| |
Staatshervormen. Dichterlijk Vertoog, Horatius nagebootst, door Mr. A.W. Engelen.
Quid leges sine moribus
Vanae proficiunt?
- - - - - - -
Eradenda Cupidinis
Pravi sunt elementa.
Horatius.
| |
Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1845, 32 bl. (Vervolg en slot van bl. 810.)
Op den uitval, waartoe de Heer engelen, door de veranderde stemming onzes volks sedert het sluiten van den vrede met België, verlokt werd, volgen eenige regelen, van welke wij de strekking niet begrijpen, al is de Dichter heusch genoeg er de plaats, die hij uit horatius nabootst, bij aan te wijzen.
Ziethier de verzen:
Neen, anders was het volk, dat Leydens vege wallen
Met d' ed'len Dousa schraagde, en Spanjes duizendtallen
Door 't Hollandsch heldenstaal als kaf verstuiven deed; -
Of dat aan Maurits zij in Nieuwpoorts duinen streed,
Of Frederik volgde in 't veld, den krijgsheld, den bespringer
Van 's vijands vestingen en fieren stedendwinger; -
Of dat op 't schuimend meir met grooten Harpertszoon
De schoonste parels hechtte aan Neêrlands zegekroon; -
En in de Korte Aanteekeningen vindt ge:
Neen, anders was het volk, enz.
Hor., Carminum, l. III, Ode 6:
‘Non his juventus orta parentibus, etc.’
Eilieve! sla nu uwen horatius eens op, en zie, hoe keurig in die Ode de vroomheid van het voorgeslacht der verdorvenheid van het nakroost tegenover wordt gesteld; hoe de Romeinsche Zedengisper regt heeft te zeggen, dat er uit den schoot der wulpsche, overspelige, bloedschendige vrouwen zij- | |
| |
ner dagen geen geslacht te wachten valt als de jongelingschap, die pyrrhus en antiochus en hannibal versloeg. Maar vraag dan tevens met mij aan den Heer engelen, waarin anders toch, dan in zijn' lust om horatius na te bootsen, de overeenkomst van gedachtengang schuilt, - in welk opzigt zijne antithese onzer vermeerderde belangstelling in den gang van 's lands zaken met de heldenfeiten der ouderen uit het roemrijkst tijdvak onzer historie steek houdt? Waarlijk, wat de Leydsche Burgerij uit de dagen des Belegs ons leeren moge, lijdelijke onderwerping predikt haar voorbeeld niet! Waarlijk, maurits bij Nieuwpoort geeft regt tot verwachtingen van de jeugd uit den Huize van Oranje, die niemand nog tot maatstaf onzer Prinsen heeft gebruikt. Waarlijk, frederik hendrik is een naam, nog door de goê gemeente gezegend, dewijl hare verlichting hem ter harte ging!.... Tromp daargelaten, - die, wij erkennen het, bij onzen Hollandschen Tory perfectly in keeping is, sedert de ruyter straks in éénen adem met het jonge Nederland werd genoemd, - tromp daargelaten, dewijl hij maar ten overgang tot de volgende verzen schijnt te dienen, klemt de tegenstelling slechts in den éénigen zin, dien de Heer engelen er niet aan zal willen toekennen! Pessimisten, als hij ons acht, - of zijn bekladders niet iets nog ergers? - geene overdrevene bewonderaars van het bestaande ten minste, en daarom verlangende de hand te slaan aan wat te verbeteren valt, als ik den vrienden van vooruitgang
zou heeten, is onze liefde voor vrijheid, vergeleken met die der vaderen, laödiceesch, hebben wij voor staatkundige ontwikkeling binnen'slands geen honderdduizendste over van wat zij veil hadden, om te mogen aanzitten onder de volken van Europa!
Er is zoomin in de aangehaalde verzen, als in de regelen, welke deze tirade besluiten, - en wier mededeeling ons door de opmerking ten pligt wordt, - er is in geen van beide een enkel blijk, dat de Heer engelen het navolgen van horatius vergat, uit sympathie voor de eeuw, waarin Holland der wereld den weg wees in ontwikkeling van alles, wat er goeds en groots is in nieuweren tijd! Om eene bekende plaats uit ‘zijn Flaccus’ nog eenmaal aan te brengen, getroostte hij zich eene greep uit later tijdvak, dan uit de dagen der glorie, met willem I aangelicht, met willem III ondergegaan, - de eeuw, waarin de fakkel der verlichting ten onzent van heldenhand in heldenhand overging, oldenbarneveldt en jan de witt onder de vorsten medegeteld, al boetten zij voor die plaatse duur. Im- | |
| |
mers, aan wat anders, dan aan zucht om na te bootsen, om na te knutselen hadden wij schier geschreven, aan wat anders wijt gij het, dat hij ons volk op het toppunt zijner grootheid schetst, een oogenblik vóór den Utrechtschen Vrede; dat hij dit doet, zonder dat u voor het minst het licht der gehandhaafde Hervorming uit het graf van den derden willem tegenstraalt; zonder dat u daardoor het doel der verschijning van ons Gemeenebest op het wereldtooneel duidelijk wordt?
Het is meer dan tijd, als de treurspelers zeggen, om onze aanklagte te staven door het afschrijven der plaats:
Of nog in later eeuw den oorlogsbliksem zwaaide,
Het bloedig Malplaquet met stapels doôn bezaaide,
En Frankrijks Sultan zelv' deed sidd'ren in zijn rijk.
‘Wat dorst ik - sprak verbleekt de trotsche Lodewijk -
Al te onbedacht op nieuw dien wolventeelt benaauwen?
't Is reeds een zegepraal te ontkomen aan hun klaauwen.
Dat volk, verpletterd door mijn reuzenmacht weleer,
Dat, eeuwig kampend met het alverdervend meir,
Hoe vaak verwonnen en in 't zwalpend nat bedolven,
Met hooger luister staag zich opheft uit de golven,
En nieuwe steden schept op 't overstelpte puin; -
Dat volk gelijkt den eik, die op der Alpen kruin,
Hoe 't buldrend stormenheir zijn bladrenkroon moog treffen,
Steeds krachtiger zijn top ten hemel blijft verheffen.
