De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 705]
| |
Lourens Janszoon Coster, Johan Guttenberg en Peter Schöffer.Eclaircissemens sur l'histoire de l'Imprimerie, contenant: Lettre à M.A.D. Schinkel, ou Réponse à la Notice de M. Guichard sur le ‘Speculum humanae salvationis’; - Dissertation sur le nom de Coster et sur sa prétendue charge de Sacristain; - Recherches faites a l'occasion de la quatrième fête séculaire à Haarlem en 1823. Par A. de Vries, Docteur ès lettres, Membre de l'Institut-Royal des Pays-Bas. Traduit du hollandais par J.J.F. Noordziek, sous-Bibliothécaire de la Bibliothèque Royale à la Haye. La Haye, Imprimerie de A.D. Schinkel, Imprimeuréditeur. 1843. Arguments des Allemands en faveur de leur prétention à l'Invention de l'Imprimerie, ou Examen critique de l'ouvrage de Mr. A.E. Umbreit: ‘Die Erfindung der Buchdruckerkunst.’ Par A. de Vries, Chevalier de l'ordre du Lion Néerlandais. Traduit du hollandais par J.J.F. Noordziek, Membre de la Société de Littérature à Leyde. Faisant suite aux: Eclaircissements sur l'histoire de l'Invention de l'Imprimerie. Ibid. 1845. Het geschilstuk betrekkelijk de Uitvinding der Boekdrukkunst, geschiedkundig uiteengezet door J.J.F. Noordziek. Haarlem, A.C. Kruseman, 1848.Te belangrijk achten wij in het algemeen elke overwinning, welke de historische kritiek op de verdichte traditie mag behalen, met te groote krachtsinspanning is in het bijzonder de zege op de bestrijders der eer van Lourens Janszoon Coster, als uitvinder der Boekdrukkunst, bevochten, dan dat wij ons niet opgewekt gevoelen zouden, | |
[pagina 706]
| |
om de aandacht onzer lezers voor eenige oogenblikken bij de aan het hoofd dezer regelen genoemde werken te bepalen. Blijft ook in onze dagen menig vraagstuk der geschiedenis nog altijd een twistappel, en zien wij dikwijls strijd, zonder dat wij altijd tot een bevredigend resultaat worden gevoerd, hier staan wij eindelijk eens bij een strijdperk, waar de wapens kunnen neergelegd worden. Het mogt Dr. de Vries gelukken, Costers regt op den naam van uitvinder der Boekdrukkunst in zulk een helder licht te plaatsen, dat weldra elke stem, die zich daartegen verheft, eene vox clamantis in deserto zal zijn. De Hr. Noordziek brengt ons reeds het berigt van den goeden indruk, dien de laatste pleidooijen voor Coster gemaakt hebben. Wenschelijk is het nu ook, dat in Nederland niemand meer aan de waarheid twijfele van een feit, door Dr. de Vries met zoo veel geduld, scherpzinnigheid, onpartijdigheid, helderheid en geleerdheid tegen allen aanval op zijne geloofwaardigheid verdedigd. Om de beide werken van Dr. de Vries naar waarde te schatten, moet men eenigzins bekend zijn met den staat van zaken, kort voor den tijd, waarin zij verschenen. Men moet weten, wat bij het onderzoek naar den uitvinder der Boekdrukkunst toen nog óf onjuist voorgesteld, óf twijfelachtig gerekend, óf fel bestreden werd. Het is ook niet onnatuurlijk, dat sommigen, voordat zij zich rustig nederzetten ter beschouwing van de wapenen, waarmede nu de zege is bevochten, eerst nog wel eens hunne oogen willen laten weiden over het slagveld, om te weten, wat daar al zoo vóór dezen geschied is. Hun prijzen wij den Hr. Noordziek als gids aan. Zonder veel van u te vergen, weinig meer dan warme belangstelling in Coster's eer, geeft hij u den geheelen strijd in zijne verschillende kansen te zien. Door hem wordt zeer naauwkeurig ‘het geschilstuk betrekkelijk de uitvinding der Boekdrukkunst geschiedkundig uiteengezet.’ Met één coup d'oeil zijn wij op het hem welbekende terrein geheel en al te huis. Het is dan in het begin der zeventiende eeuw. Duitschland neemt de onderschriften van Faust en Schöffer voor goede munt aan. Kronijkschrijvers gebruiken ze als bronnen | |
[pagina 707]
| |
hunner berigten. In ons vaderland houdt men Coster wel voor den uitvinder der typografie, maar de aandacht wordt niet bijzonder door dit geschilstuk getrokken, en de Keulsche Kronijk, Accursius, Guicciardini, Koornhert, Ortelius, Braunius, von Eytzing en anderen vinden daardoor geen genoegzaam gehoor. Daar staat Hadrianus Junius op, levert in zijne ‘Batavia’ een verhaal van de uitvinding der Boekdrukkunst, noemt de bronnen, waaruit hij haar geput heeft, en levert de bewijzen, waarmede zij gestaafd werd. De ‘Batavia’ zag in 1588 het licht. De Duitschers weigerden het verhaal van Junius als geloofwaardig aan te nemen, omdat het meer dan ééne eeuw na het tijdstip der gebeurtenis werd medegedeeld. Zij ondermijnden het verder door verkeerde uitlegging van sommige zijner woorden. Dit deed zestig jaren later Scriverius zijnen ‘Laurecrans’ vlechten von Coster. Hij staafde het verhaal van Junius met vele krachtige bewijzen. Zijn arbeid zou echter meer uitgewerkt hebben, indien hij niet met te groote hevigheid had uitgevaren tegen Guttenberg, dien hij hield voor den door Junius bedoelden dief der drukkersgereedschappen van Coster. De Duitschers werden hierdoor verbitterd en lieten zich nu krachtig hooren. Door het geschrift van Scriverius uitgelokt, beproefden zij nu vast te stellen, wat eigenlijk onder Boekdrukkunst verstaan moest worden, terwijl men zich vroeger bepaald had bij het onderzoek naar de plaats, waar, en naar den persoon, door wien zij was uitgevonden. Tusschen xylografische en typografische drukkunst onderscheidende, wilden zij aan Coster wel de eer toekennen van het eerst in Europa de kunst van op houten platen te graveren en vaste drukvormen te maken uitgedacht en beoefend te hebben, maar voegden er bij, dat zij toch bij de Chinezen vroeger bekend was geweest. Wilden zij alzoo het verhaal van Junius in zooverre voor een gedeelte aannemen, volstandig bleven zij vasthouden, dat de eigenlijke Boekdrukkunst, de kunst van het drukken met losse en beweegbare letters, door Guttenberg was uitgedacht, en dat de uitvinding der gegoten letters, die als de volmaking der kunst moest worden beschouwd, aan niemand anders dan | |
[pagina 708]
| |
aan Schöffer moest toegeschreven worden. Alzoo gaf men toe, dat de drukkunst het eerst was uitgedacht en beoefend door Coster te Haarlem; maar om zich de aangematigde eer niet te laten ontnemen, bragten de Duitschers den strijd nu op een ander terrein over en maakten Coster tot uitvinder der xylografische drukkunst. Dit kwam niet overeen met het verhaal van Junius, die gesproken had van het snijden van houten letters, en daarna van het verwisselen dier houten met metalen gegoten letters, eerst van lood, daarna van tin. Bestond, volgens der Duitschers verklaring, hierin eigenlijk de Boekdrukkunst, en droeg al, wat van Costers drukkerij nog bestaat, en door Junius en de Keulsche Kronijk uitdrukkelijk als zijn drukwerk werd opgegeven, de onmiskenbare bewijzen van met losse en gegoten letters gedrukt te zijn, dan waren de Duitschers in tegenspraak met zich zelven gekomen. Doch men liet dit onderwerp verder gedurende het overige gedeelte der zeventiende en het begin der achttiende eeuw rusten. In Holland hielden onze vaderen de zaak voor beslist, en in Duitschland kon men het niet eens worden over de plaats en den persoon, die de eer der uitvinding zich zouden mogen toeëigenen. Eensklaps ontbrandt in 1740 de strijd weer met nieuwe woede. Dit jaar werd door sommige Duitsche steden beschouwd als het derde eeuwgetijde der Boekdrukkunst. De stad Mentz hield zich stil. Zij bewees daardoor, dat zij nog weinig belang in het geschilstuk stelde. Het regende geschriften, waarin Haarlems aanspraken voor niet geldig werden verklaard. Hier antwoordde men met gedenkpenningen en lofdichten ter eere van Coster, terwijl Holland de vreugde mogt smaken van door eenen Duitscher, J.C. Seiz, Haarlems regt gehandhaafd te zien. Daar ook deze verdediger onzer zaak echter den misslag beging, van Guttenberg met Johan, den dief, te verwarren, joeg hij den geleerden Köhler in het veld tot verdediging van Guttenbergs eer. Mentz trad hierdoor zeer op den voorgrond, hetgeen Schöpflin zich deed wapenen ter handhaving van het gevoelen, dat de kunst van met beweegbare houten en metalen letters te drukken, te Straatsburg vóór 1440 was | |
[pagina 709]
| |
uitgevonden door Guttenberg, die daarna te Mentz op het denkbeeld kwam, om de letters van metaal te gieten, hetgeen hij, door Schöffer geholpen, volvoerde. Deze bewering grondde Schöpflin op een gedeelte van de beruchte Straatsburgsche processtukken. Later, in 1760, ging hij nog verder, toen hij beweerde, dat Guttenberg de kunst van met beweegbare en gegoten metalen letters te drukken, reeds in 1439 te Straatsburg had uitgevonden. Des schrijvers beroemde naam en de duisterheid van het voor de meesten onverstaanbare, in het oud-Elzasch geschreven, processtuk deden de meening veld winnen, dat de zaak nu beslist was. Dit was te voorbarig. Een jaar nadat Schöpflin zich had laten hooren, maakte onze geleerde landgenoot Meerman zijn voornemen bekend, om op nieuw op dit vraagstuk terug te komen. In 1757 nog niet overtuigd van Haarlems regt op de aanspraak der eer, daar hij met Schöpflin en Fournier vriendschapsbetrekkingen aangeknoopt had, en door dezen in zijn oordeel verblind was geworden, had hij zich later van zijne dwaling overtuigd en voelde hij zich toen opgewekt tot handhaving van de miskende waarheid. Zijne ‘Origines Typographicae’ verschenen in 1765. De slotsom van zijn onderzoek was, dat aan Coster de uitvinding der losse houten letters, aan Guttenberg die der gesneden koperen, aan Schöffer die der gegoten metalen moest toegekend wordenGa naar voetnoot1. In meer dan één opzigt dwaalde hij. Den tekst van het verhaal van Junius zag hij niet naauwkeurig na. Hij deed de eerste verrigting, waardoor Coster op het denkbeeld der uitvinding gebragt werd, als xylografisch voorkomen, terwijl de typografische voortbrengsels van Costers pers dit, evenzeer als het verhaal van Junius zulks deed, weêrleiden. Bovendien maakte hij den uitvinder tot koster van de groote kerk te Haarlem, groef dus eene breede klove | |
