De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Bijzonderheden aangaande de familie Fernig.Medegedeeld door prof. W. Moll.Die Lamartines ‘Histoire des Girondins’ las, herinnert zich waarschijnlijk met eenige belangstelling de familie Fernig, en inzonderheid wat in dat werk vermeld is, betreffende de beide zusters Félicité en Théophile, en hare heldendaden gedurende den oorlog van Dumouriez tegen de verbonden Mogendheden in België. Wat de genoemde auteur van deze zusters verhaalt, is zoo zeldzaam, dat bij mij althans, bij de eerste lezing, het vermoeden ontstond, dat Lamartine hier meer het werk eens dichters dan dat van een geschiedschrijver had geleverd. Het is reeds eenige maanden geleden, sinds dit vermoeden mij ontnomen werd. Eene achtingswaardige dame onder onze stadgenooten, die mij den naam Fernig en mijnen twijfel ten opzigte van de waarheid van hetgeen Lamartine meldt, toevallig hoorde uitspreken, vérhaalde mij, dat zij in hare jeugd, op het slot der vorige en bij den aanvang der tegenwoordige eeuw, al de leden dezer familie, tijdens het verblijf van het merkwaardige gezin te Amsterdam, persoonlijk gekend had. Zij deelde mij voorloopig veel mede, wat de berigten in de ‘Histoire des Girondins’, die de anders zeer belezene vrouw toen gelukkig nog niet kende, op eene in het oog loopende wijze beves- | |
[pagina 32]
| |
tigde, sprak van de verdere lotgevallen der Fernigs, vooral gedurende den tijd, waarin zij in onze hoofdstad woonachtig waren, en van de overblijfselen eener correspondentie, die, toen en later, tusschen hare ouders en de beide heldinnen gevoerd was. Dat een en ander mijne aandacht trok, zal wel niemand verwonderen. Ik verzocht haar, die mij deze mededeelingen deed, om uitvoeriger bescheiden. Zij werden mij met de meest verpligtende bereidwilligheid toegezegd, en vóór eenige weken reeds ontving ik, behalve eenige opgaven, die mij mondeling geschiedden, de aanteekeningen en oorspronkelijke stukken, waaruit ik grootendeels de bouwstoffen zamelde voor het opstel, dat den lezer hier wordt aangeboden. De herinneringen mijner hooggeachte vriendin, betreffende de lotgevallen en daden der Fernigs vóór hunne komst te Amsterdam, zijn, gelijk ik verwachten moest, zeer fragmentarisch; maar zij geven in het algemeen weder, wat Lamartine en ook le Bas, in zijn straks aan te halen werk, uitvoeriger vermelden. Wat deze beide schrijvers verhalen, heb ik overgenomen, en uit de berigten onzer stadgenoote óf bevestigd óf weêrsproken óf aangevuld. Voor de geschiedenis der familie na hare vlugt uit de Fransche armée in April 1793, leverden zij mij bijna niets, en ik moest mij hier aan de boven vermelde bronnen houden, die door mededeelingen van andere stadgenooten, gelijk men zien zal, nog eenigermate werden verrijkt.
Den 20sten April van het jaar 1792 verklaarde Lodewijk XVI, gedwongen door de Jacobijnen, den oorlog aan Oostenrijk, en weldra ontbrandde het krijgsvuur, dat, eenmaal ontstoken, jaren aan één hevig en heviger vlamde, en de volken van Europa scheen te zullen verteren. De eerste bewegingen van den strijd hadden plaats op de noordelijke grenzen van Frankrijk, eer België nog het groote schouwtooneel werd van de overwinningen van Dumouriez, die door zoo menige zegepraal voor de Fransche wapenen gevolgd werden. Voordat echter Dumouriez nog met zijne ar- | |
[pagina 33]
| |
mée aan de grenzen verscheen, waren de noordelijke departementen als door de kracht eener tooverroede als in één, groot legerkamp herschapen. De liefde voor de vrijheid, die met vele andere hartstogten de gemoederen der honderdduizenden in Parijs in beweging stelde, was van uit de hoofdstad wijd en zijd verbreid, en zij ontgloeide bij de bewoners van het noorden des rijks des te krachtiger, naarmate de vijand, die Frankrijk bedreigde, hun nader stond. In Julij 1792 kwam Clairfait met 15,000 Oostenrijkers door de Ardennes naar de grenzen. Zijne ruiterbenden waren eene plaag voor de bewoners van de streken, in wier nabijheid hij vertoefde. Zij stroopten, vooral des nachts, de dorpen en hofsteden af en verspreidden schrik en wraakzucht, waar zij zich wendden. De landlieden wapenden zich en overal vormden zich kompagniën van vrijwilligers, die geene andere wet kenden dan het algemeen behoud, geene andere organisatie dan die door den nood en de behoeften des oogenbliks werd voorgeschreven. De benden zelven bestonden uit gehuwde mannen, uit grijsaards en jongelingen; de dappersten werden hunne aanvoerders. Zij overvielen de vijandelijke detachementen, waren in onophoudelijken strijd met de Oostenrijksche voorposten, en dreven de stroopers van Clairfait niet zelden na vinnige schermutselingen met bebloede koppen terug. Alle stand en leeftijd en sekse vereenigden zich, om schatting te betalen van enthousiasme en bloed aan vaderland en vrijheid. Vrouwen zelfs verzelden deze moedige scharen, waarin hare echtgenooten, vaders en broeders dienden en lauweren wonnen. Onder deze heldinnen waren er twee bij uitnemendheid, die, door leeftijd en stand, schoonheid en beschaving van de overigen onderscheiden, nu en later door haren uitstekenden heldenmoed den naam beroemd hebben gemaakt, welke aan het hoofd van dit opstel is geplaatst.