Geen Lernas waterslang, geen Colchis monsterdier
Verhief na elken slag 't verdubbeld hoofd zoo fier.
Ik zal voortaan met geen verwonnen krijgsbanieren
Versailles of St. Cloud! uw zaalgewelven sieren.
't Onzalig Oudenaerde en 't heilloos Malplaquet
Heeft Frankrijks gloriezon en perk en paal gezet.
En Friso, die 't heelal doet van zijn roem gewagen,
Zal voor geen heldenfeit, hoe moeilijk ook, vertsagen.
Ja, meer nog dan in de eeuw, toen 't machtig broederpaar,
Aan 't gindsche drassig strand Europas evenaar
Geklemd hield in de vuist, is Neêrland thans de rechter
Der volk'ren van Euroop en aller lotbeslechter.
Ja, Frankrijks krijgsroem taant voor Hollands koopvaardij
Niet voor Brittanjes macht of Habsburgs heerschappij.
Tot Holland richt ik dus mijn nederige bede:
Spaar Frankrijk en hergeef 't verward Euroop de vrede!’
Op bl. 29 der Korte Aanteekeningen worden wij verwezen naar de Vierde Ode uit het Vierde Boek van horatius, waar wij in hannibal's vergelijking van het Romeinsche Volk bij een' eik, bij eene hydra, bij een monster, bij wat niet al, de prototype dezer exclamatie van lodewijk XIV aantreffen,
| |
| |
zonder dat daar echter zoo vreemde namen, als Versailles en St. Cloud, of Oudenaerde en Malplaquet naast Lerna en Colchis eene bonte figuur maken. Het schijnt, dat Professor geel voor den Heer engelen ten minste vergeefs heeft geschreven: ‘En hoe kan mij het tegenwoordige beeld van den leeuw,’ - de Auteur van het Dichterlijk Vertoog maakt wolven van ons voorgeslacht, al zwemmen wij ook in de volgende regelen voor de honderd en eende maal in het water, - ‘en hoe kan mij het tegenwoordige beeld van den leeuw, wanneer het ter voorstelling van kracht en moed dienstbaar is, hoe kan het mij schrik aanjagen, als ik weet, dat de dichter den leeuw nooit in het woud heeft ontmoet, nooit hem zijne prooi heeft zien verslinden? Ik blijf bij die voorbijgaande schilderij even kalm als bij de leeuwenhuid, die ik met groote kunst opgevuld achter de glasramen van een kabinet zie grijnzen; want - het is maar een vel! Maar blijft de natuur niet steeds dezelfde? Is de eik,’ - hoe ik wensche, dat de liefhebbers van nabootsen deze les ter harte mogen nemen, zonder zich op de doorslaande minderheid van den boom van den Heer engelen tegenover dien van horatius ter verklaring van den gemisten indruk te beroepen! - ‘is de eik, is de ceder thans minder statig? Bulderen de orkanen nu anders dan in de Grieksche en Oostersche Oudheid? Neen, maar de tooverkracht dier schoone beelden is gebroken. Wanneer een dichter van onzen tijd ze schildert, weet ik niet meer wat ze hem ingeeft, zijne eigene ondervinding, zijne verbeeldingskracht, of zijne geleerdheid en zijn geheugen.’ Hier weten wij, dat we de vergelijking den laatsten hebben dank te weten; dat horatius, reeds vóór achttien eeuwen, haar hannibal in den mond legde. En wij verbeelden ons regt te hebben, tallooze malen als zij sedert werd gebezigd, bij die
beelden ‘in den ouden zin,’ met den fijnen Criticus, wiens woorden wij aanhaalden, vergunning te vragen, om, ‘zoo dikwijls ik ze zie terugkomen, niet uit te roepen: welkom, oude vrienden! maar in stilte te zuchten: ach, zijt gij daar alweêr!’
Mogt de Heer engelen dier stem gehoor weigeren, zijn Meester had het hem kunnen leeren:
Ja, wei' men in den bloemhof rond
En vlieg' men naar den Morgenstond
Maar zij 't op eigen wieken!
Daar plond'ren we als met aadlaarsklaauw
| |
| |
De gouden boomgaardvruchten!
Daar gaar' men frisschen hemeldaauw
Uit geen beneveld wolkengraauw,
Maar balsemvolle luchten!
Maar wee, die in 't gebaande pad
Schroomvallig om blijft kruipen!
Hem zal geen ruischend Hengstennat
Geen Godennektar druipen.