[pagina 710]
| |
tusschen den uitvinder der Boekdrukkunst en den Lourens Janszoon, van wien Junius, even als de oude archieven der stad Haarlem, zoo vele bijzonderheden verhalen, welke hem als een man van aanzien, als een veel vermogend lid der stedelijke regering voorstellen. Hij gaf alzoo den Duitschers gelegenheid, om dat verhaal voor eene fabel te verklaren. Eindelijk vatte Meerman de Straatsburgsche processtukken ter goeder trouw als geloofwaardige getuigen voor Guttenberg's uitvinding der Boekdrukkunst op, en verzuimde de onderschriften van Faust en Schöffer, benevens het verhaal van Trithemius, aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. Geen wonder, dat Meermans verdediging, in plaats van vrede te stichten, den strijd aanwakkerde. Het verhaal van Junius werd eerlang voor eene fabel uitgekreten. Coster had nooit bestaan! De ‘Spieghel der menschliker behoudenisse’ werd een werk van veel later tijd genoemd, de fragmenten van Donatus voor voortbrengselen van Guttenberg, Schöffer of Mentel, en de echtheid der Straatsburgsche processtukken, als door een Hollander erkend, voor boven allen twijfel verheven verklaard. Het gevolg hiervan was, dat men in Holland bijna niet meer durfde denken aan de verdediging eener zaak, die door het onderzoek van een' geleerde als Meerman zoo goed als reddeloos verloren scheen. De Hollanders lieten haar dan ook rusten. Niet alzoo Koning Lodewijk, in het begin dezer eeuw. Op zijn aanzoek schreef de Haarlemsche Maatschappij van Wetenschappen eene prijsvraag uit, die tot vernieuwd onderzoek aanspoorde. Den verdienstelijken Jacobus Koning gelukte het, de gouden eereprijs te behalen. Inzonderheid op grond van een zeer naauwkeurig onderzoek omtrent het werktuigelijke der zamenstelling, werd door hem, als een geoefend en zeer bedreven kunstkenner, aangetoond, dat de overgebleven drukwerken, door Zell en Junius aan Holland als allereerste proeven der drukkunst toegeschreven, drukproeven uit de vroegste kindschheid der kunst waren, in Holland vervaardigd en met losse gegoten letters gedrukt. Onwedersprekelijk bewees hij, dat de aan Coster toegeschreven stukken de onloochenbare kenmerken vertoonen van proefnemingen te zijn van een' eerstbeginnende, die nog geheel onbekend is met al die | |
[pagina 711]
| |
kunstgrepen en hulpmiddelen, welke alleen door de oefening en ondervinding geleerd kunnen worden; terwijl de eerste voortbrengsels, die de Mentzers kunnen toonen, reeds de bewijzen dragen van ver gevorderde en lang beoefende kunst. Den geleerden Ebert, hier een der meest bevoegde regters in Duitschland, werd door Konings bewijsvoering de verklaring afgeperst, dat die wijze van drukken buiten eenigen twijfel omstreeks het eerste derde gedeelte der vijftiende eeuw in Holland moet plaats gehad hebben. Toch geloofde hij, dat de drukkunst daar niet verder beoefend, maar gelijktijdig of een weinig later door Guttenberg uitgevonden was. Overigens toonde Koning nog aan, dat, indien de Straatsburgsche processtukken betrekking hadden op eene door Guttenberg te Straatsburg genomen proef in de kunst, dit nog wel met de verhalen van Zell en Junius kon overeengebragt worden, daar Guttenberg tot het nemen van zulke proeven kon aangezet zijn door de inzage van een' Donatus, dien hij uit Holland in handen gekregen kon hebben. Door het verhaal van Trithemius en de onderschriften van Schöffer naauwkeurig te toetsen, bragt hij de daarin voorkomende tegenstrijdigheden aan het licht, en ontnam aan al die zoogenoemde getuigenissen der Duitschers, voor zoover zij niet met de berigten van Zell en Junius overeenkwamen, alle gezag en geloof. De tegenstanders verklaarden niettemin Konings werk voor eene mislukte poging, om Costers aanspraak op de eer der uitvinding te handhaven. Zij meenden, dat de onvolmaakte zamenstelling van den ‘Spieghel’ en van den ‘Donatus’ alleen kon doen besluiten tot de onkunde van den vervaardiger, die misschien het fraaije drukwerk uit Mentz had willen nabootsen, maar daartoe de noodige werktuigen niet had weten te vervaardigen, en daarvoor in geenen deele genoegzaam vernuft en handigheid had bezeten. Wat Koning verder uit de Haarlemsche archieven had bijeengebragt, om aan de berigten van Junius omtrent den persoon van Coster eenige geloofwaardigheid bij te zetten, strekte, naar het voorgeven der tegenpartij, veeleer om die oude mededeelingen voor verzinsels te doen houden, dan om die te bevestigen. Het was toch daaruit, zoo als zij meenden, | |
[pagina 712]
| |
gebleken, dat zelfs de naam van dien zoo hoog geroemden en aanzienlijken Coster in geen enkel stuk van dien tijd onder de archieven werd gevonden, terwijl de onderstelling, dat de daarin dikwijls vermelde Lourens Janszoon koster der Haarlemsche kerk kon geweest zijn, en uit dien hoofde den naam van Coster zou gedragen hebben, door geen het minste bewijs had kunnen gestaafd worden. Het is ook niet te ontkennen, dat de Heer Koning te groote waarde hechtte aan zijne gevolgtrekkingen, uit de zamenstelling dier oude drukwerken afgeleid; dat hij, door Lourens Janszoon tot koster der Haarlemsche kerk te maken, de identiteit van den door Junius bedoelden persoon en den Lourens Janszoon, die meermalen in de archieven voorkomt, in de oogen der buitenlanders zoo goed als ongeloofbaar deed voorkomen; dat hij zonder eenig regt de beoefening der xylografie aan Coster toeschreef, terwijl Junius hiervan zwijgt; waarbij nog komt, dat hij aan de Straatsburgsche processtukken, Schöffer's onderschriften en het verhaal van Trithemius niet ten eenenmale alle historisch gezag had durven ontzeggen, en evenmin deń waren zin van de eersten, als den aard en de waarde der beide laatsten en den tekst van het verhaal van Junius, naauwkeurig had ontvouwd. Ging men in Frankrijk en Duitschland, als onbekend met de later door den Heer Koning uitgegeven zeer belangrijke ‘Bijdragen’ voort, Coster en Haarlem te bespotten en te verguizen, heftiger en bitterder werd de toon, toen de regering dier stad het vierde Eeuwgetijde der uitvinding van de Boekdrukkunst door Coster binnen hare muren wilde doen vieren. Stouter dan te voren werd het verhaal van Junius een verzinsel en Coster een romanheld genoemd, een man, die nimmer bestaan had! Drie boekdeelen met oude stukken werden door C.A. Schaab te voorschijn gebragt, om Haarlems aanspraak te doen verstommen. Een breedvoerig antwoord van Scheltema weerlegde dezen schrijver voldoende, maar bragt de tegenstanders niet tot zwijgen, daar zij in Scheltema's meening, dat Lourens Janszoon een koster en de eerste beoefenaar der xylografische drukkunst geweest is, niet weinig aanleiding tot het volhouden van den | |
[pagina 713]
| |
tegenstand vonden. Ook weerlegde hij meer hunne bedenkingen, dan dat hij zich aan eene naauwkeurige verklaring, ontwikkeling en bevestiging van het verhaal van Junius, aan een kritisch onderzoek en aan de ontzenuwing van de bewijzen der Duitschers voor hunne aanspraak wijdde. Zoo spotte men nog in 1840 buiten 's lands met al wat aangevoerd werd tot handhaving van Costers regt op de eer van de uitvinding der Boekdrukkunst. Evenwel, het einde van dezen staat van zaken was nabij. De Heer Schinkel drukte te dier tijde in zijne uitgave der Beschrijving van het HS. der Batavia door den Heer G. van Lennep, den wensch uit, dat een der Hollandsche geleerden mogt optreden als bestrijder van den Heer Guichard, te Parijs, die in eene ‘Notice sur le Speculum humanae salvationis’ aan het verhaal van Junius, als met zich zelven in strijd en ongerijmd, alle geloofwaardigheid had ontzegd en zich zeer ten nadeele van Haarlem had uitgelaten. Dit gaf aan Dr. de Vries aanleiding, om zijnen Brief aan den Heer A.D. Schinkel te schrijven, waarop hij later zijne ‘Bewijsgronden der Duitschers voor hunne aanspraak op de Uitvinding der Boekdrukkunst,’ gerigt tegen A.E. Umbreits werk: ‘die Erfindung der Buchdruckerkunst,’ liet volgen. De Heer Noordziek heeft beide deze geschriften van Dr. de Vries in het Fransch vertaald, en met belangrijke voorredenen verrijkt. Het eerste zag onder den titel van ‘Eclaircissemens sur l'histoire de l'Invention de l'Imprimerie,’ het laatste onder dien van ‘Arguments des Allemands en faveur de leur prétention a l'Invention de l'Imprimerie’ het licht bij den Heer Schinkel, die van zijne zijde niet weinig heeft bijgedragen tot bevordering der handhaving van Coster's regt en eere. In het eerste gaat de schrijver bijna uitsluitend apologetisch, in het laatste bijna uitsluitend polemisch te werk. In het eerste verdedigt hij de geloofwaardigheid des verhaals van Junius tegen Guichard; bewijst, dat Lourens Janszoon geen koster van de groote kerk te Haarlem geweest isGa naar voetnoot1, en | |
