De Gids. Jaargang 16
(1852)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.De Munten der voormalige Hertogdommen Braband en Limburg, van de vroegste tijden tot aan de Pacificatie van Gend, door P.O. van der Chijs, Hoogleeraar-Directeur van het Munt- en Penningkabinet der Leidsche Hoogeschool. Uitgegeven door Teyler's Tweede Genootschap. Haarlem, Erven F. Bohn, 1851. (Groot-kwarto, 470 bladzijd. XXXVI platen.) Prijs ƒ 7.50.Men wachte van ons geene volledige beoordeeling van het werk, welks titel wij hierboven nederschreven; daartoe zou meer numismatische en historische kennis vereischt worden dan wij bezitten en veel meer tijds noodig zijn dan wij aan onze uitspannings-studien kunnen wijden. Ons doel is alleen om een werk, zoo belangrijk voor de Brabandsche Geschiedenis en Muntkunde, meer algemeen bekend te maken en wij zullen ons, als tot dat einde voldoende, bepalen tot eene beknopte inhoudsopgaaf en slechts nu en dan onze bescheidene aanmerkingen mededeelen. Vóór dat wij echter tot ons Verslag overgaan, willen wij eerst de aanleiding tot het ontstaan van dit werk nagaan. Zoo als uit den titel blijkt, is het uitgegeven door Teijler's Tweede Genootschap, dat in Januarij 1842 eene Prijsvraag uitschreef, luidende: ‘Daar er tot heden eene onvervulde behoefte bestaat, in het vak der Munt- en Penningkunde van ons Vaderland, aan een werk, waarin, zoo veel mogelijk, al de munten onzer voormalige hertogen, graven, heeren en steden worden beschreven en afgebeeld, en het bestaande Werk van van Alkemade over de Munten der graven van Holland als hoogst onvolledig, en de daarin gegevene afbeeldingen als zeer onjuist zijn aan te merken, zoo wordt gevraagd: eene zooveel doenlijk volledige, juiste en beredeneerde afbeelding van al de munten onzer voormalige hertogen, graven, heeren en steden, welke in de Nederlanden, in den ruimsten zin des woords, hebben bestaan of zijn geslagen, en wel van de vroegste tijden af tot aan de bevrediging van Gend in het jaar 1576.’ Aan ieder, die geen vreemdeling is in de Nederlandsche middeleeuwsche Numismatiek, zal terstond het veelomvattende dier Prijsvraag in het oog vallen en het was niet te verwachten, dat in het korte tijdsbestek van vier | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
jaren, voor de beantwoording toegestaan, een eenigzins voldoend antwoord kon worden opgesteld. Er kwam echter in 1846 een antwoord in, dat in alle opzigten aan de vereischten voldeed en algemeen der bekrooning waardig gekeurd werd en waarvan dit Werk het eerste gedeelte uitmaakt. Maar men zal ons ook toestemmen dat niemand voor die taak beter berekend is dan de Heer van der Chijs, die zelf bezitter van eene aanzienlijke Munt- en Penningverzameling en aan het hoofd geplaatst van het belangrijke Munt- en Penningkabinet der Leidsche Hoogeschool, reeds sedert jaren, tot eigen genoegen, afteekeningen van zeldzame Vaderlandsche munten vervaardigde en gedurende langen tijd zijne hoofdstudie van de Munten Penningkunde maakte. Hoe groot evenwel het aantal der afgebeelde munten bij de inzending van het antwoord ook was, kwamen er daarna den Schrijver, die na de bekrooning openlijk aan de verdere volmaking van zijne Muntboeken kon arbeiden en zich tot de voornaamste Nederlandsche en Belgische muntverzamelaars wenden kon, dagelijks zoo vele vroeger onbekende munten in handen dat er nog ruim vijf jaren noodig waren vóór dat tot de uitgaaf kon worden overgegaan. Alle lof zij Teijler's Tweede Genootschap dat, door het uitschrijven der Prijsvraag, de uitgaaf van een in zoo vele opzigten nuttig en tevens zoo kostbaar werk mogelijk maakte, maar ook alle lof zij den geachten Schrijver, die zelfs na de bekrooning noch geldelijke, noch tijdsopoffering ontzag, om zijn werk tot die volledigheid te brengen, waarop het thans, vooral wanneer men het vergelijkt met het omtrent de Brabandsche munten uitgegevene, met regt aanspraak maken mag. Doch gaan wij over tot de beschouwing van het werk zelf. In de Voorrede of Inleiding, die niet alleen op dit gedeelte maar op het geheele werk betrekking heeft, maakt de Schrijver ons bekend met de verdeeling van zijne Muntgeschiedenis, die in negen afdeelingen gesplitst is, als:
De Schrijver liet dus de tegenwoordige Belgische provinciën, als Henegouwen, Namen enz., die hij volgens eisch der vraag begonnen was te bewerken, varen, niet alleen omdat zijn arbeid buitendien uitgebreid genoeg was maar ook daar er in de laatste jaren in België zooveel de Belgische munten betreffende het licht zag en er bij de Société de la Numismatique Belge plan bestond om al de inlandsche middeleeuwsche munten uit te geven. Een' eersteling van dat plan hebben wij dan ook reeds in de uitmuntende Recherches sur les monnaies du Hainaut van den Heer R. Chalon, in 1848 te Brussel uitgegeven. Braband en Limburg kon evenwel, als nog gedeeltelijk tot ons Koningrijk behoorende, niet aan onze Zuidelijke broeders worden afgestaan. Aan het einde der Voorrede berigt de Schrijver ons, dat men in zijn werk eenige weinige munten zal aantreffen, die door den Heer Verkade ten onregte als vóór 1576 geslagen zijn aangemerkt en in zijn Muntboek zijn op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
genomen, en deelt hij ons mede dat hij eene Kaart der Nederlanden vervaardigd heeft, waarop alle plaatsen zijn vermeld, waar men van de Zesde of Zevende eeuw af tot in 1576 gemunt heeft, terwijl de plaatsen waaromtrent zulks onzeker is, daarop met een vraagteeken zijn aangeduid. Deze Kaart zal bij eene volgende aflevering worden uitgegeven. Om een juist denkbeeld van de behandeling der Afdeeling Braband en Limburg te geven, komt het ons voor dat wij niet beter doen kunnen dan de verdeeling van den Schrijver te volgen. Het eerste gedeelte heeft tot opschrift: ‘Nasporingen over de munten van de voormalige Hertogdommen Braband en Limburg.’ Daarin maakt de Schrijver de zeer ware opmerking dat het moeijelijk zoo niet onmogelijk is den juisten tijd te bepalen, waarop men in het Hertogdom Braband is begonnen te munten en onderzoekt hij of de Hertogen van Braband als zoodanig of in hoedanigheid van Hertogen van Neder-Lotharingen gemunt hebben. Uit dat onderzoek blijkt dat, daar Hendrik I het eerst den titel van Hertog van Braband aannam, zij ook als hertogen van Neder-Lotharingen munt geslagen hebben, immers wanneer wij met zekerheid kunnen aannemen dat de aan de Godfrieden toegeschrevene munten aan hen toekomen. Verder volgt de beschrijving van twee en zestig zoogenaamde naamlooze munten (monnaies muettes), die gewoonlijk aan Braband en Limburg worden toegekend; wij vinden die op plaat I, II, XXXI en XXXII. Eenige dezer munten, waarvan de meeste een duister, andere volstrekt geen opschrift hebben, worden naar hunne verschillende typen aan de Brabandsche en Limburgsche steden Antwerpen, Brussel, Halen, Leuven, Maastricht Thienen en Vilvoorden toegeschreven. Bij die attributiën is met vrucht gebruik gemaakt van de vergelijking van oude Belgische munten met de Stadsof Gemeentezegels door den Heer C. PiotGa naar voetnoot1. De oudste en tevens belangrijkste dezer munten zijn die van Brussel (pl. I, Nos. 8 en 9); hare opschriften toch duiden zonder twijfel aan dat zij aan die stad toebehooren. De daarop voorkomende letters S.G.E.P., worden bij hare beschrijving in de Revue BelgeGa naar voetnoot2 verklaard door Sancta Gedula Patrona. Wij gelooven met den Heer van der Chijs dat zij beteekenen Sancta Gudula Ecclesiae Patrona, omdat door die verklaring elke letter een afzonderlijk woord aanduidt, de onjuiste spelling van den naam Gudula vermeden wordt en de patrones van de hoofdkerk te Brussel nog heden de heilige Gudula is. Hoewel de meeste dezer munten later geslagen zijn dan die der Godfrieden, heeft de Schrijver al de naamlooze munten van Braband, wier juiste ouderdom niet te bepalen is, aan die welke den naam der Hertogen dragen, doen voorafgaan. De in dit Hoofdstuk beschrevene munten zijn van de elfde, twaalfde en het begin der dertiende eeuw. De Godfrieden. De munten dezer hertogen worden in het algemeen beschreven en niet tusschen de drie Godfrieden verdeeld. Het is dan ook ondoenlijk uit te maken aan welken van hen zij toebehooren, daar die hertogen elkander onmiddelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in het gebied over Neder-Lotharingen zijn opgevolgd. Wij vinden er zeven op plaat III en nog eene op plaat XXXII. De belangrijkste der Godfriedmunten is die met Lovani (um) plaat III, No. 1. Hendrik I. De attributie van de munten der drie Hendrikken, opvolgers van de Godfrieden, heeft wat Hendrik I betreft minder bezwaar, daar aan dien Hertog die munten worden toegekend, welke met die der Godfrieden het meest overeenkomen. Plaat III bevat elf munten van dezen Hertog; wij geven evenwel in bedenking of de aldaar onder No. 4 voorkomende munt niet aan Hendrik II of Hendrik III behoort; zij heeft toch veel meer overeenkomst met de aan die Hertogen toegeschrevene munten dan met die van Hendrik I. Eenige der munten van Hendrik I zijn te Maastricht geslagen, van de meeste echter is de muntplaats onbekend. Zeer belangrijk is zijne gemeenschapsmunt met Jan van Eppes, bisschop van Luik (1229-1238), onder No. 8 afgebeeld. Hendrik II en Hendrik III. De munten dezer Hertogen worden ons op plaat III en IV, ten getale van zeventien, ongeschift medegedeeld, daar het bijna zeker is dat beide gemunt hebben en de voorhandene munten met hunne initialen geen groot verschil in type opleveren, en dus zoowel aan den een' als aan den anderen kunnen toebehooren. Op plaat IV komen nog voor als tijdgenooten van de munten der Hendrikken twee naamlooze muntjes van Limburg, daaraan toegeschreven om den leeuw met een' dubbelen staart, en twee déniers, waarvan de eene met veel waarschijnlijkheid aan Hendrik IV, Hertog van Limburg (1226-1246), wordt toegekend, de andere zonder twijfel door Walram IV, Hertog van Limburg (1246-1279) geslagen is. Jan I. Hoewel wij genaderd tot de munten van dezen Hertog kunnen zeggen dat wij het meest duistere gedeelte der Brabandsche Numismatiek hebben doorloopen, ontmoeten wij ook hier door het onmiddelijke opvolgen van Jan II en Jan III aan Jan I, weder groote moeijelijkheden in de attributie, want ofschoon ieder dezer drie Hertogen onbetwistbare aanspraak op eenige bepaalde munten kan maken, zijn er toch een aantal omtrent wier classificatie de Numismatici het niet eens zijn. De Heer Piot beproefde door vergelijking van de munten dezer drie Hertogen met de gelijktijdige van naburige Staten en naar aanleiding van een' belangrijken vond van munten, die in 1845 te Laeken plaats had, te bepalen welke muntsoorten aan ieder van hen toekomenGa naar voetnoot1. Wij gelooven echter dat de door dien ervaren muntkenner vastgestelde regels niet zonder uitzonderingen zijn, doch wagen het niet eene nieuwe classificatie voor te stellen. Met de attributie van den Heer van der Chijs, die op weinige uitzonderingen na met die van den Heer Piot overeenstemt, kunnen wij ons over het algemeen vereenigen. Wij gelooven dan ook met die geleerden, dat de op plaat V, Nos. 1-14 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en plaat XXXII, Nos. 1-5, aan Jan I toegekende munten zonder twijfel door hem geslagen zijn. Wat evenwel de esterlings à tête plaat V, Nos. 15 en 16 en de grooten met den engel, plaat VI, Nos. 18 en 19, aangaat, komt zulks ons minder zeker voor; wij hebben echter, wat deze munten betreft, geene bewijzen in het voordeel van Jan II, die wij wel meenen te kunnen bijbrengen met betrekking tot de op plaat VI, No. 17 en plaat XXXII, Nos. 6 en 7 voorkomende. Het eenige bekende exemplaar der op plaat VI, No. 17 afgebeelde munt werd in 1841 te Marchiennes-au-Pont gevondenGa naar voetnoot1 met munten van Filips (?), Koning van Frankrijk, Gui, Graaf van Vlaanderen en Markgraaf van Namen, Willem van Henegouwen, Bisschop van Kamerijk, Jan van Avesnes, Graaf van Henegouwen, Arnold VIII, Graaf van Loon en de Sterling van Jan I (of Jan II), Hertog van Braband, die op plaat V, No. 15 voorkomt. Al de genoemde Vorsten waren tijdgenooten van Jan I, maar ook evenzeer van Jan II, en wij gelooven dus, de onzekere attributie der esterlings à tête van Jan van Braband in aanmerking genomen, de bedoelde munt om hare groote overeenkomst met de op plaat VII, No. 7 en plaat VIII, No. 21, aan Jan III toegekende munten, aan Jan II te moeten toeschrijven. Nog meer hellen wij er toe over om de op plaat XXXII, Nos. 6 en 7 afgebeelde munten aan Jan II af te staan, niet alleen omdat zij geheel gelijk in type zijn aan de munten van Willem I, Graaf van Henegouwen (1304-1337)Ga naar voetnoot2, maar ook wat de No. 7 (Cavalier au drapeau) betreft, omdat de Cavaliers, die de Schrijver tot staving van zijne attributie aanhaalt, zijn cavaliers à l'épée van Margaretha van Henegouwen (1244-1280) en van Boudewijn van Beaumont (1246-1288), welke muntsoort vroeger is ingevoerd dan de Cavalier au drapeau. De Cavaliers au drapeau toch, die hij aanhaalt, zijn zoovele bewijzen voor onze attributie. Om de waarschijnlijkheid van ons gevoelen te doen uitkomen deelen wij hier eene opgaaf mede van de ons bekende Cavaliers au drapeau, waaruit blijkt dat zij allen geslagen zijn door tijdgenooten van Jan II of door Vorsten, die na hem geregeerd hebben, terwijl alleen de drie oudste aan Vorsten toebehooren, die ook te gelijk met Jan I heerschten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan I deed muntslaan te Antwerpen, Brussel, Daelhem, Leuven en Maastricht, misschien nog op andere plaatsen, daar eenige van zijne munten geen' naam van muntplaats hebben. Wat de munten met Walt (plaat V, Nos. 8 en 9) betreft, komt het ons onwaarschijnlijk voor dat dit Walter, Heer van Mechelen, zou beteekenen, daar op al de munten van dezelfde type, door eveneens geplaatste letters, muntplaatsen aangeduid worden; men vergelijke de munten van Brussel, Daelhem, Leuven en Maastricht. Een paar gissingen, die helaas weinig ophelderende zijn, wagen wij omtrent Walt te maken. De aanleiding tot de eerste vonden wij in de Rijmkronijk van Jan van Heelu, waar wij lezen: ‘Daer stonden werhusen, die deren
Wouden dicwile den lande
Van Daelhem, die dede met brande
Die hertogen storen al te male,
Te Sineke, ende te Rimersdale,
Ten Woude, en te Wilgenru,’ enz.Ga naar voetnoot1.
