanneer hij dadelijk het dwaze verzoek afgeslagen, en niet den onmogelijken kamp tusschen pligt en neiging aanvaard had; maar dan ware John Alden niet meer John Alden geweest. Lang en moeijelijk scheen hem de weg naar het huis van Priscilla en hij behoefde al zijne puriteinsche overtuiging om voort te gaan. Het was de hand des Heeren, die in toorn op hem was gelegd, omdat hij te veel de begeerte des vleesches had ingewilligd, omdat hij blindelings Astaroth en de onreine afgoden van Baäl had aangebeden; dit was zijn kruis, dat hem te dragen gegeven was; hij had gezondigd; de vergelding volgde ras op het misdrijf! | |
[pagina 659]
| |
Zoo natuurlijk en naïef als wij de taal van Myles Standish hebben gevonden, zoo overdreven komen ons deze bespiegelingen van John Alden voor. Puritein of niet, John Alden was een schoon en flink jongeling, en daarbij hij was verliefd, zeer verliefd. Wij zullen dan ook weldra zien, dat ook hier de natuur boven de leer ging. Volgen wij hem slechts naar Priscilla's woning. Toen hij de deur van het verblijf der geliefde was genaderd, hoorde hij hare muziekale stem; zij zong den 100en Psalm, het groote oud-puriteinsche lied, vol van den adem des Heeren; hij trad met zachten voetstap binnen, uit vreeze van haar te storen. Daar zat zij aan het spinnewiel; de draden gleden door de fijne vingeren; het voetje deed in gekadanseerde beweging het rad draaijen; op haar schoot lag het psalmboek van Ainsworth, ‘Printed in Amsterdam, the words and the music together,
Rough-hewn, angular notes, like stones in the wall of a churchyard,
Darkened and overhung by the running vine of the verses.’
Bij den liefelijken aanblik verrees in het gemoed van den jongeling met vernieuwde kracht de gedachte aan het geluk, dat hij welligt eenmaal had kunnen deelachtig worden, en loodzwaar drukte hem de last neder, welken hij volbrengen moest. Al de droomen zijner jeugd, al zijne hoop en zijne zaligheid zouden alzoo in rook verdwijnen en zijn leven voortaan eene treurige wildernis zijn. Nog tracht de puriteinsche geest de weêrbarstige natuur te onderdrukken; nog eenmaal herhaalt hij bij zich zelven, dat het Gods wil is. Hij treedt de woning binnen en wordt met een blijden lach ontvangen; het meisje reikt hem de hand; zij had juist aan hem gedacht! Hij staat bedremmeld voor haar en kan geene woorden vinden; tot eenig antwoord reikt hij haar de bloemen over, die hij onderweg voor haar heeft geplukt. Na eene pijnlijke stilte, begint het gesprek over de gebeurtenissen van den dag, over de verkwikkelijke lente, de eerste bloemen en het eerste vogelenlied, over de vrienden in het verre vaderland, over het vertrek van de Mayflower. Hoe ze noode bekennen durft, dat ze wel mede zoude willen gaan naar Oud-Engeland, waar de hagen thans in bloei moeten staan, waar ze in gedachte in haar dorp zoovele welbekende vriendengezigten haar tegemoet | |
[pagina 660]
| |
ziet komen! Zij stond zoo eenzaam en verlaten in het vreemde land, sinds al hare dierbare betrekkingen haar waren ontvallen; zij voelde eene heimzucht, welke sterker begon te worden dan haar wil. John Alden veroordeelt haar niet: ‘Stouter hearts than a woman's have quailed in this terrible winter.
Yours is tender and trusting, and needs a stronger to lean on;
So I have come to you now, with an offer and proffer of marriage
Made by a good man and true, Miles Standish, the Captain of Plymouth!’
Als een schooljongen had hij zijne boodschap er uitgestooten, en wij verbeelden ons, dat hij zich verligt gevoelde, toen hij de liefdeverklaring had gedaan op eene wijze, zoo onbehouwen als naauwelijks Myles Standish zelf 't zou hebben gewaagd. Wij behoeven wel niet te zeggen, met welk eene verwondering en smartelijke teleurstelling de schoone Priscilla de oogen naar hem opsloeg, en hoe ze na eene pooze het eenige antwoord gaf, dat op zulk eene vraag paste: ‘Why does he not come himself and take the trouble to woo me?