Te Mortagne, een dorp op de uiterste grenzen van Frankrijk, aan de zijde van België, woonde in deze dagen een oud-officier van Lodewijk XVI. Na den dood zijner echtgenoot, welke hem vroeg ontviel, leefde hij stil in den kring van zijn vrij talrijk gezin, overgegeven aan letteroefe- | |
[pagina 34]
| |
ningen, die hij in vroegeren vriendschappelijken omgang met Voltaire had leeren beminnen, aan de teekenkunst, waarvoor hij eenig talent bezatGa naar voetnoot1, en aan de bezigheden van zijn ambt, dat hem met het opzigt over de domeinen van den staat in die streken belastteGa naar voetnoot2. Zijn naam was Louis FernigGa naar voetnoot3. Hij had één zoon, die als de vader zelf Louis heette en als luitenant bij het regiment van Auxerre diendeGa naar voetnoot4. Hij bezat daarenboven vier dochters, waarvan de oudste, Louise, het huisbestuur in handen hield; de jongste, Aimée, was nog een kind; de tweede, Félicité, was 17, de derde, Théophile, 16 jaren oudGa naar voetnoot5. De twee laatstgenoemden waren geestig en ongemeen vroeg ontwikkeld; beiden droegen een gevoelig en krachtig hart in den boezem, dat van de heerschende beginselen van den toenmaligen tijdgeest volkomen doordrongen was; maar als Félicité hare zuster evenaarde in vrouwelijke innigheid en levendigheid des gemoeds, Théophile overtrof haar verre in uitwendige schoonheid en verscheidenheid van geestesgaven. Zij was brunette, had een zeer sprekend, klaar oog, schitterend witte tanden, edel gevormde handen en, bij eene niet meer dan gewone lengte, in hooge mate, wat men een ‘air noble’ noemt. Zij beoefende op eene gelukkige wijze de toonkunst; zong met eene frissche, zuivere stem en bespeelde niet zonder vaardigheid en smaak de vioolGa naar voetnoot6, een in die dagen bij vrouwen niet | |
[pagina 35]
| |
zelden geliefd instrument. Over het geheel muntte zij uit in algemeene beschaving en had, blijkens de proeve, welke den lezer zal voorgelegd worden, een poëtischen aanleg, die onder gunstiger omstandigheden waarschijnlijk uitnemende vruchten zou hebben geleverd. Bij de nadering der Oostenrijkers ontwaakte ook in de borst van den ouden Fernig de lang ingesluimerde krijgsmansgeest. Bevelhebber der nationale garde van Mortagne, wist hij zijn militaire vuur mede te deelen aan die hem omringden. De landlieden van het gansche kanton schaarden zich onder zijn vaandel, en gedurende den zomer van 1792 viel de nacht slechts zelden, of Fernig verliet aan het hoofd zijner patrouilles het dorp, om de Uhlanen van Clairfait op hunne strooptogten waar te nemen en te bestrijden. De kinderen beefden voor het leven van hunnen vader, en Félicité en Théophile niet het minst. Hare liefde koesterde weldra dezelfde gedachte, en die gedachte werd eene daad, welke aan haren levensloop straks eene wending gaf, die zij zelven waarschijnlijk evenmin verwachtten als begeerden. Zij zochten wapenen en mannenkleederen en vonden die in twee jagtgeweren en de kleedingstukken, die haar broeder Louis bij zijn vertrek naar de armée had achtergelaten. Zij wilden haren bijna zestigjarigen vader op zijne togten door den nacht verzellen, en als hij zich te zeer aan de vijandelijke ruiters mogt | |
[pagina 36]
| |
bloot geven, hem bewaken en beschermen. Zij maakten het stoute voornemen slechts aan weinigen bekend, wier hulp zij behoefden, opdat zij des vaders blikken in het schemeruur van den avond en den morgen mogten ontgaan. Vele nachten trokken zij aldus op met Fernig, verscholen in de gelederen van zijne kleine kolonne; het geheim werd gedurende eenige weken gelukkig bewaard, en als de vader bij den komenden dageraad vaak zijne woning intrad en aan het gezin verslag gaf van de schermutselingen en gevaren der laatste uren, had hij weinig vermoeden, dat twee zijner kinderen onder de voorste tirailleurs dapperlijk hadden medegestreden. Op zekeren nacht trok de generaal Beurnonville, de bevelhebber van het kamp van St. Amand op geringen afstand van de uiterste grenzen, met een sterk detachement ruiterij uit, om het land van de stroopbenden van Clairfait te zuiveren. Hij had reeds vroeger gehoord van de daden der vrijwilligers van Mortagne, en gedurende den ganschen nacht uit die omstreken geweerschoten vernomen. Op het oogenblik, dat hij met zijne ruiters het dorp zou intreden, vertoonde zich Fernig met zijne bende op denzelfden weg, huiswaarts keerende. De kleine schaar, die hare gekwetsten en vijf gevangenen met zich voerde, zong de Marseillaise bij den doffen slag van een trom, doorboord door de geweerkogels der vijanden. Beurnonville verzocht Fernig halt te houden; hij bedankte den bevelhebber met zijne vrijwilligers in naam van Frankrijk voor hunnen ijver en trouw, en gaf zijnen wensch te kennen, om de stoutmoedige manschappen, met al de eere des krijgswezens, als waren zij eene kompagnie van de staande armée, te inspecteren. De rijen ordenden zich, en reeds had de generaal de eerste doorwandeld, toen zijne aandacht op een paar zeer jeugdige vrijwilligers viel, die zich blijkbaar aan zijne blikken zochten te onttrekken en hunne plaats verlieten. Verwonderd over deze blooheid in jongelingen, die het geweer uit eigen beweging opgenomen hadden, verlangde hij van den kommandant, dat hij hen zou laten naderen. Het gelid opende zich en de meisjes traden toe, in hare mannenkleederen met het gelaat zwart van kruiddamp zelfs voor den vader onken- | |
[pagina 37]
| |
baar, en zulks te meer, daar de ochtendstond eerst aanving te schemeren. Fernig stond verwonderd, dat er twee in zijne bende gevonden werden, die hij niet kende. ‘Wie zijt gij?’ vroeg hij op strengen toon, en er ontstond een zacht gemompel, hier en daar een onderdrukt gelach bij het kleine leger. Félicité en Théophile zagen haar geheim ontdekt; zij vielen den vader, die zijne tranen niet bedwingen kon, om den hals en beleden de daad harer liefde. Fernig omhelsde zijne dochters en stelde haar voor aan den generaal, die in eene depêche aan de Nationale Conventie dit zeldzame tooneel beschreven heeft. De Conventie maakte de namen der heldinnen aan Frankrijk bekend en zond beiden paarden en eerewapenen in naam des vaderlandsGa naar voetnoot1. | |
[pagina 38]
| |