In de Aanteekeningen van Willems vonden wij geene opheldering omtrent Woude, daar die geleerde zegt dat Woude eene hem onbekende plaats is. Volgens de aangehaalde plaats van Jan van Heelu, moet het digt bij Daelhem gelegen hebben, waarvan munten met dezelfde type voorkomen. Wij onderstellen daarom de mogelijkheid dat Jan I, die vijf jaren lang in Limburg oorloogde en eerst door zijne overwinning bij Woeringen dit Hertogdom met Braband vereenigde, gedurende dien oorlog, in plaatsen van zoo weinig belang als Daelhem en Woude munt heeft doen slaan. Het was toch reeds bij de Carlovingische Vorsten eene gewoonte hunne muntstempels in hunne legerplaatsen mede te voeren, om altijd in de gelegenheid te zijn zich geld te verschaffen. Onze tweede gissing, hoewel even onzeker, schrijft de bedoelde munt aan 's Hertogenbosch toe. Deze stad toch, die door Hertog Godfried III gesticht werd, heette oudtijds alleen BoschGa naar voetnoot2, en daar Bosch en Wald, volgens Kiliaen, in het Oud-Nederduitsch synoniem zijn, is het mogelijk dat 's Hertogenbosch ook Wald of Walt is genoemd geworden. Wij geven echter beide gissingen gaarne om beter en gelooven dat wij, na de ontdekking van Méraude in Luxemburg, aan de verklaring van Walt niet behoeven te wanhopen. Jan II. Op plaat VI, VII, XXXII en XXXIII komen drie en twintig munten van dezen Hertog voor. Vele daarvan komen hem buiten twijfel toe, eenige zou men misschien met evenveel of meer regt aan Jan III kunnen toekennen. Wij wagen het echter niet in deze wezenlijke duisternis licht te willen brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan II was de eerste Hertog van Braband, die niet even als zijne voorgangers, alleen zilveren munt deed slaan; wij zien van hem op plaat VII, No. 15, eene munt van laag biljoen (bas billon). Zeer belangrijk zijn zijne gemeenschapsmunten (monnaies de convention) met Arnold VIII, Graaf van Loon (1280-1328) en Jan I, Graaf van Namen (1297-1330), plaat XXXIII, Nos. 5 en 10. De munten van Jan II zijn, voor zoo verre dit uit de daarop voorkomende namen van Steden blijkt, geslagen te Antwerpen, Brussel, Leuven en Maastricht. Jan III. Onder de regering van dezen Hertog krijgen de Brabandsche munten een meer belangrijk aanzien. Hij toch was de eerste Hertog van Braband die gouden munt deed slaan. Wij vinden van hem op plaat VII, VIII, IX, XXXIII, en XXXIV, vier en dertig munten, waaronder vier gouden en eenige van laag biljoen. Zijne gouden munten zijn de Florentijnsche Goudgulden, het groot Lam (grand Mouton), het Lam (Mouton) en het Antwerpsch Schild. De eerste en laatste dezer munten worden hier voor het eerst in afbeelding medegedeeld. Te regt merkt de Schrijver blz. 69 op, dat de naam van groot Lam juister is dan die van dubbel Lam; doch hij vergist zich, wanneer hij zegt dat het groote Lam meer weegt dan het dubbel van het enkele of kleine Lam, immers wanneer hij hier niet bedoelt de kleine Fransche àignels, die zeker minder wegen dan de helft van het groote Lam, doch van welke muntsoort, waarvan geene exemplaren van dezen Hertog voorkomen, hier naar ons oordeel geene sprake kan zijn. Verder vinden wij dat het groote Lam eene aan Nederland alleen eigene muntsoort is die, buiten Braband, voor Gelderland, Holland en Henegouwen voorkomt. Er bestaat nog een vierde groot Lam van Jan van Arkel, eerst Bisschop van Utrecht, 1342-1364, daarna Bisschop van Luik, 1364-1378, door den Hoogleeraar Serrure aan Luik toegeschrevenGa naar voetnoot1. Naar ons inzien evenwel, heeft Utrecht op die munt evenveel regt als Luik, daar er vóór Jan van Arkel, noch van Utrecht, noch van Luik gouden munt voorkomt. De oudste gouden munten der Bisschoppen van Utrecht zijn van Floris van Wevelichoven, 1379-1393Ga naar voetnoot2. De oudste der Bisschoppen van Luik, van Jan van Beijeren, 1390-1418Ga naar voetnoot3. De gouden munt van Hugo IV van Châlons, Bisschop van Luik, 1292-1301, door de Renesse uitgegevenGa naar voetnoot4 is, zoo als bekend is, sedert lang valsch verklaard. Op blz. 72 maakt de Schrijver onder anderen gewag van schilden van Lodewijk van Crécy, Graaf van Vlaanderen, 1322-1346, en Reinoud III, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Hertog van Gelderland, 1343-1361. Het bestaan dezer beide munten is ons onbekend en wij zouden, zonder het gezag van den Schrijver, zeer geneigd zijn te gelooven dat hier de schilden van Lodewijk van Male, Graaf van Vlaanderen, 1346-1384, en Reinoud IV, Hertog van Gelderland, 1402-1423, bedoeld worden. Zijne zilveren munten droegen, even als die van Jan I en Jan II, den naam van déniers of penningen, sterlingen, grooten en halve grooten; op plaat IX, Nos. 22 en 23, vinden wij echter eene nieuwe muntsoort, de heele en halve zilveren Peter. Als hoogst belangrijk vermelden wij nog, van de zilveren en biljoenen munten, zijne gemeenschapsmunten met Filips van Valois, Koning van Frankrijk, 1327-1350, en Lodewijk van Nevers of Crécy, Graaf van Vlaanderen, 1322-1346, plaat XXXIII, No. 1 en plaat XXXIV, No. 6. Jan III deed, voor zoo verre met zekerheid bekend is, munten te Antwerpen, Brussel, Halen, Leuven, Maastricht en Vilvoorden, in welke laatste stad volgens verzekering van Heijlen, zijne gouden lammen geslagen zijn. Wenceslaus en Johanna. De munten der Hertogin Johanna, die in 1347 met Wenceslaus van Luxemburg huwde, worden in drie soorten verdeeld. 1o. Die welke vóór 1384 gedurende het leven van haren echtgenoot geslagen zijn. Wij vinden die afgebeeld ten getale van zeventien op plaat IX, X en XXXIV. Op de meeste dezer munten komen de namen van Wenceslaus en Johanna voor en wordt geene melding gemaakt van het Hertogdom Luxemburg. Eenige evenwel, het gouden Lam, plaat IX, No. 1, de Florentijnsche Goudgulden, plaat XXXIV, No. 1, en de zilveren munten, plaat XXXIV, Nos. 4 en 5, hebben alleen den naam van Wenceslaus, terwijl men op de beide laatste ook den titel van Hertog van Luxemburg aantreft. Eindelijk zien wij op plaat X, No. 10, eene zilveren munt met het opschrift: dux Brabantie-Moneta Locebges. Daar het gouden Lam van Wenceslaus, volgens verzekering van den Hoogleeraar Serrure, te Vilvoorden gemunt is, durven wij dit niet aan Luxemburg toeschrijven; doch zonder die verzekering zouden wij er toe overhellen deze munt en al de overige met den naam van Wenceslaus alleen en de op plaat X, No. 10 voorkomende aan Luxemburg toe te kennen. Een Florentijnsche Goudgulden van dezen Hertog is te vinden bij LelewelGa naar voetnoot1, doch aldaar luidt het opschrift der keerzijde: Wences. L. dux p. Deze behoort des buiten twijfel aan Luxemburg toe. In de Catalogue des monnaies des comtes et ducs de Luxembourg par Mr. de la Fontaine, komen beide Goudguldens voorGa naar voetnoot2 even als eenige zilveren munten, waarop de titel van Hertog van Braband enz., gevonden wordt. Ook de Heer Serrure is van oordeel dat al de munten, op naam van Wenceslaus alleen geslagen, met uitzondering van het gouden Lam, aan Luxemburg toekomen, daar die geleerde bij de behandeling der munten van Wenceslaus en Johanna zegt: ‘Le mouton d'or que nous décrivons ici en premier lieu ne porte que le nom du duc seul. Cette pièce a été cependant frap- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
pée à Vilvorde. Les autres monnaies connues portent les noms de Jeanne et de Wenceslas’Ga naar voetnoot1. De gouden munten, op naam van Wenceslaus en Johanna geslagen, zijn de gouden Peter van Leuven en de goudgulden van Maastricht (plaat IX, Nos. 2 en 3). Van dezen laatsten, waarvan de Schrijver, blz. 93, zegt dat slechts twee exemplaren in België bekend zijn, bevindt zich een derde in het Keizerlijk Penningkabinet te Weenen. Hunne zilveren munten, die op plaat IX, X en XXXIV voorkomen, zijn grooten, halve grooten, Leuvensche torens, brijmannen en halve brijmannen. Onder hunne biljoenen munten, die wij mede op plaat X vinden, zijn er van zeer ruwen arbeid. In den tekst wordt nog vermeld de vierde brijman die tot nu toe niet is wedergevonden. Gedurende het leven van Wenceslaus, muntte hij en Johanna te Leuven, Maastricht en Vilvoorden. 2o. Die, welke van 1384-1389 werden geslagen, ten gevolge van eene overeenkomst met Filips den Stoute, Graaf van Vlaanderen. Van deze munten, waarvan wij er negen op plaat X en XI vinden, hebben eenige den naam van Johanna in de eerste plaats, andere dien van Filips den Stoute. Bij eene oppervlakkige beschouwing zou men geneigd zijn de eerste aan Braband en de laatste aan Vlaanderen toe te schrijven, doch daar de muntmeestersrekening van Leuven geene melding van die munten maakt, behooren zij allen, als te Mechelen geslagen, aan Vlaanderen toe. Die munten dan zijn twee gouden dubbele schilden, zes zilveren, genaamd roosbekers of dubbele grooten, grooten en halve grooten en eene biljoenen. Op blz. 101 en 102 vinden wij, als in dit tijdperk door Johanna te Leuven gemunt, melding gemaakt van dubbele gouden schilden, gouden peters genaamd, gouden engelen, zilveren penningen, genaamd groote moetoenen en halve penningen, die men kleine moetoenen noemde; doch geene dezer muntsoorten heeft de Schrijver kunnen opsporen. en 3o. Die na 1392 op haren naam alleen geslagen. Op plaat XI en XII komen achttien dezer munten voor. Zij zijn twee gouden, de Leuvensche toren, waarvan, zoo wij ons niet vergissen, het eenige bekende exemplaar bij den Heer Goddons te Leuven berust en de gouden Rijder (franc à cheval of cavalier), twaalf zilveren met name dubbele grooten, grooten, halve grooten en voetdragers en vier biljoenen. Deze munten zijn geslagen te Leuven, Maastricht en Vilvoorden. Of er te Brussel en Thienen (Tirlemont), aan welke steden Johanna even als aan Leuven het muntregt afstond, door haar is gemunt, is bij gebreke van muntcharters niet uit te maken. Volgens Butkens heeft Johanna in 1396 ook te Oijen munt doen slaanGa naar voetnoot2. Anthony. Na den dood van Johanna ging het Hertogdom Braband en Limburg uit het Huis van Leuven op Anthony van Bourgondië, zoon van Filips den Stoute over. Vóór het overlijden van Johanna, deed hij echter reeds te Antwerpen gouden schilden en halve schilden en zilveren plekken, grooten en halve grooten slaan, die op blz. 119 en 120 vermeld worden. Van geene dezer munten heeft de Schrijver afteekeningen kunnen bekomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Van zijne munten, na zijne inhuldiging als Hertog van Braband geslagen, vinden wij op plaat XIII den gouden Leeuw, den halven gouden Leeuw, vijf zilveren, zijnde botdragers, halve botdragers en een' vierde botdrager en eene koperen. Op blz. 127 wordt nog gewag gemaakt van zijne gouden peters en Bourgondische goudguldens, die in geene bekende verzameling voorkomen. Als Hertog deed Anthony munten te Leuven en Vilvoorden. Jan IV. Jan IV volgde zijn' vader Anthony als Hertog van Braband op. Hij huwde in 1418 met Jacoba van Beijeren, Gravin van Henegouwen, Holland, enz. Heijlen geeft op dat Jan IV, als Graaf van Holland, te Geertruidenberg deed munt slaan, doch daar hij voor die stelling geene voldoende bewijzen aanhaalt, gelooven wij met den Schrijver dat Jan IV als zoodanig niet gemunt heeft. Zijne munten als Graaf van Henegouwen vinden wij in het meer gemelde werk van den Heer ChalonGa naar voetnoot1. Van zijne Hertogelijke Brabandsche komen er voor op plaat XIII en XIV, deels naar de munten zelven, deels naar afbeeldingen op steen gebragt, drie gouden, de Goudgulden, de gouden Kroon en het gouden Schild, zeven zilveren, twee verschillende Drielanders, de halve Drielander, de vierde Drielander, de dubbele Groot, de Groot en de Tuin en eene koperen van twee mijten. De gouden Kroon, waarvan de muntplaats onbekend is, behoort misschien aan Henegouwen toe. Op blz. 131 en volgende worden nog vermeld als te Vilvoorden en Maastricht geslagen, doch nu zelfs niet meer in afbeelding aanwezig, zijne gouden nobels, gouden peters of halve nobels, kleine moetoenen, gouden engelen, dubbele grooten, genaamd dubbele Penninc Jans en grooten, die men Penninc Jans noemde. Voor Braband deed deze Hertog munten te Brussel, Maastricht en Vilvoorden. Filips I of van Sint Pol. Filips I, Graaf van Ligny en Sint Pol of Paul, was reeds bij het leven van zijn' broeder Jan IV tot Ruwaard van Braband benoemd; na diens dood volgde hij als Hertog op. Zijne munten zijn zeer zeldzaam; die welke de Schrijver in de hem bekende verzamelingen heeft aangetroffen, vinden wij slechts vijf in getal op plaat XIV en XV. Zij zijn het gouden Schild, de zilveren Kromstaart en halve Kromstaart en twee biljoenen. Nog vinden wij vermeld op blz. 144 en 145 den gouden of Leuvenschen Peter, waarvan een exemplaar in het Nationaal Kabinet te Parijs aanwezig is en de zilveren dubbele labbayen, peters, halve peters en vierde peters, die niet meer bekend zijn. Van den gouden Peter had de Schrijver naar de Ordonnantie van 1642 eene afbeelding kunnen geven; in de beoordeeling van de Documents van den Heer VerachterGa naar voetnoot2 leest men dat die munt daarin voorkomt. Daar wij onder onze talrijke Evaluatieboekjes, Beeldenaars enz., de gezegde Ordon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nantie niet bezitten, konden wij aan den Heer van der Chijs geene copie van die afbeelding toezenden. Onder de regering van dezen Hertog werd alleen te Leuven gemunt. Het muntje op plaat XXXIV, aan Filips van Sint Pol toegeschreven wordt hem te regt weder ontnomen. Filips de Goede. Zijn de ons overgeblevene munten van Filips van Sint Pol gering in getal, die van Filips den Goede, zijn' neef en opvolger in het Hertogdom Braband daarentegen, zijn talrijk, ja wij durven zeggen dat weinige Vorsten zoo vele verschillende munten hebben doen slaan. In vele der gewesten van zijn uitgebreid gebied sloeg hij, meest volgens een voor geheel zijn rijk aangenomen muntstelsel, gouden, zilveren en koperen munt. Wij vinden dan ook in de verzamelingen der muntliefhebbers zijne Brabandsche, Vlaamsche, Henegouwsche, Hollandsche, Luxemburgsche