Neen, putten wij de welbron uit
Waaruit heel de Oudheid schepte:
De glorie is des stouten buit;
Onsterflijk maakt de gouden Luit
En aldus door dubbel gezag in het afkeuren van zulk navolgen gesteund, grijpen wij moed, om de eischen der kunst onzer dagen, die grootendeels het gevolg ‘onzer levenswijs, der verfijning onzer zeden, der beschaving’ is, te doen gelden. Versta men ons wèl, beter misschien, drukken wij ons duidelijker uit. Een deel des publieks zal de afgeschrevene plaats, als gij haar van het antieke beslag ontdoet, even stout als fraai vinden; niet enkel op het Tielsch Nanut, ook op ons Amsterdamsch Tooneel zal een daverend handgeklap het loon harer uitgalming zijn. Maar een ander gedeelte der lezers zal zich ook zonder eik en zonder slang en zonder monster aan hare onnatuurlijkheid en onwaarheid blijven ergeren; ja, de Heer engelen zelf, durven wij beweren, zal aan dat beschaafder gehoor bekennen, dat hij lodewijk XIV in proza zoo iets niet zou hebben laten zeggen. Is het wonder, dat eene poëzij ondergaat, die zoo veel overheeft voor effect? die zoo weinig weten wil van studie? Verbeeld u tegenover dezen soi-disant Grand-Monarque eens de schets, die de stift onzer eerste Schrijfster er ons van geven zoude, zoo zij wilde. Een zeventigjarige, ter prooi aan verveling, verlatenheid en verval, is niets ongewoons; maar die zeventigjarige louis quatorze, die de Groote heette; die zich den Onoverwinnelijke wanen mogt; die zeggen kon, gruwel als het was: ‘l'état c'est moi;’ - die zeventigjarige vis-à-vis Madame de maintenon, in vormelijke vroomheid boete doende voor een der zinnelijkheid gewijd leven; die zeventigjarige onder den indruk van den voorspoed der wapenen zijner vijanden, van den vloek, die eerst scheen uitgesproken over zijn huis, en zich nu ook dreigde te verzwaren over zijn volk! Ik heb u naauwelijks een' omtrek gegeven,
| |
| |
en echter gevoelt gij, dat de talentvolle hand, van welke ik gewaagde, het beeld niet ontwerpen zou. zonder de geschiedschrijvers dier dagen, zonder den historieschrijver van dat hof, zonder vooral voltaire te raadplegen; ook de Heer engelen deed het, getuigen een paar aanhalingen ter staving van der Hollanderen dapperheid bij Malplaquet, ten bewijze van het gewigt, door Hollands koopvaardij tegen Frankrijks krijgsroem in de schaal geworpen. Doch, helaas! dat aanhalen was ook alles, waartoe de Auteur van het Dichterlijk Vertoog zich bepaalde, waartoe hij le Siècle nog eens ter hand nam, vrees ik; een opstel in proza zou Jufvr. toussaint hebben verpligt te overpeinzen, waardoor lodewijk XIV in dien toestand werd gebragt, en welke middelen hij aanwendde, om er uit te worden gered; zou haar, na de vergelijking van vroegere en volgende gebeurtenissen, hebben uitgelokt eene verklaring te beproeven van het verband tusschen beide; ‘wij, poëten, nemen het zoo naauw niet. zoo'n rodomontadetje mag men wèl,’ zijn de eenige uitvlugten, die ik er voor den Heer engelen op weet, armzalige als ik haar heeten durf. Toch zou ik hem willen vragen, of zijne vingeren, die bijwijlen de veder der historie voeren, en dat niet zonder lof, of zij niet aarzelden, eerst om het heelal te doen gewagen van friso's roem, dat kras is, overkras; maar ten tweede en vooral, om ons, Hollanders, voor te stellen als Europa's lotbeslechters, een oogenblik vóór den Utrechtschen Vrede; bij welken wij het Barrière-Traktaat en een handelsverdrag met Frankrijk wonnen, ‘en dan hebt gij,’ zegt iemand, zoo waarheidlievend en gemoedelijk als pol het was in het schrijven zijner Algemeene Geschiedenis, ‘dan hebt gij de voordeelen opgesomd, welke ons Vaderland, bij den vrede van
Utrecht, voor zoo vele opofferingen, uitputting en dienstbetooningen plukte!’
En nu twee regelen, die in het gedicht onmiddellijk op de hulde volgen, ons door lodewijk XIV gebragt:
Zoo sprak ontroerd de diep vernederde despoot,
Toen Neêrland Neêrland was, in voor- en onspoed groot. (?)
En daarop het vervolg der plaats uit het handboek voor de historie van mijnen verscheidenen vriend:
‘Smadelijk durfde Engeland thans reeds Nederland honen! En in plaats van te antwoorden, liet men zich dit welgevallen; verbeeldde zich, dat men steeds met allen in vrede kon leven, gaf zich aan rust over, moeide zich niet verder met het buitenland, en verwaarloosde vloot en leger!’
| |
| |
Wenscht gij die grootheid weêr van 't glorierijk verleden,
Verjeugdigt dan den staat door wetten niet, - door zeden.
Slingelandt's geest kome ons ter hulpe! want al is de Republiek te gronde gegaan, sedert zijne waarschuwende stem te vergeefs op verbetering der toenmalige staatsinrigting aandrong, de Heer engelen schijnt het, als de behouders van alle tijden, met de tegenwoordige wel te kunnen stellen, mits wij maar, meer in Hollandschen dan Horatiaanschen zin, brave luï zijn. Behoeft de gestudeerde dan van den philister nog het betoog, dat wetten slechts de uitdrukking der zeden zijn, of moesten wezen, - dat beider invloed wederkeerig werkt? Prijs stellende op eene Grondwet, uit de behoeften des volks geboren, en daardoor in staat deze te bevredigen; - in de thans heerschende instellingen kluisters ziende voor de ontwikkeling der natie, teekenden honderden als ik de petitie aan de Leden der Tweede Kamer, om het Voorstel van het Negental niet met huid en haar te slikken, neen, in ernstige overweging te nemen, - de schoen knelde ons, zie eens, meester! of dat baten zou. Uit het gansche dichtstuk van den Heer engelen wil het mij niet helder worden, welke zijne gedachten zijn over het onderwerp, dat in den laatsten tijd ons beschaafd publiek niet enkel bezig hield, neen, hoog belang inboezemde, - durf ik niet eens tot de slotsom komen, dat hij het Voorstel, met zoo vele duizenden, zijne goedkeuring weigerde, dewijl het bij de gemeente grootere staatkundige verlichting onderstelde, dan hij haar toeschrijven mogt; - hoe ik het wende, er is geen vat aan!
Kweekt in de harten dan, Bataven! van uw jeugd
Die edle eenvoudigheid, die reine, zuivre deugd,
Die zich in stilte slechts voor weinigen ten toon spreidt,
(Gelijk de jonge vrouw bij Helmers, die haar schoonheid
Voor d' aangebeden man zelf te verbergen tracht)
Die 't echte kenmerk was van 't roemrijk voorgeslacht.
