De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 565]
| |
Boekbeoordeelingen.Over den priester, de vrouw en het huisgezin. Naar het Fransch van J. Michelet, door den vertaler van Michelet en Quinet, over de Jezuïten. Amsterdam, bij D.H. Fikkert. 1845.Ga naar voetnoot1Op den weg, eenmaal door michelet ingeslagen, was voor hem geen stilstand mogelijk. Zijne vijanden zouden het niet gedoogd hebben. Wie daarenboven eenige dwaling der Roomsche kerk aantast, ziet zich zijns ondanks steeds verder voortgedreven. Dit was het geval met de meesten dergenen, welke tegen die kerk de wapenen hebben opgevat, en is het ook met michelet. Eerst heeft hij de Jezuïten aangevallen, maar weldra vond hij zich verpligt een' meer algemeenen aanval te wagen. Het geldt nu niet langer de Orde alleen, maar den geheelen priesterstand, en wel ter gelegenheid van een allergewigtigst deel zijner ambtsbediening. Maar ook hierbij zal het niet blijven, en reeds schemert in het aangekondigde werk de toekomstige bestrijder van het gansche Katholijke stelsel, zoo in zijnen geheelen zamenhang, als in elk zijner deelen, door. Naarmate michelet verder in die Roomsche wereld doordringt, ziet hij bij elke schrede in, dat het kwaad dieper schuilt, dan in dezen of genen uitwendigen vorm of bijzondere instelling, en komt hij, zonder de vertakkingen uit het oog te verliezen, steeds nader aan den wortel. Maar zij, sedert de uitgave der Jezuïten, de kampplaats al verbreed, zoowel het beginsel en de motieven van den strijd, als zelfs eenigermate de wapenen, waarmede de vijand bestreden wordt, zijn onveranderd gebleven. Doch juist | |
[pagina 566]
| |
hierin scheiden wij, Protestanten, ons van den schrijver af. Wij kennen voor zulk een' strijd slechts één standpunt, de rots des geloofs, en dat standpunt is het zijne niet. Ons is geene andere drijfveêr geoorloofd, dan de bevordering van het Godsrijk; en het eenige geneesmiddel, dat wij kunnen aanbevelen, maar waarvan de toepassing ook onfeilbaar is, is de genade: niet die menschelijke dwaasheid, welke de schrijver in zijn eerste deel bestrijdt, maar eene andere, welke hij nog niet van de droomerijen der XVIIde eeuw heeft weten te onderscheiden, de genade, door christus aangebragt. Het heeft ons inderdaad verwonderd, michelet door eenen Protestant te zien prijzen als een' man van zuiver godsdienstige beginselen (Voorberigt, bl. v), en zijn werk aan Protestanten en Katholijken te zien aanbevelen, ter beveiliging der eersten, ter bevrijding der anderen, en dat alles, wijl de schrijver de verhevenheid der godsdienst geroemd heeft (ald. bl. vi). Men kan de dwaling aanvallen, de huichelarij ontmaskeren, met verstand en geest tegen de Roomsche kerk schrijven, zich moedig tot haren vijand verklaren, en toch nog geen Christen zijn; hoe vele ongeloovigen en wijsgeeren doen niet hetzelfde? Het geloof van den echten Christen lost zich niet in haat tegen het Katholicisme op; zijne polemiek tegen die kerk staat noch op zich zelve, noch of den voorgrond; zij is eene noodzakelijke vrucht van de vernieuwing zijns gemoeds. Zijne eenvoudige geloofsbelijdenis is reeds eene daad van vijandschap tegen de Roomsche kerk. Niet ligt zouden wij, wanneer wij ons over de godsdienstige overtuiging van michelet verklaren moesten, hem aanstonds als Christen begroeten. En toch is eene stellige uitspraak moeijelijk, en laten zich zijne gevoelens niet gemakkelijk bepalen. Nog zijn zij wankelend en in meer dan één opzigt met elkander in strijd. Men gevoelt, dat wij hier niet van den mensch, over wien het oordeel alleen Gode toekomt, maar van den schrijver spreken, zoo als hij zich in zijne werken kennen doet. Michelet heeft, wel is waar, onophoudelijk de woorden christus en Christendom in den mond, maar aan die woorden hecht hij geenerlei vaste beteekenis, en bezigt ze vaak op de vreemdste wijze. Gewoonlijk zijn het zijne eigene denkbeelden, welke hij ons voor Christendom opdischt, schoon hij met even veel regt, en met meer duidelijkheid voor zijne lezers, zich van ieder ander woord, dat op dom uitgaat, had kunnen bedienen. In zijne uitgebreide Histoire de France is de Christus meestal slechts een ideaal van volkomenheid, dat zich gedurende den loop | |
[pagina 567]
| |
der eeuwen al meer en meer ontwikkelt. Men oordeele: ‘L'humanité devait reconnaître le Christ en soi-même, apercevoir en soi la perpétuité de l'incarnation et de la passion..... Ce Christ de douceur et de patience, il apparaît, dans Louisle-Débonnaire, conspué par les évêques; dans le bon roi Robert, excommunié par le pape; dans Godefroi de Bouillon.... L'idéal grandit encore dans S. Thomas de Kenterbury.’ Vervolgens is het de H. lodewijk, en nog verder de Maagd van Orléans. ‘Cette transfiguration du genre humain, qui reconnut l'image de son Dieu en soi, qui généralisa ce qui avait été individuel, qui fixa dans un présent éternel ce qu'on avait cru temporaire et passé, qui mit sur la terre un ciel; elle fut la rédemption du monde moderne’ (T. II, p. 695, 696). Krachtens deze wet van ontwikkeling heeft onze tijd door zijne eerwaardigheid en heiligheid boven vroegere eeuwen den voorrang (Over den Priester, bl. 4). Elders wordt aan den Christus wel eenige wezenlijkheid toegekend, maar hoogstens die van eenen historischen persoon, wiens geheele leven een drama is, waarin het grootere drama der menschheid zich afspiegelt. Zoo zijn wij sedert de Fransche omwenteling tot de opstanding gekomen. ‘In onze dagen,’ zegt het werk, dat wij beoordeelen,Ga naar voetnoot1 ‘is die God verschenen in het licht der wetenschappen, in de beschaafdheid der zeden en de billijkheid der wetten’ (bl. 4). Met dat leven van den Christus handelt hij verder naar welgevallen. De middeleeuwen zijn het lijdenstijdperk. Men moet echter tusschen het Oostersche en het Westersche, tusschen het aloude en het goddelijke lijden onderscheiden. In één punt echter komen allen overeen: in den twijfel. ‘Le Christ lui-même, dont Job était la figure, a connu cette angoisse du doute, cette nuit de l'âme, où pas une étoile n'apparaît à l'horizon’ (Hist. de France, T. II, p. 638). Zoo vaak het echter michelet behaagt, zich duidelijk te verklaren, herkent men in hem den verklaarden vijand van elke stellige godsdienst, wijl hij overal een beginsel van uitsluiting en dus van moorddadige afsnijding ziet. Wanneer de menschelijke ziel aan de | |
[pagina 568]
| |
wijsbegeerte naar den weg ter zaligheid vraagt, wacht haar een antwoord, geheel verschillende van dat, wat de positieve godsdiensten geven. Volgens den wijsgeer is het de vrije uitoefening van het goede, die zaligt. De vrije wil, de vrijmaking des geestes, gaat bij michelet boven alles. De groote, onfeilbare, onoverwinnelijke magt, is: ‘le jury que tout homme porte en soi’ (p. 8). Zoo lang die regtbank niet volstrekt vrij is, is er geen heil, geen vooruitgang, geene wetenschap mogelijk. Vandaar uitgaande, splitst hij de geheele menschheid in twee afdeelingen, die der genade en die van den vrijen wil. De genade is de leer dergenen, die den mensch in God willen oplossen, en hem ter dood voeren, om zich aldus van het ligchaam meester te maken, waarin zij de vonk des levens gedoofd hebben. De genade bluscht alle licht uit, houdt elken vooruitgang tegen en vernietigt alle godsdienst (vergel. inzonderheid Hoofdst. 3). Wie ziet niet, dat michelet het Christendom, als stellige godsdienst, alleen uit de mystieke of polemische werken der XVIIde eeuw heeft leeren kennen, in plaats van tot de bron te naderen, waaruit het ontspringt? De Bijbel is voor hem, volgens eene zijner eigene uitdrukkingen, nog (bl. 129) een sprakeloos voorwerp [Fr. un livre muet]Ga naar voetnoot1. Het zou voor hem hoogst noodig zijn, hier, als bij zijne geschiedkundige studiën, zonder vooroordeel, zonder wijsgeerigen omhaal, zonder bijoogmerken, tot de bronnen op te klimmen. Dan zou hij zien, dat zijne verdeeling der menschheid juist de ware Christenen uitsluit, voor wie de genade iets anders is dan de liefde van Mad. guijon of de onverschilligheid van molinos, en dat de vrije wil van den Christen noch eene hersenschim, noch die zedelijke dood is, waarvan hij ons nu een zoo treffend tafereel ophangt. Door eene zoodanige studie had hij den grooten Saksischen hervormer en zijne rigting leeren begrijpen, en ons van zijne Mémoires de Luther verschoond. | |
[pagina 569]
| |