Van dezen dag was de aandacht van Dumouriez, den opperbevelhebber des Franschen legers, op de familie Fernig gevestigd, en hij begreep te regt, dat hij van haar verblijf in de armée voordeel kon trekken voor zijne ondernemingen. De oude Fernig had grondige kennis van het land, waar de oorlog gevoerd moest worden, en de jeugdige heldinnen konden zijne soldaten door hare tegenwoordigheid en moedig voorbeeld aanvuren en sterken. Zoo noodigde hij dan den vader, den zoon en beide dochters om zich bij het hoofdkwartier te voegen; hij plaatste alle vier onder de officieren van zijnen staf; verhief den ouden Fernig tot kapitein der guides van het leger, en schonk Félicité en Théophile den rang van ordonansofficieren, waarvan zij de uniform droegen en de functiën waarnamen. Beiden waren steeds verzeld door haren vader en broeder; gezamenlijk volgden zij Dumouriez in de kampagne van Argonne. Den 20sten Sept. 1792 streden zij mede in den slag van Valmy; welhaast brandden zij van begeerte naar nieuwe zegepralen; den 5den November reeds werd die begeerte vervuld op de heuvelen van Jemapes. Op den morgen van dezen, voor de wapenen der verbonden Mogendheden zoo droeven, dag reed Dumouriez met den staf door zijne regimenten; de Fernigs waren aan zijne zijde en de generaal wees zijne soldaten op Félicité en Théophile als voorbeelden van vaderlandsliefde en voorboden van de overwinning. Te acht ure in den morgen ving de strijd aan. Félicité was bij den Hertog van Chartres geplaatst, den tegenwoordigen exkoning Louis Philippe, en zij volgde dien bevelhebber van uur tot uur in de grootste hitte van het gevecht. Théophile bragt orders van Dumouriez naar den grijzen Ferrand. Op haren weg naar de plaats, waar deze generaal streed, stuitte zij met de jagers, die haar verzelden, op een der laatste bataillons Hongaarsche grenadiers, die stand hielden en nog met het centrum van de Fransche magt in strijd waren. Zij snelde hare jagers vooruit, greep dit bataillon aan, wierp met twee pistoolschoten twee gre- | |
[pagina 39]
| |
nadiers neder, maakte met eigen hand den bataillonschef gevangen, en leverde hem tegelijk met de orders van Dumouriez over aan Ferrand, die niet naliet de stoute heldin om haren overmoed te berispenGa naar voetnoot1. Eenige oogenblikken daarna ondersteunde zij den Hertog van Chartres in het aanmoedigen zijner voor een oogenblik wijkende soldaten. De strijd was des namiddags te twee ure ten voordeele der Franschen beslecht. In den avond van den glorierijken dag waren de beide zusters met Dumouriez en zijnen stoet op het slagveld, ijverig in het verzorgen en vertroosten van de verwonden.
Na den intogt der Franschen in Mons volgde van 12 tot 14 November eene reeks van meer of min hevige schermutselingen met den vijand. In eene der ontmoetingen tusschen de Fransche voor- en Oostenrijksche achterhoeden liet Félicité op nieuw blijken van den heldenmoed, die in haar was. Zij moest orders van Dumouriez naar het hoofd der kolonnes brengen. In ijver voortspoedende, zag zij zich met een klein getal huzaren, die haar begeleidden, plotseling door een detachement Uhlanen omsingeld. Niet zonder moeite aan de sabelslagen des vijands ontkomen, wendde zij met enkelen harer huzaren den teugel, toen zij een jong officier van de Belgische vrijwilligers, die voor de Franschen vochten, door een geweerschot van zijn paard zag vallen. Hij verdedigde zich nog met den sabel, zoo goed hij mogt, tegen de Uhlanen, die hem zochten om te brengen. Nu wendde Félicité nog eenmaal den teugel en snelde haastig ter hulpe. Zij wierp met een dubbel schot twee der vijanden neêr en dreef de overigen op de vlugt; zij rigtte den gevallene op, gaf hem over aan eenige harer huzaren en spoedde zich vooruit naar de ambulance, om den geneesheeren in persoon de zorg voor den gekwetste aan te bevelen. Deze | |
[pagina 40]
| |
Belgische officier heette François Joseph Herman Vanderwallen. Na het vertrek der Fransche armée uit Brussel, bleef hij in een hospitaal achter. Zijne wonden werden gelukkig genezen en zijn leven gespaard, om in vervolg van tijd met dat van zijne heldhaftige redster nader verbonden te wordenGa naar voetnoot1.
Gedurende den uitstap van Dumouriez naar Parijs, zijne verdere krijgsverrigtingen, ook tegen ons vaderland, en zijne bijna onverschoonlijke onderhandelingen met de vijanden van het Fransche bewind, bleef de familie Fernig steeds in het leger, en nog in April 1793, toen de generaal, na het mislukken zijner plannen, om zijne krijgsmagt tegen Parijs zelve te doen optrekken, ten einde het schrikbewind aldaar omver te werpen, voor zijne eigene soldaten vlugten moest, waren zijne trouwe vrienden en vriendinnen aan zijne zijde. Bij die vlugt werd het paard van Théophile onder haar neêrgeschoten. Dat van Dumouriez weigerde over eene sloot te springen en werd door den berijder verlaten. Félicité stond het hare af aan den vereerden bevelhebber, wiens gedragingen omtrent het vaderland wel geene groote ergernis gaven aan de zusters en haren vader, die met Dumouriez zelven den moord aan den koning, zijn ouden meester, gepleegd, niet ligt vergeven kon. Félicité en Théophile sprongen onder de geweerschoten hunner vervolgers over de sloot. Aan gindsche zijde gekomen bestegen zij andere paarden uit het gevolg van den Hertog van Chartres. Zij kenden de landstreek en leidden het gezelschap naar eene plaats der Schelde, waar de overtogt kon geschieden. Na een nacht in een gastvrij huis bij eene Belgische familie doorgebragt gebragt te hebben, waagde Dumouriez nog ééne poging om zich in het kamp bij Maulde in de gunst zijner soldaten te herstellen; maar te vergeefs; men wantrouwde hem te regt en zijne benden verliepen. Nog eenmaal steeg hij te paard, vergezeld van de gebroeders Thouvenot, den Hertog van Chartres en de familie Fernig, en begaf zich naar Door- | |
[pagina 41]
| |
nik, waar de Oostenrijksche generaal Clairfait hem niet als een overwonnen vijand, maar als een ongelukkigen bondgenoot ontving. Dumouriez had bijna alles, wat hij bezat, achtergelaten. Zijne beurs bevatte slechts enkele goudstukken. Ook de Fernigs waren van de vrienden, die bijdroegen van het hunne, om den gevallen veldheer het eerste brood der ballingschap te verschaffenGa naar voetnoot1.