Ik weet niet, of mijnen lezers dat beeld van den bruiloftsnacht heugt, door helmers in zijne Hollandsche Natie voor de zedigheid van het Voorgeslacht gebezigd, in zooverre het zijne groote daden voor de nakomelingschap niet uittrompette (dat waar is), neen, te verbergen zocht (dat me minder waar schijnt); maar ik weet wel, dat het mij verbaast, het door den Heer engelen, die, blijkens een vraagteeken in zijne noten, het bij zijn' voorganger reeds niet zeer kiesch vindt, zoo veel valscher te zien herhalen. Of verdraagt zich, - zoo als hier de gelijkenis wordt toegepast hebben wij regt het te vragen, - verdraagt zich die schroom- | |
| |
valligheid, die blooheid, die schaamte met een volk, dat zich vrijvocht niet alleen, maar werelden veroverde?
Geen windrig marktgeschreeuw, geen buldrend uitbazuinen
Op 's Blinkerts hoogsten top of op de Zeeuwsche duinen
Van 'tgeen lofwaardig soms en edel wordt verricht!
De sterkste drijfveer zij bij elk 't gevoel van plicht!
Aux amateurs de aardigheden, waartoe de drie eerste regelen van deze vier zoo overvloedig stof opleveren; wij hechten ons aan den laatsten, om den Heer engelen opmerkzaam te maken, hoe hij ons in dezen zelf het wapen in de hand geeft, om het onmogelijke zijner theorie van hervorming der zeden, zonder die der wetten, aan te toonen. Toen nelson bij Trafalgar zijn vlootvolk bezielde met het eenvoudig, als ik durfde had ik geschreven, het antieke: ‘England expects that every man shall do his duty,’ toen wijdde hij zijnen landgenooten in die woorden de schoonste lofspraak, hun ooit gegeven, want in het gezigt van den dood, beriep hij zich bij hen niet op eene voorbijgaande opwelling van gevoel, of op eene hersenschim van eer, hij beriep zich op eene verstandelijke, zedelijke, gemoedelijke overtuiging! Pligt, immers het bewustzijn van dezen, wordt uit kennis geboren, en ik verklaar niet te weten, wat de Heer engelen van ons en voor ons wil, als hij eischt, dat het gevoel van pligt ons aandrijve tot alles, wat goed en groot is, en hij echter naar geen duidelijk begrip streeft, wat de staat van hem en hij wederkeerig van dezen vergen mag. Er volgen dertig regelen, in welke ons, bij opvolging, andermaal de eenvoud, vervolgens de tevredenheid, ten derde nuttige oefeningen, in plaats van koffijhuisgezwets, worden aanbevolen; maar ik wil den Dichter van Staatshervormen niet te kort doen, en schrijve, of zij u minder ergeren mogten, het laatste tiental over:
De wakkre jeugd begeer' bij stipte plichtbetrachting
Geen hooger, schooner loon, dan aller braven achting.
Ze ontbeer', waar 't zijn moet, met een mondvol broods te vreên,
En beef voor de armoê niet, maar voor de schande alleen.
In plaats van 't hooggezag baldadig te bedillen,
Leer zij voor land en vorst haar goed en bloed te spillen,
En sla, teruggekeerd (de roem zij haar genoeg)
Met Cincinnatus weêr de handen aan den ploeg,
En (meer dan alles nog) aan Gode de eer te geven:
Dit, dit zij de aanvang, dit het eind van al haar streven.
Overschrijvende, springt het mij voor de scheenen: op cincinnatus na luidt het schier Turksch! Offer u op, vergt de Heer engelen
| |
| |
van de jeugd, van den man zelfs [door den Romein, dien hij tot voorbeeld bijbrengt], offert u op voor uwen pligt, en wij zeggen het hem na, maar onder de mits, dat wij er ons Vaderland door baten, dat wij goed en bloed niet spillende, maar overhebbende, maar veilgevend ens Volk vooruitbrengen, en geene middelen, geene werktuigen strekken ter handhaving van den stilstand, die slechts een andere naam voor achteruitgang is, daar alles om ons heen zich ontwikkelt! Baldadig bedillen is laakbaar; maar onder eene volksvertegenwoordiging levende, onderzoeke de jongeling, of het kiesstelsel eene waarheid, eene hooge, eene allen heilige waarheid is: de lasten, die hij als man zal hebben te dragen, - de welvaart, waarvan hij als hoofd eens huisgezins zijn deel verwachten mag, - de veiligheid zijner have, - de vrijheid des handels, - de waardering zijner kennis, - het karakter in een' burger geëischt, - de maatschappij, waarin zijn kroost hem vervangen zal, die allen hangen er van af. Baldadig bedillen is geen mannenwerk; maar onder eene volksvertegenwoordiging levende, mag het, moet het den Heer engelen als mij ter harte gaan, wat antwoord ons gegeven wordt op de groote vragen van den dag: armenverzorging, - koloniën, - onderwijs, - volksregt, - wetenschap, - kerk, - en een oogenblik overwegens, verbeelde ik mij, volstaat bij hem, om mij toe te stemmen, dat hij beter zou hebben gedaan ter oplossing van deze zijn deel bij te dragen, dan in eene noot op het jonge Nederland, uit zijne seïden verwacht, eene vraag te doen, welke ons tot de mededeeling der regelen, waarop zij slaat, verpligt:
Zóó vormt ge mannen, die standvastig en rechtvaardig,
Den eedlen naam van vorst- of volksvertreder waardig,
Niet siddren voor den blik eens dwinglands, heet op moord,
Noch voor 't gebrul des volks, dat hen tot gruwlen spoort.