En toch staat dat beginsel van den vrijen wil bij michelet zoo vast niet, als men op den eersten oogenblik zou meenen. Met al zijne wetenschap, met al zijne ondervinding, zien wij den Hoogleeraar telkens weifelen. Hij zelf bevroedt de rede niet; maar welk Christen zal ze niet erkennen? Zoo dikwerf hij de onbestemdheid, die hem eigen is, laat varen, en zich over eenig onderwerp stellig verklaart, kan men hem eene strijdige bewering, uit zijne eigene schriften geput, tegenwerpen. Wij zullen gelegenheid vinden enkele dier tegenstrijdigheden aan te wijzen. Zelfs heeft michelet ergens eene bladzijde over den twijfel geschreven, die door de schrikkelijke waarheid der teekening ons bijna evenzeer als deze en gene tegenstrijdigheid, regt zou geven tot des schrijvers gemoedstoestand te besluiten: ‘Placer sa vie sur une idée, la suspendre à un amour infini, et sentir que cela vous échappe!....... sentir que le sol fuit, que l'on s'abîme dans son impiété, dans cet enfer de glace, où l'amour divin ne luit jamais....... et cependant se raccrocher aux branches qui flottent sur le gouffre, s'efforcer de croire qu'on croit encore, craindre d'avoir peur, et douter de son doute....... voilà la tentation des tentations; les autres ne sont rien à côté’ (Hist. de France, T. II, p. 637). Maar vooral tegenover enkele historische feiten ontsnappen hem bekentenissen, die in zijnen mond wel vreemd klinken, maar welke zijne eerlijkheid hem verbiedt ook maar eenigermate te bemantelen. Zoo, bij voorbeeld, waar hij de geschiedenis ten einde brengt van dien Heiligen lodewijk, dien vorst, wien zijn geloof zoo hoog boven zijnen tijd verhief, dat hij, met de hand op de heilige bladen, een ander gevoelen durfde hebben dan zijne bisschoppen en de Paus zelf, is hij zelf getroffen door dat beeld van een Christelijk leven, waarvan hij de teekening met liefde en ingenomenheid volbragt, en laat zich deze woorden ontvallen: ‘Cette pureté, cette douceur d'âme, cette élévation merveillcuse, où le Christianisme porta son héros, qui nous la rendra? Certainement la moralité est plus éclairée aujourd'hui: est-elle plus forte? voilà une question bien propre à troubler tout sincère ami du progrès.’ En een weinig verder: ‘Le coeur se serre quand on voit que, dans ce progrès de toute chose, la force morale n'a pas augmenté.’ Zelfs de toekomst stelt hem niet volkomen gerust: ‘Peut-elle manquer (cette liberté morale)? Jamais sans-doute. Nous avons besoin de le croire et de nous le dire, sans quoi nous tomberions de découragement’ (ibid. T. II, p. 622 sqq.). | |
[pagina 570]
| |
Met eene natuur begaafd, in de hoogste mate voor allerlei indrukken vatbaar, heeft michelet van die onverwachte omwendingen, van die plotselinge lichtstralen, bij wier gloed zijn blik somwijlen tot den diepsten grond der zaken doordringt. Heerlijke, maar kortstondige schittering, te snel door zijne bedriegelijke theoriën uitgedoofd. ‘Waarom gaat gij niet voort?’ (het is tot de Jezuïten, dat zich deze woorden rigten) ‘zoo gij een oogenblik met uw geschreeuw en gebarenspel wilt ophouden, zal ik het u zeggen. Gij zijt talrijk en maakt veel geweld; gij zijt sterk door duizend werktuigelijke [Fr. matériels] hulpmiddelen, door geld, crediet, kuiperij, door vele wapenen der wereld.... Gij zijt alleen zwak in God’ (Over den Priester, bl. 3). O! waarom heeft de schrijver dat terrein niet bewaard; waar om treedt ons, weinige bladzijden verder, eene nieuwerwetsche en bedriegelijke Godheid te gemoet, ons en elken Christen vreemd? Helaas! het gaat hem met die plotselinge lichtstralen, als met zijn medelijden voor de kerk en den priester, dat weldra weder plaats maakt voor den heftigsten tegenstand. ‘Nimmer,’ zegt hij, ‘hebben de vernedering der kerk of de smarten van den priester mij ongevoelig gevonden’ (bl. 176 en 177). Reeds vroeger vinden wij in zijne Mémoires de Luther: ‘Nous ne montrerons pas les plaies d'une église, où nous sommes nés et qui nous est chère. Pauvre vieille mère du monde moderne, reniée, battue par son fils, ce n'est pas nous qui voudrions la blesser encore.’ Niet tegen den priester, tegen de methode slechts trekt hij te velde, maar hij doet ons die bekentenis eerst na een' heftigen aanval op de goede faam van St. franciscus van Sales. Men legge nu naast al die verklaringen zijne beide werken, zoowel dat over de Jezuïten als dat, met welks ontleding wij ons nu gaan bezig houden, en men zal zien, welken zin men daaraan hechten moet. Wel voelt zich de schrijver het hart met die ongelukkige priesters bewogen, want niet tegen hen zijn zijne wapenen gekeerd, slechts tegen hunnen tegennatuurlijken toestand, tegen de verpligtingen, welke men hun oplegt; maar juist dit men maakt eene vreemde uitwerking in een' volzin, waarin anders zoo veel welwillendheid doorstraalt. In de hitte van den strijd, gespitst, om de zwakke zijde zijner tegenpartij uit te vinden, en haar dáár met de scherpste wapenen te treffen, heeft hij aan dit men duchtige wonden toegebragt, zonder er veel naar te vragen, of zijne slagen ook op de kerk of op hare dienaars nederkwamen; | |
[pagina 571]
| |
eindelijk, na den afloop van den kamp, begint hij als het ware in te zien, wàt er geschied is. Nu komen hem die arme priesters voor den geest, met ketenen beladen, en onmagtig zich te bevrijden, sinds hunne opvoeding hun voor immer de bronnen des levens verstopte, den fakkel der verlichting uitdoofde. Hij geeft zich aan het medelijden, dat hem vervult, over, en rigt tot hen woorden van troost en bemoediging. Daarom vindt gij dat medelijden slechts aan het einde van het boek, en schijnt het den schrijver niet te zijn ingevallen, dat de lezer de vroegere bladzijden weleens weder konde opslaan. Met al de naïveteit van een kind, dat de zachtheid van zijn' inborst in een oogenblik van drift verloochent, slaat hij toe en met kracht, waar hij eenig onregt meent te bespeuren, maar roept, zoodra de slag is gevallen: ‘Lieve hemel, heb ik u ook zeer gedaan?’ Juist om dat gevoel van goedwilligheid kunnen wij in het laatste werk van M. michelet geene oprakeling van het Voltairianisme zien, gelijk onlangs een ander beoordeelaar volhield (Revue des deux mondes, 1845, liv. 2). Er is te veel hart, te veel warmte van sympathie bij hem aanwezig, om hem met den meedoogenloozen spotter der vorige eeuw op ééne lijn te stellen. Maar het is tijd de aandacht onzer lezers meer bepaaldelijk op het voor ons liggende werk te vestigen. Sinds de uitgave der Jezuïten heeft michelet, wiens blik zich voortdurend op de werkzaamheden en de geheimzinnige machinatiën dier Jezuïten bleef vestigen, dien ook op het huisgezin gerigt, en daar een verwoestend bestanddeel ontdekt, welks onophoudelijke werking ten laatste de vrouw van haren echtgenoot afgezonderd en de eenheid en den vrede, welke tusschen beiden plagt te heerschen, vernield heeft. Dat verderfelijke bestanddeel is aan de tegenwoordigheid des priesters zijn aanwezen verschuldigd. De invloed, door dezen én als biechtvader én als bestuurder geoefend, heeft de banden des gezins beroofd van wat hunne kracht en hunne bekoorlijkheid tevens was. En om te beter dien invloed te doen erkennen, zijnen aard te schetsen, en een middel te vinden tegen de kwalen, welke hij voortbrengt, heeft hij zich begeven tot het onderzoek van de eigenaardigheid, den oorsprong en de uitbreiding dier priesterlijke besturing. Hij is daartoe tot den aanvang der zeventiende eeuw opgeklommen, wijl, naar zijne meening, daar de theorie gezocht moet worden eener kunst, waarvan de tegenwoordige tijd slechts de praktijk behouden heeft. | |
[pagina 572]
| |
Wat hij ook zegge, van alle vooroordeel was de Hoogleeraar bij dat onderzoek niet vrij. Geen oogenblik verloor hij én de Jezuïten én zijne eigene geliefkoosde gevoelens over het leerstuk van den vrijen wil uit het oog. Zoo hij tot 1600 opklimt, het is niet wijl daar de oorsprong van den schadelijken invloed des priesters moet gezocht worden, maar omdat op dien tijd de werking der Jezuïten zich voor het eerst in alle landen heeft doen gevoelen. - Maar eene enkele opmerking, eer wij verder gaan. Overal treffen wij bij michelet de woorden: eeuw, Europa, algemeene rigting der gemoederen aan; men versta ze echter telkens in dien zin, waarin wij ze tegenwoordig bij de meeste Fransche schrijvers aantreffen, die gewoon zijn op geheel Europa toe te passen, wat zij van Frankrijk en vaak slechts van Parijs zeggen. Want behalve eenen enkelen uitstap naar Italië ter gelegenheid van molinos, en enkele bladzijden over den dertigjarigen oorlog, komt onze schrijver niet buiten Frankrijk en vaak niet buiten de hoofdstadGa naar voetnoot1. Wij laten hier thans een overzigt volgen van de drie deelen, waarin het werk gesplitst is, en zullen de analyse van elk deel met onze aanmerkingen besluiten. Eerste gedeelte. Aan het einde van de oorlogen der Ligue was eene onweêrstaanbare afmatting, gelijk zij na een' oorlog | |
[pagina 573]
| |
zonder eind-uitkomst volgen moet, op alle gemoederen gevallen: ‘de onvermoeide beärner, die insluimerde gelijk de anderen, of hen wilde in slaap wiegen, gaf hun het voorbeeld, en stelde zich vrijwillig in de handen van p. coton en van gabrielle’ (blz. 10). Men ziet het, reeds bij de voorafspraak zijn wij onder de Jezuïten verplaatst, ‘want waar konden zij, die onherstelbaar verslagen waren in de wereld der denkbeeldenGa naar voetnoot1, den oorlog anders hervatten, dan op het veld der kuiperij, der hartstogten, der menschelijke zwakheden?’ (ibid.) Zonder zich in het minst te bekreunen om het wantrouwen, dat zij wekken, hangen die goede vaders zich de schapenvacht om. Inzonderheid beginnen zij de kleine kinderen lief te krijgen, zoo zelfs, dat zij zich uitsluitend met hunne opvoeding willen belasten. ‘Et que vos enfants suivent nos leçons.