If I am not worth the wooing, I surely am not worth the winning!’
Priscilla - men ziet het - was een verstandig meisje, niet te schuchter om hare meening openhartig uit te spreken. Wij zouden echter de lezing van het gedicht schier onnoodig maken, wanneer wij voortgingen op zoo uitvoerige wijze de gesprekken weder te geven, en onze bedoeling is juist eene tegenovergestelde. Wij hebben echter gemeend ons eenige aanhalingen te mogen veroorloven, ten einde onze lezers in staat te stellen zich van den natuurlijken gang der dialoog in dit gedicht te overtuigen. John Alden maakte de zaak niet beter door de verklaring, dat de kapitein er den tijd en de geschiktheid niet voor had, eene verklaring, welke Priscilla onmiddellijk wist te wederleggen, en toen hij, van lieverlede warm geworden en geheel vervuld van den heiligen vriendschapspligt, dien hij had aanvaard, met geestdrift de goede eigenschappen van zijn vriend verkondigde, zijn moed, zijne rondborstigheid, zijn edel hart, zijn goede afkomst en gewigtige stelling in de kolonie verhief, en zich zelven geheel vergetende, uitriep, dat iedere vrouw in Plymouth, ja in Engeland, zich | |
[pagina 661]
| |
gelukkig zou prijzen de huisvrouw van Myles Standish te zijn, toen antwoordde ze met een schalken glimlach, schoon met eene trillende stem: ‘Why don 't you speak for yourself, John?’
De gedachte is zóó eenvoudig en natuurlijk, dat we niet blijven stilstaan bij den twijfel, of het in het jonge meisje wel gepast was, haar uit te spreken. John Alden speelde eene wanhopige rol, en Priscilla, die het zag en voorzeker met welgevallen haar blik liet rusten op den welsprekenden bode, trachtte hem - welligt haars ondanks - tot het gezond verstand terug te brengen. Het geneesmiddel bleek echter niet van dadelijke werking. Als een onzinnige snelde John Alden de woning uit en de bosschen in. Wij willen u niet de gedachten en overpeinzingen mededeelen, waaraan hij zich overgaf; hij was in een koortsigen toestand, dien hij door teksten uit de Heilige Schriftuur zoekt te bezweren, zoo als 't een opregt Puritein paste. Hij dacht aan de zonde van David; hij mompelde van verzoekingen van Satan, van den grimmigen toorn des Heeren; hij besloot de kolonie te verlaten; hij was een zondig man, een verrader! Werkelijk gelukte het hem door deze overwegingen zich zelven de noodige kracht te geven, om in schijnbare kalmte naar de gemeenschappelijke woning te gaan en aan Myles Standish verslag te doen van zijne zending. De oude krijgsman begon reeds ongeduldig te worden; hij had in den tusschentijd met Julius Caesar reeds tien veldslagen geleverd en twee steden geplunderd en in brand gestoken. De toestand van John Alden moet hoogst moeijelijk zijn geweest gedurende het verhaal, maar vooral toen hij genaderd was tot de woorden, waarmede Priscilla zijne welsprekende aanprijzing van den kapitein had beantwoord: ‘Eilieve, waarom spreekt gij niet voor u zelven, John?’ - De uitwerking dier woorden was dan ook gelijk men haar kon verwachten. Myles Standish barstte los als een handgranaat en met eene stem, die van woede trilde, riep hij uit: ‘John Alden! you have betrayed me!