‘Het is de plicht van den echten volksvertegenwoordiger, waar het de waarachtige belangen des Vaderlands geldt,’ luidt de Korte Aanteekening, ‘evenzeer den civium ardor te verachten, als het vultus instantis tiranni kloekmoedig te trotseren. En het eerste is soms moeilijker dan het laatste.’ Tot zoo verre zal wel niemand iets tegen die plaats hebben, en evenmin tegen een twintig volgende regelen, waarin beweerd wordt, dat het dienen noch van de eene, noch van de andere staatspartij belangeloosheid van beginselen waarborgt, hoezeer de bovendrijvende, voegen wij er ondeugend bij, uit den aard de meest tastbare blijken van de zege te bedeelen heeft. Wie zou echter bij deze vindicatie van de voorstanders
| |
| |
des bestuurs het volgende slot verwachten: ‘Wanneer men bovendien de vroegere geschiedenis van ons Vaderland raadpleegt (schoon wij gaarne erkennen willen, dat die tijden nooit kunnen terugkeeren), dan ontmoeten wij meerdere en droeviger slagtoffers van de woede des volks, dan van de gewelddadigheid der regeerders. En wie zou niet liever met den ouden de witt door den als geweldenaar uitgekreten stadhouder willem II in eene korte gevangenschap naar Loevenstein gezonden worden, dan met zijne beide zonen door de Haagsche burgers geslacht, van één gescheurd, gebraden en verzwolgen te worden?’
Wij gruwen te zeer van dat evenaar houden, om in de vorstelijke schaal het grijze hoofd te werpen, dat oldenbarneveldt had behoord; maar als wij dus doende verklaren, dat de gedachte ons reeds afgrijzen inboezemt, dan zijn we rekenschap schuldig, waarom wij de plaats hebben aangehaald. Andermaal wenschen we die eenzijdige studie onzer vroegere staatkundige verdeeldheden te keer te gaan, welke, onder het beklagen of verfoeijen harer uitspattingen, de belangstelling in vaderland en vrijheid voorbijziet. die er de besten van beide partijen, uit beginsel, toe dreef. Gaarne beproeven wij dit, door de mededeeling der gewaarwordingen, welke een bezoek van de Residentie bij ons pleegt op te wekken; de Heer engelen heeft er, hoop ik, niet tegen, eens met ons naar 's Hage te gaan.
Een der schoonste zomerochtenden van dit jaar, de morgen van den 15den Junij, schitterde ons in het Bosch toe; uw geheugen zegt u misschien, dat het de dag was, tot Dank- en Bidstond ter gedachtenis van den slag bij Waterloo bepaald; wij bekennen het, wij waren niet ter kerke gegaan. Een man, in wiens schaduw we ons niet durven stellen, is verketterd, dewijl hij gedenkdagen van volksrampen afkeurde; wij zullen ons aan geen betoog wagen, dat na dertig jaren vredes de stof van den slag wat schraal wordt! Politiek, wij erkennen het gereedelijk, past niet op den predikstoel; maar te spreken van eene staatkundige gebeurtenis, zonder in de toepassing op het tegenwoordige verder te mogen gaan dan te vermanen tot tevredenheid... ‘komen wij ooit het Bosch in?’ hoor ik vragen. Als ge wilt, lezer! dan zijn wij reeds in zijne lommer; dan rijzen er bij u, als ze het bij mij deden, velerlei herinneringen op aan de vele helden uit het Huis van Oranje. Of zou het u nooit te moede zijn geweest, waar ge aan het einde eener schemerzieke laan het eikenloof zaagt nederzijgen, als deed het
| |
| |
dit naar den schedel van den eersten willem; als zaagt gij hem in het verre verschiet den ernstigen blik verheffen tot de Bron van het Licht; als zaagt gij hem in een oogenblik van afzondering opzien naar God, die den last eener nieuwe wereld aan zijne schouderen had toevertrouwd? Ons was het er dikwerf zoo, - ons voerde de verbeelding dien eigen ochtend, toen hengstgebriesch het stille landschap om ons heen uit de verte verraste, ons voerde zij terug tot de dagen, toen maurits wederkomst, aan het hoofd der vreemde Vorsten, die in zijne school den krijg leerden, aan het hoofd der dapperen, die met hem, bij Nieuwpoort misschien, hadden overwonnen, er het luchtruim daveren deed! Ter prooi als we waren aan de dubbele poëzij van den heldentijd onzes voorgeslachts en van de heugenis, dier plek verknocht, naderde ons de veldheerspluim telkens digter; zie, daar was het, of hij met krijgsmanszwier de toomen van het weêrbarstig ros kortte; daar groette het hoofd, dat op zoo veel lauweren bogen mogt, zijne heeren staten heuschelijk, en oldenbarneveldt trad hunnen kring uit, om hem Hollands hulde aan te biên! - En behoeven wij u te zeggen, zoo verre in de uitstorting van onze gewaarwordingen en gedachten in het Haagsche Bosch gevorderd, dat ze zich bij die beide hoofdfiguren niet bepaalden; dat een stiller schouwspel het gewoel, dat wij om ons heen waanden te zien, afwisselde; dat het wuiven van een' enkelen sluijer, slechts ten halve door de twijgen zigtbaar, er toe volstond? Het geviel op eene dier plekken bij de vijvers, waar schemerschaaûw en middagglans schijnen te wedijveren om de loofgordijnen, waarachter de boschnimf zich baadt; wie was het anders, die ons langs zweefde, dan Prinsesse amelia, wandelende naar het Huis, dat in een gedenkteeken harer huwelijksliefde zou verkeeren, voor den gemaal, die het hart van al zijne medeburgers te mijnen wist! - Maar uwe
fantasie beschaamt de mijne, want uit de wolk van stof, die ter zijde van ons opgaat, ziet gij de oogen eens ridderlijken jongelings luchten van minne en van moed; - reeds is hij ons voorbijgerend, hij, die niets ter wereld ducht dan de ruste, al werd zij door de zegepralen zijns vaders verkregen; - helaas! hoe vurig zijn hengst het verschiet verslinden moge, weêrlichtsnel als hij vliegt, de wolke, die zich over zijn hoofd verzwaart, volgt hem even snel, en het nageslacht zal twisten, of de dood willem den tweeden voor zijnen roem te vroeg of te laat heeft ingehaald! - Voor mij, met wien zou ik het in die morgenure, onder dien helderen hemel, door den stroom der
| |
| |
herinneringen voortgestuwd, hebben gedaan? ik naderde eene der plaatsen van het bosch, waar ochtendgloor noch avondluister door het loofgewelf dringen kan; waar het geboomte eene ongekorvene celle vormt; waar ge slechts de stilte hoort. En ik was eene wijle gelukkig in den waan, dat ik op de kunstelooze veldbank in het verschiet jan de witt zitten zag, jan de witt, die, na de zege op Frankrijk en Brittanje, 's Lands Vloot herbouwde in zijn gepeins! Er ruischte iets door de bladeren, een jagthond sprong te voorschijn, - wie mogt de jonker zijn, die hem volgde? Opgerezen zagen zij elkander aan, de voogd en de vorst, de roem van het heden en der toekomst hope; opgerezen zag de burger, die den drietand der zee zwaaijen mogt, den jeugdigen willem III aan, die bestemd was gewetensvrede te handhaven en te waarborgen voor half Europa!