C'est nous qui fessons
Et qui refessons
Les jolis petits, les jolis garçons.’
Geene grootmoeder of voedster wist ze beter te vleijen, of de lieve woordjes te vinden, om ze te doen lagchen. Door middel van de kinderen nu kan men zich ook meester van de moeder maken, en langs dezen dubbelen weg zoekt men den echtgenoot over te halen, die nog niet gunstig genoeg jegens den priester gestemd is, om zich regtstreeks tot hem te wenden. - Maar hunne uitzigten strekken zich veel verder uit. Het jeugdig geslacht, dat de Eerw. Vaders aldus door liefkozingen hebben doen insluimeren, moet, volgens hun plan, niet weder ontwaken, maar, in zijnen slaap, hun tot een' magtigen bondgenoot tegen zich zelve verstrekken. Zij zullen niet gedogen, dat het in den waren zin des woords handele; alles, wat het te doen heeft, is de methode der zedelijke versterving in beoefening te brengen, en er de werktuigen voor te verschaffen. Deze methode, die men, in systema gebragt, quietismus genoemd heeft, ‘is niets anders dan de ontwikkeling onzer lijdelijkheid, onzer neiging tot werkeloosheid; ten laatste is de verlamming van onzen wil, de vernietiging van hetgeen den mensch zelven daarstelt, derzelver rampzalig gevolg’ | |
[pagina 574]
| |
(bl. 27. De vertaling laat hier vrij wat te wenschen overig.). In deze rigting begeven zich weldra zoo biechtvaders als biechtelingen, om er voortdurend in te volharden. Wie nog niet slaapt van dit geslacht, komt echter tot denzelfden toestand, ofschoon dan ook door andere middelen, door verveling en werkeloosheid (hoofdst. III), wat niet veel beter is. Waarmede zal men zich bezig houden, nu de godsdienstoorlogen geëindigd zijn? De edelman heeft den degen aan den wand gehangen; de burgerstand heeft niets meer, dat hem schokt en aangrijpt; de zamenzweringen en oproeren, zoowel als de processiën, hebben hunnen tijd gehad. Maar die zich het meest van allen verveelt, is de vrouw. De man heeft althans nog eenigen post of beroep, die hem tot eenige werkzaamheid, hoe gering dan ook, aanspoort, maar de vrouw heeft geene andere tijdkorting meer, dan den geestelijken bestuurder en den minnaar. De eerste maakt zich zelven tot den vertrouweling van al hare kleine smarten, haren trooster, zoo dikwijls zij zich in hare wenschen bedrogen ziet, den geneesheer van al hare zonden, en somtijds zelfs.... Zoo zal hij zich van die arme vrouw meester maken, haar met zijne eigene ziel bezielen, haar weldra onherroepelijk aan zich verbinden, en de vrome besturing is aangevangen. Echter hebben wij hiermede niet al de hulpmiddelen der Jezuïten opgesomd. De groote vraag, welke deze arme vrouwen deed beven, was die naar hare zaligheid. Tot hare oplossing leiden twee middelen: dat van den godgeleerde, d.i. de genade, en dat van den regtsgeleerde, volgens hetwelk de mensch behouden wordt of verloren gaat door zijne werken, volgens het gebruik, dat hij van zijnen vrijen wil maakt. Welk middel zullen wij nu kiezen? Immers beiden! De Jezuïten laten diegenen, welke zij gevormd hebben, volgens de leer der genade handelen, maar, wat hen zelven betreft, ‘zij vertoonen zich aan de wereld als de vrienden en kampvechters van den vrijen wil’ (bl. 32). Het middel, om de verantwoordelijkheid en de schulduitdelging gemakkelijk te maken, zullen zij wel weten te vinden, want de casuistiek is reeds geheel gereed. ‘Rome leverde het ChristendomGa naar voetnoot1, het beginsel, dat deszelfs grondslag is (de verlossing door christus).... De Jezuïten leverden de zedeleer na de | |
[pagina 575]
| |
Godsdienst.... Wat leverde de Wereld daartegen? De wereld (dat gedeelte der wereld, dat het meest wereldsch is, de vrouw) leverde het allerbeste, het huisgezin, den huisselijken haard. Eva verried nogmaals adam, de vrouw verried den man, haren echtgenoot, haren zoon. Zoo verkocht elk zijnen God. Rome verkocht de Godsdienst, de vrouw verkocht de Godsdienst van het huisgezin’ (bl. 32, 33). Hoe het nu ook mogt gaan, welke partij ook de overwinning mogt behalen, de Jezuïten konden niet anders dan er bij winnen. Weldra wisten zij, krachtens eene wet, die zij met welbehagen uitbazuinden, en die hen verbood als biechtvaders in vrouwenkloosters werkzaam te zijn, zich daar in te dringen als geestelijke bestuurders. Mogten er overigens nog onhandelbare biechtvaders zijn, die aan de oude overleveringen de voorkeur gaven, zoo als b.v. de Vaders van het Oratoire, de Sorbonnisten van het echte ras, dan had de Orde nog altijd een wapen overig, dat in hare handen bijzonder te duchten was, namelijk den laster. ‘Deze is juist de kunst der Jezuïten, waarin zij onvergelijkelijk bedreven zijn geweest. Het werd hun bij hunne geboorte gezegd, nagenoeg gelijk virgilius zegt tot zijnen Romein op de bekende plaats (Excudent alii spirantia mollius aera): anderen zullen het metaal bezielen, of het leven brengen in het marmer, zij zullen in andere kunsten uitmunten.... gij, o Jezuït! bedenk het toch, uwe kunst is de laster’ (bl. 47)! Na dit zoo veel omvattend stelsel van list en kuiperij te hebben ontwikkeld, heeft de Heer M. de handen ruim. Hij behoeft nog slechts naar namen van geestelijke bestuurders om te zien. Ofschoon hij de Jezuïten niet meer noemt en zijne voorbeelden tot zelfs in de gelederen hunner weêrpartijders zoekt, vindt hij echter overal den Jezuïtischen invloed, zoowel als het werk en de vruchten hunner instelling terug. Intusschen neemt de schrijver onderscheidene tijdperken in de opleiding en besturing aan. Het eerst ontmoeten wij St. franciscus van Sales, ‘hem, die de eeuw voor de stem der lijdelijkheid opende,’ met zijne boetelinge, Mad. de chantal (zoo stelt M. altijd den naam eener vrouw nevens dien van elken bestuurder): den kweekeling der Jezuïten aan de zijde der stichteres der orde van de Heilige Boodschap. Eene sterke gehechtheid, of, om juister te spreken, eene innige liefdeGa naar voetnoot1, vereenigde deze beide wezens van zoo | |
[pagina 576]
| |
verschillende geaardheid (hoofdst. I en II). Maar reeds hier is dit de uitwerking op Mad. de chantal, dat zij, na een leven, geheel aan ernstige zorgen, aan het daarstellen en besturen van godsdienstige inrigtingen gewijd, zoo veel heeft te lijden, dat geene andere verligting meer voor haar mogelijk is dan de dood. Zoo ver was het bij haar reeds met de zedelijke vernietiging gekomen. En toch was St. franciscus van Sales, ‘naar het schijnt, een van degenen, die beter dan anderen, het leven in een dood stelsel konden bewaren.’ (Blz. 27.) - ‘Alles, wat hij gezegd of geschreven heeft, is, zonder onberispelijk te zijn, aanlokkelijk, vol geest, van eene oorspronkelijke bevalligheid, als van een geestig kind, dat doet glimlagchen en tevens niet minder aandoening verwekt.’ (Blz. 15.) - ‘Wij zijn thans,’ dus besluit de schrijver, ‘bij het eerste aanbreken van den dageraad dier eeuw, in den frisschen ochtendstond; het koeltje waait van de Alpen, en toch valt Mad. de chantal in zwijm en kan naauwelijks ademhalen.... Wat zal het dan des avonds zijn?’ Met het jaar 1621 wordt de besturing toegefelijk; het is het tijdperk van den onderlingen wedstrijd der Casuïsten, om gronden te vinden voor steeds verder uitgestrekte verschooning en voor het onschuldig verklaren der meest mogelijke gevallen, waarin tot nog toe niet voorzien was. Nog ééne schrede, en de besturing gaat van toegefelijkheid tot galanterie over; de geestelijke bestuurders overladen Frankrijk met vrome romans en wijden de vrouwen in de geheimen eener liefde in, waaraan zij zich vermeten den naam van Goddelijk te geven, zoodat de scheidslijn tusschen de galanterie en de vroomheid, tusschen den minnaar en den Geestelijken Vader, eindelijk inderdaad onmerkbaar wordt (bl. 36). Hoewel de Jezuïten reden hadden om zich van de overwin- | |