Me, Miles Standish, your friend! have supplanted, defrauded, betrayed me!’
| |
[pagina 662]
| |
Leest zelve de verdere woorden van verontwaardiging, die hij met volle regt aan zijn trouweloozen vriend meende te mogen rigten. Gelukkig evenwel voor beiden, geeft de komst van een bode eenige afleiding; de krijgsman wordt onmiddellijk naar den Raad geroepen; er is dringend gevaar en men ducht een overval van de Indianen. Nog vol van gramschap, ijlt hij de woning uit; John Alden blijft alleen met zijne gedachten en zoekt sterkte in het gebed. De karakterteekening van John Alden, de type van den man, die het slagtoffer is van zijne pligtsovertuiging, wordt, gelijk wij zien, consequent volgehouden. De figuur moge daardoor voor ons iets onnatuurlijks en kouds verkrijgen, ze blijft eene totaliteit, een uitgedrukt beeld van den strengen Puritein, die in zijne tegenstelling met den ruwen, doch goedhartigen krijgsman en de schalke, meer menschelijke Priscilla, niet ongelukkig gekozen is en het relief der voorstelling verhoogt. De beschrijving van den volksraad, de oorlogsverklaring van den Indiaan, het gedrag van Myles Standish, die de uitdaging aanvaardt, en de kalmere voorzigtigheid der Puriteinen, die den vrede nog zoeken te bewaren, leveren den dichter de stoffe tot eene schoone episode, welke in aanschouwelijkheid voor de straks beschrevene niet onderdoet en historisch trouw de lokale kleur wedergeeft. Den volgenden morgen, vóór het opgaan der zon, begaf Myles Standish zich reeds met zijn leger van acht of tien man op weg om den vijand op te sporen. Wij zullen hem niet vergezellen op den gevaarlijken togt, maar liever te Plymouth blijven, waar de bevolking ook reeds vroeg is ontwaakt, om bij het uitzeilen van de Mayflower, welke dien dag de terugreis naar Engeland zou aanvaarden tegenwoordig te zijn. John Alden bevond zich onder de menigte, die aan het vaartuig, waaraan voor haar zoovele herinneringen waren verbonden, het vaarwel wilde toewuiven. - Zoude hij mede gaan naar Engeland; zoude hij de kolonie verlaten, die voor hem geen geluk meer aan te bieden had, waar hij zich aan eene misdaad van ontrouw had schuldig gemaakt? Hij stond in twijfel de toebereidselen gade te slaan, die voor het vertrek werden gemaakt. Daar lag de laatste boot, die het strand zou verlaten; de kapitein stond op het punt | |
[pagina 663]
| |
er in te stappen; de laatste brieven en goederen werden er in gebragt; zou hij den voet zetten in die sloep? Vreemd is het menschelijk harte! Zijn oog ontdekt Priscilla, die op eenigen afstand zijne bewegingen schijnt te volgen; haar blik was zoo zacht verwijtend, zoo smeekend, zoo geduldig, zoo treurig! John Alden neemt eensklaps een besluit; hij zal den grond niet verlaten, waarop de dierbare woont. De ‘Mayflower’ zeilde uit, maar geen enkele der pelgrims keerde er mede naar het vaderland. ‘O strong hearts and true! not one went back in the Mayflower!
No, not one looked back, who had set his hand to this ploughing!’
Met een gebed tot God namen de Puriteinen afscheid van het schip, dat den band vormde tusschen hen en de oude wereld; toen begaven zij zich zwijgende naar hunne woning en naar hun werk. John Alden bleef echter, in gepeins verzonken, het strand op en neder wandelen; en toen hij zich eindelijk omkeerde, om ook weder naar zijn dagwerk te gaan, zag hij ..... Priscilla aan zijne zijde staan. De ontmoeting en het gesprek tusschen de beide jonge lieden behooren tot de schoonste gedeelten van het gedicht en wij zouden moeijelijk in eene andere taal eene uitstorting des gemoeds weten aan te wijzen, welke in diep gevoel en eenvoudige waardigheid met de woorden te vergelijken is, welke door Longfellow aan het puriteinsche meisje worden in den mond gelegd. Wij leeren er den dichter in kennen en liefhebben om den juisten blik, dien hij in 't vrouwelijk harte geslagen heeft, om de fijnheid en kieschheid, waarmede hij Priscilla hare innigste gedachten weet te doen openbaren. Wij weêrstaan met moeite der verzoeking, die schoone regelen voor u af te schrijven, doch willen u het genot niet ontrooven er zelve kennis mede te maken. De wederzijdsche ophelderingen leiden tot het sluiten eener duurzame vriendschap. John Alden drukt met warmte de hand, die zij hem toereikt, en bidt haar, dat hij van al hare vrienden haar de liefste en naaste moge zijn. Zoete verblinding, die de liefde verkapt onder den mantel der vriendschap en argeloos een verbond sluit, waarvan zij den waren naam niet vermoedt! | |