Zietdaar mijne herinneringen uit het Haagsche Bosch op den jongsten gedenkdag van Waterloo; hebt ge lust, om te hooren, hoe ik er in werd gestoord?
Een enkel woord volstaat, om het u te zeggen: het publiek onzer dagen daagde op, - het draafde of het drentelde of het danste naar de Tent, - er zou muzijk zijn, de mode kwam, - verbaast gij er u over, dat mijne mijmering bitter eindigde? Al was ik niet onbillijk genoeg in die schitterzieke schare ons volk, ons geduldig, huisselijk, boven alles nijver volk te zien, welke waren er gehouden van de vele geloften, vóór dertig jaren aan den voet des kansels of voor het hoog altaar afgelegd? Wat waren wij in liefde voor vaderland en vrijheid, toen Gode zoo geestdriftig betuigd, gedurende een' menschenleeftijd vooruitgegaan? Vijftien jaren van die dertig waren wij met België vereenigd, en verbeeldden ons, dat strijdige belangen zouden zamensmelten; vijftien jaren van die dertig waren wij er van gescheiden, en het stelsel der volharding moge gevallen zijn, volharders hebben wij nog te over. Liberaal, zoolang men het den vorigen Koning geloofde, werden wij plus royaliste que le roi sedert het jaar 1830; het volk, aan de borst der vrijheid gezoogd, deed zich te goed op den lof van buitenlandsche alleenheerschers; onze schaal is des ondanks gestegen! Ik ken er, die dat alles aan willem I wijten, en niet begrijpen, dat zij dus doende ons vonnis vellen; de weêrhaan vervult zijne bestemming, door den wind te wijzen; maar wat dunkt u van eene natie, die van staatkundige geloofsbelijdenis wisselt naar den veranderlijken zin van eenigen vorst ter wereld? ‘Eendragt!’ riep men, schreef men, zong men; maar
| |
| |
waarlijk, ik wilde geene tweedragt, toen ik onder de ouderen van dagen, onder het geschetste publiek, onder de mannen van het vorige bestuur, vergeefs naar de hoofts en de bickers omzag, die voor maurits en voor willem den tweede well van zwichten, maar niet van plooijen wisten; die geloofden aan de magt van zedelijken moed. We wijken voor niemand, gelooven wij, in eerbied en gehechtheid aan het Huis van Oranje; maar om den wille van dat Huis zelf, we wenschten, dat de laatste vijf en twintig jaren mannen hadden opgeleverd, niet van die staatkundige partij, maar mannen van dien staatkundigen stempel; en de Heer engelen houde het ons ten goede, dat wij daarom geen' vrede kunnen hebben met de verzen, waarin hij aan onzen Koning willem II zegt:
Dien naam droeg ook de telg uit uw doorluchten stam,
De krijgsheld, die, ten spijt van 't muitziek Amsterdam,
Den overmoed bedwong van 's lands geweldenaren.
Plebejer als we zijn, eischen wij in naam der historie niet enkel eerbied voor de gevallene grootheid onzer patriciërs: eischen wij onpartijdige waardering van bezielende beginselen; eischen wij die, gelooven wij, met dubbel regt in een' tijd, die zich op zijne beginselloosheid verheft! Vurig als wij verlangen, van onzen tijd als we zijn, dat het democratische element zich ontwikkele, eerbiedigen wij in jan de witt een genie, dat aan willem III slechts ééne kans liet, ooit in zijne voorvaderlijke waardigheden te worden hersteld, die van een groot man te zijn, die van hem te overtreffen. Verre er van de herleving van vroegere geschillen te verlangen, - het zou het onmogelijke gewenscht zijn, al ware het wenschenswaard, - vreezen wij niets zoo zeer als een volksgeest, ‘die loomheid wijsheid acht,’ en onverschilligheid vaderlandsliefde! Verwondert het u nog, dat we, bij het uitgaan van het Bosch, ons beklaagden, geen' vondel, ons beklaagden, zoo gij den sprong duldt, geen' thomas moore, geen' béranger te hebben, in staat dezen tijd te tuchtigen met het roemrijk verleden, in staat, om de jeugd te bezielen met een' anderen geest dan den slaafschen, die gedurende de laatste vijftig jaren voor allerlei heerschappij even vreesachtig boog? ‘Zoo iemand zou personeel worden,’ denkt ge, en geeft dus doende den gebreken een' vrijbrief: ‘zoo iemand zou profaan zijn,’ zegt ge, alsof gepleisterde graven niet verdienden te worden ten toon gesteld! ‘Zulk een zedegisper zou zelf zedelijk zeer hoog moeten staan!’ Toegegeven, - zouden zij daarom zoo zeldzaam zijn?
| |
| |
Beschuldig ons niet van onopregtheid, dewijl wij in den aanhef van dit opstel wenschten, dat de Heer engelen de debatten over de Grondwetsherziening te 's Hage had bijgewoond, ‘hoezeer door behoudende beginselen bezield.’ Openhartig bekennen wij te gelooven, dat hij dan het onhollandsche van de laatste zou hebben ingezien; maar al ware de uitslag anders geweest, al had hij voor de vrienden van den vooruitgang even weinig sympathie blijven gevoelen als hij thans doet, gispende of geeselende zou hij ons hebben geleerd en gebaat! De waarheid moge zeer doen, zij wondt - om te heelen; - rethorische exclamatiën daarentegen, op geenerlei staatkundig stelsel gesteund, rethorische exclamatiën als die, welke onze Auteur tot den Koning rigt, wekken eenen medelijdenden glimlach, of een spotziek: ‘à l'impossible nul n'est tenu!’