en Namensche munten bewaard. Naar zijne zes en twintig Brabandsche, plaat XV, XVI en XXXIV, die zeker nog vermeerderd zouden kunnen worden, wanneer niet eenige zijner muntsoorten geheel waren verloren gegaan, kan men zich een denkbeeld maken van het groote aantal en de verscheidenheid der door dien magtigen Vorst geslagene geldstukken. Zijne ons in plaat medegedeelde Brabandsch-Limburgsche munten zijn acht gouden, de Klinkert, twee verschillende Peters, de Rijder, de Leeuw, de twee derden Leeuw, die in geene bekende verzameling voorkomt, de een derde Leeuw en de Sint Andriesgulden. Er heeft ook een Brabandsche halve gouden Rijder bestaan, welke muntsoort thans nog van Holland en Vlaanderen aanwezig is; zeven zilveren, die de namen droegen van Philippusstuiver, plak of vierlander, halve stuiver en vierde of oordstuiver; zeven koperen, zijnde enkele en dubbele mijten en vier biljoenen. Filips de Goede deed munten te Brussel, Leuven, Mechelen en ZevenbergenGa naar voetnoot1, van welke laatste plaats de Schrijver geene melding maakt. Op plaat XIV, No. 18 wordt ons, als eenigzins op de munten betrekking hebbende, de Brabandsche munterslegpenning, onder zijne regering geslagen, afgebeeld. Reeds bij Filips van Sint Pol merkten wij op dat wij het met den Schrijver eens zijn dat het op plaat XXXIV, aan dien Hertog toegekende muntje, niet aan hem toebehoort. Het is te Mechelen geslagen, welke stad onder Filips van Sint Pol tot Vlaanderen behoorde. De Schrijver verklaart zich echter niet tusschen Filips den Goede en Filips den Schoone. Wij voor ons gelooven dat het ontbreken van het wapen van Oostenrijk op de voorzijde, welk wapen op bijna alle munten van Filips den Schoone voorkomt en de type sterk voor de attributie aan Filips den Goede pleiten. Karel de Stoute. Karel de Stoute volgde Filips den Goede in de regering van al zijne landen op, doch deed niet zoo vele verschillende munten slaan als zijn vader. Wij kennen van hem slechts munten voor Braband, Vlaanderen en Gelderland die weinig verscheidenheid in type opleveren. Zijne Brabandsche munten vinden wij op plaat XVI, XVII en XXXIV. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij zijn drie gouden, twee Sint Andriesguldens van verschillenden stempel en de halve Sint Andriesgulden; zes zilveren, zijnde dubbele stuivers, stuivers en halve stuivers; eenige der dubbele stuivers en stuivers werden ook dubbele vuurijzers en vuurijzers genaamd; en drie koperen of biljoenen, die de waarde van twee en eene mijt hadden. Hij was de eerste Hertog van Braband die een jaargetal op zijne munten deed plaatsen. Wij vinden dit echter niet op al zijne munten, maar alleen op eenige zilveren; zijne oudste munt met jaargetal is het dubbele Vuurijzer van 1474. Ook komt op zijne te Antwerpen geslagene munten het eerst de hand voor, als muntteeken dier stad. Vóór zijne regering hebben de Brabandsche munten geene muntteekens. Wij zijn dus aan dezen Hertog, wat Braband betreft, twee nieuwe instellingen verschuldigd die met zekerheid aanwijzen den juisten tijd wanneer en de plaats waar de munten geslagen zijn. Onder het bestuur van Karel den Stoute werd vóór 1473 te Leuven gemunt; daarna alleen te Antwerpen. Op plaat XXXIV, No. 3 en plaat XXXV, No. 4 komen zijne Brabandsche munterslegpenningen voor. Maria van Bourgondië. Maria die als eenig kind van Karel den Stoute hem in de regering opvolgde, huwde in 1478 met Maximiliaan van Oostenrijk, doch deed op haren naam alleen munt slaan. Ook van deze Hertogin zijn ons slechts Brabandsche, Vlaamsche en Geldersche munten bekend. Wel komen er van haar, zoowel als van haren vader, bij Alkemade Hollandsche munten voorGa naar voetnoot1, doch wij gelooven dat die oudheidkundige Vlaamsche munten voor Hollandsche gehouden heeft. Hare munten voor Braband, op plaat XVII, XVIII en XXXIV afgebeeld, zijn de gouden Sint Andriesgulden, de zilveren dubbele stuiver of het Vuurijzer, drie stuivers of vuurijzers en de penning (dénier) van een' groot, eene biljoenen, ter waarde van een' halven groot en twee koperen van vier en twee mijten. Zij deed munten te Antwerpen en Daelhem of Valkenberg (Fauquemont). Hare te Antwerpen geslagene munten hebben even als die van haren vader de hand tot muntteeken, welke ook door hare opvolgers gebezigd is; die welke zij te Daelhem of Valkenberg deed slaan hebben een' toren. Op plaat XXXV, Nos. 3, 4, 5 en 6, komen vier munterslegpenningen van Braband voor, gedurende hare regering geslagen. Maximiliaan en Filips. Na den dood van Maria werd Maximiliaan voogd over hunnen zoon Filips, bijgenaamd de Schoone. Gedurende die voogdij werd er munt geslagen voor Braband, Vlaanderen, Gelderland, Holland en Luxemburg. De Brabandsche munten zijn afgebeeld op plaat XVIII, XIX, XX, XXI en XXXV. Wij kunnen die in vier soorten verdeelen: 1o. Die zonder de namen van Maximiliaan en Filips. 2o. Die op naam van Maximiliaan alleen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
3o. Die op naam van Maximiliaan en Filips. 4o. Die op naam van Filips alleen. Hunne medegedeelde gouden munten zijn acht in getal; doch daar de groote gouden Réaal, die de Schrijver op gezag van Heijlen deed afteekenen, alleen voor Holland en Vlaanderen niet voor Braband bestaat, moet haar getal met eene worden verminderd. De overige zijn drie Sint Andriesguldens van zeer verschillenden stempel, twee halve Sint Andriesguldens, een vierde gouden Réaal en de halve Nobel of het Schuitken. De vierde gouden Réaal kan, zoo als de Schrijver te regt aanmerkt, zoowel aan Braband als aan een ander gewest toekomen; hij vergist zich echter wanneer hij meent dat de zeldzaamheid van de halve Nobel of het Schuitken, door den Heer Serrure niet wordt geschat, daar wij die munt in den Catalogus van het Kabinet van den Prins de Ligne, als van R5 vermeld vindenGa naar voetnoot1. Hunne zilveren munten, waar onder eenige van zeer slechte gehalte, zijn negen en twintig, hunne koperbiljoenen twee in getal. Zij hadden den naam van dubbele vuurijzers, vuurijzers, halve stuivers of grooten, halve grooten, groote of dubbele réaal, dubbele griffioen, enkele griffioen, halve griffioen, penning van zes grooten, dubbele Mechelaar of penning van drie grooten, dubbele Brusselaar, dubbele en enkele Lovenaar, penning met de vier leeuwen, groote of dubbele Philippusréaal, dubbele stuiver of halve Philippusréaal en negenmanneke. De zeldzaamheid van het Vuurijzer, plaat XIX, No. 9, wordt door den Heer Serrure, als niet voorkomende in het Kabinet van den Prins van Ligne, niet gewaardeerd. Van den op plaat XX, No. 26, voorkomenden stuiver, bezitten wij twee varianten, den eenen zonder jaargetal, den anderen van 1490. De Brabandsche munten, gedurende de minderjarigheid van Filips den Schoone geslagen, zijn te Antwerpen, Brussel, Leuven en Mechelen gemunt. Op plaat XXXVI, No. 1, vinden wij eenen Brabandschen munterslegpenning tot dit tijdvak behoorende. Filips de Schoone meerderjarig. Filips de Schoone meerderjarig geworden begon eerst te munten in 1496. Ons kwamen van dezen Hertog munten voor van Braband, Vlaanderen, Holland, Luxemburg en Namen. De Geldersche toch, die wij van hem kennen, behooren tot zijne minderjarigheid. Op plaat XXI zijn afgebeeld drie gouden Philippusguldens en vier halve Philippusguldens, en op plaat XXXV, Nos. 1 en 2, het gouden Vlies en de Philippusgulden van de laatste jaren zijner regering. Den grooten gouden penning, plaat XXII, No. 7, die ook in zilver voorkomt, houden wij met den Schrijver en den Heer Verachter voor een pièce de plaisir. Zijne zilveren en biljoenen munten vinden wij op plaat XXII en XXXVI, zij zijn twee zilveren vliezen, waarvan een het jaargetal 1520 heeft. De Schrijver gist dat dit 1502 moet zijn, hetgeen zeer mogelijk is, daar meermalen dergelijke vergissingen op de munten voorkomen; een zilveren vlies van geheel anderen stempel van Maastricht, een dubbele stuiver van Antwerpen, die van Maastricht, waarvan wij een uitmuntend exemplaar bezitten, is door den Schrijver bij vergissing niet in plaat medegedeeld, hij wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
echter blz. 219 vermeld, twee stuivers, twee halve stuivers, een penning van een' halven groot en een achtste stuiver. Koperen munten van Braband zijn van dezen Vorst nog niet wedergevonden, wij kennen die wel voor Vlaanderen. Filips de Schoone deed na zijne meerderjarigheid munten te Antwerpen en Maastricht, welke laatste stad eene Star als muntteeken heeft. Zijne Maastrichtsche munten zijn veel zeldzamer dan de Antwerpsche. Onder No. 17 van plaat XXII komt een zilveren réaal voor, geslagen te Antwerpen, met de namen van Filips den Schoone en zijne echtgenoote Johanna, dochter van Ferdinand en Isabella, door welke hij de kroon van Spanje met zijne overige gewesten vereenigde. Minderjarigheid van Karel V. Door den dood van Filips den Schoone kwam Karel V, slechts zes jaren oud, onder voogdij van zijnen grootvader Maximiliaan. Wij kennen uit dit tijdvak munten van Braband, Vlaanderen en Namen. De gouden munten, gedurende die minderjarigheid geslagen, hadden dezelfde namen als die van Filips den Schoone, wij vinden die op plaat XXIII en XXXVI; zij zijn vier Philippusguldens en het Guldenvlies. Deze laatste munt, welke hoogst zeldzaam is en waarvan de Schrijver de herkomst niet opgeeft, bevindt zich in het Keizerlijk Penningkabinet te Weenen. Zeer opmerkenswaardig is ook de op plaat XXIII, No. 5 afgebeelde Philippusgulden met de Lelie, het muntteeken van Rijssel. De zilveren en biljoenen munten, die mede aan die van Filips den Schoone gelijk in naam waren en op plaat XXIII en XXXVI voorkomen, zijn een dubbele stuiver, drie stuivers, drie halve stuivers en penningen van twaalf, zes en twee mijten Vlaamsch. Al deze munten, met uitzondering van den Rijsselschen Goudgulden, zijn van Antwerpen en Maastricht. Op plaat XXIV, Nos. 1 en 2, worden ons twee zilveren munten medegedeeld, op naam van Karel en zijne moeder Johanna, te Antwerpen geslagen. De eerste die uiterst zeldzaam is is een réaal, de tweede die in geene bekende verzameling voorkomt en welker benaming de Schrijver niet op geeft wordt in de Ordannancie ende Instructie voor de wisselaers t'Antwerpen, 1633, halve réaal genoemd. Karel V, meerderjarig. Gedurende de eerste jaren zijner meerderjarigheid (1515-1520) deed Karel V of Karel II, als Hertog van Braband, even als toen hij minderjarig was munten slaan, waarop zijn naam niet voorkomt. Deze munten zonder jaargetal zijn dus van die welke tijdens zijne minderjarigheid geslagen werden niet te onderscheiden. Eerst na 1520 deed hij op zijn' naam munt slaan voor Braband, Vlaanderen, Gelderland, Holland en Namen, naar een muntstelsel geheel verschillende van dat van Filips den Schoone. Zijne gouden munten als Hertog van Braband op plaat XXIV, zijn twee réalen, een halve réaal, twee Karolusguldens en twee zonnekroonen; de halve gouden Réaal van Maastricht is den Schrijver te laat in handen gekomen om in plaat te worden gebragt. Zijne zilveren, biljoenen en koperen munten, op plaat XXIV, XXV, XXVI en XXXVI afgebeeld, zijn twee groote en twee kleine Karolusguldens, een vierstuiverspenning van Antwerpen (die van Maastricht heeft de Schrijver eerst later ontdekt en voor zijne verzameling verkregen) een dubbele Carolus of zilveren réaal, twee enkele Carolus of halve zilveren réalen, twee stuivers, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
twee halve stuivers, twee negenmannekes en eenige zwarte penningen van twee en drie mijten. Karel V deed munten te Antwerpen en Maastricht. Op plaat XXVI en XXXVI komen twee te Antwerpen geslagene munterslegpenningen van dezen Vorst voor. Filips IV. Filips IV, meer bekend onder den naam van Filips II, deed munt slaan voor Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Overijssel, Vriesland, de Ommelanden, Braband, Vlaanderen, Henegouwen, Namen, Luxemburg, Artois en de Heerlijkheid Doornik. In het algemeen kan men zijne munten in drie soorten verdeelen, waarvan de beide eerste slechts in het bestek van dit werk vallen. Op de eerste soort, geslagen van 1557-1559, komt de titel van Koning van Engeland voor, welken titel hij voerde door zijn huwelijk met Maria, dochter van Hendrik VIII. De tweede soort, van 1559-1580 gemunt, heeft alleen den titel van Koning van Spanje en de vermelding van het gewest waarin de munt geslagen is. De derde soort, waartoe zijne na 1580 geslagene munten behooren, is gelijk aan de tweede, met uitzondering van het Wapenschild van Portugal dat op de keerzijde in het midden van dat van Spanje geplaatst is. Van deze soort bezitten wij een' halven gouden réaal van Maastricht, zoo wij ons niet vergissen, het eenige bekende exemplaar. Als vóór de Pacificatie van Gend geslagen, vinden wij op plaat XXVI, XXVII, XXVIII, XXIX, XXX, XXXI en XXXVI, acht gouden munten, zijnde twee réalen, drie halve réalen, de Koningsgulden, de Sint Andriesgulden en de Gouden Kroon; de Schrijver zegt, dat de Heer Serrure beide réalen van R4 schatte, de No. 2 schat hij slechts van R3Ga naar voetnoot1, negen en dertig zilveren en biljoenen en zes koperen. Tot de eerste soort behooren de gouden Réaal, onder No. 1, de zilveren Philipsdaalders, Nos, 11, 12, 13 en 14, de biljoenen vierstuiverspenningen, stuivers, halve stuivers en zilveren oorden of negenmannekes, Nos. 34, 35, 36, 37, 38, 39, 40, en plaat XXXVI, No. 1 en de koperen munt No. 47. De Nos. 14, 35, 36 en 39 zijn van de munt te Maastricht, de overige van die van Antwerpen. Al de andere Philipsmunten zijn van de tweede soort, behalve misschien een of meer der halve réalen, daar op de vóór 1559 geslagene de titel van Koning van Engeland niet voorkomt en zij dus van de later gemunte niet te onderscheiden zijn. Behalve de bovengenoemde gouden die alle te Antwerpen zijn geslagen, zijn zij de volgende zilveren en biljoenen, twee proefmunten of pièces de plaisir, Nos. 9 en 10, drie Philipsdaalders, Nos. 15, 16 en 17, drie halve Philipsdaalders, Nos. 18, 19 en 20, drie vijfde Philipsdaalders, Nos. 21, 22, en 23, vier tiende Philipsdaalders, Nos. 24, 25, 26 en 27, twee Bourgondische of kruisdaalders, Nos. 28 en 29, twee halve kruisdaalders, Nos. 30 en 31, twee vierde kruisdaalders, Nos. 32 en 33, drie twintigste deelen van den Philipsdaalder, Nos. 41, 42 en 44, een veertigste deel van den Philipsdaalder, No. 43, een stuiver, No. 45 en een negenmanneke, No. 46 en vijf koperen, enkele en dubbele oorden, Nos. 48-52. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De Nos. 17, 20, 23, 26, 29, 31, 33, 41, 50 en 52 zijn van Maastricht, de overige van Antwerpen. Zoo als wij uit de vermelde munten zagen, deed Filips IV alleen te Antwerpen en Maastricht munt slaan. Na de beschrijving der munten volgen, als bijlagen, de nog aanwezige muntmeestersrekeningen van Leuven, Brussel, Antwerpen en Maastricht, naar de oorspronkelijke stukken gecopiëerd; hoe belangrijk zij zijn, komt het ons minder doelmatig voor hiervan eene analytische opgaaf te geven die toch het bestek dat wij ons hebben afgebakend verre zou overschrijden. De eigenlijke Charters, die betrekking hebben op de Brabandsche munten, zijn in dit werk niet opgenomen, omdat het drukken daarvan de groote kosten aan de uitgaaf verbonden aanmerkelijk zou hebben vermeerderd en alle toch reeds zijn uitgegeven. Vele zijn medegedeeld in de Revue de la Numismatique Belge. Het ware echter volledigheidshalve wenschelijk dat wij die hier hadden wedergevonden. In een Naberigt deelt de Schrijver zijne verzamelde bouwstoffen voor een Supplément mede; zij bestaan in eene munt van Brussel en in munten van Jan I, of Jan II, Jan III, Wenceslaus, Anthony, Jan IV, Filips van Sint Pol, Filips den Schoone en Karel V. De zoogenaamde Goudgulden van Leuven van Wenceslaus, blz. 436 vermeld, schrijven wij, als met zijnen naam alleen, om de hierboven opgegeven redenen, aan Luxemburg toe. Verder komen in dit Naberigt voor eenige onuitgegevene Charters en bijzonderheden betreffende de oudste Brabandsche muntgraveurs. Een naauwkeurig Alphabetisch Register maakt het gebruik van dit werk zeer gemakkelijk. Wij hebben getracht den hoofdzakelijken inhoud van dit Muntboek weer te geven en willen ons verslag besluiten met de mededeeling van onze aanmerkingen op de behandeling en wijze van uitvoering. Wat het wetenschappelijke gedeelte van den tekst betreft, gelooven wij dat dit veel aangenamer en minder dor zou zijn geweest, wanneer al de opgaven bevattende hoevele stukken der munten in de verschillende jaren zijn geslagen, onder eene rubriek in de bijlagen waren opgenomen. Ook hadden wij gaarne gezien dat van al de munten, zoo na mogelijk, de trap van zeldzaamheid was bepaald en dat meer melding was gemaakt van de verzamelingen, waaraan zij ontleend zijn. Wij moeten echter erkennen dat het een, zoowel als het ander voor den Heer van der Chijs, zoo al niet onuitvoerbaar, dan toch aan groote moeijelijkheden onderhevig was. In ons Vaderland bevinden zich betrekkelijk zeer weinige Brabandsche en Limburgsche munten, België daarentegen is daarin zeer rijk. Er was dus in deze niets volledigs daar te stellen, zonder eene algemeene medewerking der Belgische Numismatici, en daar de Schrijver, hoewel eenige dier muntverzamelaars hem welwillend hebben bijgestaan, van andere de gevraagde inlichtingen niet heeft bekomen, zouden wij onbillijk zijn wanneer wij hem de schuld van die leemten gaven. Het verwondert ons echter niet dat eenige Belgische Numismatici hunne munten niet hebben opgegeven, daar zij Leden zijn van de Société de la Numismatique Belge, die voornemens is eene monographie der Brabandsche en Limburgsche munten uit te geven. Nog moeten wij hulde doen aan des Schrijvers pogingen om de namen der munten en de beteekenis en oorsprong daarvan op te sporen. Ook in deze opzigten ontmoetten wij veel dat ons onbekend was. De druk is duidelijk en hoewel wij dien, zoowel als het uiterlijk, wat meer overeenstemmende met onzen tijd zouden wenschen, iets dat daar dit werk in formaat, druk en uiterlijk aan de overige werken van Teylers Genootschap | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijk moest zijn, niet mogelijk was, moeten wij dien om zijne juistheid prijzen. De drukfouten toch zijn weinige en worden bijna alle verbeterd. De uitvoering der platen, die naar afteekeningen door den Schrijver zelven vervaardigd, door den Heer Hooiberg op steen zijn gebragt, is naauwkeurig en fraai, ja wij durven zeggen dat er geene getrouwere afbeeldingen van middeleeuwsche munten bestaan. Wij bejammeren het echter dat de kundige lithograaph eenige munten die hij, als niet naar de oorspronkelijke stukken geteekend in omtrek had moeten afbeelden, te zeer heeft afgewerkt. Door die onnaauwkeurigheden toch kan men ligt in dwaling vervallen, ter voorkoming waarvan wij het niet ondoelmatig keuren, eene opgaaf dier vergissingen mede te deelen: zij komen voor op plaat XIV, No. 9, XV, No. 4, XXI, Nos. 4 en 5 en XXIII, No. 6. De munterslegpenningen die wij in dit werk aantreffen achten wij daar minder op hunne plaats, zij toch hebben geene dadelijke betrekking op de munten. De prijs van dit werk, die zelfs in vergelijking met dien van buitenlandsche Numismatische werken buitengewoon matig is, zal zeker velen tot den aankoop overhalen, te meer daar dit gedeelte op zich zelf een geheel uitmaakt en de kooper dus niet verpligt is zich ook de volgende deelen aan te schaffen.
Nadat wij ons verslag hadden opgesteld, kwam ons de aankondiging van dit werk door den kundigen muntkenner, J.F.G. Meijer, te 's Gravenhage, in handenGa naar voetnoot1; doch dewijl zijne behandeling zeer van de onze verschilt vonden wij geene reden om deze terug te houden. Met genoegen vernamen wij dat de Heer van der Chijs door Z.M. den Koning van België met eene gouden medaille is begiftigd. Waarlijk eene aan zoo veel kunde en inspanning regtmatige hulde. Wij hopen dat het den Schrijver niet aan krachten zal ontbreken om de overige gedeelten zijner muntgeschiedenis met dezelfde naauwkeurigheid af te werken en wenschen der Numismatische wetenschap geluk met eene voor hare beoefening zoo belangrijke bijdrage. Wij eindigen met den geachten Schrijver onzen persoonlijken dank te betuigen, niet alleen voor het vele dat wij van hem leerden, maar ook omdat zijn werk ons weder genoegen deed vinden in de Numismatiek, waaraan wij sedert het overlijden van een' onvergetelijken vader, met wien wij ons van onze vroege jeugd af aan in die wetenschap oefenden, bijna geheel vreemd waren geworden.
Dordrecht, December 1851. J.W. van der NOORDAA. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Naschrift.Reeds was de proef van ons opstel gedrukt, toen wij in de Revue BelgeGa naar voetnoot1 een beöordeelend verslag van het Werk van den Heer van der Chijs, door den Heer Ch. Piot, aantreffen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij achten het niet ondienstig eenige opmerkingen van dien ervaren' muntkenner, wier juistheid wij erkennen, mede te deelen. De munten met Mame en Mom, die de Heer van der Chijs, blz. 20, als van de tiende eeuw vermeldt, zijn volgens den Heer Piot van lateren tijd; wij gelooven dat zij in de elfde eeuw te huis behooren. De Godfriedmunt pl. III, No. 6, schrijft de Heer Piot met veel waarschijnlijkheid toe aan Godfried, Graaf van Namen (1105-1139); het opschrift van de keerzijde Deo, zijn de eerste letters van Deonant (Dinant), in welke stad door de graven van Namen gemunt is. De munten van Hendrik II, pl. III, Nos. 1, 2 en 3, die volgens den Heer van der Chijs van oudere dagteekening zijn, kent de Heer Piot aan dien Hertog toe. - Wij zeiden boven dat, naar ons oordeel, de op pl. III, No. 4, aan Hendrik I toegekende munt, van Hendrik II of Hendrik III is. Van de op blz. 435 vermelde munt met hic moneta nostra - Lontourengie zegt de Heer Piot dat zij ouder is dan de regering van Jan III en niet aan Braband toebehoort. Het eerste durven wij niet beöordeelen daar wij die munt noch in het oorspronkelijke, noch in afbeelding zagen; het laatste komt ons echter aannemelijk voor, daar wij op geene Brabandsche munten Lotharingen vermeld vonden. Den naam Walt op de munten van Jan I houdt de Heer Piot voor dien van een' muntmeester. Het is ons bekend dat op munten van dezelfde type (onder andere op eene van Hendrik I, Heer van Herstal (1253-1285)Ga naar voetnoot2 in onze verzameling voorhanden) namen van muntmeesters voorkomen en wij houden het daarom voor mogelijk dat ook Walt de naam van een' muntmeester is. Doch hoewel wij gaarne met den Heer Piot aannemen dat de munten met Walt vóór 1285 en dus vóór de verovering van Limburg door Jan I zijn geslagen, achten wij het daarom niet onmogelijk dat zij gedurende den Limburgschen oorlog te Woude zijn gemunt. De Heer Piot, dien wij den tolk der Belgische Numismatici kunnen noemen, is met het werk van den Heer van der Chijs zeer ingenomen en is van oordeel dat de Société de la Numismatique Belge haar voornemen om de Brabandsche en Limburgsche munten uit te geven zal moeten opgeven. Wij bejammeren het nu nog meer dat eenige Numismatici hunne medewerking aan den Heer van der Chijs onthielden. Februarij 1852. V.D.N. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Theokratie en Grondwet, eene reeks van Historisch-Politische Voorlezingen. Door Dr. W.J.A. Jonckbloet, Hoogleeraar te Deventer. (Te Deventer, bij A. Ter Gunne, 1851. Voorbericht, IV; 212, bladz. 8o.)Sedert de uitgave der Eerste Aflevering van dit werk is ruim een half jaar verloopen: zal daarom de belangstelling in het onderwerp, door den bekwamen schrijver behandeld, verminderd zijn? Zoude men niet veeleer mogen beweren, dat de gebeurtenissen der laatste maanden het gewigt van dit onderzoek hebben vermeerderd? Meer dan ooit is het de vraag van den tijd dien wij beleven: welke is de oorsprong, welke zijn de grenzen van gezag en gehoorzaamheid? - welke zijn de regten en pligten der Regering aan de eene, der Natie aan de andere zijde? Maar bij de poging, om zóó duistere en ingewikkelde en toch voor het welzijn van ieder onzer zóó beslissende vragen, hetzij dan op te lossen of toe te lichten, behoort de overweging der lessen van de Geschiedenis, de behoefte aan de grondige kennis der feiten, welke zoo dikwerf vermetele magtspreuken en algemeene stellingen hebben beschaamd, ons waarschuwend voor den geest te staan. Zijn wij van alle eenzijdigheid afkeerig, en worden wij door opregte zucht tot waarheid geleid, de jammerlijke maar ernstige ondervinding van alle tijden zal ons overtuigen, dat, gelijk de Vorsten te laat hunne dwingelandij en willekeur hebben betreurd, zoo ook de Volken hunne losbandigheid, hunnen teugelloozen overmoed hebben moeten boeten en bezuren. Eenige uren afstands scheiden Frankrijk en Groot-Britannië, en echter is het verschil tusschen het Zuiden en het Noorden van Europa niet grooter dan tusschen Dover en Calais. De voorspelling van den even scherpzinnigen als welsprekenden Mirabeau is thans bewaarheid, die de achterdochtige en kleingeestige beknibbeling van de magt en het aanzien der Kroon vruchteloos bestreed, en zijnen tegenstanders te gemoet voerde, dat bij zoodanige verkleining van het gezag des Konings, de toestand van Turkije verkieslijk zoude zijn boven dien van hun ongelukkig VaderlandGa naar voetnoot1. Of, waar is in de zoogenaamde Fransche Republiek, trots de officiele erkenning van het beginsel der Volksoppermagt, in dit oogenblik, onder het geweld van den sabel, terwijl meer dan dertig Departementen in staat van beleg zijn verklaard, veiligheid van persoon, zekerheid van eigendom, of vrije uiting en wisseling van gedachten? Zoo ver is het gekomen, omdat men steeds het uiterste, alles of niets willende, los- en dolzinnig den spot dreef met het juiste middenGa naar voetnoot2, en maat noch regel in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
genot der vrijheid eerbiedigde. - De leer van het maatschappelijk verdrag, gelijk Rousseau haar verkondigd had, op eene ergerlijke wijze misbruikt, bukt voor de niet minder gedrochtelijke theorie van Hobbes en heeft de immer woelige, misnoegde en weêrbarstige burgers tot slaven gemaakt van een' Dwingeland, die het verraderlijk verkregen gebied schijnheilig durft afleiden beide van de volkskeuze en van den wil der VoorzienigheidGa naar voetnoot1. Zoowel de Theocratie als de Democratie hebben hem den weg tot het hoogst Bewind gebaand, en de stembus zoowel als het Te Deum zijn tot de wettiging van eene nooit gehoorde misdaad gebezigd. Hij stoft op de eer, de uitverkorene te zijn van bijna acht millioen Franschen, en tevens de uitverkorene te heeten van den Almagtigen God, hij die zich niet ontzag, den vroeger openlijk afgelegden eed te breken! Zullen wij de waarde van het Theocratisch of van het Democratisch beginsel afhankelijk achten van eene zóó ongerijmde en gewetenlooze toepassing? Dit ware gewis onbillijk. Maar het voorbeeld alleen van hem, die, als onder onze oogen, van die beide beginselen den grondslag en steun van eene even plotselijke als voor de rust van geheel Europa gevaarlijke overweldiging heeft gemaakt, leert ons op onze hoede te zijn voor eene verrassende en bedriegelijke praktijk van schoonklinkende bespiegelingen. Doch het wordt tijd, van de Voorlezingen van den Heer Jonckbloet te spreken en van het standpunt, door den Redenaar gekozen. - Hij stelde zich voor, de partij, welke zich hier te lande de ‘antirevolutionaire’ noemtGa naar voetnoot2, en wier Hoofd, de Heer Groen van Prinsterer, den strijd over de hem zoo dierbare aangelegenheden nimmer ontwijkt, rondborstig, maar bescheiden te wederleggen, en voorts de leer, welke hij zelf belijdt en met den naam van ‘de Konstitutionele’ bestempelt, te ontvouwen, en als de nationale, in Nederland gewortelde te verdedigen. - De Redactie van ‘de Gids,’ welke mij uitnoodigde, eene kritiek van den arbeid van den Hoogleeraar J. te leveren, en zich misschien herinnerde, dat ik in 1850 met den Heer Groen eene polemiek had gevoerd over eenige hoofdpunten van Staatsregt, die in deze Voorlezingen insgelijks worden besproken, kan niet wenschen, dat ik bij dit Verslag den met mijn edelen tegenstander gesloten vrede verbreke. Ik raap den handschoen op, maar begeer dien niet buiten noodzaak aan den Man toe te werpen, die zeer onlangs voor mij vrijwillig tegen een' hatelijken aanval in de bres sprong en mij tegen den onbekenden vijand met zijn schild dekteGa naar voetnoot3. Zonder vooringenomenheid wensch ik bij enkele aanmerkingen van den Heer J. stil te staan, en daarover, niet over de geheele, veelomvattende taak, door hem ondernomen, mijn gevoelen te uiten. Hoe verdienstelijk zijne proeve zij, de schrijver zelf was zich van de ‘onvolledigheid,’ hier en daar van de ‘oppervlakkigheid,’ welke hem ‘wellicht kon worden verweten,’ blijkbaar niet onbewust. Waarom anders een beroep gedaan op het verschoonend oordeel van zijne lezersGa naar voetnoot4? De strekking van het geschrift moge met de eigen woorden van den Heer J. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