[pagina 577]
| |
ning zeker te achten, was de zedeleer wel ziek, maar niet dood. Het boek van arnaud, La fréquente Communion, in 1643 uitgegeven, stortte als een' bliksemstraal op dezen armzaligen toestel van bedriegelijke vroomheid neder. Echter veroorzaakte het wel veel beweging, maar had geene gevolgen van groot belang. Noch de Provinciales, noch de gansche partij van Port-Royal, waren vermogend, genezing aan te brengen. Immers, zij ondermijnden de leer van den vrijen wil; hoe hadden zij dan het toenmalig geslacht uit den slaap kunnen wekken? Bovendien vond deze wereld, ofschoon zij de Jezuïten verachtte, hunne zedeleer te gemakkelijk om ze te verstooten. Zonder vrucht veroordeelde Rome de Eerwaarde Vaders en betoonde de koning zich koel jegens hen. Zij kochten het stilzwijgen van den Paus, door zijne onfeilbaarheid in daadzaken te verkondigen, en de koninklijke gunst door een weinig inschikkelijkheid. ‘De Jezuïten zijn verleiders en verdervers geweest, zoowel van de Pausen als van de Koningen. De Koningen hebben zij in het net gelokt door de begeerlijkheidGa naar voetnoot1, de Pausen door den hoogmoed!’ (bl. 51). Nu zou men denken, dat niets meer der Jezuïten volkomene zegepraal in den weg stond. Verre van daar! Verschrikt door het licht van dien fakkel der wetenschap, dien zij niet hadden kunnen uitblusschen, geraken zij tot het besef van hunne eigene onwaarde; zij twijfelen aan zich zelve, verachten zich zelve en vervallen tot moedeloosheid. Maar in plaats van zich te hervormen, wilden ‘die goede arbeiders, die zich zooveel moeite hadden gegeven, om de genietingen van anderen te regtvaardigen,.... eindelijk zelf genieten. Zij verkozen tot hunnen generaal eenen man naar hun hart, beminnelijk, zachtmoedig en goed, den Epicurist oliva.... Op eene heerlijke villa wonende, zeide deze: “De zaken tot morgen,” en liet de Orde zich zelve besturen.’ (bl. 53). Toen de Jezuïten, zoowel in het leerstellige als in het zedekundige, zoo diep gevallen waren, breidden zij, door het zonderlingste bondgenootschap, hunne partij uit. Zij verbonden zich, zonder voorbereiding, zonder langzamen overgang met die | |
[pagina 578]
| |
mystieken, die alle vrijheid in God oplosten; zij reikten de hand aan het opkomend quiëtismus, aan de predikers der liefde, den dweeper desmarets de st. sorlin (ald.) - De verschijning van den Tartuffe was eene nieuwe poging der zedelijke terugwerking, maar eene poging, die zonder uitwerking bleef. Aan den Tartuffe ontbrak een zeer wezenlijk kenmerk: het mystieke gevoel. Tartuffe was te zeer een huichelaar, en het ware beter geweest, dat hij zich langer in een dubbelzinnig licht had vertoond, en, in plaats van zich zoo plotseling te ontmaskeren, geëindigd had met zelfmisleiding en den waan, dat hij werkelijk een Heilige was (bl. 62). Eindelijk verschijnt met molinos (1675) het quiëtismus als een systeem. Het dringt Frankrijk door, maar neemt daar een ander karakter aan. In dit levendeGa naar voetnoot1 land vertoonde zelfs het leerstelsel van den dood nog leven. Nu is het de beurt van den Eerwaarden Vader lacombe en fénélon, met hunne boetelinge Mad. guyon; vervolgens andermaal van fénélon met Mlle de maisonfort, en daarna van bossuët met zuster cornuau. Gij hieldt misschien bossuët voor den onverbiddelijken vijand van het quiëtismus? Louter dwaling! Lees slechts zijne briefwisseling met zijne geliefde geestelijke zusterGa naar voetnoot2. ‘De personen doen hier niets af; er bestaat hier eene redekunstige (?) noodlottigheid. De man, die door zijn karakter en zijn vernuft het verst verwijderd is van de wegen der lijdelijkheid, hij, die ze in zijne geschriften met de meeste kracht veroordeelt, bewandelt die wegen even als de anderen.’ (bl. 82). Om het tafereel te voltooijen, komt M. op molinos terug en geeft ons, tot opheldering van zijn' Geestelijken Leidsman, eenige niet zeer stichtelijke anekdoten ten beste. Hij doet de uitwerkselen opmerken, die de vernietiging der ziel op zwakke en ligtgeloovige schepselen heeft, zoo als b.v., dat de boetelinge, terwijl zij zondigt, opregtelijk meent, aan de stem des hemels te gehoorzamen en zich het goddelijk welgevallen te verwerven. Ondertusschen snelt de eeuw ten einde. Zij had alle uitersten doorloopen en was zoo zeer door afmatting en verveling uitgeput, dat zij den Jezuïten weder in de handen vielGa naar voetnoot3, | |
[pagina 579]
| |
bijna op hetzelfde tijdstip, dat de Gallicaansche geestelijkheid meende, hare vrijheden verzekerd en bevestigd te hebben (1682-1685). Maar de Jezuïten hadden noch stelsels noch denkbeelden meer. Hun eenig leerstuk, het eenig voorwerp hunner vereering, was een zinnebeeld, een stom teeken, een fetiche God, in één woord, ‘het hart van jezus, ten toon gesteld in Zijne geopende wonde aan de borst, of uitgerukt en bloedig. Het was (bl. 92) nagenoeg even zoo gegaan bij het verval van het Heidendom. De godsdienst had de toevlugt genomen tot het zoenoffer van een' stier, tot de bloedige verzoening van mithras, de eeredienst van het bloedGa naar voetnoot1.’ De Jezuïten wachtten er zich wel voor, het dubbelzinnige van het woord hart weg te nemen. In den zin van het ligchaamsdeel en van de gemoedsbewegingen, waarvan dit voorondersteld wordt het orgaan te zijn, diende het hen evenzeer, om de vrouwen te lokken, want ‘dit werktuig, het middelpunt van den bloedsomloop, en krachtig aangedaan wordende door de veranderingen van het bloed, werkt niet minder krachtig in de vrouw, dan de sekse zelve (bl. 93).’ Deze dubbelzinnigheid had dus een gewenscht gevolg, zoodat men binnen 40 jaren in Frankrijk niet minder dan 428 Broederschappen van het H. Hart telde. Zoo zijn wij dan tot het tijdperk der dubbelzinnigheid gekomen, die hare plaats, zoowel met Mad. de maintenon op den troon, als daarnaast met Père la chaise inneemt, en onder de geestelijken, bij de Jansenisten heerscht, welke den Paus bestrijden, terwijl zij voor hem op de knieën liggen. Wat bedekt de zeventiende eeuw, onder haar uiterlijk van indrukwekkende harmonie eene menigte valsche en wanklinkende toonen! (bl. 95)Ga naar voetnoot2. Ook deze nieuwe vorm der besturing moest zijnen held en zijne heldin hebben. Deze waren marie alacoque en Père la colombière. Van de nieuwe magt, die men verkregen had, wilde men ook ge- | |
[pagina 580]
| |