Of is het niet het onmogelijke geëischt, als de Heer engelen van Zijne Majesteit vergt:
Snel gij ter redding toe, gij, de eer van Nassan's loten,
Die nooit het bloed verzaakt, waaruit gij zijt gesproten!
Toon meer dan krijgsheld, meer dan Koning u aan de aard:
Wees schepper van een volk, uw heldengrootheid waard.
Ik weet het, Neêrlands Vorst! hier zal geen staatswet baten,
Geen doode letter toch verlevendigt de staten.
Maar wie in 't heil zijns volks het doel zijns levens ziet,
O wat vermag die Vorst, die Godsgezalfde niet?
We zijn misschien subjectief, als wij de remeniscentie uit de Israëlietisch-Nederlandsche Dichtschool wraken, welke ons in den laatsten regel ergert; maar toestemmen zal men ons, dat niemand, zelfs het Negental niet, zoo veel van het Hoofd des Staats vergen durfde, als in dit omtooveren ligt opgesloten! Hoe bescheiden is, in vergelijking, onze tegenwoordige Grondwet jegens den Koning; hoeveel meer eischt zij daarentegen van het vertegenwoordigde Volk! Hier is welligt horatius in zijne kracht, in augustus een God begroetende; maar een horatius der negentiende eeuw zou, gelooven wij, bepaalder uitgedrukt hebben, wat hij wilde, dan het ons gegeven is uit de volgende regelen te vatten. De verzen, die hun voorafgaan, gewagen van Graaf willem II, den Roomsch-Koning, en van Prins willem II van Oranje:
Gij, tweede willem! meê gij zijt dien eernaam waard,
Maar (dank zij de Almacht!) bleeft tot Neêrlands heil gespaard,
(Al vloeide uw edel bloed, o roem van Nassau's helden!
Hier bij den Viersprong, ginds in Salamancas velden.)
Ja, ridderlijke Vorst! van u wacht Nederland
| |
| |
(Als Rome in Flaccus eeuw van 's grooten Caesars hand,
Toen 't buldren was bedaard van staats- en oorlogsstormen)
Het lijdt geen' twijfel, dat Z.M. de vergelijking te vleijend zal vinden, - en wat ons vaderland betreft, wat hadden wij in 1813, dat naar Rome of Romeinen zweemde? wat hebben wij er in 1845 van?
Van U in de eerste plaats een wettig staatshervormen.
Geen nietige aardwal, die bij d' eersten aanval zwicht,
Moet tegen 't klimmend tal bespringren opgericht;
Dit voelt gij: - hechter burcht moet Nederland omwallen.
O richt dien burcht op! -
Dat heeft men van epithetons, die anachronismen zijn! Zonder het ‘ridderlijke,’ dat de een den ander' naschrijft, maar waaronder men toch wel niet meer te verstaan heeft dan de hoedanigheden, welke men in ridders het hoogst plagt te schatten, waarmede men tegelijk bevalligheid van gebaren, dapperheid van hart en hoog gevoel van eer meent uit te drukken, zonder dat banaal geworden epitheton ‘ridderlijk’ zou de Heer engelen niet aan ‘den burcht’ hebben gedacht, die ons als een Chinesche muur van het beschaafde Europa dreigt af te sluiten!
Schraag de poging van hen allen,
Die - niet in wetten, nu verhemeld, straks veracht,
En telkens weêr herzien en telkens weêr verkracht, (?)
Niet in beknib'ling van het Koninklijk vermogen,
(Men werp vrij 't stikziend volk een handvol zand in de oogen) -
‘Zoo ben ik toch tevens van oordeel, dat in soortgelijke aangelegenheden de gevoelens ook van weinigen, ja van een enkel individu behooren geëerbiedigd te worden,’ enz. Voorrede van dit dichtstuk.
Maar in ontwikling van echt-Nederlandschen geest
Die zich door eenvoud, trouw en godsvrucht allermeest,
En door onwrikbren moed in 't strijden openbare
Voor Kerk en Land en Vorst, het eenige en het ware
Herstellingsmiddel zien voor 't dierbaar Nederland!
Strijden, tegen wien en voor welke Kerk? Ik wenschte, dat da costa ook eene rekenschap zijner gevoelens over de staatkundige bewegingen onzes tijds in het licht gaf, we zouden dan voortaan van die onbepaalde uitdrukkingen zijner volgelingen of vrienden bevrijd zijn.
O Koning, grijp Gij zelf dat middel bij de hand!
Gij wilt het en vermoogt. Met U gewijde harten
Gereed om op uw wenk en nood en dood te tarten.
| |
| |
Vest al wat wèl denkt op uw zetel hoopvol 't oog.
Wat Nassau, die de hoop der burg'ren ooit bedroog?