[pagina 714]
| |
voegt hierbij nog de vroeger reeds in de ‘Gedenkschriften wegens het vierde Eeuwgetijde van de Uitvinding der Boekdrukkunst te Haarlem’ uitgegeven ‘nieuwe Bijdragen’ tot de Geschiedenis dier uitvinding, maar op nieuw nagezien. In het tweede weerlegt hij Umbreit en Duitschlands aanmatigende eischen even overtuigend, als in het eerste werk. Beiden vereenigd bevatten alles, wat de geleerde schrijver door veeljarig onderzoek omtrent Costers zaak in het bijzonder en de eerste geschiedenis der typografie in het algemeen voor het publiek in gereedheid gebragt heeft. Beiden vereenigd vormen een geheel, waarbij wij gaarne eenige oogenblikken stilstaan. Herinneren wij ons uit het voorgaande overzigt, door den Heer Noordziek gegeven, wat eigenlijk de fout bij de verdedigers van Costers eer geweest is, dan gevoelen wij, dat er na 1840 nog altijd groote behoefte bestond aan eene naauwgezette verklaring van Junius' woorden, vergeleken met al wat van elders omtrent de uitvinding der Boekdrukkunst bekend is geworden; aan eene grondige verdediging van het historisch gezag der getuigenis ten voordeele van Coster, inzonderheid van het verhaal van Junius; aan eene onpartijdige waardering van al de bewijsstukken, die door onze tegenpartij ter tafel gebragt kunnen worden. In deze behoefte heeft Dr. de Vries voorzien. Zijn arbeid ligt voor ons als de rijpe vrucht van een' goeden boom. Van hem kan niet gezegd worden, wat van zijne voorgangers niet viel | |
[pagina 715]
| |
te ontkennen, dat hij bij al het ware zijner bewijsvoering toch ook op de eene of andere wijze aan de tegenpartij nieuwe wapenen ter bestrijding in de handen geeft door onjuiste voorstelling of ongegronde bewering. Het is ons doel niet, een geregeld verslag van den inhoud der beide werken te geven. Men heeft er in ons land vroeger reeds eenig berigt van ontvangen. Wij hebben ons voorgesteld, in korte trekken een overzigt aan te bieden van hetgeen nu toch eindelijk vaststaat, en met weinige woorden op het resultaat der vele en moeijelijke nasporingen van Dr. de Vries opmerkzaam te maken, als op het onwederlegbare bewijs voor de stelling, dat Lourens Janszoon Coster de kunst heeft uitgevonden, om met losse en beweegbare gegoten letters te drukken. Daarna hooren wij den Hr. Noordziek nog even over den indruk, dien dit op het buitenland maakte, terwijl de lezer zich overtuigd mag houden, dat hij bij dit alles op vasten historischen grond wordt rondgeleid.
Plaatsen wij ons als onpartijdige toeschouwers tusschen Holland en Duitschland, waar beide landen over de eer der uitvinding strijden, dan treft ons het volgende inderdaad zeer bevreemdende verschijnsel. Waar Holland zich gelden laat, daar worden eenparig de Haarlemmer hout en Lourens Janszoon Coster genoemd; over de aanleiding tot de uitvinding der typografie eensluidende verklaringen bij de oudste getuigen; over het jaar der uitvinding twist men niet, en een zuiver historisch onderzoek plaatst het eindelijk tusschen 1420-1425. In Duitschland daarentegen nergens eenparigheid, bijna in alles afwijking, tegenspraak, strijd. De een noemt als uitvinder Guttenberg, een ander Faust, een derde Mentel, een vierde Johannes Regiomontanus. De een noemt als vaderland der kunst de stad Mentz, een tweede Straatsburg, een derde Augsburg, of Bazel, of Russenburg in den Elzas, of Koningsberg. Wat het jaar der uitvinding betreft, daar noemt men 1440, 1442, 1444, 1446, 1450, 1453, 1454, | |
[pagina 716]
| |
1459, 1460, 1466, of later zelfs. Guttenberg heet bij den een Johan, bij den ander Petrus, bij een derde Paulus; is bij den een' een ridder of een edelman van ouden en hoogen adel, bij den ander een goudsmid, bij den derden dienstknecht van Faust. Bij den een is hij rijk, bij den ander arm, terwijl een derde op hem overbrengt, wat eigenlijk op Faust betrekking heeft, en aan Faust toeschrijft, wat elders van Guttenberg gezegd wordt. Wat is in dit alles de waarheid? De historische kritiek geeft ieder, die haar hooren wil, het volgende als de waarheid te kennen. Wandelende in den Haarlemmer hout, kwam Lourens Janszoon Coster tusschen de jaren 1420 en 1425 op de gedachte, om van stukjes beukenboomenbast letters te snijden, en daarmede zijne kleinkinderen op de wandeling in de spelkunst te oefenen. Te huis gekomen, bestreek hij ze met inkt en drukte ze in omgekeerde houding, ieder afzonderlijk, op papier, aldus een versje of regeltje zamenstellende, insgelijks tot oefening der kinderen van zijnen schoonzoon. Toen dit gelukte, kwam de gedachte in hem op, om hiervan partij te trekken tot vermenigvuldiging van geschrevene stukken. Gaat de Boekdrukkunst uit van het denkbeeld, dat alle woorden slechts door een klein aantal teekens worden afgebeeld, en dat derhalve elk geschrift, van welken omvang ook, met eene zekere hoeveelheid van elk dier figuren teruggegeven kan worden, Coster had dan de Boekdrukkunst uitgevonden, toen hij eenige losse letters tot het drukken van eenen regel gebruikteGa naar voetnoot1. | |
[pagina 717]
| |
Een heirleger van moeijelijkheden had hij nu al aanstonds te overwinnen. De letters waren van te zachte stof. De inkt was voor zijn doel onbruikbaar. Al die kleine hulpmiddelen, welke later den drukker zijn werk gemakkelijker maakten, waren aan Coster natuurlijk onbekend. Onvermoeid bleef hij toch zoeken en proeven nemen, en vond eindelijk, door zijn' schoonzoon Thomas Pieterszoon bijgestaan, eene betere inktsoort. Ook werden de houten letters ter zijde gelegd, en daarvoor gegoten metalen, eerst van lood, daarna van tin, in de plaats gesteld. Maar alles langzaam en in diep geheim. Men kan ligt begrijpen, dat Coster niet vele vrije uren gehad heeft, daar hij in aanzienlijke regeringsposten zijner vaderstad werkzaam geweest is als Vroedschap, Schepen en Thesaurier, bovendien in zeer woelige tijden en op een' meer dan vijftigjarigen ouderdom. Wat de geheimhouding aangaat, zij is te verklaren uit het voordeel, dat de nieuwe kunst weldra bleek aan te brengen. Toen toch de eerste proeven door beter gelukte proefnemingen werden gevolgd, slaagde men er zeer gemakkelijk in, het gedrukte stuk als een Handschrift te verkoopen. Ofschoon Coster de man niet was, om zich door winstbejag te laten voortdrijven, kon hij toch ook niet onverschillig zijn omtrent de voordeelen, welke eene kunst hem beloofde, waarin hij toch, ook reeds als groot beminnaar der xylografie, veel behagen schepte. Daarom ging hij met zijnen schoonzoon voort, in stilte te arbeiden en geschreven stukken door middel der drukpers op eene veel gemakkelijker en met grooter spoed voortgaande wijze te vermenigvuldigen, dan de schrijfkunst het ooit had vermogt. Uit dit alles blijkt, dat Coster niet de uitvinder der houtsnee-, maar der boekdrukkunst door middel van losse en beweegbare letters, geweest is. De eerste bestond reeds vóór hem. De laatste was vóór hem onbekend en kon ook nooit uit de xylografie geboren worden. Niet door letters in een stukje hout gesneden, maar door letters van losse stukjes | |
[pagina 718]
| |
hout vervaardigd, kon men komen op de gedachte, om met losse letters in omgekeerde houding op papier te drukken. En Coster heeft niet op een stukje hout eenige letters gesneden, maar van stukjes hout letterfiguren gemaakt, om ze ieder afzonderlijk te gebruiken. Het geheim bleef goed bewaard, totdat Coster, in eene der laatste maanden van het jaar 1439, stierf. Gebruik makende van de verwarring, die door dit overlijden ook in de drukkerij plaats moest hebben, beroofde Johan Gänsfleisch, een der beide bedienden van den overledene, de werkplaats van een genoegzamen voorraad drukkersgereedschappen en drukproeven, om zelf met behulp daarvan de kunst elders te kunnen uitoefenenGa naar voetnoot1. Hij koos als geschikt oogenblik, om den diefstal te plegen, den kerstnacht van 1439 en ontvlood naar Amsterdam. Hier door Costers familie uit Haarlem vervolgd, begaf hij zich naar Keulen, en ook hier niet met rust gelaten door hunne nasporingen, onttrok hij zich daaraan door zich naar Mentz te begeven, waar hij derhalve omstreeks 1440 aankwam. In deze stad verbond hij zich kort daarna met een' bloedverwant, even als hij zelf Johan Gänsfleisch, maar in onderscheiding van hem de jonge, ge- | |
[pagina 719]
| |