[pagina 664]
| |
Doortinteld van een zalig gevoel, wandelen de beide jonge lieden huiswaarts en John deelt aan zijne vriendin den indruk mede, dien het verhaal zijner mislukte zending op den krijgsman had gemaakt; hij beschrijft haar de woede van Myles Standish en zijne eigen wanhoop; hij bekent haar, dat hij op het punt had gestaan dien morgen met de ‘Mayflower’ de kolonie te verlaten, maar dat de gedachte aan haar, aan haren verlaten toestand, bij het dreigende gevaar van een aanval der Indianen, hem had weêrhouden. Het meisje dankt hem met tranen in de oogen. De vriendschap is sterker dan ooit. ‘Thus as a pilgrim devout, who toward Jerusalem journeys,
Taking three steps in advance, and one reluctantly backward,
Urged by importunate zeal, and withheld by pangs of contrition;
Slowly but steadily onward, receding, yet ever advancing,
Journeyed this Puritan youth to the Holy Land of his longings,
Urged by the fervor of love, and withheld by remorseful misgivings.’
Vindt gij in die woorden den toestand niet naar waarheid beschreven? Gemoedsbezwaren bleven John Alden beletten aan zich zelven en het meisje den waren aard van hun gevoel te bekennen, en onder den schijn van vriendschap bleef hij voortgaan haar het hof te maken; onder het welgemeende voorwendsel van pligt verschool zich de weelde haar dagelijks te zien en te spreken, haar met zorge en teederheid te omringen. De vriend, die de oorzaak was der valsche verhouding, zette inmiddels zijnen krijgstogt tegen de Indianen aan het hoofd van zijn geducht leger voort. De frissche morgenlucht, de verkwikkende geur der lente en de vrije natuur begonnen echter weldadig op hem te werken. Op de verontwaardiging en bitterheid volgde eene kalmere stemming, en met meer bedaarde zinnen herdacht hij het voorval, dat niet alleen zijne liefste wenschen verstoord, maar tevens zijne ijdelheid zwaar gekrenkt en bovenal zijn vertrouwen op vriendendeugd geschokt had. John Alden's gedrag bleef onvergefelijk. Onvergefelijk, en toch! was hij, Myles Standish, eigenlijk niet de eenig-schuldige? Was het niet zijne dwaasheid, die er de aanleiding van was geweest? Hoe kon een oud en ruw soldaat, slechts aan de behandeling | |
[pagina 665]
| |
van het zwaard gewoon, zich ook inbeelden het hof te mogen maken aan het liefste meisje van het land? Neen! het was een benaauwde droom geweest; hij zou er niet meer aan denken; hij zou John Alden en Priscilla vergeten, en zich voortaan wijden aan de bewaking der kolonie, die aan zijn krijgsbeleid en moed was toevertrouwd. Wij verwijzen andermaal naar het gedicht, dat aan de beschrijving van hetgeen er in het harte van Myles Standish omging, aan zijn togt door de wouden en aan zijn gevecht met Wattawamat en Pecksuot, menige heerlijke bladzijde wijdt. Die eerste ‘veldslag’ tegen de Indianen werd met de zege bekroond, en het handvol witte mannen dreef de scharen der inboorlingen op de vlugt en spreidde dood en verderf in hunne gelederen. De Sachem Wattawamat werd gedood en zijn hoofd als krijgstrofee door de kolonisten medegevoerd. Liefelijker is het tooneel, dat ons daarna door Longfellow wordt beschreven. Het is eenige maanden later, en Myles Standish is uitgetrokken op zijn tweeden veldtogt tegen de Indianen. Zijn vroegere huisgenoot, John Alden, had inmiddels eene eigene woning gebouwd en zijne eigene akkers beploegd. 