Van den 4den April 1793, waarop de overgang van Dumouriez tot de verbonden Mogendheden plaats had, was het glansrijke tijdperk in de geschiedenis der familie Fernig gesloten. Ballingen uit het vaderland, waar hunne namen vroeger zoo wél klonken, maar nu met die des verraders gesteld werden; beroofd van bijna alles, wat zij bezaten; zonder vrienden, onoverwonnen en toch verslagen in het midden van volken en legers, die zij vroeger met hunne landgenooten heldhaftig bestreden, zoo zwierven zij nu den vreemde in, de vader met zijnen zoon en twee dochters. Waar Louise, de oudste, en Aimée, de jongste der vier zusters, zich thans bevonden; of zij nog te Mortagne toefden bij de vrienden harer familie aldaar, dan of zij zich nu, of eerst later in Holland, met haren vader en verdere bloedverwanten vereenigden, is mij niet gebleken. Eveneens is het mij onbekend, werwaarts de ballingen zich na het verlaten van Doornik het eerst gewend hebben. Of zij met Dumouriez, die Duitschland introk, nog eenigen tijd omreisden, dan of zij reeds terstond zich tot ons vaderland keerden en naar Amsterdam begaven, is onzekerGa naar voetnoot2. Dit is echter gewis, dat onze hoofdstad in de laatste jaren van de 18de en de eerste van de 19de eeuw hunne woonplaats is geweest. | |
[pagina 42]
| |
Den juisten tijd, waarop de Fernigs zich te Amsterdam vestigden, kan ik bij gebrek aan genoegzame bescheiden niet bepalenGa naar voetnoot1. Ik meen echter te mogen stellen, dat dit reeds vóór 1795 zal geschied zijn. Vóór de omwenteling toch was ons vaderland in oorlog met Frankrijk, en daardoor, niet minder dan vele andere landen, des te geschikter toevlugtsoord voor die oorzaak hadden om de nabijheid der Franschen te vreezen. Na de omwenteling echter, toen alles in onze provinciën onder Franschen invloed stond, - in 1795 en 1796, toen zich het hoofdkwartier der krijgsmagt van onze zoogenaamde bevrijders zelfs te Amsterdam bevond, was onze hoofdstad, zoo als de uitkomst ook bewezen heeft, geen veilige plaats voor de vlugtelingen, en zoo zij er toen nog niet gevestigd waren geweest, zouden zij haar waarschijnlijk niet hebben gekozen. Doch hoe het zij, het valt niet te betwijfelen, dat de Fernigs zich geruimen tijd vóór het slot der voorgaande eeuw reeds onder ons bevonden. Hunne eerste woning was een klein huis in het Slijppad buiten de RaampoortGa naar voetnoot2, een der menigvuldige paden aldaar, die in dien tijd eenig meerder aanzien genoten dan thans, nu er vele van de betere tuinhuizen en buitenverblijfjes gesloopt zijn. De oude Heer Fernig en Louis zochten en vonden gelegenheid om door het geven van onderwijs in de Fransche taal zich en den hunnen eenige inkomsten te verschaffen. De eerste had een discipel in zijn huis, de laatste eenige lessen in de stad. Louise, de oudste dochter, nam hare vroegere taak, het huisbestuur, weder op nieuw op zich. De beide heldinnen van Jemapes hadden met het krijgsmanskleed ook hare mannelijke leefwijze afgelegd. Zij waren harer zuster behulpzaam in de dagelijksche bedrijven des gezins. Toch vertoonden zij zich somtijds op hare wandelingen aan den arm van vader en broeder door de stad in het amazonen-kleed: maar toen het de aandacht des publieks | |
[pagina 43]
| |
te zeer op haar vestigde, werd ook deze laatste zigtbare herinnering van de vroegere loopbaan ter zijde gesteld. Zoo was dan de gansche gedaante en toestand der familie eene nieuwe geworden. Dat Félicité en Théophile nu of later den glans van haar vorig leven, de pracht van het hoofdkwartier der armée, de wisseling der avonturen en de vreugde der zegepraal op het bloedige slagveld terugwenschten, is mogelijk; maar ik kan er geene bewijzen voor vinden. De stukken, die de straks volgende bladzijden den lezer onder het oog zullen brengen, en die blijkbaar trouwe uitdrukking zijn van het innigste wezen der beide zusters, spreken slechts van hare toenmalige, niet zelden droeve, levenservaringen, van vriendschap en dankbaarheid, van stille, huiselijke vreugde en arbeid, van de smart des afzijns en de blijdschap des wederziens; in één woord, zij strekken ten bewijze, dat de jeugdige heldinnen, die eenmaal in moed en dapperheid boven krijgshafte mannen uitblonken, vrouwen waren, die onder den invloed der omstandigheden de natuur harer sekse in sommige opzigten voor een tijd konden vergeten, maar geenszins verloochenen; vrouwen, ligt bewogen en teeder, levendig en geestig, vol naïve invallen in de ure der huiselijke feesten, vol van zorg voor de belangen harer vrienden in hunnen druk, vol van meewarigheid in de rampen van hun leven. Terwijl de Fernigs het huis in het Slijppad bewoonden en de vader en zoon door hunne lessen het gezin niet dan een zeer sober onderhoud konden verschaffen, voegde Gods voorzienigheid hun twee vrienden toe, die het lot der familie mogten verzachten. Het waren de Heeren H. en B., aanzienlijke en bemiddelde inwoners onzer stad. Met den laatste en zijne familie inzonderheid knoopten de ballingen weldra eene vertrouwelijke vriendschap aan, die door het verloop van vele jaren niet verzwakt kon worden. Félicité en Théophile vooral sloten zich met zusterlijke innigheid aan Mevrouw B. aan, zoo als den lezer straks blijken zal. Hoe lang het verblijf in het Slijppad duurde, is wederom onzeker. Onze stadgenoot, op wier mededeelingen ik mij gedurig beroep, bezocht de Fernigs in dezen tijd dikwerf. Maar zij was een kind aan de hand harer moeder, Mevrouw | |
[pagina 44]
| |