woonlijk Guttenberg, geheeten. Deze Johan Guttenberg was bekend als een man, zeer ervaren in allerlei kunst en handwerk. Te Straatsburg woonachtig, had hij omstreeks 1438 met verschillende personen verbindtenissen aangegaan, om hen in de kunsten, waarin hij ervaren en bedreven was, in te wijden en dan voor gemeenschappelijke rekening handel te drijven. Daar begon hij in 1440, volgens onderscheidene geschiedschrijvers, met Mentel en anderen proeven te nemen in de kunst van het boekdrukken, proeven, die hem niet volkomen gelukten, maar die toch goede hoop gaven op eene betere uitkomst. Tot het nemen dezer proeven is hij, volgens de getuigenis van zijn' leerling Zell, in de Keulsche Kronijk, opgewekt door het zien van een uit Holland hem in handen gekomen, met losse en gegoten letters gedrukten, Donatus. Maar ziet - eensklaps, zoo meldt ons de historie, verlaat hij Straatsburg in stilte, gaat naar Mentz, sluit daar eene verbindtenis met iemand, die de Boekdrukkunst beoefende, en bragt zoo eindelijk de uitvinding tot den door hem gewenschten trap van volmaaktheid. Naar alle waarschijnlijkheid had Guttenberg te Straatsburg omstreeks 1439 van zijn' bloedverwant in Holland, die op Costers drukkerij werkte, reeds eenige wenken omtrent de drukkunst ontvangen; misschien van hem ook wel dien Donatus, waardoor hij op den weg werd geholpen, om zelf met losse letters iets dergelijks te drukken. Hiertoe heeft hij zich dan zeker met Mentel verbonden. Nu hoort hij te midden zijner typografische proefnemingen van Johans overkomst uit Haarlem, een berigt, dat een' man als Guttenberg noodzakelijk naar Mentz moest doen vliegen. Men kan niet met zekerheid vaststellen, dat de beide bloedverwanten, die ieder Johan Gänsfleisch heetten, zich reeds in 1442 vereenigd hadden, toen Gänsfleisch de oude (Costers leerling) met de uit Haarlem gestolen letters de schoolboekjes van Alexander Gallus en Petrus Hispanus drukte; maar zij moeten toch omstreeks dien tijd de handen ineen geslagen hebben. Kort daarna wordt Gänsfleisch de oude blind, zoodat Gänsfleisch de jonge (Guttenberg uit Straatsburg) zich verder alleen met de zaak moest belasten. Het gerucht der blindheid van cen' der beide geassociëerden kwam zoowel te | |
[pagina 720]
| |
Straatsburg als naar Holland. Te Straatsburg meende men, dat de daar bekende Johan Gänsfleisch (Guttenberg) blind was geworden, en beschouwde het daar als eene straf voor zijn geheimzinnig wegloopen; in Holland werd de leerling van Coster genoemd, en in diens blindheid hier eene regtvaardige vergelding gezien. Guttenberg, te Mentz in het bezit van eenige gereedschappen der Haarlemsche drukkerij, ging nu in stilte voort, zich ijverig te oefenen, daar hij nu kon volbrengen wat hem te Straatsburg met Mentel niet had willen gelukken. Door onderscheidene verbeteringen in de door Coster uitgevonden kunst te brengen, bragt hij haar aanmerkelijk verder, en voelde hij zich eindelijk omstreeks 1450 sterk genoeg, om het drukken van den Bijbel te beproeven. Maar nu moesten daartoe groote uitgaven worden gedaan, en het geld ontbrak hem. Daarom wendde hij zich tot een' rijken woekeraar te Mentz, Johan Faust. Met dezen ging hij eene verbindtenis aan voor vijf jaren. Faust zou alleen het geld tegen bepaalden interest voorschieten, zonder verder iets met de onderneming zelve uit te staan te hebben, daar hij in de kunst een vreemdeling was. Men maakte bovendien dit beding, dat de drukkerij aan Faust verpand zou blijven, totdat de Bijbel gedrukt was. Had Guttenberg zijne onderneming binnen de vijf jaren niet voltooid, dan kwam alles in handen van Faust. Guttenberg maakte nu de noodige toebereidselen, en na nog op nieuw eenige gelden van Faust opgenomen te hebben, kon hij eindelijk met het drukken een aanvang maken. Daar hij bij de koopers later zijn drukwerk als handschrift wilde doen doorgaan, moest hij nu ook omzien naar een' ervaren kalligraaf, die de exemplaren van de noodige versierselen, gekleurde initialen en wat verder de Handschriften in dien tijd tot sieraad strekte, kon voorzien. Door tusschenkomst van Faust werd nu zekere Peter Schöffer aan de drukkerij verbonden. Deze Peter Schöffer woonde in 1449 nog te Parijs, waar hij leefde van hetgeen hij met het vervaardigen van HSS. verdiende. Hij was zeer bedreven in de kalligrafie, en derhalve aan Guttenberg zeer welkom. Door dezen werd hij met volkomen vertrouwen ontvangen, in het geheim ingewijd, | |
[pagina 721]
| |
in de geheele kunst onderwezen en geoefend, terwijl Guttenberg, die tot dusver alles alleen had moeten besturen, niet anders dan verblijd kon zijn over de aankomst van zulk een geschikten medehelper. Weldra bemerkte Schöffer, die alles met de grootste oplettendheid had gadegeslagen, dat er iets gebrekkigs was in de wijze, waarop Guttenberg gewoon was zijne letters te gieten, en spoedig slaagde hij er in, eene zeer gelukkige verbetering uit te vinden. Het gelukte hem toch, door middel van eene min omslagtige wijze van gieten, door eene betere inrigting der gietvormen, met meer spoed sierlijker letters voort te brengen. Hiervan liet hij echter niets aan Guttenberg bemerken, ofschoon deze hem edelmoedig zijn geheim had ontsluijerd; maar hij deelde zijne nieuwe uitvinding mede aan Faust, in wiens dienst hij eigenlijk was, en die terstond doorzag, hoeveel voordeel hiervan zou te trekken zijn. Faust beloofde aan Schöffer tot belooning datgene, wat voor hem de meeste waarde zou hebben, en beiden vereenigden zich hierin, dat men voor iedereen het geheim bedekt zou houden, totdat de tijd kwam, om er partij van te trekken. Guttenberg heeft er dan ook nooit iets van geweten, zoo als blijkt uit de vergelijking der door hem gebruikte letters met die, welke later bij de drukwerken van Faust en Schöffer gebruikt zijn. Niet lang daarna waren eindelijk de vijf jaren van het contract voorbij, de Bijbel was nog op verre na niet afgedrukt, en Faust eischte de som terug, welke hij aan Guttenberg had voorgeschoten. De uitkomst van het proces, dat hieruit ontstond, was ten voordeele van den woekeraar, die verlof kreeg, om zich de geheele drukkerij van Guttenberg, met al haar toebehooren, toe te eigenen, daar Guttenberg niet in staat was tot de teruggave der geleende gelden, noch tot het doen van de in deze zaak gevorderde verantwoording. Nu liet Faust de drukkerij bij zich aan huis brengen, gaf het bestuur daarover aan Schöffer, verhief hem tot zijn' zaakgelastigde in den handel en tot zijn associé, en stond hem bovendien de hand zijner dochter toe. Zoo zag Faust zich in het bezit van het geheim der Boekdrukkunst en van eene goed ingerigte boekdrukkerij, onder het opzigt van een kundig man, zonder iets anders ten behoeve der kunst gedaan te | |
[pagina 722]
| |
hebben, dan het voorschieten van eenige gelden tegen hooge interest. Schöffer kon door zijne nieuwe uitvinding drukwerken leveren, die schooner waren dan de door Guttenberg vervaardigde. Guttenberg zelf zag zich van alles beroofd, en zijn geheim zoowel als zijne drukkerij in andere handen. Wat hij ook deed, om haar terug te krijgen, hij heeft haar niet aan de handen van den schraapzuchtigen Faust en van den laaghartigen Schöffer kunnen ontweldigen. Wel rigtte hij eene nieuwe op, door Coenraad Humery ondersteund, maar in Schöffers geheim niet ingewijd, kon hij met dezen niet wedijveren. Door het proces van Faust tegen Guttenberg was de zaak, die zoo lang in het verborgen geschuild had, ten laatsten openbaar geworden. Het publiek zag tegen het einde van 1455 den sluijer te Mentz opgeligt, en kon in 1457 achter een door Faust en Schöffer gedrukt Psalterium lezen: ‘Praesens Psalmorum codex - adinventione artificiosa imprimendi ac caracterizandi absque calami ulla exaracione sic effigatus et ad eusebiam Dei industrie est consummatus per Johannem Fust, civem Maguntinum, et Petrum Schoiffer de Gernssheim.’ Nu moest de zaak meer en meer ruchtbaarheid verkrijgen, daar de onderschriften van Faust en Schöffer al luider en luider op deze beide namen als die der uitvinders van de Boekdrukkunst wezen. Guttenberg heeft zich nooit de eer der uitvinding aangematigd. Schöffer daarentegen, die na 1467, het jaar, waarin Guttenberg en Faust stierven, de handen geheel vrij kreeg, deed zich meer en meer aan de op zoo oneerlijke wijze zich toegeëigende eer te goed. Nu kreeg de Boekdrukkunst langzamerhand vermaardheid in andere oorden. Zij was ook lang genoeg verborgen gebleven. Ongeveer in 1466 verkocht Faust zijne Bijbels nog te Parijs als HSS. voor 500 kroonen. Tot in 1470 kende het publiek geen gedrukte boeken in Holland. De gedrukte gingen er door voor manuscripten. Verlieten wij ons Vaderland met Johan Gänsfleisch, den dief, wij keeren nu derwaarts terug om te vernemen, dat de Drukkunst er voortdurend in stilte is beoefend, waarschijnlijk door Pieter Thomaszoon zelf, met de overgebleven werktuigen in de drukkerij van Lourens Janszoon, en later | |
[pagina 723]
| |
door anderen elders, die het te Haarlem moeten geleerd hebben. Minder waarschijnlijk is het, dat Pieter Thomaszoon, die rijk, aanzienlijk burger en in velerlei werkzaamheden getrokken was, zich op verbeteringen door nieuwe uitvindingen zal toegelegd hebben. Hoe dit zij, later ontdeed hij zich van de drukkerij, behield alleen voor zich een genoegzaam aantal tinnen gegoten letters, die onbruikbaar waren geworden, en liet er twee wijnkannen van gieten, tot eene gedachtenis van hetgeen zijn schoonvader had verrigt. Die wijnkannen zijn door Junius nog gezien.