's Avonds, als de dagtaak was volbragt, wendde hij zijne schreden naar het huis van Priscilla. De bevallige maagd aan haar spinnewiel, de schoone jongeling haar voorlezende, of soms ook de strengen voor haar vasthoudende, terwijl hare vingeren ze ontwarden; kunt ge u een meer idyllischen toestand denken? Wat ging er niet in beider gemoed om; wat al liefelijke gesprekken werden door hen gevoerd; hoe vele teedere woorden van vriendschap werden tusschen hen gewisseld! Eens, op zekeren najaars-avond, zaten John en Priscilla weder bijeen. Met innige bewondering en welbehagen zag hij haar aan, terwijl zij het spinnewiel rusteloos in beweging bragt. Hij herinnerde zich de legende van Bertha, de schoone spinster, welke hij op een boekenstalletje te Southampton had gelezen; Bertha, de koningin van Helvetië, die, op haar witten telganger gezeten, met het spinrokken in de hand, steeds spon en spon. Priscilla was voor hem die bekoorlijke Bertha, wier naam tot spreekwoord geworden was, waar het eene vlijtige huisvrouw gold. Het was eene gevaarlijke vergelijking, die John Alden daar waagde, en die alligt de ontknooping zou heb- | |
[pagina 666]
| |
ben verhaast, indien niet eene andere omstandigheid haar had te weeg gebragt. Zoo het u gaat als ons, dan hebt ge u onder de lezing wel eens afgevraagd, op welke wijze John Alden van zijne gemoedsbezwaren zou worden verlost en in eenen zuiveren, natuurlijken toestand gebragt, en hebt gij u met schrik moeten bekennen, dat bij zijne puriteinsche beginselen geene andere uitredding mogelijk werd dan eene van buiten aangebragte. Dit heeft ook Longfellow begrepen, en hij roept een incident te hulp, om zijn jeugdigen held te dwingen zich eindelijk aan zijne geliefde Priscilla te verklaren. Terwijl zij dus vredig bij elkander zijn, stormt eensklaps een bode - het is de tweede, die tot afleiding wordt gebruikt - het huisje binnen, met de ontzettende mare, dat Myles Standish in eene hinderlaag gelokt en door een vergiftigden pijl gedood is; dat eene woeste bende Indianen naar de volkplanting optrekt, en al de woningen zou verbranden en de kolonisten vermoorden. Hij waarschuwt hen zich onmiddellijk naar de stad te begeven. - Bleek als een marmeren beeld, hoorde Priscilla de onheilmare aan, met de handen ten hemel geheven; maar John Alden sprong op, als of de pijl, die het hart van zijn vriend had doorboord, ook het zijne had geraakt en voor altoos de banden had vanéengereten, welke hem als een gevangēne kluisterden. ‘Wild with excess of sensation, the awful delight of his freedom,
Mingled with pain and regret, unconscious of what he was doing,
Clasped, almost with a groan, the motionless form of Priscilla,
Pressing her close to his heart, as for ever his own, and exclaiming:
“Those whom the Lord hath united, let no man put them asunder!”’
Ziedaar dan ten laatste de liefdeverklaring van den jongen Puritein en de dramatische ontknooping van het verhaal. Wij willen niet beweren, dat zij ons geheel voldoet en wij niet liever eene meer natuurlijke hadden gewenscht; de historie is echter ook hierin op de zijde van den dichter, want werkelijk is Myles Standish, bij eene zijner veelvuldige togten tegen de Indianen, slechts door een toeval aan eene hinderlaag ontkomen, en heeft zich eens onder de kolonisten de mare verspreid, dat hij het slagtoffer zijner stoutheid geworden was. Wij gelooven dus, dat de dichter het regt had ter bewaring van de eenheid en consequentie van zijne puriteinsche type, tot dit feit zijne toevlugt te nemen. | |
[pagina 667]
| |
Wij zijn aan het einde van ons verslag genaderd; vergunt ons de dichterlijke beschouwing - de morale zoo gij wilt - aan te halen, waarmede Longfellow het tooneel der ontknooping besluit: ‘Even as rivulets twain, from distant and separate sources,
Seeing each other afar, as they leap from the rocks, and pursuing
Each one its devious path, but drawing nearer and nearer,
Rush together at last, at their trusting-place in the forest;
So these lives, that had run thus far in separate channels,
Coming in sight of each other, then swerving and flowing asunder,
Parted by barriers strong, but drawing nearer and nearer
Rushed together at last, and one was lost in the other.’