B., en haar overigens getrouw geheugen levert mij hier niets, waaruit ik den tijd bepalen zou, waarop het gezin zich naar binnen de poorten verplaatste. Eer dit echter geschiedde, werd het terugkeerend levensgeluk van den vader met zijne kinderen nog voor een tijd op eene wreede wijze verstoord. Na de omwenteling in Januarij 1795 was de stand van zaken in ons vaderland, gelijk ieder bekend is, grootelijks veranderd. De Franschen, die vóór dien tijd vijanden van onzen staat werden geacht, heetten nu onze broeders; die tegen deze broeders vrijwillig de wapenen gedragen en ons vaderland tegen hen verdedigd hadden, werden onwaardig verklaard eenige openbare betrekking te vervullen. Ook in Amsterdam stond alles onder den invloed van Frankrijk, en de stad was vervuld met officieren en soldaten van de armée van 150,000 krijgslieden, die onze provinciën te kleeden en te voeden hadden. Het laat zich vermoeden, dat de namen van Félicité en Théophile, niettegenstaande de bijna verborgen leefwijze, welke beide nu met hare familie volgden, nog niet vergeten waren. Haar verblijf schijnt zelfs te Parijs bekend geworden te zijn. Er kwam althans, waarschijnlijk van daar, aanschrijvingGa naar voetnoot1, om de beide heldinnen, die voor Frankrijk wel dapper streden, maar met Dumouriez, den verrader des vaderlands, tot de verbonden Mogendheden waren overgeloopen, gevangen te nemen. Die aanschrijving bleef niet zonder gevolg. Als de beide zusters op zekeren dag van een bezoek bij hare vrienden in de stad huiswaarts keerden, vonden zij in hare woning dienaren van den geregte, die beiden arresteerden. Er volgde een haastig afscheid van de overige leden des gezins; een in de nabijheid geplaatst rijtuig werd beklommen, en weldra bevonden zich Félicité en Théophile in eene der benedenkamers van het toenmalige Stadhuis (nu Paleis), een geschikt vertrek, weinig boven den beganen grond verheven, met een van ijze- | |
[pagina 45]
| |
ren traliën voorzien glasraam, uitziende op de Stilsteeg. In de eerste dagen der gevangenschap genoten de zusters het voorregt van hare bloedverwanten en vrienden te mogen ontvangen. Mevrouw B. bragt haar gedurig bezoeken, waarbij onze berigtgeefster niet zelden tegenwoordig was. Mevrouw B. wist toch, hoe hare beide vriendinnen ook kindervriendinnen warenGa naar voetnoot1. Maar weldra werd die vrijheid zeer ingekort en men moest toevlugt nemen tot pen en papier, zou men de dagelijksche mededeeling van wederzijde onderhouden. Het raam, waarvan ik boven sprak, kon door de gevangenen naar willekeur geopend en gesloten worden. De ijzeren bouten voor de glazen lieten aan de hand overvloedige vrijheid om brieven door te reiken en te ontvangen. Er gingen weinig avonden voorbij, dat niet óf de Heeren Fernig óf de Heer B. van dit middel gebruik maakten, om eenig schrift van de beide meisjes te ontvangen, of van hare zusters en vriendin aan haar toe te brengen. Doch spoedig werd haar ook dit voorregt ontnomen. Het raam werd digt genageld! Gelukkig evenwel was in een der glazen eene scheur, groot genoeg om een klein gevouwen briefje door te laten, en ook hiervan wist de listig geworden vriendschap gebruik te maken. Op deze wijze ging de correspondentie weder tamelijk regelmatig voort, totdat de Heer B. in een avonduur, als hij op nieuw een snipper papier door de glasscheur ontvangen had, en gereed was om de plaats te verlaten, zich plotseling van achteren voelde aangrijpen door eene ruwe hand. Er ontstond eene kleine worsteling, die echter gunstig voor den Heer B. afliep; hij ontsnapte en bereikte welhaast in veiligheid zijne woning. Van nu af werd de gevaarlijke briefwisseling gestaakt en Mevrouw B. ontving thans de laatste regels, die Théophile uit de gevangenis aan hare vriendin geschreven heeft. Deze regels werden zorgvuldig bewaard, en zijn tot op dezen dag in het bezit mijner geëerde vriendin. Terwijl ik dit schrijf, ligt het stuk voor mij. Het is een smalle reep papier, ongeveer twee Ned. palmen lang en vijf duimen | |
[pagina 46]
| |
breed, die blijkbaar oorspronkelijk door vele nette vouwen tot den kleinsten vorm werd gebragt. Op de ééne zijde staan de prozaregels en de laatste stanze van het dichtstukje, waarvan de vijf overige stanzen op de andere zijde worden gelezen. Het schrift is zeer klein, maar ook zeer schoon, hoezeer de regels zoo digt mogelijk ineengedrongen zijn. Het dichtstukje inzonderheid is keurig geschreven, met al de zorgvuldigheid, die de jeugdige dichtergeest voor zijne eerste voortbrengselen in acht pleegt te nemen. Ik laat van het geheel eene getrouwe copij volgenGa naar voetnoot1:
Bonsoir, ma chère amie! Je ne te dirai point le plaisir que ma fait hier soir ta chère lettre, ni la peine cuissante que je ressens du dernier coup, que l'on vient de me porter en fermant notre fenêtre..... tu dois le sentir. = Les barbares! nous ravir..... mais je me tais; je dois remercier l'être, qui veille sur nous, qu'il y ait encore un trou assez grand au carreau de vitre pour passer ceci, et j'y puis inserer le baiser, que je t'aurois donné. = Tu vois, ma douce amie, que je t'ai obéie? Je voudrais bien que ces couplets puisse mériter l'attention, que tu veux bien y donner, mais.... ik kan niet helpen, si.... vat au diable, je ne sais seulement pas excuser ma bêtise. - Je me tais donc. J'embrasse et remercie le cher ☼Ga naar voetnoot2 des peines, qu'il se donne..... En vérité je ne sais rien dire ce soir; je ne sais ce que j'ai. Cepandant, ni chagrin, ni inquiétude ☼Ga naar voetnoot3 tourmente. Serais-ce un préssentiment, que je vous reverrai bientôt? que je vous serrerai tous dans mes bras? que je pourrai vous dire de vive voix tout ce que je dois taire dans l'absence?... Ah! plut à Dieu! Non, Louise!Ga naar voetnoot4 tu n'est pas bien et tu ne dois plus sor- | |
[pagina 47]
| |
tir. Je préfère me passer du doux plaisir de te voir, même de t'embrasser, que de te voir ainsi abattue et l'air souffrante. = Je connais ta sensibilité. Elle te sera funeste, si tu n'y prends garde. Je te conjure donc de te menager. Et vous, mon cher B...., si vous lisez ces lignes d'une amie attachée, je vous prie de m'aider à empêcher notre Louise à sortir d'avantage, tant quelle sera si peu raisonnable. = Adieu, bonsoir; il faut finir. Je t'embrasse tous de toute âme, de tout coeur et de toutes mes forces - Félicité aussi. = Théophile. =
Air: à nos plus grands malheurs, cet. Toi, qui lis dans les coeurs,
Dieu bon, Dieu de justice!