bruik maken. Men slaagde er in, de herroeping van het Edict van Nantes en de vernietiging van Port-Royal te verkrijgen, maar de Katholieke zamenzwering in Engeland, het voorname doel der broederschap, bragt niets anders te weeg, dan dat aldaar het Protestantismus nog duurzamer gevestigd en dat land naauwer met Holland vereenigd werd, hetgeen Frankrijk op den rand des afgronds bragt (bl. 99). - Intusschen bleef het zinnebeeld daarom niet minder in eere, en de Jezuïten stelden in 1708 het handboek op, dat sedert de grondslag van het onderwijs in hunne seminariën is geworden. Zoo zijn wij aan het einde van het eerste deel gekomen. Het was hoog tijd, want de moed begon ons te ontzinken. Of is het geene onaangename taak, te moeten aantoonen, hoe diep een man van geest en zelfs van genie kan vallen? En toch, dit moesten wij aantoonen, opdat zijn groot gezag in de wetenschap de zwakken niet mogt misleiden. Men moet den Heer M. regt laten wedervaren, door te erkennen, dat hij gevoeld heeft, dat de Roomsche Kerk aan eene algemeene en van haar wezen onafscheidelijke kwaal lijdt. Hij heeft talrijke bewijzen verzameld, die het bestaan dier kwaal aantoonen. Maar dat is ook zijne eenige verdienste. Daar hij noch de ware oorzaak der kwaal doorgrond, noch zelfs hare gansche uitgestrektheid overzien heeft, is hij genoodzaakt geweest, een aantal feiten, die van zijn standpunt met elkander in tegenspraak moesten blijven, te schikken en te plooijen, om ze in zijn tafereel te vereenigen. Om uit zijne nasporingen nut te trekken, moet men derhalve beginnen, met het stelsel af te breken, waarnaar hij de feiten heeft gerangschikt. Van de vestiging der Hervorming af, trachtte de Roomsche Kerk hare vorderingen te stuiten. Herwinnen en behouden was hare leus. Zij beproefde het op twee wijzen: door de genade, en door het beginsel van den vrijen wil: dat is, door den mensch in God op te lossen, of door het lokaas eener schijnbare vrijheid, aangezien de Kerk zich voorbehield, de wijze van boete en verzoening te bepalen. Ziedaar de gansche Kerkelijke Geschiedenis van den Heer M.; uit deze praemissen, heeft hij zijne conclusie tegen alle postitieve Godsdienst getrokken. Zoo is hij er toe gekomen, de vreemdsoortigste namen en zaken op eene monsterachtige wijze aan elkander te paren, en, b.v., bossuet met de quiëtisten, de Gallicanen met de Jezuïten, de verdooving en slaperigheid der XVIIde eeuw met richelieu en lodewijk XIV, maria alacoque met den ondergang van Frankrijk, de Protestanten met de Thomisten, malebranche met molinos, op eene | |
[pagina 581]
| |
en dezelfde lijn te plaatsen. Na de aanwezigheid van uiteenloopende rigtingen in de Kerk op zijne wijze verklaard te hebben, moest hij trachten, in de eenheid van doel, den draad te vinden, die hem door dezen doolhof zoude voeren. Die éénheid vond hij bij de Jezuïten. Vervolgens moest hij hun een vooraf beraamd plan, dat het doel van de instelling der Orde uitmaakte, toeschrijven, gelijk wij dit boven ontwikkeld hebben. Op deze grondslagen heeft de schr. anekdoten, schetsen, korte levensbeschrijvingen, ontledingen van karakters en geschriften, met eenen inderdaad verbazenden rijkdom, opeengestapeld. De slotsom van dat alles hebben wij gezien. Inderdaad, de Heer M. heeft ditmaal te veel vertrouwen gesteld in zijne eigene nasporingen en in die inwendige jury, die hij met zich omdraagt Hij heeft gemeend - men vergeve ons deze herhaling, maar het geldt hier de groote vraag - dat men, om de leer der genade te kennen, slechts de geschillen en dwaze inbeeldingen van sommige droomers der XVIIde eeuw had te raadplegen. Hij heeft zich weinig of niet aan het Evangelie laten gelegen liggen, waar deze leer in al hare zuiverheid te vinden wasGa naar voetnoot1. Voorzeker, de genade is geen stelsel van lijdelijkheid, dat het ik vernietigt. Vindt men ergens eene meer oorspronkelijke, sterker geteekende individualiteit dan bij de Apostelen? Het is waar, de Christen onderwerpt zich aan God, maar opdat God hem tot den hoogsten graad van ontwikkeling opvoere, en, door de werking der wedergeboorte, in zijne oorspronkelijke zedelijke kracht herstelle. God wil, dat de Christen deze verandering toone door werken, die er van getuigen. Had dit punt eenmaal bij hem vastgestaan, dan had de Heer M. verder niets anders te doen gehad, dan al de rampen aan te wijzen, die het verlaten van dit groote beginsel der zaligheid aan het menschdom heeft berokkend. In plaats van bij het jaar 1600 of bij de Jezuïten te blijven stilstaan, had hij ons dan moeten aantoonen, hoe de Roomsche Kerk, sedert zij zich zelve in de plaats van het Christendom stelde, de middelijke of onmiddelijke oorzaak van al die afdwalingen geworden is, die hij teregt gispt en bestrijdt. Toen die Kerk hare tijdelijke magt had verloren, klemde zij zich, als aan haar laatste plegtanker, aan het beginsel van haar geestelijk gezag vast, ontwikkelde dit en dreef het door tot in zijne uiterste gevolgen, zoodat het leerstuk der Pauselijke waardig- | |
[pagina 582]
| |
heid en magt eene uitbreiding kreeg, die het, zelfs in de middeleeuwen, nimmer had bezeten, en de verdediging daarvan als een bij uitstek verdienstelijk werk beschouwd werd. De Jezuïten waren de helden van dezen nieuwen staat van zaken in het Katholicismus; maar al die gemoederen, welke dit nieuwe geloof niet voldeed, al diegenen, welke de leer der werken niet van hunne zielsonrust bevrijdde, al diegenen, die te wel gevoelden, hoe zeer deze Roomsche regtzinnigheid eene leering van menschen was, namen, om van dit gevoel van onbevredigdheid verlost te worden, hunne toevlugt óf tot de wetenschappen, de studie en de wijsbegeerte, óf wierpen zich, met veronachtzaming van dit laatste hulpmiddel, in de armen der onverschilligheid, der droomerijen van het quiëtismus, der goddelijke liefde en dergelijke. Zij allen dwaalden daarin, dat zij hunne toevlugt niet tot de H. Schrift namen - trouwens, op deze gedachten konden zij bijna niet komen, sedert men hun de gewijde bladen uit de handen genomen had; - en het gevolg was voor allen de zedelijke dood, volgens het woord van christus: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven; niemand komt tot den Vader dan door mij.’ Ten laatste bleef dan den schr. nog overig, aan te toonen, hoe de Jezuïten, meer in hun eigen belang dan in dat der Kerk, van die onbevredigdheid partij wisten te trekken door hunne buigzame bereidvaardigheid, om elken zieke volgens zijnen eigenen smaak te behandelen, en hunne behendigheid in het ondermijnen van alles, wat hun in den weg stond. Maar hiermede had hij dan ook kunnen volstaan, zonder hun de magt toe te schrijven, van de gebeurtenissen te voorzien en daarnaar hunne plannen voor de toekomst te beramen. Indien de Heer M. zich op deze wijze tot den geschiedschrijver had gemaakt van al die rigtingen, die in de werkelijkheid zoo zeer van elkander afweken, maar echter alle uit dezelfde dwaling voortsproten, en tot dezelfde uitkomst leidden, dan zou hij zich de moeijelijke opbouwing van zijnen ganschen kunstmatigen toestel van daadzaken en onderstellingen bespaard hebben; dan zou hij zich het regt hebben verworven, om als een streng zederegter over St. franciscus van Sales, bossuët en fénélon het vonnis te spreken. Zoo zou dit eerste deel eene heilzame waarschuwing voor allen, eene veelbeteekenende roepstem tot het tegenwoordige geslacht zijn geworden. In de geschiedkundige ontwikkeling, zou men dan reeds in staat geweest zijn, het middel tegen de kwaal vooraf te gissen, en dit middel ware voorzeker meer geweest, dan eene wijziging van den werkkring des | |
[pagina 583]
| |