Zietdaar historische waarheid. Wat heeft men tegen haar ingebragt, om haar als leugenachtig voor te stellen? Junius, aan wien al wat op Coster betrekking heeft, is ontleend, zou volstrekt geen geloof verdienen! Zijne geloofwaardigheid is echter door Dr. de Vries, tegenover Guichard, voldoende bewezen. Junius zelf was in zijnen tijd algemeen geëerd en beroemd. Zijne ‘Batavia’ getuigt van zijne geleerdheid zoowel als van de zorg, waarmede hij haar heeft bewerkt. De bronnen, waaruit hij in zijn verhaal omtrent de uitvinding der Boekdrukkunst geput heeft, zijn van de beste soort. Bij name noemt hij als zijn' zegsman Gerard Thomas, den achterkleinzoon van Thomas Pieterszoon, hoog aanzienlijk burger van Haarlem, die, behalve de posten van Kerkmeester en Penningmeester der Stads-Fabrijk, toen altijd door de aanzienlijksten bekleed, ook van 1544 tot aan zijn' dood zitting gehad heeft in den Stedelijken Raad, hetzij als Vroedschap, hetzij als Schepen. Hoogstwaarschijnlijk is hij ter naauwernood acht of negen jaren voor het tijdstip, waarop Junius zijn verhaal te boek stelde, gestorven. In zijn huis, het huis op de Groote Markt te Haarlem, door Lourens Janszoon Coster vroeger bewoond, heeft Junius de tinnen wijnkannen gezien. Behalve dezen getuige noemt Junius Mr. Claes Lottijnszoon Gael, in 1531, 1533 en 1535 Schepen van Haarlem en Quirinus Talesius of Mr. Quirijn Dirkszoon, die in 1527 reeds aan Erasmus belangrijke diensten bewees. Deze beide mannen, met wie Junius in naauwe betrekking gestaan heeft, hadden hunne berigten omtrent den diefstal der drukkerswerktuigen van Cornelis den boekbinder, Costers be- | |
[pagina 724]
| |
diende op de drukkerij naast Johan Gänsfleisch, en die met dezen in hetzelfde vertrek had geslapen. Bedenktmen nu, dat deze Cornelis in zeer hoogen ouderdom in 1522 is gestorven, dat Junius in 1511 is geboren, en dat zoowel Gael als Talesius het verhaal van den diefstal uit den mond van den ouden Cornelis meermalen hebben kunnen hooren en naar alle bijzonderheden navraag hebben kunnen doen, dan moet men erkennen, dat Junius niet uit troebele beeken heeft behoeven te putten. Bedenkt men verder, dat Junius zich niet alleen beroept op gestorvenen, maar op nog levende personen, op Costers familie, op Talesius, die van 1543-1560 meermalen Burgemeester, en van 1567-1570, dus toen Junius zijn verhaal te boek stelde, President-Burgemeester was van de stad, waar hij schreef, - welke voorstelling vormt men zich dan toch wel van een beroemd geleerde als Junius, en van een hooggeacht overheidspersoon als Talesius, indien men meent, dat Junius gelogen en Talesius onder dat alles gezwegen heeftGa naar voetnoot1? Moge men hem toch ongeloofwaardig willen blijven noemen, men kan geen enkel bewijs bijbrengen van onnaauwkeurigheid in zijn verhaal, terwijl de naauwkeurigheid daarvan op allerlei wijze ten duidelijkste is bewezen. Begint hij dat verhaal met te zeggen, dat Coster vóór 128 jaren te Haarlem leefde, het is uitgemaakt, dat Junius het schreef in 1567, terwijl uit de kerkelijke registers blijkt, dat Coster in 1439 is gestorven. Uit deze en andere dergelijke stukken, als uit de Haarlemsche regeringslijsten, uit de stedelijke Thesauriersrekeningen, uit oude Schepensbrieven blijkt, dat Junius met regt Lourens Janszoon Coster uit eene familia honesta et ingenua afkomstig noemt, terwijl weêr van elders licht opgaat over al wat Junius van Cornelis den boekbinder en van Thomas Pieterszoon en van Gerard Thomaszoon en van de eerste drukproeven van Coster meêdeelt. Eindelijk wordt het verhaal der uitvinding bevestigd door le Petit (geb. 1546), Spieghel | |
[pagina 725]
| |
(geb. 1549) en van Meteren (geb. 1535), die onafhankelijk van Junius schijnen geschreven te hebben. Is men nu misschien niet tevreden met de getuigenis van Cornelis den boekbinder, Costers knecht, omdat deze, voor Holland gunstige getuigenis, uit Holland komt; welnu, hooren wij dan de getuigenis van Guttenbergs leerling, Ulrich Zell, die in de Keulsche Kronijk van 1494, fo. 312, aldus schrijft: ‘Itē dese hoichwyrdige kūst vursz (de Boekdrukkunst) is vonden aller eyrst in Duytschlant tzo Mentz am Ryne. Ind dat is der Duytscher naicon eyn groisse eirlicheit dat sulcke synrijche mynschen syn dae tzo vyndē. - - Item wie wail die kunst ist vonden tzo Mentz, als vursz up die wijse, als dan nu gemeynlich gebruicht wirt, so is doch die eyrste vurbyldung vonden in Hollant uyss den Donaten, die dae selffst vur der tzyt gedruckt syn. Ind vā ind uyss den is genomen dat begynne der vursz kunst. ind is vil meysterlicher ind subtilicher vonden dan die selve manier was, und ye langer ye mere kunstlicher wurden.’ Wat wil men meer? Zell, leerling van Guttenberg, noemt dezen den eersten uitvinder, en verklaart toch, dat het eerste denkbeeld der kunst ontleend is aan exemplaren van een' Donatus, vroeger in Holland gedrukt op dezelfde wijze, maar niet zoo sierlijk, als men het in Duitschland gewoon was, toen hij dit schreefGa naar voetnoot1. Hierbij komt, dat noch Petrus Schöffer, die in 1502 of | |
[pagina 726]
| |
1503 stierf, noch zijn zoon Johan Schöffer, die zijn' vader opvolgde, ook in de kunst van grootspreken en liegen met betrekking tot de uitvinding der Boekdrukkunst, - dat noch de een noch de ander ooit met een enkel woord Zell hebben tegengesproken, wiens kronijk toch in 1499 gedrukt is. Nu laat het zich ook verklaren, waarom Guttenberg niet opkwam tegen de aanmatigende onderschriften van Faust en Schöffer. Hij wist te goed, dat hij zelf de uitvinder niet was, en kon in geen geval de eer, welke dat tweemanschap zich ten onregte toeëigende, voor zich eischen. Is het dan tot dusver gebleken, dat Guttenberg de Boekdrukkunst niet heeft uitgevonden, een ander verschijnsel is er, dat dit uitnemend bevestigt. In 1462 verspreiden zich uit Mentz drukkersgezellen door geheel Europa. Duitschers brengen die kunst over naar Frankrijk, naar Italië, naar Spanje, naar Polen, naar België; maar Hollands bodem wordt door geen van hen betreden. Niet naar Holland, waar toen vrede en koophandel bloeiden en waar de Duitschers anders wel een goed debiet van nieuwigheden en koopwaren vonden! Niet naar Holland, zoo nabij gelegen, waar zij zoo goed werden ontvangen en de taal hun geen moeijelijkheid aanbood! Waarom ons, Hollanders, die kunst niet geleerd, even als aan Italianen en Franschen? In 1470 kende men in Holland nog geen binnenlandsch drukker. Het woord boekdrukken had men er nimmer gehoord en men kende er niet dan geschreven boeken. Vóór 1470 is geen Duitsch boekdrukker derwaarts gekomen. En wat zien wij na 1471 gebeuren? Naauwelijks is omstreeks dezen tijd de Boekdrukkunst hier bekend geworden door de onderschriften van gedrukte werken, die uit het buitenland hier zijn ingevoerd, of eensklaps staat een gansch leger van geoefende drukkers op in dat Holland, waar niemand de Boekdrukkunst vermoed had. Daar ziet men Nicolaas Ketelaer, waarschijnlijk van Haarlem, Gerard de Leempt, van Utrecht, Gerard de Leeu, van Gouda, en zijn broeder Nicolaas, Jan Veldenaer, van Utrecht, Jacob Jacobsz (van der Meer), van Delft, Joannes van Vollenhoven, Maurits Yemantz, van Middelburg, Pieter | |
[pagina 727]
| |