Tu vois tous mes malheurs
Et du sort le caprice....
Dans ce lieu de pitié,
Qu'habite la souffrance,
O divine amitié, } Bis.
Viens, fais ma jouissance. } Bis.
Qu'entends-je? ô cris affreux!
Ah, c'est une captive!....
Quels accens douloureux!
Dieu, quelle voix plaintive!
Puisse de mes souhaits
Naitre ta patience,
Tu ne sera jamais } Bis.
Privée de jouissance. } Bis.
Dans l'humble pauvreté
Je peux couler ma vie,
Mais, ô ma Liberté!
Dois tu m'être ravie?
| |
[pagina 48]
| |
Malgré cette rigueur
J'ai pour moi l'innocence,
Qui laisse dans mon coeur } Bis.
Sa douce jouissance. Bis.
Dans le sort des combats
J'ai servi ma patrie;
Et jamais du trépas
L'horreur ne m'a saisie;
Mais me voir enchainer
Par les fers de la France!....
Ce coup doit terminer } Bis.
Toute ma jouissance! } Bis.
Loin de tous mes amis,
Privée de ma famille,
Pour calmer mes ennuis
Je ne vois qu'une grille...
Mais quand de nos boureaux
Trompant la surveillance,
Je brave les barreaux.... } Bis.
Dieu, quelle jouissance! } Bis.
Bientôt nos oppresseurs,
Couverts de tous leurs crimes,
Morfondant leurs fureurs,
Lâcherons leurs victimes.
Sortant de nos prisons,
Méprisant leur vengeance,
Nos maux se changerons } Bis.Ga naar voetnoot1
En triple jouissance. } Bis.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina t.o. 48]
| |
[pagina 49]
| |
Door welke gelukkige omstandigheden Félicité en Théophile uit hare gevangenis ontslagen en aan hare familie weêrgegeven werden, is mij niet geblekenGa naar voetnoot1. La triple jouissance echter, waarop de jeugdige dichteres hoopte, werd aan de beide zusters weldra geschonken, en zij was eene voorbode van meerder voorspoed. De beide vrienden H. en B. besloten namelijk om eene krachtiger poging aan te wenden tot verbetering van den staat der Fernigs. Zij verschaften hun de noodige gelden; er werd een huis gehuurd op de Heerengracht bij de Romeinsarmsteeg, en de vier zusters openden een manufacturenmagazijn in een gesloten huis, dat spoedig bij een groot aantal der aanzienlijkste Amsterdamsche families eene welverdiende onderscheiding genoot. Nog vóór het jaar 1799, toen de zaken in Frankrijk een rustiger aanzien begonnen te verkrijgen, besloten Félicité en Théophile tot eene onderneming, die, bij de verhouding, waarin zij tot haar vaderland stonden en de ervaringen, welke zij van de stemming van Frankrijk omtrent hare personen reeds vroeger hadden, inderdaad stoutmoedig mag heeten. Zij verlieten voor een poos Amsterdam en trokken door België naar Mortagne, opdat zij daar onderzoek mogten doen, of er van de achtergelaten bezittingen der familie nog iets te redden wasGa naar voetnoot2. Op deze reis bragt een gelukkig | |
[pagina 50]
| |
toeval Vanderwallen, den door Félicité in Nov. 1792 geredden Belgischen officier, met zijne heldhaftige weldoenster op nieuw zamen. Het laat zich vermoeden, dat de jonge man de vriendelijke verschijning van haar, die hem te midden van kruiddamp en sabelslagen uit de ruwe handen der Uhlanen verloste, nog niet vergeten was. De dankbaarheid verhoogde zich tot gevoelens van nog teederer aard, en korten tijd na de wederontmoeting bevond Vanderwallen zich te Amsterdam in het midden van de Fernigs, als aanstaande echtgenoot van Félicité. In deze dagen van terugkeerende welvaart voor allen, van liefde en blijde uitzigten in de toekomst voor het aanstaande echtpaar, waren sommige avonden aan gezellig verkeer gewijd, waaraan de vrienden in den voormaligen druk, de Heer en Mevrouw B. met hunne kinderen gewoonlijk deel namen. Dan werden de herinneringen des voorheens vernieuwd, de avonturen der kampagne in België opgehaald, de gebeurtenissen, die zich in het verwijderde vaderland van dag tot dag verdrongen, besproken. Niet zelden stemde Théophile hare viool, en gewoonlijk kondigde dit een klein familieconcert aan. De muzijkboeken werden opgeslagen, en de ‘Hymnes et Chansons patriotiques’ genoten de voorkeur, die zij bij deze echte kinderen van hunnen tijd zoo ligt konden vinden. De ‘Calendrier Républicain pour la IIIme Année de la République Française’, die in 1795 te Parijs uitgegeven werd, bevat deze ‘Hymnes et Chansons’. Een exemplaar, dat door de Fernigs gebruikt werd en in het bezit der familie B. kwam, ligt thans voor mij, en de twee liederen, die de zusters het meest beminden en gedurig herhaalden, werden mij aangewezen. Zij zijn zoo karakteristiek voor de tijden, waartoe zij behooren, en werpen zoo veel licht over het inwendige wezen der heldinnen, die deze zangen konden liefhebben, dat ik mij niet weêrhouden kan beide af te schrijven, al zijn zij voor een groot deel uitdrukking van beginselen, die ons in deze dagen regtmatigen afkeer inboezemen. Zie hier het eene: | |
[pagina 51]
| |
Le salut de la France.