worden aangeduid. ‘Ik heb, zegt hij, het noodzakelijke trachten aan te toonen van “de erkenning van het demokratisch beginsel; maar ik heb evenzeer en met nadruk betoogd, dat dat beginsel moet worden geregeld en in verband gebracht met tijd en plaatsGa naar voetnoot1.” Vurig aanklever der in 1848 tot stand gebragte herziening van onze Staatsinstellingen, beweert hij, dat toen op hechte grondslagen het verbond bevestigd werd tusschen nationale beginsels en nationale herinneringen, tusschen wijsgeerige theoriën en staatkundige praktijk; dat toen “de middenterm werd gevonden tusschen den al te abstrakten vooruitgang van 1798 en den al te konservatieven terugblik van 1815Ga naar voetnoot2.” Aan de “waarlijk Konstitutionele Monarchie” van den sedert 1848 hervormden Nederlandschen Staat, gelooft hij geene betere benaming dan die van “eene getemperde Demokratie” te kunnen geven; een woord, dat “met den historisch ontwikkelden politieken zin der Natie naauwer in verband staat, alle begrip van reaktie afsnijdt en den blik op de toekomst richt, zonder blind te maken voor de eischen van het tegenwoordigeGa naar voetnoot3.” Het schijnt, dat de Heer J. door de “erkenning van het Demokratisch beginsel,” door de “getemperde Demokratie” iets meer en anders verstaat, dan de waarlijk Constitutionele Monarchie, de zamensmelting van het Monarchaal, Aristocratisch en Democratisch beginsel gedoogt. Het “democratisch” beginsel als een der bestanddeelen van den Regeringsvorm in Nederland te doen erkennen, men mag vragen, of dat noodig was? Dat beginsel heeft in 1848 eene aanmerkelijke overwinning behaald, en of hetgeen toen, onder den voor velen onweerstaanbaren invloed van “de stoute wending der dingen,” met overhaasting werd bepaald, de “middenterm” heeten kan tusschen de Staatsregelingen van 1798 en 1815, mag worden betwijfeld. Het is onjuist in de eerstgemelde Constitutie, hoe democratisch ook, de “regtstreeksche” verkiezing tot de Nationale Vertegenwoordiging te vindenGa naar voetnoot4: zelfs de hevige Unitarissen van 22 Januarij 1798 hadden geleerd, zich met den “indirecten” kiesvorm te vergenoegenGa naar voetnoot5. Groot voorzeker was de reactie van 1801 en 1805, van 1814 en 1815; maar het gaat niet aan te beweren, dat men “te ver” terugging door het “direkte” stelsel te laten varenGa naar voetnoot6,’ hetwelk in de Bataafsche Republiek even onbekend is geweest, als in het Koningrijk der Nederlanden tot 1848. De Nationale Vergaderingen van 1796 en 1797, zoowel als de latere Wetgevende Ligchamen waren door ‘gekozen’ kiezers gevormd. De ‘regtstreeksche’ verkiezing is eene nieuwigheid, ontleend aan het buitenland: zij is vreemd aan onze ‘nationale herinneringen.’ De Heer J. leest in de Grondwet noch de ‘soevereiniteit des Konings,’ noch die ‘des VolksGa naar voetnoot7.’ Wij zijn in dit opzigt bondgenootenGa naar voetnoot8. Maar daarom ware het mij liever geweest, zoo mijn Ambtgenoot de Constitutionele Monarchie, onder welke wij leven en wier handhaving hij ondubbelzinnig bedoeltGa naar voetnoot9, met elken anderen naam dan dien van ‘getemperde Demokratie’ had uitgedrukt. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
grondwettig Koningschap van 1815 moge bij de jongste herziening der Staatswet een' knak hebben geleden in de beperking van het Aristocratisch beginsel, dat den troon ten bolwerk strekken moest tegen onstuimige doordrijving van democratische ontwerpen, en tot waarborg aan de Natie ‘tegen alle willekeurige uitbreiding van gezagGa naar voetnoot1,’ nog echter drijft steeds de Monarchie, niet de Democratie boven; nog is het de Monarchie, die de uitvoerende magt geheel bezit, en de wetgevende deelt met de vertegenwoordiging van het klimmend Democratisch, van het verkleind en gekrenkt Aristocratisch beginsel. Nog heeft de Monarchie het regt van oorlog en vrede, het regt van gratie en een' niet geringen invloed op de zamenstelling van het personeel der regterlijke magt, op de regterlijke uitspraken, door de wettige tusschenkomst van het openbaar ministerie. Nog kan de Kroon het ‘veto’ en de ontbinding der Kamers bezigen, wanneer 's Lands heil het gebruik van die buitengewone middelen vordert. Is het aanzijn van zulk een Koningschap, hoe besnoeid men het achte, met het begrip van eene ‘getemperde Demokratie’ overeen te brengenGa naar voetnoot2? Zoude die onnaauwkeurige aanduiding niet verleiden tot de onderstelling, dat de heerschappij van het Democratisch beginsel beöogd wordt, terwijl slechts de rede kan zijn van het aandeel, hetwelk het, nevens het Monarchale en Aristocratische, in den constitutionelen regeringsvorm, aan het bestier der openbare aangelegenhedenGa naar voetnoot3 meer zijdelings, dan regelregt neemt? En toch, nog eens: de schrijver wil geene verderfelijke leer prediken; hij verlangt niets buiten of tegen de Grondwet; hij wil haar ‘eene nationale kracht doen zijn en blijven; Vorst en Volk, zegt hij, moeten daartoe in wederkeerige liefde de handen ineenslaanGa naar voetnoot4.’ Met dit loffelijk inzigt vervuld, had de Heer J. voor zijn onderzoek meer partij kunnen en behooren te trekken van de onwaardeerbare ‘Bijdragen tot de Huishouding van Staat’ van den grondlegger der Constitutionele Monarchie in Nederland, G.K. van Hogendorp. Dat boek, waarin het ‘Oogmerk der Grondwet,’ de oorsprong van onzen, in 1848 wel is waar gewijzigden, maar niet gesloopten of geschapen Regeringsvorm geschetst wordtGa naar voetnoot5, wijst duidelijk en helder aan, hoe weleer beurtelings het een of ander der drie beginselen in ons Vaderland uitsluitend poogde te heerschen, het Monarchale onder Philips II, het Aristocratische in de Nederlandsche, het Democratische in de Bataafsche Republiek; hoe die onnatuurlijke toeleg onvermijdelijk schipbreuk leed. Tegen den Spaanschen Koning waren het Aristocratisch en Democratisch beginsel vereenigd opgestaanGa naar voetnoot6. Zij, die in de oude Republiek het Monarchale en Democratische beginsel feitelijk vertegenwoordigden, boden elkander meermalen de hand tegen de drukkende oppermagt der Aristocratie. In het Bataafsch Gemeenebest ‘dreef op eens het Democratisch beginsel boven;’ nu werd het Aristocratische onderdrukt, het Monarchale uitgesloten. Maar ook de Democratie zoude ondervinden, dat de ‘natuurlijke gesteldheid der Maatschappij’ het overwigt zoude behouden. ‘Het Aristocratisch beginsel bestond in de Maatschappij; het kon er niet uit gebannen worden.’ Vandaar, na veeljarige schokken en eene bittere, onvergetelijke ervaring, in 1813 en 1815 de verzoening en zamenwerking der drie onmisbare beginselen, de verheffing van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Monarchale, getemperd door een gedeeltelijk herstel van het Aristocratische en DemocratischeGa naar voetnoot1, die nog, ofschoon de onderlinge verhouding in 1848 verbroken zij, de onafscheidelijke grondslagen der tegenwoordige Constitutie uitmaken. Hogendorp, de hoofdontwerper der Grondwet, die te verlicht en te waarheidlievend was om hare gebreken te ontveinzen, had eer in het werk van den Heer J. eene plaats verdiend, dan een aantal buitenlandsche schrijvers, wier vermelding minder dienstig is tot aanprijzing der echt-Constitutionele Monarchie. Dat de voortreffelijke Guizot, na de omwenteling van 24 Februarij, tot Fransche democraten sprekendeGa naar voetnoot2, zijne Landgenooten tracht te overreden door de gematigde taal: ‘Pour contenir et régler la démocratie, il faut qu'elle soit beaucoup dans l'État et qu'elle n'y soit pas toutGa naar voetnoot3;’ dat Tocqueville, de wilde en ondoordachte navolging der Amerikaansche vrijheid duchtende, de politieke opvoeding der Franschen en hunne voorbereiding tot demokratische instellingen aanpreesGa naar voetnoot4, en de akeligste toekomst voorzag, wanneer aan die voorwaarde niet voldaan werd, wie zal bewerenGa naar voetnoot5, dat onze rustige Nederlanders door de hartstogten van eene Natie bewogen worden, die, de regeringloosheid moede, zich uit vertwijfeling kromt onder het ijzeren juk van een' gelukzoeker? - Wat Hogendorp vóór dertig jaren schreef, is nog immer waar: ‘de Nederlander begeert noch de Volksregering, noch de AlleenheerschappijGa naar voetnoot6.’ Hetgeen hij op die treffende woorden laat volgen, te weten, dat de nationale geest in al de tijdvakken onzer geschiedenis dezelfde is geweest, een geest van redelijke onderwerping en betamelijke vrijheid, onder Vorsten, hoofden van den Staat, ‘gebonden aan wettenGa naar voetnoot7, en wetten makende met gemeen overleg van de Aanzienlijken, als Vertegenwoordigers der geheele maatschappij,’ had den Heer J. insgelijks bij de met zorg bewerkte vijfde en zesde voorlezing (‘Absolute Monarchie en Aristokratie; Demokratie en Konstitutionele Monarchie’)Ga naar voetnoot8 te stade kunnen komen. Het bewijs dier historische stelling had meer tot voordeel van het democratisch beginsel kunnen strekken, dan het onbepaald uitstel tot het niet te berekenen tijdstip, waarop dat beginsel volkomen zal te verwezenlijken zijn, namelijk wanneer ‘de ontwikkeling der Natie het onmogelijk maakt dat de ondeugd alleen zich zou laten geldenGa naar voetnoot9.’ Met welke jammeren en afschrikwekkende uitkomst de ligtvaardige, onbesuisde toepassing van dat beginsel op ruime schaal gepaard gaat, weet de beoefenaar der Algemeene Geschiedenis en toont het voorbeeld van Frankrijk in onze dagen. Het slot van de fraaije plaats uit Tocqueville, van welke de Heer J. het begin mededeelt, is weinig geschikt, een omzigtig volk aan te moedigen, eene proefneming van eene vrijheid te wagen, die tot den prijs der dwingelandij zoude kunnen gekocht en verbeurd worden. ‘Je pense,’ dus sprak de wijsgeerige Staatsman, die de Vereenigde | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Staten van Noord-Amerika diepzinnig heeft gadegeslagenGa naar voetnoot1, je peuse que si l'on ne parvient à introduire ‘peu à peu’ et à fonder enfin parmi nous des institutions démocratiques, et que si l'on renonce à donner à tous les citoyens des idées et des sentiments qui d'abord les préparent à la liberté, et ensuite leur en permettent l'usage, il n'y aura d'indépendance pour personne, ni pour le bourgeois, ni pour le noble, ni pour le pauvre, ni pour le riche, ‘mais une égale tyrannie pour tous;’ et je prévois que si l'on ne réussit point avec le temps à fonder parmi nous l'empire ‘paisible’ du plus grand nombre, nous arriverons tot ou tard ‘au pouvoir illimité d'un seul.’ Maar ik keer tot de stelling van Hogendorp terug, dat de nationale geest in Nederland immer dezelfde is geweest, heden als vóór duizend jaren; een geest van betamelijke vrijheid, onder Vorsten, aan wetten gebonden. - Daarentegen ziet de Hoogleeraar J. in de Hollandsche Graven ‘absolute monarchenGa naar voetnoot2;’ hij spreekt van hun ‘oorspronkelijk absolute gezagGa naar voetnoot3;’ hij wil, dat het ‘eenhoofdig absoluut bewind,’ uit de behoefte der maatschappij in de ‘tiende’ eeuw geboren was, volgens Droit Divin; dat in de ‘veertiende’ een ‘veelhoofdige invloed der meest ontwikkelden’ (het Aristocratisch beginsel)Ga naar voetnoot4, overeenkomstig met de meer verspreide beschaving was ontstaan, ‘dus evenzeer volgens Droit Divin.’ - De oppermagt toch, de Souvereiniteit, valt naar de leer van den Heer J. volgens den natuurlijken weg, den weg der onvermijdelijke noodzakelijkheid, wettig ten deel aan, en wordt uitgeoefend door hen, bij wie het politiek bewustzijn en de politieke wil zich ten volle ontwikkeld heeft naarmate van de behoefte huns tijdsGa naar voetnoot5. Ik moet openhartig verklaren, eene zoo plooibare en bedenkelijke theorie niet te bevatten en derhalve niet te kunnen beamen. Ik begrijp niet, langs welken regelmatigen weg, hoe natuurlijk en onvermijdelijk hij den Schrijver voorkome, het pleit zal worden beslecht, of het politiek bewustzijn en de politieke wil zich al dan niet in overeenstemming met den geest des tijds ontwikkeld hebbe. Wie zal hier regter zijn? Hij of zij, die door list of geweld, zich van de oppermagt meester maken en door de Geestelijkheid gesteund, een' glimp van wettigheid aan hun bedrijf weten te geven? Zal het onvermogen of de buigzaamheid der onderliggende minderheid haar goed regt vernietigen? Zal staatkunde, het zij dan valsche of echte, van ‘staatsregt’ niet meer te onderkennen zijn? Wat den terugblik betreft, welken de Heer J. op den voormaligen regeringsvorm werpt, zoowel onder de Graven, als onder de bondgenootschappelijke Republiek, veel lezenswaardigs zal men daarbij aantreffen; maar ook niet weinig, vatbaar voor twijfel of tegenspraak. Die oppermagt, of liever Landsheer lijke hoogheid, welke volgens onzen Schrijver in de tiende eeuw, krachtens het ‘Droit Divin’ zoude verkregen zijn, is, naar de meening van Kluit, de vrucht van wederregtelijke aanmatiging, van overweldigingGa naar voetnoot6. Die ‘absolute monarchie,’ welke, volgens den Heer J., in Nederland bestond, was reeds vóór de ‘veertiende’ eeuw tamelijk getemperd, indien men eenig gewigt hecht | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