van Os, van Breda, met anderenGa naar voetnoot1. Nagenoeg ten zelfden tijde geven Hollandsche boekdrukkers te Utrecht, Delft, Deventer, Zwol, Gouda, Nijmegen eene menigte boeken uit, die duidelijk een geheel ander gelaat vertoonen dan de voortbrengselen der Duitsche pers, en wier drukkers hunne kunst zeker niet van Duitsche meesters geleerd hadden. Deze Hollandsche drukkers verlaten weldra gedeeltelijk hun Vaderland en zetten zich vooral in Italië neder; men geeft onder de namen, die daar bekend worden, niet minder dan drie op van voormalige HaarlemmersGa naar voetnoot2, Nicolaas Pietersz van Haarlem, Hendrik van Haarlem en Gerardus van Haarlem. Bovendien komen in Italië, gedurende de vijftiende eeuw, nog de volgende boekdrukkers uit Holland voor: Dirk van Rhynsburg in 1477 en Reinoud van Nijmegen in 1478 te Venetië; Joannes van Medemblik in 1477 te Colle, op Florence's grondgebied; Jacobus van Tiel in 1483 te Piacenza; Joannes Walbeeck en Bartholomeus van Utrecht in 1485 te Bologne; Frederik van Egmond en Gerard Barreveld in 1494 te Venetië; Martinus van Amsterdam in 1498 te Napels. Men verklare dit alles, bij de zekerheid, dat vóór 1470 geen Duitscher aan Hollanders de Boekdrukkunst leerde! Zell verklaart het ons in zijn eenvoudig berigt. De aard der zaak verklaart het, indien wij slechts bedenken, dat men te Haarlem in het huis op de Groote Markt de kunst heeft kunnen leeren, vóórdat Guttenberg en Schöffer en Faust uit de werkplaatsen, waar hun geheim stipt bewaard werd, als boekdrukkers openlijk optraden. | |
[pagina 728]
| |
Duidelijk wordt het nu ook, waarom het bekend worden van Costers uitvinding in Holland niet zulk een opzien gebaard heeft, als men wel zou verwachten; duidelijk ook, dat de naam van Coster, als van den uitvinder, zoo lang buiten-'slands onbekend bleef, zoodat men het verhaal van Junius, als geheel bezijden de waarheid, verwierp. Bevreemdend is het echter, dat men naar Zells getuigenis niet hoorde, en dat, indien de uitvinder in Duitschland moest gezocht worden, daar zooveel oneenigheid heerschte bij de bepaling van de plaats, den tijd en de wijze der uitvinding, om van den uitvinder zelven niet te spreken. En wat nu door Zell en Junius wordt berigt omtrent Coster, wij zien het bevestigd in het ‘Speculum humanae SalvationisGa naar voetnoot1,’ door Junius aan Costers pers toegeschreven; in het ‘Doctrinale’ van Alexander Gallus, door Junius genoemd als voortbrengsel van Guttenbergs pers, maar gedrukt met de door Johan Gänsfleisch gestolen letters uit Haarlem; in het ‘Horarium,’ ongetwijfeld uit den eersten tijd der Hollandsche drukkunst; in den ‘Donatus,’ door Zell bij name aangewezen als het voorbeeld, dat Guttenberg uit Holland in handen gekregen en gevolgd heeft. Wat den ‘Donatus’ betreft, men heeft, nadat de Heer Enschedé voor eene eeuw dien het eerst op het spoor is gekomen, eene menigte fragmenten daarvan gevonden, fragmenten ook van andere eerste drukken uit denzelfden ouden tijd, uit verschillende drukkerijen. Ongelooflijk is het nu, dat al deze drukproeven van Guttenberg afkomstig zouden zijn, uit den tijd vóór zijne verbindtenis met Faust, iets, dat men toch gelooven moet, indien men geloof hecht aan de getuigenissen van Schöffer, | |
[pagina 729]
| |
daar zulke gebrekkige drukproeven niet uit de drukkerij van Guttenberg hebben kunnen komen, nadat hij zich met Faust had verbonden. Het staat dan vast, dat de Boekdrukkunst op onderscheidene plaatsen in het geheim is beoefend, voordat Faust en Guttenberg zich vereenigden; en wel door Coster en zijn' opvolger langen tijd te Haarlem; door hunne leerlingen, die zich naar andere steden in ons Vaderland begaven; door Guttenberg en Mentel, later door Mentel en Eggestein te Straatsburg; door Gänsfleisch eerst alleen, en daarna in vereeniging met Guttenberg te Mentz; verder, dat de Boekdrukkunst in Holland is geboren en van hier naar Duitschland is overgebragt, niet omgekeerd; en dat zij in Holland veel vroeger en langer in het geheim is beoefend dan te Mentz of te Straatsburg.
Maar waarop bouwen de Duitschers dan toch eigenlijk hunne aanspraak op de eer van de uitvinding der Boekdrukkunst? De gronden zijn vroeger reeds genoemd. De Straatsburger processtukken en Schöffers onderschriften met zijn verhaal aan Trithemius. Wie zou niet verlangen, deze stukken nader te leeren kennen? Eene nadere kennismaking leert spoedig, dat zij volstrekt niets bewijzen van hetgeen men ze tegen Zell en Junius wil laten getuigen. Wat de Straatsburgsche processtukken betreft, men heeft ze ter tafel gebragt, om aan te toonen, dat Guttenberg reeds vóór 1439 de eigenlijk gezegde Boekdrukkunst, de kunst van het drukken van boeken met losse, beweegbare en gegoten metalen letters, heeft uitgevonden, beproefd en beoefend. Voorondersteld, dat die stukken juist verklaard waren door Guttenbergs begunstigers, en dat er niets tegen de daaruit afgeleide gevolgtrekkingen was in te brengen, dan zou de zaak, welke zij verdedigen, er toch niets door gewonnen, en die, welke wij voorstaan, er niets door verloren hebben. Dit zoogenaamde bewijs bewijst derhalve in geen geval iets tegen Coster. | |
[pagina 730]
| |
Ieder, die de Straatsburger processtukken kent en naauwkeurig leest, zal erkennen, dat er van de Boekdrukkunst met geen enkel woord in gerept wordt. Schöpflins onnaauwkeurige Latijnsche vertaling heeft er een glimp aan weten te geven, alsof zij tot de zaak der Boekdrukkunst in eenige betrekking stonden. Hij heeft de woorden Kunst und Afentur, die er meermalen in voorkomen, overgezet door ars secreta et mirabilis, en de woorden IIII Stücke door quatuor paginae. Zien wij nu, waaraan wij hierbij hebben te denken. Omstreeks het midden der vijftiende eeuw leefde te Straatsburg een man, Guttenberg genaamd, zeer ervaren in velerlei handwerk, waarbij men tot zekere kunstgrepen, toen weinig bekend, de toevlugt nam en die deskundigen verkochten of leerden als eene geheime wetenschap. Deze Hans Guttenberg, eigenlijk Gänsfleisch, was door zekeren Andries Dritzehn aangezocht, om hem eenige van die kunsten te leeren en dan den daarop betrekking hebbenden handel voor gemeene rekening te drijven. Guttenberg had hierin toegestemd en met Dritzehn eene verbindtenis daartoe aangegaan. Dit staat met het bedoelde proces in geen regtstreeksch verband. De kunst, die Guttenberg aan Dritzehn leeren zou, was het slijpen van steenen. Na eenigen tijd bemerkte Dritzehn echter, dat Guttenberg een soortgelijk contract in stilte had aangegaan met zekeren Hans Rif, om hem eene andere kunst te leeren. Dritzehn begeerde nu ook in deze kunst onderwezen te worden, op gelijke voorwaarden als die, waaromtrent zij bij het eerste contract het met elkander eens waren geworden. Hetzelfde verlangde zekere Antonius Heilman, een vriend van Guttenberg, voor zijn' broeder Andries. Na eenige aarzeling stemde Guttenberg toe en sloot een tweede contract met Andries Dritzehn en Andries Heilman. Hier gold het nu het vervaardigen van spiegels. Niet lang daarna ontdekten Heilman en Dritzehn, toen zij eens onverwachts Guttenberg bezochten, dat hij nog andere kunsten beoefende, waarvan hij hun tot dien tijd niets gezegd had. Ook hierin verlangden zij ingewijd te worden, waaruit een derde contract ontstond tusschen Guttenberg, Heilman | |
[pagina 731]
| |
en Dritzehn. Rif bleef buitengesloten. Den 3den Julij 1438 werd de acte opgemaakt; in den herfst van dat jaar begon het onderrigt ten huize van Guttenberg, en toen Andries Dritzehn den 27sten December stierf, werkten de drie geassociëerden reeds ieder afzonderlijk in zijn eigen huis, zoodat zij die kunst, waarvan wij verder niets weten, toch in korten tijd moeten hebben kunnen leeren en zelf uitoefenen. Nu eischten de beide broeders van den overledene, dat Guttenberg hen in de plaats van den gestorven Andries zou opnemen, of dat hij hun schadevergoeding zou geven voor hetgeen hun broeder gecontribueerd had in de onderneming. Dit laatste weigerde Guttenberg, bewerende, dat Andries van de 125 gulden, die hij had moeten betalen, er slechts 40 had gestort. De zaak kwam voor de regtbank te Straatsburg. Guttenberg moest 15 gulden betalenGa naar voetnoot1. Nu wordt er beweerd, dat de kunst, welke Guttenberg volgens het derde contract aan Heilman en Dritzehn zou leeren, de Boekdrukkunst geweest is. Dat moet dan bewezen worden. Maar die kunst wordt in de processtukken niet nader beschreven, en geen woord wordt er gerept van iets, dat in de verte gelijkt op eenige zaak, welke met de Boekdrukkunst in verband staat. Wèl blijkt er uit, dat Guttenberg veel meer waarde hechtte aan de kunst, in welke hij, volgens het tweede contract, Heilman en Dritzehn zou inwijden, de kunst, namelijk, van het vervaardigen van spiegels, dan aan die, van welke in het derde wordt gesproken. Hoe kan men in deze laatste kunst dan toch de Boekdrukkunst vermoeden? Niets eenvoudiger. In de processtukken wordt ergens van trucken gesproken. Zietdaar de Boekdrukkunst! Maar het is geenszins bewezen, dat dit woord de terminus technicus voor die kunst geweest is. Althans Petrus Schöffer drukte achter zijn Duitschen ‘Saxenspiegel’ (1492) | |