Veillons au salut de la France,
Veillons au maintien de nos droits!
Et fiers de notre indépendance,
Conspirons la perte des rois!
Liberté, liberté! que tout mortel te rende hommage!
Tirans, tremblez! vous allez expier vos forfaits.
Plutôt la mort que l'esclavage:
C'est la devise des François.
Du salut de notre patrie
Dépend celui de l'univers.
Si jamais elle est asservie,
Tous les peuples sont dans les fers.
Liberté, liberté! que tout mortel te rende hommage!
Tirans, tremblez! vouz allez expier vos forfaits.
Plutôt la mort que l'esclavage:
C'est la devise des François.
Ennemis de la tirannie,
Paroissez tous! armez vos bras!
Du fond de l'Europe avilie
Marchez avec nous aux combats!
Liberté, liberté, que ce nom sacré nous rallie!
Poursuivons les tyrans, punissons leurs forfaits!
Nous servons la même patrie:
Les hommes libres sont François.
Het andere lied is eene | |
[pagina 52]
| |
Hymne à l'être suprême.
Père de l'Univers, suprême intelligence!
Bienfaiteur ignoré des aveugles mortels!
Tu révélas ton être à la reconnaissance,
Qui seule éleva tes autels.
Ton temple est sur les monts, dans les airs, sur les ondes;
Tu n'as point de passé, tu n'as point d'avenir;
Et sans les occuper tu remplis tous les mondes,
Qui ne peuvent te contenir.
Tout émane de toi, grande et première cause!
Tout s'épure aux rayons de ta divinité;
Sur ton culte immortel la morale repose,
Et sur les moeurs, la liberté!
Pour venger leur outrage et la gloire offensée,
L'auguste liberté, ce fléau des pervers,
Sortit au même instant de ta vaste pensée
Avec le plan de l'univers.
Dieu puissant! elle seule a vengé ton injure;
De ton culte, elle même instruisant les mortels,
Leva le voile épais, qui couvrait la nature,
Et vint absoudre tes autels.
O toi qui du néant, ainsi qu'une étincelle,
Fis jaillir dans les airs l'astre éclatant du jour!
Fais plus.... verse en nos coeurs ta sagesse immortelle,
Embrâse-nous de ton amour.
De la haine des rois anime la patrie,
Chasse les vains désirs, l'injuste orgueil des rangs,
Le luxe corrupteur, la basse flaterie,
Plus fatale que les tyrans.
| |
[pagina 53]
| |
Dissipe nos erreurs, rends-nous bons, rends-nous justes,
Règne, règne au-delà du tout illimité;
Enchaîne la nature à tes dècrets augustes,
Laisse à l'homme la liberté.
Deze hymne was boven alle andere bij Théophile geliefd. Zij zette zelve de eenstemmige melodie, die de ‘Calendrier’ mede bevat, voor vier partijen, en zong haar met Louise en Félicité en haren broeder Louis. Vijftig jaren zijn voorbijgegaan, sinds dit lied in het eenvoudige huisvertrek des gezins op de Heerengracht plagt herhaald te worden; maar zij die het in hare jonge jaren aldaar hoorde, herinnert zich nog levendig de zilveren stem van Théophile, hoe zij krachtig en welluidend door de drie overige heenklonk, en als heerschte door de overmagt van het ernstiger enthousiasme der zangster. Op een van de avonden, waarvan ik sprak, als Mevrouw B. met hare kinderen zich reeds bij het gezelschap had gevoegd, liet de Heer B. weten, dat men hem niet verwachten zou, daar eene geringe ongesteldheid hem noodzaakte rust te zoeken. Dat was een klein ongeluk voor de blijde harten. Sommigen meenden, dat de ongesteldheid, daar zij eene geringe was, den vriend geen regt gaf om zich te onttrekken. Men beraamde plannen om hem van voornemen te doen veranderen. Théophile, altijd gereed en voortvarende met gedachten en pen, zoo als vroeger met pistool en sabel, stelde voor, dat men den Heer B. zou schrijven en een middelweg voorslaan: eerst mogt hij rust nemen, dan zou hij komen! De inval werd met gejuich ontvangen, en straks lag het stuk ter tafel, dat nu door mij afgeschreven wordt, en dat ik naauwelijks anders dan met een gevoel van weemoed beschouwen kan, als ik bedenk, dat van de veertien onderteekenaars, die toen zoo vol van levensvreugde te zamen waren, sommigen in het tijdperk der kindschheid, anderen in den besten bloei van kracht en schoonheid, waarschijnlijk geen enkele meer in leven is dan de eene, die deze herinnering van een gelukkig uur bewaarde en mij ter hand stelde. | |
[pagina 54]
| |
L'armée joyeuse, maintenant dans la tristesse,
| |
[pagina 55]
| |
néral. Opdat de lijst der onderteekenaars de meest mogelijke lengte mogt hebben, moesten ook de kinderen van den Heer B. hun naam schrijven, en Théophile voegde er zelfs dien van den kruijer bij, die op dit oogenblik in huis was om de depêche weg te brengen. Welligt zijn de Fernigs na dezen tijd zelden of nooit meer zoo voltallig vereenigd geweest. Félicité althans verliet weldra Amsterdam met haren echtgenoot, om zich te Brussel te vestigen. Het afscheid van Mevrouw B. viel haar ligtbewogen en hartstogtelijk gemoed zwaar. Op den dag des laatsten vaarwels zond zij hare trouwe vriendin nog het volgende: Jeudi, rentrant de chez vous. Het triste souvenir, waarvan het P.S. spreekt, is op dit oogenblik in mijne hand. Het is eene zeer eenvoudige damesspeld, waarvan de achthoekige, platte kop achter glas het woord L'amitié te lezen geeft; de naald is in het vuur verguld. Félicité vertrok, maar keerde in het laatst van 1799 nog eenmaal met Vanderwallen naar Amsterdam terug, waar zij moeder werd van een zoon, die in de Fransche Roomsche kerk op de | |
[pagina 56]
| |