aan het doorwrochte onderzoek van den geleerden Raepsaet, getiteld: ‘Histoire de l'origine, de l'organisation et des pouvoirs des Etats-Généraux et Provinciaux des Gaules, particulièrement des Pays-Bas, depuis les Germains, jusqu'au XVIe SiècleGa naar voetnoot1;’ of indien men eenig gezag toekent aan het oordeel van een' Geschiedvorscher, als van de Spiegel, die de Regering van Holland en Zeeland, onder de Graven, beschrijft als van ouds op dien voet ingerigt, ‘dat de voornaamste deelen der oppermagt in handen van den Vorst waren, maar zoo voorzigtelijk gematigd, dat de onderzaten altijd de middelen behielden, waardoor zij - den Vorst binnen de palen konden houden, en zich tegen eene volstrekte overheerschinge zeker stellenGa naar voetnoot2.’ Te regt of te onregt leefde in het ‘politiek bewustzijn’ der Natie, hetwelk door den Heer J. ingeroepen wordt, de door Oldenbarnevelt verdedigde overtuiging, ‘dat een Prince of Grave van Hollandt, een privilegie geaccordeert hebbende, gehouden was 'tzelve te onderhouden, als metten geenen, denwelken hy 'tzelve privilegie geaccordeert heeft, “quasi gecontraheert hebbende,” en zoo hy daarvan in gebreeke bleef, dat hy daartoe by wegen van “justitie” of andersints “by datelyke wegen” behoorde gehouden te worden, gelyk men in deese landen jegens den Coninck van Spaengien gepractiseert heeftGa naar voetnoot3.’ Maar ook vroegere blijken van afkeer van eene onbegrensde vorstelijke magt, die tot willekeur verleidde, treft men niet zelden aan in de staatsregtelijke geschriften van Philips van LeidenGa naar voetnoot4, die in de XIVde Eeuw, als getrouw raadsman van den Hertog van Beijeren, Graaf van Holland, in het bestier van 's Lands zaken den eerbied voor de beginselen van het regt met nadruk voorstond. Hij verhief zich tegen het onmerkbaar insluipend: ‘want ons alzoo gelieft, car tel est notre plaisirGa naar voetnoot5.’ - En van Mieris beweert in het Voorberigt van zijn Groot Charterboek, dat Philips van Bourgondië de eerste Vorst zoude geweest zijn, die de forsche woorden, ‘want dus behaagt het ons,’ onder zijne brieven had durven zetten. Het bestek, voor de aankondiging van het merkwaardig boek van den Heer J. vergund, is welligt overschreden, en gewis mag de vraag, door het gezegde van Hogendorp uitgelokt, niet ter loops behandeld worden. Dat in het Kort Vertoog der Ridderschap en Steden van Holland, van 16 Julij/16 Oct. 1587Ga naar voetnoot6, de politische invloed der Staten onder het Grafelijk Bewind te breed is uitgemeten, zal niet ligt iemand, na de werken van S. van Slingelandt, Kluit en Wiselius gelezen te hebben, durven loochenen. - Maar het Register van Aart en Adriaan van der Goes, de Verhandeling van den Heer Archivarius de Jonge en andere uit onwraakbare bronnen bewerkte geschriftenGa naar voetnoot7, die sedert het licht hebben gezien, moeten ons tegen eene andere eenzijdigheid waarschuwen. - Wanneer men in het zoo even gemeld Kort Vertoog eene milde | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
taal hoort voeren, gelijk deze: ‘Wat is de macht van een Prince, sonder goede correspondentie van syne ondersaten: wat correspondentie sal hy met hen houden, wat onderstant sal hy van hen trecken, indien hy hem daertoe laet brengen, dat hy partyschap aenneemt tegen de Staten, die de Gemeenten representeren, ofte om eygentlycker te spreecken tegen zyn eygen Volck selver;’ - wanneer men, zeg ik, in 1587 die taal verneemt, wie herkent dan niet daarin de uitdrukking van eene gevestigde denkwijze, in het verledene gegrond? Doch het wordt tijd, dit opstel te besluiten, welks uitvoerigheid aanduidt, dat de met niet gewoon talent voorgedragen bespiegelingen en navorsching van den Deventerschen Hoogleeraar, zoo al niet eene onvoorwaardelijke toejuiching, ten minste eene ernstige belangstelling hebben gevonden. In weerwil van den oratorischen vorm en van de polemische strekking, niet gunstig aan eene kalme en onbevooroordeelde overweging, heeft zijn geschrift eene blijvende waarde. Het moet echter niet gelezen worden met het doel, om gemakshalve in de soms gewaagde theoriën of in de beschouwing en uiteenzetting van feiten, gelijk zij aan de wèlversneden pen van den Heer Jonckbloet ontvloeid zijn, lijdelijk en onnadenkend te berusten. Het boek is nuttig, ook om het valsche en onvolledige, dat het behelst en nader kan worden getoetst en aangevuld. Schraal is de literatuur van het Algemeen Staatsregt; dikwijls worden aan den Heer Groen van PrinstererGa naar voetnoot1 en anderen fragmenten ontleend van beroemde schrijvers, welke men bijna moet gelooven dat de Heer J. zelf niet raadpleegde. - Het ontbreekt nogtans niet aan proeven van eigen inzigt en vernuft; evenmin aan geleerdheid. Men verg. bl. 83 en 84 uit de ‘Eléments de Paléographie’ van Natalis de Wailly, eene aanstipping van de geschiedenis der formule ‘bij de gratie Gods.’ - Over de spelling, welke mijn kundige Ambtgenoot volgt, zal ik mij geene afkeuring veroorloven; de Heer J. zoude mijne bevoegdheid met regt betwisten. Ik zal alleen zeggen, dat ‘Soeverein, Soevereiniteit, realizatie, konventie, konzekwentie en inkonzekwentie’ mij tot dusverre niet hebben kunnen behagen.
Utrecht, 28 Januarij 1852.
G.W. VREEDE. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijdrekenkundig overzigt der algemeene geschiedenis, tevens ingerigt tot beoefening der geschiedkundige aardrijkskunde. Ten gebruike van Gymnasiën, Instituten, enz. Door M.J.A. Masthoff, Praeceptor in de nieuwe talen, aardrijkskunde en geschiedenis des Vaderlands, aan het Gymnasium te Delft. Met eene voorrede van Dr. J.P. Arend. Te Delft, bij W.N.C. Roldanus. 1851, bl. 289, 8o.Wij leven in eenen tijd van kunstenarijen; doch hartelijk wenschen wij, om daarmede te beginnen, dat die manier geenen verderen ingang moge vinden, waarmede men soms het debiet van boeken zoo ongeveer op dezelfde wijze zoekt te bevorderen als dat van Holloway-pillen en meer van dien aard. Verder ontveinzen wij het geenszins, dat het ons leed doet den overigens in de letterkundige wereld, met welverdienden lof, bekenden naam van Dr. Arend wederom op dergelijk terrein te ontmoeten. Zijne twintigregelige voorrede trouwens behelst niets anders dan eene bloote aanprijzing van het werk van den Schr. Deze wederom betuigt, in eene tweede voorrede van hem zelven, Dr. Arend zijn opregten dank én voor diens welwillend voorafgaand woord, én voor menigen nuttigen wenk, én voor het nazien der proeven. Over dit laatste vooral zou al dadelijk een en ander kunnen gezegd worden, gelijk overigens straks blijken moog. Doch liever spreken wij, met een enkel woord, over den inhoud van het hier voor ons liggend boek. Gaarne echter laten wij de verklaring voorafgaan, dat wij het in geenen deele als eene gemakkelijke taak beschouwen, om een goed bruikbaar werk te schrijven voor het onderwijs in het algemeen. Hierin zal hij voorzeker, die slechts eenigzins van nabij daarmede bekend is, terstond volmondig toestemmen. Meer toch nog, dan bij verdere wetenschappelijke werken zelfs geëischt wordt, dient hier - wil men althans iets leveren, dat werkelijk dienen kan ten gebruike van Gymnasiën, Instituten enz. - bovenal gelet te worden op het niet te veel en niet te weinig, en moet men, van het begin tot het einde toe, de grootste duidelijkheid, naauwkeurigheid en stelselmatigheid op 't oog houden. Niemand gewis zal willen beweren, dat aan deze eischen even eenvoudig als gemakkelijk kan worden voldaan, en eene groote menigte, helaas! van allerlei zoogenaamde schoolboeken liggen daar, die, door docenten meestal faute de mieux zoo goed mogelijk gebruikt, echter het, als men zoo wilde vrij uit het negatieve, bewijs konden leveren, hoe moeijelijk de zamenstelling altijd valt eener praktische handleiding. Overigens zal het wel geene afzonderlijke opmerking behoeven, dat de Schr. in de eerste plaats de zaken zelve, welke hij slechts oppervlakkig daarstelt, zoo al niet in hare meeste, dan ten minste in eene vrij aanzienlijke uitgebreidheid dient te kennen en grondig te omvatten. Wat zou men, om slechts iets te noemen, van iemand mogen verwachten, die zelf niet verder gekomen, dan dat hij al vlug en goed eenen gewonen regel van drieën kon oplossen, daarom voor pasbeginnenden zou willen schrijven over de allereerste gronden van het cijferen? Doch genoeg hierover, om den Heer Masthoff aan te toonen, dat, zoo hij almede, naar onze bescheidene meening, hier iets geleverd heeft, hetwelk men | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bezwaarlijk zou mogen aanraden ten gebruike van Gymnasiën, Instituten enz., - gelijk wij terstond hopen te bewijzen, - wij daarom nogtans den arbeid, dien hij ondernam, op verre na niet als iets gerings beschouwen. - Voor de bewijsvoering dezer uitspraak, als zij zoo heeten moet, wenschten wij even na te gaan: 1o. in hoeverre het plan van bewerking, - 2o. in hoeverre die bewerking zelve, naar het eenmaal gekozen ontwerp, goed mogen heeten! - Wij willen daarbij zoo kort mogelijk wezen. De Schr. alzoo zocht vooreerst de tijdrekenkunde met de aardrijkskunde in een en hetzelfde werkje te verbinden, dewijl hem geen leerboek bekend was, waarin deze beide hulpwetenschappen der geschiedenis te zamen werden behandeld. Dit laatste, voorwaar, nemen wij gaarne aan, zonder daarom juist zoodanig gemis te betreuren; want op de wijze althans, waarop de Schr. daarin trachtte te voorzien, was het trouwens te eenenmale onmogelijk, dat immer een goed leerboek voor beide vakken tegelijk tot stand kon worden gebragt. Wat toch beduidt die vereeniging hier? In een register, ja, van ruim twintig bladzijden , komen alphabetisch voor al de namen der aardrijkskundige plaatsen, welke in den loop der Chronologie zijn opgenomen; doch wij vragen eenvoudig af, of zoo iets volledig kán wezen, en hoevele namen voor eene genoegzame beoefening tevens der aardrijkskunde die lijst natuurlijk niet missen moet, gesteld al, dat in de voorafgaande tafels, met de meest mogelijke naauwkeurigheid, telkens de juiste keuze zij gedaan van de verschillende landen, rivieren, steden enz., welke in eene korte aanwijzing der voornaamste gebeurtenissen, van de schepping af tot op onzen tijd toe, konden of moesten voorkomen? Men houde wel in 't oog, dat wij hier oude en nieuwe geographie, alles dooreen hebben! En zoo nu zelfs die Chronologie hier al eens in alles vrij naauwkeurig ware, en, ten dienste wederom der aardrijkskunde, de ligging van alle daarin voorkomende plaatsen, in zoo kort mogelijke bewoordingen, zuiver ware aangegeven, zou dan nogtans die Chronologie weêr omgekeerd niet vaak lijden onder eenen dikwijls onnoodigen last? Immers hier geldt het te veel of te weinig, waarvan wij zoo even aanstipten, en dat wij, zoo al noodig, met een enkel voorbeeld wenschen op te helderen. Wij slaan daarvoor slechts de geographische lijst op, en nemen Amiens, waaromtrent wij vervolgens lezen, op de aangewezene bladz., achter Vrede van Amiens: ‘eene Fransche stad aan de Somme, dep. Somme.’ Goed, - ten zij, dat die schrijfwijze van dep. Somme wel wat gekuischter had mogen wezen. Maar nu vijf plaatsen verder zien wij Amsterdam, en daarachter vier afzonderlijke aanwijzingen van bladz., waar dát te vinden is. - De eerst geciteerde bladz. brengt ons op 1578, en daar vinden wij: ‘Amsterdam en Utrecht kiezen de zijde van den Prins’ - zonder meer. Op de tweede geciteerde plaats bespeuren wij, hoe scherp wij kijken, hoegenaamd geen Amsterdam. Door de aanwijzing No. 3 (om maar niet te vitten) komen wij op 1747, waarachter onder anderen: ‘Doelisten en Bijltjes te Amsterdam.’ - En eindelijk, voor No. 4 dan, op 1813, waarbij: ‘De kozakken komen te Amsterdam.’ - Wij laten de vraag daar, of in een schijnbaar zoo naauwkeurig register de naam van Amsterdam altijd niet eerder en dan niet meer diende voor te komen; maar wenschten alleen te vernemen, wat of de aardrijkskunde met deze aanwijzingen gemeen heeft? - Foei, zal de Heer Masthoff zeggen, was het noodig om voor de Gymnasiën, Instituten enz. de ligging van Amsterdam op te geven, en daarop zou ik antwoorden: het in gemoede met hem eens te zijn, casu quo, dat ieder jongen daar wel weten zal waar Amsterdam ligt, maar daarom nog niet waar Amiens; doch dat ik daarom voor het systeem, en vooral in een leerboek, alles of niets wilde opgenomen hebben. En nog. De vijftiende plaats na Amsterdam is Antwerpen, dat zelfs zesmaal geciteerd staat, en waarbij men, voor de eerste reis, leest: ‘Antwer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