priesters; het zou bestaan hebben in eene schier algeheele verandering van geloofsleer; want zoo als eene godsdienst is, zullen ook altijd hare dienaars zijn. Maar dit is nog niet alles. Door zich op een verkeerd standpunt te plaatsen, heeft de Heer M. zich van den zekeren en onveranderlijken toetssteen beroofd, dien hij noodig had om de personen en zaken op hunnen regten prijs te schatten; zijne oordeelvellingen komen ons dan ook zeer ligtvaardig voor. Op sommige plaatsen heeft hij zelfs de feiten naar zijne redeneringen verwrongen, of althans slechts die zijde er van aangetoond, die zijne beweringen scheen te begunstigen. Zoo maakt hij, b.v., van Mad. de chantal het eerste offer van dat rampzalige stelsel van devotie. De liefde zou dus die zoo hartstogtelijke ziel, dien vurigen wil, die vasthoudendheid aan eens gevormde ontwerpen, vernietigd hebben! Inderdaad, hare briefwisseling, hoe onvolledig wij die ook bezitten, haar zoo werkzaam leven, welks veêrkracht nog verdubbelt na den dood van haren geliefden HeiligeGa naar voetnoot1, bewijzen gansch wat anders dan haren zedelijken dood, even als ook die onrust, die haar tot haar laatste oogenblik niet verlaat, en die zoo sterk afsteekt bij de rust van het ontluikende quiëtismus, ondanks haar zelve, doet zien, dat zij ‘het nog niet gegrepen heeft.’ De schr. heeft uit eenige weinige woorden een te overijld besluit getrokken. Bovendien doet hij ons slechts ééne zijde der zaak aanschouwen. Wat eindelijk het denkbeeld aangaat, om de Orde der H. Boodschap, door Mad. de chantal gesticht, met het Jezuïtismus in verband te brengen, de schr. vergeet, waar hij dit zegt, de klagten van deze vrouw over de Eerwaarde Vaders, en de naauwe betrekking, waarin zij, tegen het einde van haar leven, met st. cyran en Moeder angélique stondGa naar voetnoot2. Het schijnt, dat de Heer M. de vermelding dier quiëtisten met opzet vermeden heeft, die in geen verband stonden met de Jezuïten of hun vijandig waren; waarschijnlijk zouden hem die namen in verlegenheid gebragt hebben. Om toch aan een onwillekeurig verzuim te gelooven, zijn enkele dier namen te bekend. Zoo stond het den Heer M. niet vrij, antoinette bou- | |
[pagina 584]
| |
rignon voorbij te gaan, priesteresse eener rij van quiëtisten, maar verklaarde vijandin der JezuïtenGa naar voetnoot1. Hij had ons van dien morin moeten spreken, die, na herhaaldelijk veroordeeld te zijn, eindelijk den 14den Maart 1663 met zijne werken verbrand werd. Michel-ange mariani, die zich tijdens de voltrekking van het vonnis te Parijs bevond, heeft ons de laatste oogenblikken van den ongelukkige, in zijn piu curioso e memorabile della Francia (In Venetia, 1673, 4o) vermeld. Ook des marets de st. sorlin, tegen wien de visionnaires van nicole eigenlijk geschreven zijn, verdiende meer dan een woord in het voorbijgaan. Al werd de geschiedenis van Père gerard en de Cadière in het slijk gelaten, van den beroemden labadieGa naar voetnoot2, van françois daverne de fleurance, van françois rondon en marin thouet mogt er wel sprake zijn; te meer daar M. twee vrouwennamen had kunnen vinden, om naast de beide laatsten te plaatsen: Mlles malherbe en la chapelle (nicéron, mémoires, T. XXVII, p. 73). Wij zouden, schoon ons buiten den invloed der Jezuïten houdende, verscheidene namen meer kunnen optellen. In het derde hoofdstuk schetst de Heer M. het algemeene en gedurig vermeerderende gebrek aan bezigheid, dat zich in de maatschappij openbaarde. Dit kan, ten ruimste genomen, alleen van het hof van hendrik IV gezegd worden. Men had in Frankrijk slechts tien jaren, om weder op te rigten wat in 40 jaren door den burgeroorlog was vernield geworden; kan men dit met regt gebrek aan bezigheid noemen? Na den dood van hendrik IV barstte de oorlog op nieuw aan alle kanten uit, burgeroorlog onder het regentschap en godsdienstoorlog bovendien, oorlog in de Université tegen de Jezuïten, onder de geestelijkheid en voor de parlementen over de magt van den Paus. Preêken en vlugschriften verraden als om strijd de algemeene gisting, en voorzeker, zoo het de taak der Jezuïten was, die werkeloosheid te begunstigen, hebben zij vreemde middelen aangewend, om dit doel te bereiken. Gonthier, die in 1610 pre- | |
[pagina 585]
| |
dikte, dat er slechts een pion noodig was, om den Koning schaakmat te zetten; garasse, die met de geheele wereld overhoop lag, arnoux, die in de Sorbonne zijne muts op den grond wierp, uit spijt, dat hij tot zwijgen was gebragt; delrio, ignace armand en machault, de tegenstander van de thou, en zoo vele anderen, waren nog niets minder dan navolgers van Père coton. Gaat men eenige jaren verder, dan voorzeker is het vrij onhandig, van werkeloosheid (in den tijd van richelieu!) te spreken. Waarschijnlijk zullen de namen van coton en St. franciscus van Sales voor den Heer M. voldoende geweest zijn, om eene zoo algemeene bewering ter neder te stellen. Wij ontkennen geenszins den ontzettenden invloed, dien de Jezuïten door de biecht en de opvoeding der kinderen verkregen. Slechts is het voorbeeld van lesdiguières (bl. 33) ongelukkig gekozen. De Koning van Dauphiné, gelijk men hem toen noemde, was bijna enkel in naam Protestant. Nooit toch zou een vader, opregtelijk dit geloof toegedaan, zijne dochter aan Père coton hebben toevertrouwd. Overigens behoeft men niet zoo ver te zoeken, om zijnen overgang tot het katholicismus te verklaren: zonder dezen had hij geen connétable kunnen worden, en het moest dezen eerzuchtige niet veel kosten, eene partij te verlaten, waarin hij geen' overwegenden invloed had kunnen verkrijgen. Om hem te sparen, zwijgen wij van het vermogen, dat maria vignon op hem uitoefende. In het IVde hoofdstuk wordt met de verveling, even als in het vorige met het gebrek aan bezigheid, omgesprongen. De Heer M. heeft slechts oogen voor één enkel feit: de vermenigvuldiging der kloosters, en vindt voor dit feit slechts ééne enkele verklaring: de verveling. Deze verveling, deze loomheid en slaperigheid, naauwelijks een oogenblik afgewisseld door de opschudding, die de Jansenisten veroorzaakten, en door den TartuffeGa naar voetnoot1, is de gewone toestand der eeuw. Malebranche, spinoza, hobbes, molinos, spannen, als het ware, allen te zamen, om de vrijheid van den mensch te vernietigen, en, om de maat vol te maken, verliezen eindelijk de Jezuïten zelve den moed! Hoeveel zouden wij hier moeten aanmerken, zoo niet ons enkel | |
[pagina 586]
| |
verslag alle wederlegging overbodig maakte. Nog kan ik mij niet overtuigen, dat de Heer M. in ernst zoo over bossuet heeft kunnen spreken; nog blijft het mij een raadsel, hoe hij fénélon zoo uitsluitend van de ongunstige zijde heeft kunnen voorstellen. De wijze, waarop hij de werken van verschillende schrijvers ontleedt, voldoet ons ook niet altijd; men ziet er te veel den beoordeelaar in, die met zijne eigene zienswijze hoog, zoo niet uitsluitend, is ingenomen. Bovendien is, hetgeen hij in dat opzigt levert, verre van volledig. Eindelijk, gelijk men heeft kunnen zien, waar hij over de Broederschappen van het H. hart spreekt, is er geene gevolgtrekking, waarvoor hij terugdeinst. Er zijn echter sommige plaatsen, die voordeelig bij dit alles afsteken. Hiertoe behooren die over de vervolgingen, door de Jezuïten tegen de Waldenzen uitgedacht (hoofdst. I), en later op eene grootere schaal in de Cévennes toegepast; die over de wijze, waarop de Jezuïten den laster weten aan te wenden (hoofdst. IV), en die (in hoofdst. III), waar ons de galante vroomheid geschetst wordt! Jammer maar, dat er zoo weinig dergelijke plaatsen in het werk gevonden worden. Het oordeel van den schrijver over de quiëtisten biedt niets nieuws aan; deze hebben door eigen toedoen hunne veroordeeling al te gemakkelijk gemaakt. Tweede gedeelte. Na den oorsprong der geestelijke besturing en hare vruchten in de XVIIde eeuw aangewezen te hebben, gaat de Heer M. tot de tegenwoordige besturing over, die niets anders is dan de praktijk van hetgeen vroeger in theorie was voorbereid en tot stand gebragt. Wij hadden gemeend in het eerste Gedeelte theorie en praktijk vereenigd te zien. Waarschijnlijk zullen wij ons vergist hebben. Na twee tegenwerpingen beantwoord te hebben, die voorzeker nimmer bij ons zouden zijn opgekomen, vergelijkt de schr. den tegenwoordigen priester met dien van vroegere tijden. Natuurlijk valt deze vergelijking ten voordeele van den laatste uit, en om te beter die meerderheid te doen uitkomen, worden nu in de priesters der XVIIde eeuw voortreffelijke hoedanigheden ontdekt, die men hun, volgens het eerste deel, niet zou hebben toegeschreven. In de eerste plaats hadden zij voormaals uitgebreide studie, die hun de eenzaamheid dierbaar maakte, en hen aldus voor de verleiding bewaarde; ten andere was de liefde tot God, de liefde van het genie voor zich zelve, in staat, hen op het beslissend oogenblik aan de aarde te ontrukken; voorts beseften zij, als opperhoofden der Fransche gees- | |