Wij zouden echter het verhaal onbevredigd ter zijde leggen, wanneer het met deze ontknooping eindigde; de karakterteekening van den wakkeren Myles Standish zou onvolkomen zijn en onze wetenschap, dat het gerucht van zijn dood slechts een valsch alarm was, zou ons met regt mogen doen eischen, dat de dichter niet zoo cavalièrement hem op zijde zette. Wij worden dan ook in onze verwachting niet teleurgesteld. In de beschrijving van den trouwdag, welke op het straks medegedeelde tooneel volgt, verschijnt Myles Standish, aanvankeiijk eenigzins als de geest van Banquo, doch spoedig zich oplossende in eene liefelijker gedaante, ‘Bodily there in his armor Miles Standish, the Captain of Plymouth!’
De krijgsman was onopgemerkte getuige geweest van de huwelijksvoltrekking - eenvoudig en kort als die van Ruth en Boaz - en voor het laatst keerde, bij den aanblik van het jonge paar, zijn oude wrevel terug, maar spoedig nam zijn gelaat eene uitdrukking aan, welke het warme en edele harte openbaarde, dat in zijn boezem klopte. Toen de plegtigheid was afgeloopen, snelde Standish naar zijn gelukkigen mededinger, drukte hem de hand en zeide: ‘Vergeef mij! Ik ben driftig geweest en heb te lang wrok in 't harte gedragen; ik ben wreed en hard geweest, maar nu is het, Goddank! voorbij. Mijn bloed is warm als dat van Hugh Standish; prikkelbaar ben ik en ligt geraakt, maar ook snel bereid om schuld te bekennen. Nooit | |
[pagina 668]
| |
was Myles Standish een hartelijker vriend voor John Alden dan op dezen oogenblik!’ Wij zijn met den ouden Myles Standish verzoend; zijne dwaasheid wordt uitgewischt door zijne waardige houding bij het huwelijk van zijn vriend, door de hoffelijke en beminnelijke wijze, waarop hij later der bruid geluk wenscht en haar zijne eerbiedige hulde brengt, door de goedhartigheid, waarmede hij om zijn eigen misslag lacht, ‘No man can gather cherries in Kent at the season of Christmas!’
Wij zijn getuigen van den statigen bruids-optogt en zien, hoe Priscilla op een witten os gezeten - eene tweede Bertha de Spinster - door haren echtgenoot naar hunne eigene woning wordt geleid. En hiermede valt de gordijn; - wat hebben wij ook meer noodig te vernemen? Wij hebben gewenscht door dit verslag de opmerkzaamheid der lezers en vooral der veelvuldige lezeressen van dit tijdschrift op Longfellow's jongste gedicht en, mogt het zijn! op al de werken van dien uitnemenden amerikaanschen zanger te vestigen. Voorzeker, ‘the Courtship of Miles Standish’ is geen onberispelijk meesterstuk. Naar ons inzien, is het cadre te groot voor de stoffe en is het weefsel der anecdote wat dun voor zulk een lang en wijd hexameter-kleed. De fijnheid der karakterteekening, de levendigheid en aanschouwelijkheid der voorstelling, de schoonheid en frischheid der beelden en vergelijkingen, de eenvoudigheid en naïveteit der dialoog maken echter dit dichterlijk verhaal eene plaatse waardig onder de voortreffelijkste producten van het genre. Het kan in pathos niet halen bij de Evangeline, maar mag in schoonheid van détails daarmede wedijveren en leert ons op nieuw Longfellow kennen als een man, die aan fijn gevoel en dichterlijke verbeelding de kostbare eigenschappen paart van gezond verstand en heldere menschenkennis. Als zoodanig zij 't aan het Nederlandsche publiek aanbevolen en moge Sam van den Bergh of een ander het vertalen!
Zaandam, Oct. 1858. mr. a. carpentier. |
|