pen, in de Belgische provincie van denzelfden naam aan de Schelde.’ En dan komt weêr Axel, waar achter: ‘eene stad in Zeeuwsch (?) Vlaanderen,’ - en insgelijks wordt bij Breda wederom de ligging aangewezen, en dan bij Arnhem weêr niet, enz., enz.... in één woord, waar is hier de lijn, welke getrokken schijnt tusschen vermeend weten en niet weten van den leerling, en welk nut kan eene dergelijke methode hebben voor het onderrigt? Wanneer wij des Schrijvers eigene woorden hieromtrent raadplegen, wordt het ons juist nog niet veel helderder. ‘Het is volstrekt mijne bedoeling niet (dus spreekt hij in de voorrede) alleen dit werkje bij het onderwijs in de geschiedenis te doen gebruiken, maar wel met en naast een geregeld overzigt. Wanneer de leerlingen een eersten cursus hebben afgeloopen en daarbij in mijn boek de uitgebreidbeid der staten enz. hebben nagegaan, waartoe hun de alphabetische lijst der namen den weg zal wijzen, dat zij dan het geheele boek beoefenen.’ Die eerste cursus is vrij onbepaald, even als dat enz. achter de uitgebreidheid der staten. Maar wat beteekent dan nog: dat zij dan het geheele boek beoefenen? Toch niet, hopen wij, om dat van buiten te leeren! De Hemel beware het jeugdig geslacht. In één woord, de proeven hier, om twee zaken tegelijk te behandelen, die zich op deze wijze niet goed lieten vereenigen, mag men als volkomen mislukt beschouwen. Wij willen niet eens verder stilstaan, om na te gaan, op welke wijze de Heer Masthoff in den regel heeft aangevuld, wat, volgens zijn oordeel, en gewis van velen met ons, in de gewone leerboeken ontbreekt ten opzigte van de uitgebreidheid der staten en meer van dien aard; zooveel is echter gewis, dat de weg, dien hij insloeg, ook geenszins geschikt was, om een tweeledig doel, als voorgegeven werd, goed te kunnen bereiken. Daarvoor zou altijd beter kunnen gevolgd zijn eene bewerking, b.v. als: Bouillet, Dictionnaire Universel d'Histoire et de Géographie, in welk formaat dan ook. Maar een werkje als dit, hetwelk hoogstens sommigen als zoogenaamden legger mogen willen gebruiken, als leerboek in te voeren, - in ernst, dat gaat niet, gelijk wij verder hopen te bewijzen. - Wij zouden namelijk in de 2de plaats nagaan, in hoeverre de bewerking naar het eenmaal aangelegde plan goed zou mogen heeten, en ook hieromtrent mogen wij geen gunstig oordeel vellen, ofschoon wij dan nog alles slechts vlugtig hebben doorbladerd. Niemand, voorwaar, zal toch ook van ons vergen, dat wij van het jaar 4000, v.C., waarmede hier de Schepping begint, tot op 1850 van onze tijdrekening, alle data afzonderlijk zouden hebben gevolgd en nageslagen, om te bespeuren, of welligt hier of daar deze of gene aanwijzing ook van de gewone opgaven afweek. Zoo zou men anders terstond bij het begin reeds mogen aanmerken, waarom de Schr., die bij enkele jaartallen vóór Cyrus een? plaatste, niet dadelijk bij het jaar der Schepping daarmede begon, om dat vervolgens voort te zetten bij zijn 2de jaartal, dat van den Zondvloed; bij zijn 3de, de stichting van Babylon, en zoo verder nog verscheidene reizen zelfs ná Cyrus? Eene enkele afzonderlijke opmerking intusschen, die wij bij het doorbladeren nog maakten, moge den lezer zelven doen oordeelen, in hoeverre hij gelooven zou op het geheel te mogen afgaan. Over het ontstaan alzoo van het Nieuw-Assyrische uit het Oud-Assyrische rijk wordt hier gesproken, alsof het ten minste eene uitgemaakte zaak was, dat er twee Assyrische rijken geweest zijn. Schlosser daarentegen, in zijne jongste Weltgeschichte, rept zelfs met geen enkel woord van een tweede; terwijl Becker reeds duidelijk verklaart, hoe men liever moet aannemen, dat er slechts één rijk van dien naam geweest is. Omtrent dit punt echter, waarbij wij ons nu niet langer mogen ophouden, zullen wij welligt spoedig belangrijke resultaten verkrijgen uit de gewigtige ontdekkingen, die dezer dagen gedaan zijn van Assyrische monumenten, en waardoor, wie weet hoeveel gewenscht licht kan geworpen worden over hunne gansche, zeer duistere ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schiedenis. - Bij 376, v. C., lezen wij: ‘De wetten van Licinius te Rome aangenomen.’ En dan verder, bij 366: ‘Sextius, eerste consul uit de Plebeërs (sic) te Rome.’ Hier heeft meer dan verwarring plaats, gelijk hij, die in de Rom. Geschiedenis eenigzins te huis is, terstond zal inzien. - Bij 256 staat, dat Manlius en Regulus eene Spartaansche vloot versloegen. Lees eene Karthaagsche. - Achter den naam van Tib. Gracchus wordt gevoegd: ‘Bloei der welsprekendheid te Rome,’ hetgeen dan altijd toch eerst achter den naam van Caius Gracchus had moeten komen, die 10 jaren later gemeld wordt. - Bij 45 vindt men: ‘Caesar vernietigt Pompejus enz. - wordt Imperator.’ Wat beteekent dit laatste? - Den naam van Tiberius zie ik slechts door één gevolgd, dien van Phaedrus. Zoo 't hier om de keuze te doen ware, en men zich bij eenen enkelen bepalen moest, dan koos ik altijd nog liever dien van Seianus, die hier niet voorkomt. Dus had men bij Pyrrhus de namen mede mogen verwachten van Cineas, Fabricius, Appius; bij den tweeden Messenischen oorlog en Aristomenes, insgelijks dien van Tyrtaeus; later, na Solon, dien van Clisthenes; verder dien van Nabonnedus of Labynetus, bij het jaar 558. Bij de vermelding der sekten onder de Joden (107) ‘Fariseën en Sadduceën’, had de 3de, die der Essaeën, mede moeten opgenomen zijn, enz., enz., enz. - Want indien men juist over deze tabellen (hetgeen zij trouwens met zoo vele andere gemeen hebben) iets wilde schrijven, als: ce qu'on voit, et ce qu'on ne voit pas, dan verloor het gewis het boekske van Bastiat, - althans in lijvigheid. - De laatste Keizer van 't W. Rom. Rijk heet hier: ‘Romulus Momyllus Augustulus.’ Zoo mag hij nooit genoemd worden. Momyllus was blootelijk eene barbaarsche verbastering van Romulus, en hoogstens alzoo de keuze tusschen den eenen of den anderen naam! De Fasti intusschen weten ook niets van dien Momyllus. - Nog slechts een paar ter loops gemaakte opmerkingen, uit lateren tijd, omtrent meer algemeen bekende zaken. De stichting der Hoogeschool te Harderwijk vinden wij vermeld reeds in 1600. Als bijdrage diene mede dit: 1787. ‘De Gemalin van Willem V wordt aan de Jan Goverwelle Sluis (sic).... beleedigd.... Nederlandsche letterkundigen uit dien tijd en een weinig later.’ Dit en een weinig later strekt zich inmiddels nog uit tot 1840 zelfs: van Kampen en Staring; terwijl daaronder mede opgenomen wordt, vrij eigenaardig bovendien een goed eind achter Bilderdyk nog: J. Wagenaar, met aanwijzing altijd, dat die reeds gestorven was in 1773! - Dezelfde vreemde zamenvoeging krijgt men wederom in 1848, achter: ‘Letterkundigen in Frankrijk,’ alwaar wij vinden: ‘Delavigne’ (die echter toen reeds 5 jaren dood was!), en vervolgens ‘Guizot, Thiers, Michelet, Chateaubriand, Lamartine, Arago, Capefigue, Béranger, enz.’ - Die sluiting met enz. is vaak een dekmantel; doch in ieder geval, als Arago hier bij moest - ('t zal toch Étienne niet wezen, want dan gingen weêr Scribe en verscheidene anderen voor!) dan had onze groote sterrekundige niet alléén moeten staan tusschen al die letterkundigen, waarvan weêr Capefigue voegelijk plaats had dienen te ruimen voor Hugo, Dumas, Sue, Sand, Ponsard en vele anderen, die als zoodanig meer náam hebben (alle verdere appreciatie daargelaten!) dan onze man van Simancas, en van dat geheimzinnig hoefijzer. - Met de Duitsche dichters (bij 1792-1806) gaat het al zeer zuinig toe; - slechts vijf, en dat zonder enz. Maar daarvoor mist men dan ook: Wieland, Stolberg, Voss en verscheidene, die men gelukkig buitendien kent. - Onder de verschillende opgaven, inmiddels, van dat zelfde jaar 1848, waarvan wij spraken, komt nog voor: ‘Men wil democratische maaltijden houden.’ Die gebeurtenissen, voorwaar, zitten ieder nog te versch in het geheugen, om voor dat democratische niet te vorderen: reformistische. - Evenmin had men moeten schrijven bij 1811: ‘Napoleon wordt een zoon geboren, de Koning van Italië geheeten,’ immers ‘Koning van Rome;’ terwijl omgekeerd, Odoacer (gelijk op bl. 53 geleerd wordt) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zich niet noemde: Koning van Rome, maar Koning van Italië. - Het geboortejaar van Napoleon zelven is wijders één jaar te vroeg aangegeven. - De schrijfwijze verder van Buonaparte, overal voor Bonaparte, is niet vol te houden. Om zooveel mogelijk elk vreemdelingschap, als het ware, dat hem van de Fransche natie verwijderde, weg te ruimen, liet Napoleon, zoodra hij eenigen naam had verworven, de u weg uit dat Italiaansche Buo, en dewijl voortaan zijn officiële naam voor de gansche wereld dus Bonaparte werd, en sedert gebleven is, zoo is het óf onwetendheid, óf affectatie, om nog Buonaparte te blijven schrijven. In Chronologische tabellen, eindelijk, waar het vooral aankomt op kortheid en bondigheid, zal men voorzeker gaarne bijvoegsels missen als van dezen aard: ‘Lodewijk XVIII, broeder van den ongelukkigen Lodewijk XVI.’ Waar zou het heen als alle ongelukkigen in de geschiedenis op deze wijze moesten aangetoond worden? Evenzoo op bl. 242: ‘Het Fransche leger wordt, in den vermaarden volkenslag van Leipzig, geheel verslagen.’ Bij Leipzig toch was voldoende genoeg. Zoo leest men nog (bl. 17): ‘- Ardéa - in Latium, niet ver van de kust der zee.’ En iets verder (bl. 31): ‘- Catulus verslaat de Karthagers ter zee, bij de Aegatische eilanden, enz.’ Teregt zou men dien stijl vrij waterig mogen noemen. In het algemeen is slecht daarvoor gezorgd; terwijl door de grofste onnaauwkeurigheid, en het meest volslagen gebrek aan elke gelijkvormigheid, vooral ten opzigte van de spelling der eigennamen, het boek zoo stuitend zondigt ook tegen deze beide vereischten, welke wij, voor eene handleiding, ten gebruike van jongelieden, mede op den voorgrond stelden, dat wij reeds daarom alleen de invoering er van ten sterkste zouden blijven afraden. - Daarbij komt nog afzonderlijk de kwantiteit. ‘Ik heb hier en daar - zegt de Schr. - de quantiteit der eigennamen opgegeven; op die lettergreep namelijk, op welke de klemtoon moet vallen, is een teeken gezet, of zij is met eene andere letter gedrukt.’ - De lezer oordeele nu verder zelf. Waar het schier voor niemand noodig was, accentuëert men alzoo: Octavianus Gratiànus, Aesòpus, Honòrius, ja zelfs vindt men Dictátor, enz. (het onderscheid overigens tusschen deze verschillende accenten is mij steeds nog een raadsel!) terwijl daarentegen geheel zonder accent blijven namen, die zulks, naar wij vermeenen - in usum scholarum altijd - eerder vereischten, als: Arion, Drepanum, Zopyrus en verscheidene andere meer. Gelukkig echter, indien wij maar liever in het geheel niet die toegift hier en daar van den klemtoon er hadden bijgekregen; want alsdan waren wij tevens bevrijd gebleven van: Hesiòdus, Collàtinus, Aràdus, Arìstides, Euergétes en dergelijke fraaiheden meer. Ten bewijze verder, hoe bij het schrijven der eigennamen niet het minste beginsel is op het oog gehouden, voeren wij slechts aan: Cleon en Kodrus, Kadix, Cecrops en Kadmus; Cresus, Boeotië en Phenicië; Cnaeus, Eneas en Caesar, Aeoliërs en Acheërs; Aurunken en Volscen; Konstantijn de Gr. en Constantius, - alles bont en ordeloos naast en door elkander. Waarom niet volgens vasten regel alle Grieksche en andere oude namen uit of door het Latijn overgenomen? Wij schrijven toch ook wel Plato en Xenophon en honderden namen meer, immers niet naar het oorspronkelijke, hetwelk bij béiden de n aan het einde heeft, maar eenvoudig, zoo als de Romeinen dat deden. Of men volge hierbij welk systeem dan ook; of men schudde des noods er zelf een uit de mouw, mits men zich slechts aan een bepaald systeem houde, - altijd liever dan willekeur. Doch het zijn zelfs de oude namen alleen niet, waarmede men zoo luchtig leeft. Ik laat nog daar, dat men kort na elkander schrijft: ‘Artaxerxes Langhand’ en ‘Darius Nothus,’ waar anders de gedachte als van zelve kon opkomen, dat Nothus dan ook altijd wel iets beteekenen kon, en men dus meer naar eenheid had moeten streven op den eenen of anderen kant. Maar waarom nog die, door niets te verdedigen, ongelijkvor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
migheid van schier terstond achter elkander te schrijven: ‘Hendrik van Navarre,’ en ‘Hendrik de Guise,’ en ‘Frans I,’ en ‘François van Alençon.’ Wil men nog een enkel voorbeeld, hoe in eenen adem twee verschillende schrijfwijzen hier gemeenzaam volgen, - het diene tevens nog voor eene kleine aanwijzing te meer van de waarde der mede opgenomene geographische uitbreiding, waarover wij trouwens reeds gesproken hebben. Maar zoo lezen wij dan op bl. 39: ‘Caesar steekt tweemalen over naar Brittannië (th. Groot-Brittanië), een groot eiland in den Atlantischen Oceaan, ten westen van Gallia en Germanië gelegen.’ Waarom altijd geen: Gallia en Germania, of Gallië en Germanië? - Dat Brittanië verder, schrijft de Heer Masthoff ook eenige malen Britannië, en dan is hij nog in zijn regt, ofschoon het natuurlijk altijd gepaster ware zich in een en hetzelfde boek, ten minste aan eene en dezelfde manier van schrijven te houden. Vervolgens ontmoeten wij echter nog ettelijke keeren Brittannië. In ernst, dat gelijkt wel iets op het voorstel van onzen Epigrammaticus, die, om uit alle malerij te blijven, tusschen Bilderdyk en Siegenbeek, over dat wareld en wereld, eenvoudig uitnoodigde om te schrijven waereld. Wij hebben gesproken van grove onnaauwkeurigheid; doch zonder dat woord terug te trekken, verklaren wij zelfs ten slotte, dat het boek met slordigheid bewerkt is. Deze beschuldiging moge hard schijnen; maar ter bewijsvoering daarvoor getroosten wij ons slechts het afschrijven van de gebrekkige namen, die wij, onder het doorbladeren, aan den kant hebben aangeteekend. De geduldvolle lezer oordeele op nieuw, sintemal hier steht geschrieben zu lesen: Aeschynes, Danabius, Syracruse, Messinia, Epicurius, Cleomenus, Illium, Hortentius, Portius (voor Porcius Cato), Livius Adronicus, Demostenes, Erathosthenes, Sylla, Nicomedus, Asia-Proconasularis, Eleagabalus (voor Elagabalus), Cipriaan, Gilimer (voor Gelimer), Justianus, Trasybulus, Quintus (voor Quinctus Cincinnatus), Cypadocië, Marius (voor Marcius Coriolanus), Hegenomie (voor Hegemonie), de rivier Annia (voor Anien of Anio), Eturiërs (voor Etruriërs), Flaminius (voor Flamininus), Achayers, en verder Lalang (voor Lalaing), Torsteston (voor Torstenson), Massaniello, Maria Thresia, Lefèbre (voor Lefebvre), Cleber (voor Kleber), Heyne (voor H. Heine), Kotsebue, Feiligrath. Zelfs onder de verbeteringen, op de laatste bladzijden, waar wij natuurlijk even rondzagen, of daar ook welligt genoemde namen waren opgenomen, moesten wij nog stuiten op onnaauwkeurigheid. Men leze, om kort te gaan, daar voor 22 bij Glaerio, 34. En Dr. Arend wordt nog zoo vriendelijk bedankt door den Heer Masthoff voor het nazien der proeven! Fopt hier ook soms de een den ander?