[pagina 587]
| |
telijkheid, hunne verantwoordelijkheid aan de wereld voor degenen, die van hun geloof leefden en teerden (een ander zou eenvoudig gezegd hebben: het decorum, het gevoel der betamelijkheid), en ten laatste bezaten zij groote wereldkennis, die hen in staat stelde, tusschen de klippen door te zeilen. In het volgende hoofdstuk is de Heer M. nog duidelijker. De priester uit dien vroegeren tijd geloofde, hij ondervroeg minder, hij muntte uit door beschaving en doodde zijn vleesch. Te oordeelen naar de wijze, waarop de schrijver over het dooden van het vleesch spreekt (bl. 113), en vooral naar zijn herhaald terugkomen op dit onderwerp, zou men bijna zeggen, dat hij er eenen der zekerste waarborgen, een der krachtigste middelen in ziet. De tegenwoordige biechtvader nu is in al deze opzigten het tegendeel van dien van voorheen. Onwetend, ongeloovig, zonder wereldkennis, naar verstand en hart van de regte baan afgeleid door zijne opvoeding in de seminariën, treedt hij de wereld in, zonder eenigen waarborg tegen hare klippen. Zijn verfoeijelijk directorium, voor eenen diep gezonken' tijd geschreven, geeft hem slechts vragen aan de hand, die voor hem en zijne boetelingen beiden even gevaarlijk zijn. Zijn hoogmoed gaat zoo ver, dat hij meent, alle hinderpalen te kunnen overwinnen; maar het vleesch, door niets meer in toom gehouden, omdat hij het niet meer door kastijding en onthouding bedwingt, spreekt luider dan alle besef van betamelijkheid of pligt. Hij valt.... of wel wordt soms plotseling uit zijne hartstogtelijke droombeelden opgewekt, ‘door de les, welke hem door eene geestige en spotachtige vrouw, aan zijne voeten geknield, wordt gegeven’ (bl. 115). In het laatste geval wordt zijn hart met gal en bitterheid vervuld, en hij vloekt de wereld. Hoogmoed, haat en begeerlijkheid, ziedaar de wrange vruchten, die de biechtstoel den priester oplevert. En wat zijn nu de gevolgen voor de wereld? Die zelfde priester, welke door de biecht meester van alle geheimen is geworden, oefent als geestelijke bestuurder eene terugwerkende kracht uit. In deze laatste betrekking is hij niet tot stilzwijgendheid verpligt, en wordt aldus een der magtige handlangers dier kerkelijke policie, waarvan Rome het middelpunt uitmaakt. Wat zulke handen met een dergelijk wapen kunnen uitrigten, laat zich gemakkelijk begrijpen. Het is voor ons moeijelijk te beoordeelen, in hoeverre dit afzigtelijk tafereel met de waarheid overeenkomstig is. Daartoe zouden wij ons, op de plaats zelve, met onze eigene oogen moeten overtuigen, want wij bekennen rondborstig, dat het | |
[pagina 588]
| |
gezag van den Heer M. voor ons niet groot genoeg is, om hem op zijn woord te gelooven. Immers wij kennen te zeer zijne neiging, om het bijzondere tot het algemeene uit te breiden, en van het eerste tot het laatste te besluiten; wij kennen te zeer die gloeijende verbeelding, die zijne tafereelen zoo sterk kleurt, dat de overdrijving tastbaar wordt, dan dat wij aan zijne woorden een gewigt zouden hechten, dat te naauwernood gehecht wordt aan die van den bedaarden, nadenkenden man, den onpartijdigen opmerker en opregten Christen, die boven de twisten der partijen verheven is. Men kan, wel is waar, aldus redeneren: De Roomsche Kerk heeft dit of dat stelsel, en put hare denkwijze, den regel van hare handelingen, uit deze of gene bron; hare werken geven getuigenis van dat stelsel, van die bron; want waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over. Ook staat het vast, dat het gebrek aan geloof ver van den regten weg kan afvoeren: de ijver is dan toch niets meer dan heerschzucht; men wordt minder streng in de keus der middelen, en de booze hartstogten bewijzen even goede diensten als de deugden. Maar ondanks dit alles, zijn de redeneringen van den schrijver niet van dien aard, dat zij ons het regt geven, tot de feiten te besluiten, zonder dat die feiten ook langs andere wegen als volkomene waarheid bewezen zijn; terwijl wij ook aan den anderen kant niet mogen vergeten, dat soms het verstand wel dwaalt, maar het hart zijne dwalingen in de praktijk onschadelijk maakt. Wij hebben in dit gedeelte twee plaatsen aangetroffen, die bijzonder onze aandacht tot zich getrokken hebben. Het IVde hoofdstuk: over de gewoonte, verdient door de Protestanten met aandacht gelezen te worden. Ook voor hen is de gewoonte een ‘zachte en verschrikkelijke afgrond, waarin men zoo gemakkelijk afglijdt.’ Maar al te dikwijls bedienen ook zij zich van de magtspreuk: ‘het is voor mij eene tweede natuur,’ of zelfs: ‘dat is zoo mijne natuur.’ De andere plaats is die, waar michelet aanwijst, hoe diep de vrouw kan vallen door God te verlaten. Hij besluit deze aanwijzing met de volgende woorden: ‘Welke is, naar uwe meening, in deze wereld de meest getrouwe voorstelling van den Duivel in het vleesch?.... Deze of gene Inquisiteur, deze of gene Jezuït? Neen, eene Jezuïtesse, eene voorname bekeerde vrouw, die zich waant geboren te zijn voor het Bestuur; die onder deze schaar van bevende vrouwen’ (geestelijke zusters) ‘den Bonaparte speelt, en die, willekeuriger dan de willekeurigste tiran, de woede der kwa- | |
[pagina 589]
| |
lijk genezene hartstogten gebruikt, om deze weerlooze rampzalige wezens te martelen’ (bl. 134, vg.). Wij kunnen het overigens in onzen schrijver slechts prijzen, dat hij den moed gehad heeft eene dwaling te doen opmerken, die hem in zijne Histoire de France uit de pen was gevloeid. Over het kerkelijke celibaat sprekende, had hij gezegd, dat nimmer gehuwde mannen zulke verhevene gedenkteekenen als den toren van Straatsburg zouden hebben kunnen oprigten. Maar bij nader onderzoek blijkt het, dat de bouwmeesters der Gothische kerken leeken en meestal gehuwd zijn geweest. - Intusschen is dit niet genoeg; de schr. had moeten erkennen, dat zijne geheele redenering over de hoogere voortreffelijkheid van den ongehuwden staat eene loutere dwaling was, die op verkeerde waarneming berustte. Tevens zou hij daardoor de regtstreeksche tegenstrijdigheid hebben weggenomen tusschen de aangehaalde plaats uit zijne Histoire de France en het eerste hoofdstuk van het eerste gedeelte. Nog een' anderen volzin zouden wij gaarne, zelfs ten koste van den vorm, willen wijzigen. Het is deze: ‘De Kerk heeft tegenstand geboden aan de omwentelingen, aan den tijd; zij zal zich niet kunnen verzetten tegen de zamenzwering van den metselaar met den Priester’ (bl. 108, in de derde noot). De Roomsche Kerk, die zich met elke omwenteling gewijzigd heeft, zal vallen, omdat zij te consequent is in hare dwalingen, en er alleen genoegen in schijnt te scheppen, om ze vol te houden. Derde gedeelte. In dit derde en laatste gedeelte komt de schr. op het huisgezin. Hij doet zien, hoe daar de band ontbreekt, zonder welken het slechts eene nuttelooze vereeniging van namen is. Even als overal in de maatschappij is ook hier de priester de oorzaak van al het kwaad. Zoo gij dus aan den haard de vrouw en de dochter aan de eene, en den man aan de andere zijde ziet, herkent gij daaraan de sporen van den priester, den geboren' vijand van het huisgezin, welks genoegens hem afkeer inboezemen. De man heeft door het huwelijk eene magt verkregen, die den priester in de volvoering zijner ontwerpen in den weg staat; daarom moet hij zich van den echtgenoot ontslaan. Men weet hem over te halen, of door gestrengheid in den biechtstoel te bewerken, dat hij zijne kinderen aan den priester overlaat. De knapen verwisselen alsdan de school met het kleine seminarium, en de dochters verlaten de ouderlijke woning, om het aantal dier jonge meisjes te gaan vergrooten, die onder het opzigt der vrouwelijke Jezuïten staan, en wier aantal tegenwoordig niet minder dan 620,000 bedraagt. | |