Boommarkt gedoopt werd en de namen François Louis Félix Camille verkreegGa naar voetnoot1. Of Théophile met Félicité aanvankelijk te Brussel vertoefde, weet ik niet te bepalenGa naar voetnoot2. Eenige jaren later echter woonde zij niet bij deze zuster, maar bij Aimée, die in Januarij 1801, te Amsterdam, met den toenmaligen kolonel GuilleminotGa naar voetnoot3 huwde, en vervolgens naar Frankrijk vertrokken, zich tijdens de oorlogen van den keizer, onder wien Guilleminot generaal werd, te Nanterre vestigde. In dit dorp, in het departement van de Seine, niet ver van Parijs, leefde in 1810 Théophile met haren ouden vader, Aimée en hare kinderen in stillen vrede en huisselijken arbeid en weinig meer schijnt haar, volgens hare eigen betuigingen, ontbroken te hebben, dan de tegenwoordigheid van sommigen, die zij lief had, vooral die van haren broeder Louis, die nu even als Guilleminot den keizer diende, en de oude Amsterdamsche vrienden. Zij had evenmin als Félicité en Louise, die nog in onze hoofdstad woonde, haar vroegere weldoeners vergeten. De hartelijkheid en dankbaarheid, welke zij eertijds koesterde, bestond nog in volle kracht. Dit bleek onder anderen toen de Heer B. in dit jaar, op zijne beurt in zorgen over het behoud van zijn ambt bij de inlijving van ons vaderland in het keizerrijk, haren raad had inge- | |
[pagina 57]
| |
roepen omtrent de middelen, die hij aanwenden mogt om in zijne betrekking bevestigd te blijven. Théophile verzuimde niet hem met hare beschouwingen desaangaande bekend te maken. Zij schreef den 10den October 1810 een uitvoerigen brief aan den Heer B.Ga naar voetnoot1, die benevens deze beschouwingen ook de proeve van een rekwest bevat, waarmede haar vriend zich tot het Fransche gouvernement kon wenden. Deze proeve is zeer wel gesteld en draagt kenmerken van eene praktische bekwaamheid, die in eene vrouw welligt zelden aangetroffen wordt. Het laatste gedeelte van den brief luidt aldus: J'ai commencé par le plus essentiel, mes chers amis! Maintenant permettez moi de vous entretenir de notre chère et ancienne liaison. Vous avez éte les plus grandes consolations dans nos malheurs. Cette époque ne s'effacera jamais de nos coeurs, et notre reconnaissance descendera avec nous dans le tombeau. | |
[pagina 58]
| |
Théophile heeft de vriendin, die zij naar Nanterre noodigde, niet meer mogen zien. Mevrouw B. stierf in 1813. De indruk, dien dit sterfgeval op de beide zusters maakte, is levendig weêrgegeven in beider brieven aan den Heer B. Die van Théophile uit Nanterre is van den 6den Junij. Le coup terrible, qui vient de vous frapper, chèr, toujours chèr ami, rententit au fond de nos coeurs et les dechire de la manière la plus douloureuse. L'attachement, qui nous unissait à notre malheureuse amie, lui survivra longtemps.... toute ma vie. De regelen van Félicité, van den 8sten Junij uit Brussel, getuigen van niet minder diepe smart; zij leverden mij den grond, waarop ik het gemoed der schrijfster boven hartstogtelijk heette: | |
[pagina 59]
| |
Mon chèr Monsieur Wat ik nog verder van de Fernigs te melden heb, is zeer weinig. Na den dood van Mevrouw B. schijnt de correspondentie der vrienden zeldzamer geworden te zijn. Mijne vriendelijke berigtgeefster heeft ijverig onderzocht, maar geen latere brieven kunnen toonen. Wat zij zich echter herinnert van de verschillende leden der familie nog verder vernomen te hebben, en mij van elders bekend werd, komt hierop neder. Louise, de oudste dochter, huwde in 1804 met den | |
[pagina 60]
| |
Heer H. Neuremburg. Zij vestigden zich te Amsterdam en openden in een huis op de Keizersgracht, op den hoek van de Wolvenstraat, een winkel van zoogenaamde bijouteriënGa naar voetnoot1. Na eenige jaren van vlijt en spaarzaamheid verlieten zij Amsterdam, om in de nabijheid van Félicité te Brussel de vruchten van hunnen arbeid te genieten. L. Fernig, de vader, stierfGa naar voetnoot2 te Nanterre in het huis van Guilleminot en Aimée, die zich na dit verlies naar Parijs begaf. Louis, de zoon, was in 1803 reeds weder in Fransche dienst en vervolgde meerdere jaren zijn militaire loopbaan onder Napoleon. Hij streed dapper in Italië en Spanje, was in 1811 als luitenant-kolonel in Zeeland, vervolgens in Rusland en Polen, nog later, na 1813, als brigade-generaal in SpanjeGa naar voetnoot3. Théophile overleed ongehuwd in het huis van haren zwager Guilleminot, in het jaar 1814 of 1815Ga naar voetnoot4.
Ziedaar wat ik te weten kwam aangaande eene familie, wier geschiedenis te zeldzaam is en ons te zeer inleidt in de kennis van het leven der geslachten, die vóór 50 en 60 jaren de grootste wereldgebeurtenissen beleefden en daarin hun rol vervulden, dan dat zij niet voor de vergetelheid verdient bewaard te blijven. Dat mijne mededeelingen overvloediger en vollediger zouden zijn, zoo ik meer boeken had nageslagen, en vooral zoo ik mijne onderzoekingen te Amsterdam en elders op breeder schaal had ingerigt, schijnt mij niet te betwijfelen. Maar ik deed slechts, wat ik in eenige verstrooide oogenblikken vermogt, en verzamelde, wat als het ware het gelukkige toeval mij aanvoerde. Onze reeds zoo dikwerf vermelde berigtgeefster en eenige andere stadgenooten, wier geheugen de grens onzer eeuw over- | |
[pagina 61]
| |
schrijdt, hebben mij het werk ligt gemaakt, en hun zij hier mijne dankbetuiging toegebragt. Mogt iemand, die op het veld der nieuwe wereldgeschiedenis en harer duizendvoudige, geschreven en ongeschreven bronnen meer te huis is dan de steller dezer bladen, het onderwerp van dit opstel nog verdere nasporingen waardig achten, het zal mij genoegen doen van den gunstigen uitslag dier nasporingen te vernemen.
Amsterdam, Junij 1850. |
|