Dr. C.A. ENGELBREGT. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een jaarboekje.(Geene recensie maar gesprek fragment.) .......... Zoo, mijne lieve! vind ik u lezende? een nieuwen almanak zoo 't schijnt...... Maar wat is dat? Uw oog is vochtig en tegelijk gloeit er toorn in....... - Ja, ik ben naar, ik ben verontwaardigd, ik wou wel dat er geene Studenten-Almanakken meer wierden uitgegeven. Deze dáár, zie hem eens even door. Ieder jaar flaauwer, hart- en geestloozer, vuiler zelfs en op het vuilste bij voorkeur zinspelende. Academieburger zijn, beteekent hier aan alle tucht ontwassen, van alle piëteit vervreemd zijn, leermeesters als loondienaars, ouders als verpligte geldschieters der losbandigheid beschouwen. Dronkenschap en ontucht - ja, ik moet ze bij haren naam noemen, al heet het in de wereld kieschheid en educatie, die dingen te ignoréren of zachtelijk te omschrijven; - dronkenschap en ontucht leveren de stof van de meeste aardigheden, kwinkslagen en poëtische (?) uitstortingen in dit boekje. Al loopt er hier en daar iets beters of onschadelijks tusschen: het meeste is ballast, uit wat oogpunt ge 't ook beziet. - Mijne arme knapen, die geen' vader meer hebben - elf, dertien, veertien jaar zijn ze nu, - onschuldig en goed, frisch en vrolijk, vol lust in 't leeren, vol lust ook nog in 't spel, zoo ontwikkeld naar verstand en gemoed, - zoo geheel kinderen in de boosheid; - nog een paar jaren en de academietijd nadert: wat moet er van hen worden? - 't Harte krimpt mij digt, als ik er aan denk - zoo'n leven dat begint met den dood, met het vermoorden van het menschelijkste in den mensch, om er het beestelijkste voor in de plaats te stellen. - En zijn er niet geachte, zoogenaamd bezadigde lieden, die ons komen vertellen dat dit woeste leven, die akeligste aller zelfdoodingen een eigenaardig nut heeft, dat jeugd en kracht aldus moeten uitgisten en overschuimen - als ware dit de weg om tot menschenkennis, tot echte levenswijsheid te geraken! - Wat er ook somwijlen uit die schipbreuk van deugd en reinheid nog worde gered: daar zijn gevolgen die het geheele leven door, ja in dat van volgende geslachten, doorwerken. Ach de zaligheid en den zegen eener nimmer ontwijde jeugd, kan niets hem, die ze vermorste, ooit geheel vergoeden. - Ik wou dat de schande ten minste niet op die wijze ten toon gegedragen wierd als in dezen, en menig vroegeren en anderen Studenten-almanak gebeurt, maar zich liever verbergen bleef in hare sluiphoeken. - Neen, goede Zuster! dien wensch, zoo als gij hem daar hebt geuit, kan ik niet beamen. Ik versta uw gevoel, ik begrijp het dat gij dieper en ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
der ziet dan menige andere moeder, die minder weet wat er in de wereld omgaat, of die voor hare zonen op vaderlijke leiding steunen mag, of ook - minder fijn en scherp in en voor hare kinderen voelt dan gij. Niet waar? die flinke, krachtige jongens, uw lust en uw vreugde, liever zoudt gij ze alle drie ter groeve zien dragen, dan zulk eene verwoesting van ligchaam, en in de eerste plaats van de ziel, als op zoo menig jeugdig gelaat geteekend staat, als ook uit dit povere en onbeschaamde boekske spreekt, te moeten zien komen over hen. En ge zoudt gelijk hebben, indien dit lot onvermijdelijk ware, waartoe zoo menig arme knaap - en meisje - als van de geboorte, van de eerste wording af, wordt voorbereid; indien ze in dezen slijkpoel moesten worden meêgesleurd. Maar het is goed dat die poel, nu hij er dan eenmaal is, aldus blootligt, en het kwaad zich in zulk eene gestalte openbaart, zonder eenige inmenging van iets edelers, zonder schoone vormen en omkleeding van kunst of smaak. Is de toon en gedeeltelijke inhoud van dezen Academie-Almanak niet de uitdrukking van den algemeenen geest en de gewone levenswijze der studenten: de besten onder hen zullen weldra openlijk en duidelijk protest inleveren tegen de Redactie. Is hij het wèl: de ouders zijn dan ten minste gewaarschuwd, als zij hunne zonen in de bedorven atmosfeer eener zoodanige academie-stad brengen, en wel mogen ze er over nádenken, of niet veel wat in den studententijd naar buiten spat, daar binnen reeds lang heeft gewoeld; of de grond er van niet reeds in de eerste jeugd, door huisselijke opvoeding of nietöpvoeding, door omgang met bedorven kinderen of volwassenen of slechte boeken gelegd is. De knaap en het meisje, en dus ook de ellendige ouders, door Beets in zijne Camera Obscura, zoo droevig juist geschetst - we ontmoeten ze immers overal. De trekken zijn sterk sprekend en hoog, maar niet te hoog gekleurd. Velen moet men met diep medelijden aanzien, want het gaat van ouder op kind, en bij menig geslacht zit het tot in de beenderen. Geene zonde, en geene gevolgen der zonde, zoo erfelijk als die - juist omdat zij én ziel én ligchaam doordringt, ze tegelijk vernielt. En zijn de ouders gewaarschuwd, de jongelieden zijn het ook, zij zien te beter den kuil, waarin zij zouden vallen; en de gevaren, die zóó, in deze gedaante hen bedreigen, zullen minder gevaren voor hen zijn, dan indien zij zich verscholen onder de bloemranken van fijne geestbeschaving, of ook maar onder 't vernis van een fatsoenlijker toon. Dat geen wat hier, - en eigenlijk nog ruim zoo veel in eenige vroegere jaargangen, - als levensgenot, als gewone, natuurlijke, geoorloofde studenten-routine - bezigheid en uitspanning - voor den dag komt, zal hun, die onbedorven aan de Academie komen, stuiten en walgen, want het is eene liederlijkheid zoo laag en gemeen, dat zij niet eens het voor sommige karakters wegslepende, en schijnbaar vergoêlijkende van den hartstogt heeft. Wie weet of het niet juist alzóó der edeler naturen gemakkelijker wordt, ‘de passer sans transition de l'innocence à l'héroïsme’ - zoo als Aimé-Martin, Education des mères de famille, ou de la civilisation du genre humain par les femmes, het waar en welsprekend uitdrukt, - ‘car pourtant, au moment d'éprouver le feu terrible des passions toutes les jeunes âmes se rencontrent daus le mépris du vice et dans les ravissements de la vertu et il y a dans le sentiment du beau une force supérieure à tous nos penchants mauvais.’ - - Neen, laat het maar opborrelen, dat schuim der onreinheid; het goede wint wel eens door tegenstelling met het kwade, zelfs onder bespotting van 't gemeen; zij ook het dusgenoemd ‘fatsoenlijk’ gemeen altijd het ergst van allen: het verlangen naar iets beters, de behoefte aan iets edelers en menschelijkers, laat zich door dat woest tumult daar buiten niet verdooven. ‘Ces désirs, ces ambitions du coeur’ - o ze liggen nog vast in mijn geheugen, die woorden van A. Martin: ‘l'amour nous inspire tout ce que demande la sagesse. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Il nous ouvre à quinze ans ce monde enchanté, où le beau et l'infini nous apparaissent comme le seul but de la vie. Et qu'on ne dise pas que ce monde est imaginaire! Ces perfections idéales, objets de nos rêveries; ces dévouements qui nous semblent si faciles; toutes ces images riantes de la vertu dans l'amour et du bonheur dans la médiocrité, tout cela est vrai: il n'y a même que cela de vrai sur la terre. La nature ne nous trompe pas; c'est le monde qui nous trompe lorsqu'il nous arrache à ces illusions de la vérité pour nous plonger tout vivant dans les tristes réalités de ses vices et de ses mensonges.’ - - Zuster, houd moed! niet te vergeefs is er van de wieg af christelijk leven gewekt in uwe kinderen, en de kennis des goeds, het goede zelf aangekweekt, opdat de kennis des kwaads, later onvermijdelijk, dán onschadelijk zou kunnen blijven. God heeft uw streven tot dus ver zoo rijk gezegend; want daar ligt in hunne ziel een schat van eerbied en liefde voor Hem; een schat van eerbied en liefde en vertrouwen ook voor de moeder, die met zoo trouw en teêr een hart, maar ook met zoo juisten, scherpen blik en vaste hand, eene knapen-opvoeding weet te besturen. Ze zijn vrolijk, ze voelen zich vrij; maar uw invloed verzelt hen overal, hoewel zij 't naauwelijks opmerken. En ze ervaren hoe gij voor hen bidt, ze hebben zelf bidden geleerd, vroeg reeds, en strijden ook. Blijf gij het uwe doen, blijf, als weleer Monica, als zoo menige Christelijke moeder, naarmate 't gevaar toeneemt, ernstiger áánhouden in strijd en gebed; laat het dóórzuiveren van den dorschvloer over aan den Heer, en wees verzekerd dat Hij geen enkelen goeden korrel verloren zal laten gaan! - | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De Maagd van Orleans. Historische Roman, door den Schrijver van Aumerle, Caesar Borgia, e.z.v. Naar het Engelsch, door C.M. Mensing. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1850.Wanneer 't u gaat als mij, vriendelijke Lezer, dan hebt ge in de rei der historiesch-dichterlijke figuren, die de geschiedenis der vóortijden u aanbiedt, sommige die u bovenal lief zijn en tot wie ge u met eigenaardige sympathie getrokken voelt. Die gewaarwording wordt bij mij levendig, zoodra mij 't beeld der herdersdochter van Domremy voor den geest komt, 't zij wanneer mijn oog zich verlustigt in de beschouwing der statuët, die door de vorstelijke vingers eener koninklijke Jonkvrouw, gewijd werd aan de herinnering van Jeanne d'Arc, of mijn geest geniet bij de doorblaêring van Schiller's tragoedie, welke den naam en den roem der ‘Jungfrau von Orleans’ tot de verre nakomelingschap zal overbrengen. Is het vreemd, dat wij den historischen Roman, dien we thans aankondigen, met zekere vóorliefde ter hand namen? De Schrijver berigt ons in de ‘Voorrede’, dat hij, bij de beärbeiding van zijn verhaal, geput heeft uit eene dichterlijke kronijk, geschreven door de zangeres Huéline de Troyes, en getiteld: ‘Gestes de la Pucelle d'Orléans’, waarvan het eenig bestaande exemplaar in zijn bezit is. De schrijfster dezer kronijk was ooggetuige en tijdgenoote der gebeurtenissen, die stoffe leverden voor het romantiesch verhaal en, als echtgenoot van de la Trimouille, koning Karel's eersten staatsdienaar en gunsteling, beter dan iemand anders in staat, om vele bijzonderheden te kennen en onderscheiden handelingen te doorgronden, die voor andere geschiedschrijvers geheim bleven of bij valsch licht beschouwd werden, omdat het hun niet vergund was een' blik te slaan op de roerselen van menig feit, dat tot heden onverklaard bleef. We hebben dezen historischen Roman met genoegen ten einde gelezen en durven dien gerust aan ons lezend publiek bevelen. Naar 't ons voorkwam, is de traditie der geschiedenis bij den gang des verhaals getrouw bewaard. Gij ontmoet daarin gewis vele bekende figuren, en al zoudt ge, misschien niet zonder grond, eenige aanmerking mogen maken op de karakterteekening van den besluiteloozen Karel, of hier en daar aarzelen in uwe beslissing, wat wèl verdichting, wat waarheid zij in de ‘Maagd van Orléans,’ toch gelooven we, dat de lezing van dezen geschiedkundigen Roman, u menig oogenblik genoegelijk en nuttig zal doen doorbrengen. Omne tulit punctum, qui miscuit utile dulci. Den Heere Mensing, den Vertaler, komt den lof toe, dat hij de overzetting getrouw - op enkele plaatsen zelfs te trouw en daardoor ietwat gewrongen - heeft verrigt; den Uitgever, dat hij door eene goede typographische uitvoering en een wèlgelukt vignet, aan 't boek een passend uiterlijk gegeven heeft. |
|