[pagina 590]
| |
Echter is ditmaal de geestelijke bestuurder niet de eenige oorzaak van het kwaad. De schuld rust mede op de maatschappij, die de vrouw te veel van zich stoot. Haar echtgenoot maakt haar niet genoeg tot de deelgenoote zijner pogingen, zijner ontwerpen, zijner hoop en zijner toekomst; hij maakt haar niet genoeg tot zijne gezellin in den volsten zin des woords, of, zoo hij het al beproeft, verliest hij zijn geduld bij het eerste woord, dat niet begrepen wordt, en van dit oogenblik af aan gaan beide hunnen eigenen weg. Zal de vrouw zich nu aan hare kinderen hechten? Maar weldra worden zij haar ontnomen door de ernstiger studiën, die de maatschappij hun oplegt. Zoo verliest het kind de vruchten der moederlijke opvoeding, terwijl der vrouw niets overblijft dan de eenzaamheid, de verveling of den biechtvader. Is eenmaal de band van het huisgezin verbroken, dan blijft er geen steun meer overig voor de maatschappij; want ‘die nederige steun, waarin wij slechts onzen goeden Huisgod zien, is, wij mogen dit niet vergeten, de hoeksteen van den Tempel en de grondslag van den Staat’ (bl. 174). - Hetgeen ons derhalve te doen stond, is den band des huisgezins weder te bevestigen. ‘Mensch! gij zoekt God, van den Hemel tot in den afgrond..... maar Hij is in uw huisgezin aanwezig’ (bl. 173). ‘En wat zij niet hebben kunnen doen, zult gij doen, man van den nieuweren tijd! dat zal uwe taak zijn’ (bl. 174). Deze dus zal den bouwval herstellen, en bevestigen, wat aan het wankelen was gebragt. Wij hebben reeds gezegd, dat de Heer michelet niet zóó uitsluitend den tijdgeest is toegedaan, of hij zou niet nu en dan de hoogste waarheden zien doorschemeren. Hij erkent, dat het Christendom het huisgezin op den altaar geplaatst (bl. 173) en den band tusschen zijne leden geheiligd heeft; maar het komt hem niet in de gedachte, dat men juist tot dat zelfde Christendom zijne toevlugt zou moeten nemen, indien men den huiselijken zin wilde aankweeken. Wel verre van dit te bevroeden, beweert hij eenige regels verder, met uitdrukkelijke woorden, dat door het huisgezin de godsdienstige gezindheid zou moeten herboren worden. Hoe logisch! En nu kan men in de ‘Histoire de France’ (t. II. p. 69) lezen: ‘Non, il y a dans le plus saint mariage, il y a dans la femme et dans la famille, quelque chose de mal et d'énervant, qui brise le fer et fléchit l'acier. Le plus ferme coeur y perd quelque chose de soi. Le prêtre était plus qu'un homme, marié, il n'est plus qu'un homme. Il dira, comme jésus, quand la femme a tou- | |
[pagina 591]
| |
ché ses vêtements: “Je sens qu'une vertu est sortie de moi.”’ Op eene andere plaats luidt het: ‘Louis tomba d'un cran, quand il épousa Judith’ (t. I. p. 361). Voorzeker, wij betreuren met michelet het gebrek aan huiselijke banden in Frankrijk, maar naar onze meening is de oorzaak daarin te zoeken, dat Frankrijk de ware godsdienstige grondbeginselen verlaten heeft. - Evenmin gelooven wij, dat het kwaad zou verdwijnen, zoo slechts de man zijne vrouw meer tot deelgenoote van geheel zijn bestaan maakte. Integendeel, juist omdat de man haar uit haren werkkring heeft willen rukken; juist omdat de Fransche vrouw meer dan de Engelsche haren man in alles kan ter zijde staan; juist omdat de vrouw aldus niet meer vrouw is, en aan den anderen kant toch ook geen man is en het nimmer worden zal, zijn de banden van het huisgezin verbroken. Het huisgezin is uit twee onderscheidene bestanddeelen te zamen gesteld, die door de beide echtgenooten vertegenwoordigd worden. Voor deze beide elementen bestaat een punt, waarin zij zich kunnen vereenigen, maar niet vereenzelvigen. Dit punt is de godsdienstzin. Zoo spreekt de stem der natuur, geheiligd door die der Openbaring. Hoe toch zou de eerzucht, die men te vergeefs onder de namen van hoop en uitzigt in de toekomst verbergt, een wezenlijke band kunnen zijn? Zal men dan de booze hartstogten van den mensch tot grondslag nemen? Dat verhoede God, die ons eenen beteren weg heeft aangewezen, voor welke genade wij Hem uit den grond onzes harten danken. Veeleer dus zullen wij de redenering van michelet moeten omkeeren. Breng de vrouw tot hare oorspronkelijke natuur terug; maak haar tot eene Christin, en gij zult in haar de moeder des huisgezins terugvinden, in al hare zelfopofferende liefde, in al de verhevenheid van den werkkring, dien God haar van den beginne heeft aangewezen. Zoodra de Christelijke gezindheid herboren wordt, zal het huisgezin door eenen diamanten en onoverkomelijken muur tegen allen verderfelijken invloed van buiten beveiligd zijn. Wat toch zouden de biechtvader en de geestelijke bestuurder er langer zoeken? Bij het eerste woord, dat zij vernemen, zullen zij den dampkring ontvlugten, waarvoor zij niet geschapen zijn. Het is zeer opmerkenswaardig, dat de Heer M., die onvermoeide en, voor zoo ver hem zijne levendige en altijd werkzame verbeelding toelaat, onpartijdige beoefenaar der geschie- | |
[pagina 592]
| |
denis, geene acht geslagen heeft op hare uitspraak over een onderwerp, waarover zij zoo duidelijk en beslissend heeft geoordeeld. Weet hij dan niet, dat, toen bij de Israëlieten de godsdienstzin verminderde, de emancipatie der vrouwen door de profeten als een bewijs des vervals werd aangehaald (jesaia, hoofdst. III)? Evenzoo ging het met de Grieken en Romeinen, toen hunne godsdienst, de vaderlandsliefde, het volksegoïsmus, voor het individueel egoïsmus had plaats gemaakt; en in de nieuwe geschiedenis, in die van Frankrijk zelfs, behoeft men niet lang te zoeken, om tijdrekenkundig aan te toonen, dat deze beide zaken, verval van den godsdienstzin en emancipatie der vrouw, tot elkander in het verband staan van oorzaak en gevolg. Wij zullen, even als de schrijver, besluiten met de uitdrukking onzer hoop, vertrouwende niet op den mensch van onzen tijd, maar op dat beginsel, waarvan God beloofd heeft, dat het eeuwig zal duren, en dat de maatschappijen der oudheid niet bezeten hebben. Zoodanig is dan het jongste werk van den Heer M. Wij kunnen niet ontveinzen, dat wij er al de gebreken in hebben teruggevonden, die hij in zijne vroegere werken slechts even had laten doorschijnen, en bijna geene van die schoone eigenschappen, welke hij in eenen zoo hoogen graad bezit. Voor hem en voor ons zou het duizendmaal beter zijn, dat hij tot zijne zoo verdienstelijke historische studiën, tot zijne streng zorgvuldige en geduldige nasporingen terugkeerde. Wat de vruchten aangaat, die dit werk dragen zal (dat wij, wat de schrijver ook zeggen moge, met andere zijner jongste schriften slechts als een intermezzo beschouwen), het is daarmede ongeveer evenzoo gesteld als met de bewegingen van ronge in Duitschland. Onvoorzigtig zou het zijn daarvan iets vooruit te willen bepalen, want de wegen der Voorzienigheid zijn ondoorgrondelijk. Daar, waar de mensch niets dan dwaling en zwakheid ziet, ontdekt het goddelijk oog eene schrede tot het betere, die het bewaakt Ons is het slechts geoorloofd de zaken op zich zelve te beoordeelen, volgens den toetssteen, dien God ons in de hand heeft gegeven. E. PIAGET. |
|