[pagina 732]
| |
het volgende onderschrift: ‘Dusse Kroneke van Keyseren unde anderen fursten unde steden der Sassen mit oren wapen hefft geprent Peter Schöffer van Gernsheim in der edelen stat Mencz die eyn anefangk is der prentery.’ Doch laat het woord trucken somtijds van het boekdrukken zijn gebezigd; waar komt het in de processtukken voor? In eene verklaring van een' der getuigen, Hans Dünne, aldus luidende: ‘Item Hans Dünne der goltsmyt hat geseit, das er vor dryen joren oder doby Guttenberg by den hundert guldin abe verdienet habe alleine das zu dem trucken gehöret.’ Men bedenke nu het volgende. Deze Hans Dünne spreekt zeer gemeenzaam van dat trücken als van eene bekende zaak. Hoe kon die goudsmid zoo van nabij met de Boekdrukkunst bekend zijn? Hoe kon Guttenberg de hulp van een' goudsmid bij het drukken van boeken noodig gehad hebben, hij, die zelf in velerlei kunsten ervaren was en anderen daarin geoefend had? Of was Dünne misschien in het geheim? Maar zou deze het dan zoo ligtvaardig verraden hebben? Doch waartoe meer? Dat trucken, waarvan de goudsmid spreekt, had ongeveer drie jaren voor het tijdstip, waarop hij als getuige verscheen, plaats gehad. Als getuige sprak hij in 1439. Dit trucken heeft dus minstens anderhalf jaar voor het laatste contract tusschen Guttenberg, Dritzehn en Heilman, in den herfst van 1438 gesloten, plaats gehad. Men had zich dus van Dünne bediend voor de industrie, die bij het tweede contract bedoeld was, voor het vervaardigen van spiegels. Daarbij was zijne hulp ook inderdaad noodig. Was het voorts omstreeks 1438 al geen geheim meer voor vreemde werklieden, dat Guttenberg boeken drukte, dan had hij ze 20 jaren later niet meer als HSS. kunnen verkoopen. Heilman, door Guttenberg onderwezen, zou de Boekdrukkunst dan zelf ook beoefend hebben en Guttenberg had zich te Mentz later niet met Faust behoeven in te laten. Eene andere bijzonderheid. In de processtukken wordt van eene pers gesproken. Dritzehn was, toen hij stierf, in het bezit eener pers, welke Guttenberg door zijn' knecht liet halen. Hij zond aan Nicolaas Dritzehn het verzoek: ‘er | |
[pagina 733]
| |
solte gon über die presse und die mit den zweijen wurbelin uff dun, so vielent die stücke voneinander, dieselben stücke solt er dann in die presse oder uff die presse lege, so kunde darnach nieman gesehen was das ist noch ut gemercken.’ Maar eene pers kan tot allerlei einde gediend hebben. Was het eene boekdrukpers, eilieve! zou Guttenberg haar hebben toevertrouwd aan Dritzehn, die niet in staat was de toegezegde som te betalen? Zou hij dan in Dritzehns huis eene boekdrukkerij hebben opgerigt? En de drie associés arbeidden ieder afzonderlijk in zijn eigen huis, Dritzehn nog wel in tegenwoordigheid van andere personen, bij wie hij inwoonde, en door eene nicht bijgestaan! Die pers had overigens niets eigenaardigs. Guttenbergs knecht zeide tot Claas Dritzehn: ‘Andres Dritzehn Uwer Bruder selige hat IIII Stucke undenan inn einer pressen ligen.’ Bovendien was zij niet van grooten omvang; want toen men haar in het huis, waar de overledene gewoond had, ging zoeken, was het ding niet te vinden; ‘da nu diser gezuge das tun wolte und also suchete - do was das ding hinweg.’ Zoo zou men een boekdrukpers gezocht hebben in het huis, welks eigenaar niet eens wist, of zij er te vinden was. Wat die IIII Stücke geweest zijn, is niet duidelijk. Zeker behoorden zij bij de pers, en wilde Guttenberg alleen de wijze, waarop zij aan de pers verbonden waren, voor de oogen der oningewijden verborgen houden. Groot gewigt schijnt hij er in alle geval niet aan gehecht te hebben. Anders zou hij zijn' knecht niet hebben gezonden, maar zelf naar het huis van den overledenen gegaan zijn. Wat die IIII Stücke nu ook mogen geweest zijn, zeker waren zij niet quatuor paginae. Wat men overigens van het lood en de vormen, die hier nog vermeld worden, mogt willen maken, het blijkt spoedig, dat zoowel het een als het ander tot niets anders dan tot de spiegelfabriek in betrekking stond. Al bewees echter het gezegde ook niet, dat de Boekdrukkunst in geen geval kan bedoeld zijn, zou toch het volgende dit voldoende bewijzen. Duitschers, Franschen en Engelschen zijn het hierin met elkander eens, dat Guttenberg te Straatsburg niet in het | |
[pagina 734]
| |
drukken van eenig boekwerk heeft kunnen slagen, welke proeven hij er ook van mag genomen hebben. Men is nog niets van Guttenbergs drukwerk uit Straatsburg op het spoor gekomen. Geen schrijver spreekt er van, evenmin als van het lot zijner drukkerij na zijn vertrek, evenmin als van Heilman, zijn compagnon. Buiten twijfel heeft Guttenberg in dien tijd te Straatsburg de Boekdrukkunst nog niet gekend. Maar de kunst, waarin hij, volgens het derde contract, Dritzehn en Heilman zou onderwijzen, kende hij volkomen. Hij maakte er hen mede bekend. Zij waren over zijn onderwijs tevreden. Zij hebben die kunst zelven uitgeoefend. Hierover was voor de regtbank van Straatsburg geen strijd. Het blijkt alzoo, dat men uit deze stukken niet bewijzen kan wat men er uit bewijzen wil tegen Coster. Desniettemin kan men aannemen, dat Guttenberg iets later dan in 1438, wel niet met Dritzehn en Heilman, maar met Mentel en misschien ook met Eggestein te Straatsburg proeven in de Boekdrukkunst genomen heeft; maar dit berust dan op geheel andere gronden, vrij wat zekerder en van zuiverder historische natuur, dan de Straatsburgsche processtukken die geven; namelijk op de getuigenissen van Wimpfeling, Gebwiler, Jacob Spiegel, Herzog, Specklin en andere kronijken historieschrijvers van Straatsburg, die zich op eene zeer opmerkelijke wijze aan de berigten van Zell en Junius sluiten, hen aanvullen, ophelderen en bevestigen, en daardoor wederkeerig opgehelderd en bevestigd worden. Wij komen tot de onderschriften der boekwerken uit de drukkerij van Faust en Schöffer. Zoo lang het geheim der Boekdrukkunst bewaard bleef, voegden de drukkers achter hunne werken zulke onderschriften niet. Maar naauwelijks was het geheim door het proces van Faust tegen Guttenberg openbaar geworden, of Faust en Schöffer plaatsten hunne namen onder de voortbrengselen hunner pers. In 1457 deden zij dit het eerst. Maar zij noemden zich toen nog niet de uitvinders der Boekdrukkunst. Zij lieten zich slechts dubbelzinnig over eene adinventio artificiosa uit. Guttenberg zelf heeft zich evenmin de eer der uitvinding ooit toegeschreven; ook nimmer de hoogdravende onderschriften van Faust en | |
[pagina 735]
| |
Schöffer tegengesproken, toen hij, na van Faust gescheiden te zijn, door Coenraad Humery ondersteund, eene nieuwe drukkerij oprigtte. Men zal daarom toch niet ontkennen, dat hij de kunst eer dan Schöffer beoefend heeft? Toch was het er dezen laatsten om te doen, zich de eer der uitvinding toe te eigenen. Zoolang Guttenberg leefde, durfde hij het niet wagen. Eerst nadat Guttenberg en Faust in 1467 gestorven waren, begon hij zich laauweren te vlechten, die niet om zijn hoofd pasten. Achter de editie der Instituten van Justinianus in 1468, liet hij drukken: Quos genuit ambos urbs Moguntina Johannes
Librorum insignes Protocaragmaticos
Cum quibus optatum Petrus venit ad polyandrum
Cursu posterior, introeundo prior.
Petrus (Schöffer) was alzoo de man, die gevonden had, wat anderen hadden gezocht! In andere onderschriften noemde hij zich virum famosum (1470), egregium (1471), virum honorabilem (1474), maar sprak niet van Guttenberg en verhief zich boven dezen zoowel als boven zijn schoonvader Faust. Zijn zoon, Johan Schöffer, maakte het nog erger. Achter het ‘Breviarium Historiae Francorum,’ van Trithemius, gedrukt in 1515, leest men dit onderschrift: Impressum et completum est praesens Chronicorum opus Ao. Domini 1515 - in nobili famosâque urbe Moguntina, hujus artis impressoriae inventrice prima per Joannem Schöffer, nepotem quondam honesti viri Joannis Fust, civis Moguntini, memoratae artis primarii auctoris, qui tandem imprimendi artem proprio ingenio excogitare specularique coepit Ao. Dom. nat. 1450. - Ao. autem 1452 perfecit, deduxitque (divina favente gratia) in opus imprimendi, opera tamen ac multis necessariis adinventionibus Petri Schöffer de Gernsheim, ministri sui filii adoptivi, cui etiam filiam suam Christinam Fusthin, pro digna laborum multarumque adinventionum remuneratione nuptui dedit. Faust alzoo de uitvinder; Faust, die niets dan geld voorgeschoten had; Petrus Schöffer de man, die de kunst door nieuwe uitvindingen had volmaakt; geen woord van Guttenberg, die Schöffers leermeester geweest was! | |
[pagina 736]
| |
Welke waarde hebben nu zulke onderschriften; welke waarde hebben nu de getuigenissen van oude Kronijkschrijvers, die aan zulke onderschriften geloof hechtten en ze als waarheid overnamen? Opmerkelijk is het, gelijk reeds gezegd werd, dat Zells getuigenis, in de Keulsche Kronijk, gedrukt in 1499, niet tegengesproken is door Petrus Schöffer, die in 1502 of 1503 is gestorven. Raadplegen wij nu eindelijk, wat Trithemius in de ‘Annales Hirsaugienses,’ II, 421, omtrent de uitvinding der Boekdrukkunst verhaalt, dan raadplegen wij het berigt van een' man, die, ofschoon zeer geleerd, toch zonder oordeel schreef, onbekend was met het mechanisme van de Boekdrukkunst, en door zijne verregaande bijgeloovigheid in een zeer dubbelzinnig licht als historieschrijver verschijnt. Hij stelde zijn verhaal omstreeks 1514 te boek, en had het dertig jaren vroeger (alzoo ongeveer in 1484) van Petrus Schöffer gehoord. Toen was Guttenberg reeds sints langen tijd overleden. Het geheele verhaal bedoelt zonder eenigen twijfel niets anders, dan aan Guttenberg zooveel mogelijk van de hem toekomende eer te ontnemen, en haar op Faust en zijn' schoonzoon over te brengen. De eigenlijk gezegde Boekdrukkunst zou niet door Guttenberg zijn uitgevonden voordat hij zich aan Faust aansloot, maar eerst later door dezen; verder zou de xylografie, door Guttenberg uitgevonden, hen op het denkbeeld gebragt hebben, met losse, beweegbare, gegoten letters te drukken! Al wat Trithemius van de uitvinding zegt, bewijst, dat hij er niets van begreep, en dat de Laborde teregt van hem spreekt als van iemand, ‘qui ne comprenait rien au mécanisme du procédé’ (sur lequel repose l'Imprimerie proprement dite). Bovendien is hij in tegenspraak met zich zelven. Want op de eene plaats vinden wij bij hem melding gemaakt van: ‘Petri Opilionis de Gernsheim, civis Moguntini, qui gener erat primi artis inventoris;’ op de andere lezen wij: ‘inventa et excogitata est ars illa mirabilis et prius inaudita imprimendi et characterizandi libros per Joannem Guttenberger.’ Geen wonder, dat men later Petrus Schöffer voor den schoonzoon van Guttenberg hield, tegen de bedoeling van Trithemius. Gelijk het geheele verhaal, is het einde daarvan onjuist: | |
[pagina 737]
| |
‘habitabant autem primi tres artis impressoriae inventores, Joannes videlicet Guttenberger, Joannes Fust et Petrus Opilio, gener ejus, Moguntiae in domo, zum Jungen, dicta, quae deinceps usque in praesens impressoria nuncupatur.’ Maar Faust noch Schöffer hebben ooit in dat huis gewoond. De wijze, waarop Trithemius, volgens de berigten van Schöffer en naar zijne eigene opvatting der zaken, de geschiedenis der uitvinding voorstelt, is in vele opzigten met de waarheid in strijd. Het notariëele stuk uit de procedure van Faust tegen Guttenberg, waaruit niet weinig geput kan worden tot toelichting der juiste betrekking tusschen die beide personen, leert ons, dat Faust niets heeft uitgevonden en dat aan Schöffer alleen de eer toekomt van de minder sierlijke letters, door Guttenberg gebruikt, tot een sierlijker vorm gebragt en ze met meer spoed, dan zijn meester het kon, gegoten te hebben. Omtrent het zedelijk karakter van Faust en Schöffer zullen wij na dit alles wel niets meer behoeven te zeggen. Ook zal het wel geen verder bewijs behoeven, dat eene getuigenis, volgens welke Guttenberg eigenlijk niet de uitvinder der Boekdrukkunst, maar de helper geweest is van Faust en Schöffer, aan wie deze eer zou toekomen, bij kenners der historie geen geloof verdient. Daartegen staat die van Zell over, leerling van Guttenberg, die zijn' meester den eersten uitvinder der Boekdrukkunst noemt, maar tevens niet ontveinst, dat het eerste model van een boek, met losse en beweegbare letters gedrukt, in Holland is gevonden en Guttenberg in handen is gekomen. Hieruit laat het stilzwijgen van dezen laatsten zich verklaren tegenover alles, wat Faust en Schöffer het publiek geliefden diets te maken. Hij moest zwijgen, om den goeden naam van zijn' bloedverwant, Johan Gänsfleisch, den ouden, te sparen. Hij vergenoegde zich met in zijne onderschriften de kunst zelve te roemen, zoo als in het Catholicon van 1460: ‘Altissimi praesidio, cujus nutu infantium linguae fiunt disertae, quique numero saepe parvulis revelat, quod sapientibus celat, hic liber egreguius Catholicon, - impressus atque confectus est.’ | |
[pagina 738]
| |
Met deze resultaten van een grondig historisch-kritisch onderzoek kan Duitschland eerder vrede hebben, dan met eene leugenachtige voorstelling van Schöffer en zijne trawanten. Eere wien eere toekomt. Wij eischen voor Coster de eer van de uitvinding der Boekdrukkunst, voor Guttenberg de eer van met een scherpen blik, bij het zien van eenen Donatus, door Coster gedrukt, het geheim der kunst ontdekt en daaraan verbeteringen toegevoegd te hebben; aan Schöffer de eer der meerdere volmaking van veel, wat bij Guttenberg gebrekkig was gebleven. De namen van Coster, Guttenberg en Schöffer mogen in éénen adem genoemd wordenGa naar voetnoot1, die des eersten als uitvinder der kunst, welke door gelukkige ontdekkingen der beide anderen, binnen korten tijd, tot eene hoogte is gebragt, die hare heilzame vruchten spoedig meer algemeen heeft doen plukken.
Indien ik mij niet bedrieg, vindt men hier het resultaat der nasporingen van Dr. de Vries terug, maar natuurlijk in zijne buitenste omtrekken geschetst, daar wij bezwaarlijk | |
[pagina 739]
| |
al de bijzonderheden, waarbij hij zijne lezers bepaalt, konden overnemen. De beide werken, waarin hij Costers eer handhaaft, zijn rijk aan eene menigte opmerkingen van allerlei aard, die wij hier moeijelijk konden invlechten. Het medegedeelde moge ieder, die in deze zaak belang stelt, opwekken, om de ‘Eclaircissemens,’ zoowel als de ‘Arguments,’ indien zij hem tot heden niet onder de oogen kwamen, in handen te nemen. Die de waarheid lief heeft, zal van de juistheid der door Dr. de Vries gemaakte gevolgtrekkingen volkomen overtuigd worden.
Maar welken indruk heeft nu het resultaat des geleerden Schrijvers gemaakt op de tegenpartij? De Heer Noordziek staat gereed, ons daaromtrent eenige berigten te geven. De Duitschers, die zich zoo spoedig na de uitgaaf der Fransche vertaling van het werk van den Heer J. Koning in zoo groote menigte tegen zijne beweringen lieten hooren, en met zoo veel hevigheid op hem aanvielen, bewaren tot heden het diepste stilzwijgen. De eenige zoogenaamde recensie van Umbreit verdient niet in aanmerking te komen; want ter wederlegging van de ‘Eclaircissemens,’ brengt hij niets in het midden. Van verschillende zijden zijn stemmen gehoord, die van vrede spreken. Malaspina, Bibliothecaris te Turijn, verklaarde in 1843 den strijd voor geëindigd. Hij hield Holland voor het land der uitvinding, Coster voor den uitvinder zelf. Hetzelfde gevoelen is men in Italië en Sicilië vrij algemeen toegedaan. Guichard, tegen wien de ‘Eclaircissemens’ gedeeltelijk gerigt zijn, schreef daaromtrent: ‘l'ouvrage du savant Mr. de Vries est sans contredit un des plus remarquables, qu'ait produit la polemique des Bibliographes sur l'origine de l'Imprimerie. J'ai lu ce livre avec soin et avec un vif intérêt, et quoique l'auteur et moi nous ne soyons pas toujours du même avis, je rends néanmoins pleine justice à son erudition et à son talent.’ Brunet, in zijn ‘Manuel du Libraire,’ gewaagt met grooten lof van hetgeen door Dr. de Vries geschreven en door de vertaling van den Heer Noordziek tot zijne kennis gebragt is. Leon de Laborde juicht Dr. de Vries luide en bij herhaling toe. In Italië, Frankrijk, België en Engeland | |
[pagina 740]
| |
wordt de door Dr. de Vries verdedigde waarheid erkend; en blijven er vooral in Duitschland sommigen halstarrig weigeren, voor haar de oogen te openen, wij moeten zulks aan partijdigheid toeschrijven, daar het anders onverklaarbaar is bij zulk een heirleger van verpletterende bewijzen. Opmerkelijk is het, hoe de Baron de Reiffenberg, Redacteur van het ‘Bulletin du Bibliophile Belge,’ onder den invloed dier bewijzen staat. Hij, een kweekeling van van Hulthem, den dweependen en hevigen tegenstander van Coster en Haarlem, door dezen van zijne jeugd in het ongeloof aan Coster opgevoed en door zijn verkeer in Duitschland daarin versterkt, beweerde in 1841, dat Guichard de voorstanders en advocaten van Coster had verslagen, zoodat Haarlem geen regt op de aanspraak van de eer der uitvinding had; na de uitgave der ‘Eclaircissemens’ is het bij hem, dat Haarlem Mentz nog wel niet overwonnen heeft, maar dat men met het ernstige en eerlijke Holland toch niet in het oppervlakkige moet beslissen; terwijl hij na het verschijnen der ‘Arguments’ gedwongen is te verklaren, dat zijne overtuiging ten gunste van Duitschland sterk aan het wankelen gebragt is, dat het pleitgeding zich opheldert, dat Holland daarin veld wint en dat men het niet meer alleen met schimptaal beantwoorden magGa naar voetnoot1. Dit bevredigingsstelsel, waartoe sommigen beginnen over te hellen, getuigt van de kracht der gronden, die tegen Duitschland zijn aangevoerd, en doet ons van de toekomst verwachten, wat de geschiedenis ons met betrekking tot deze zaak nog niet te zien gaf, ook van de zijde der Duitschers de algemeene erkenning der gegrondheid van onze bewering, dat Coster de Boekdrukkunst heeft uitgevonden. Moge Dr. de Vries het nog beleven! | |
[pagina 741]
| |
Wij leggen de pen neder in de innige overtuiging, dat men Coster onregt aandoet, wanneer men hem beschouwt als iemand, die weinig meer is dan een gelukkig kind der fortuin, door wien toevallig eene kunst is uitgevonden, zonder dat zijn genie hem daarbij íets heeft geholpen; dat Guttenberg en Schöffer als verbeteraars der kunst met eer verdienen genoemd te worden, en dat ieder, die wetenschap en kunst lief heeft, een levendig belang behoort te stellen in mannen, die haar door hunne uitvindingen, onder Gods bestuur, zulke groote diensten hebben bewezen.
j.i. doedes. |
|