Houd het ons ten goede, lezer! dat wij andermaal uw geduld op de proef stellen; dat wij u uitnoodigen u nog eens in gedachte met ons, op den jongsten gedenkdag van Waterloo, in de omstreken van 's Hage te verplaatsen, maar thans aan de andere zijde der Hofstad, thans op het Scheveninger strand, thans aan zee. Het was middag, en de woelige wateren van den Oceaan effenden zich ten glansrijken spiegel; zelfs het melodisch golfgeruisch verflaauwde; onze blik staarde vruchteloos in het verre verschiet. Er was geen vaartuig, dat aan den gezigteinder opdoemde, geen schip, dat u als mij in een dergelijk oogenblik de verzuchting zou hebben ontlokt: ‘of het eene vloot ware als onze vaderen verbeidden!’ En echter - geloof mij, ik ben geen ossianist, die de geesten der verscheidenen uit de sluijers van den nevel ziet opdagen, - en echter - ik getuigde straks, dat de glansen der zonne schitterden omlaag als omhoog, - en echter bleef voor mij die leêgte niet ledig; echter verschenen en verdwenen in die ruimte zwevende gestalten aan den trans. Hetzij ik onder den indruk verkeerde van eene der schoonste veraanschouwelijkingen der gedachten van Dante door ary scheffer's penseel; hetzij de zweem van eeuwigheid, dien de zee somwijlen heeft, zijn' invloed gelden deed, statig en stil, maar onbeschrijfelijk somber tevens, gleden zij boven den waterspiegel voort, de geesten, die vóór dertig jaren over Europa's toekomst beschikten, - de beheerschers der wereld, die geworden waren, wat zij naauwelijks meer geloofden te zijn: eene handvol stofs, - de Magten op het Congres te Weenen vertegenwoordigd, de Mogendheden van het Heilige Verbond! Wat is u, als vreesdet gij, dat ik mij in deze vlugtige schets van gewaarwordingen en gedachten vermeten zou een visioen des oordeels te schrijven? ik steiger zoo hoog niet; maar bedriegen zou ik mij op mijne beurt in u, zoo ge niet reeds onwillekeurig de
verwachtingen der volken in 1815 hunnen toestand in 1845 tegenoversteldet; zoo het u dan nog verwonderde, dat ik den rouw, waaronder hoofd bij hoofd dier verscheiden Vorsten gebogen ging, begreep. Duitschland, Italië, Polen, Ierland, iedere natie, die hare geestdrift in teleurstelling zag uitdooven, die hare nooden in kreten en klagten des opkomenden geslachts kond doet; half Europa schier stemde in met de zuchten der zich verheffende zee; ‘dertig jaren,’ waan- | |
| |
de ik te hooren, ‘dertig jaren wachtten wij vergeefs!’ En het was, of die afgetreden heerschers, statig en stil, maar onbeschrijfelijk somber tevens, voortglijdende onder die zoele zomerzon, het was, of zij ooren hadden voor den weeroep der wereld; al zwaarder drukte koninklijke, keizerlijke en driedubbele kroon. ‘Te laat!’ klonk het uit de hoogte, ‘te laat!’ om den wille dier vleijerij, die hen hier in weelderige rust plagt te wiegelen, maar buiten welker bereik zij waren gedaald in den schoot des grafs; ‘te laat!’ al greep hen de overtuiging aan, dat iedere belemmerde ontwikkeling des menschdoms tegen hen getuigen zal bij God!
Een droom, een dichterlijke droom, zegt men misschien; maar de Hemel geve, dat er nooit iets dergelijks van onzen geëerbiedigden Koning te droomen of te dichten valle. Onze mijmering nam geen einde, eer wij de bijzonderheden hadden opgesomd, die er hem, die er ons voor schenen te waarborgen. Schier zoon dezer eeuw, moge een visschersvaartuig, als er bij tientallen voor ons lagen, hem in ballingschap hebben medegevoerd, van zijne lippen hoorde de vrijheid verwensching noch vloek, al was een vroeger geslacht onder het najagen harer schaduw den vreemde in de armen gevallen, den vreemde, die ons in ketenen klonk! De zoetste heugenis zijner jongeling schap, wat anders kan ze zijn, dan het welkom, waarmede hem ons volk ontving, toen hij het burgerschap van zijn herboren vaderland met zijn bloed had bezegeld? Spanje zag zijne eerste heldenfeiten; maar zoo zijne jeugd er getuige was, welke opofferingen de trouw eens volks voor zijne vorsten veil heeft, de rampzaligheden, door de toekomst voor het schiereiland in den schoot gedragen, moeten het zijn' rijperen leeftijd helder hebben voorgespiegeld, hoe beklagenswaardig de natie is, welker bestuur niet aan de spits der beschaving staat; moeten hem achteruitgang ten gruwel hebben gemaakt. Oor als hij betuigde te hebben voor de klagenden, toen de Vereenigde Nederlanden nog het voorwerp waren van der naburen nijd; oog als zijne ervaring hem moet hebben bedeeld voor de teekenen der tijden; hart zonder vreeze als hij heeft, wat zou hem weêrhouden te waarderen, wat er billijks schuilt in de wenschen van hen, wien de waarheid liever is dan zelfs zijne gunst? Ons beroepende op de gedenkrollen onzer historie, welke geene andere zijn dan die van zijn huis, verkondigt hunne vlugtigste inzage, en is het tevens hunner strengste studie laatste les, dat de eerste willem slaagde door het volk,
| |
| |
dewijl hij voor geheel dat volk vrijheid eischte! - En vergelijk dan eens, hoe diep de stoutste bede onzer eeuw beneden de hoogte blijft, waartoe hij de Vaderen voor de zijne te heffen zocht, waartoe hij hen, voor zooverre zijne en hunne krachten reikten, opklimmen deed!
God geve, dat zoo doorluchtig een voorbeeld ontgloeije ter navolging! - hoe willig zouden wij dan eene waarheid groeten in de woorden van onzen dichter:
O grootscher eerlaurieren
Zijn Uwer, dan de faam vlocht om Uw krijgsbanieren.
Onsterflijk wordt uw naam gehuldigd!
Eene enkele opmerking besluite dit te lange geding, - terwijl het den lezer blijve overgelaten een oordeel zamen te vatten, dat wij ten minste hebben getracht veelzijdig te staven; - eene enkele opmerking, in stede van den wensch, dat een volgend dichtstuk van den Heer engelen meer sympathie vinde, dan wij dit durven beloven; - als hij zonder dezen niet van onze belangstelling in zijnen arbeid, in onze poëzij overtuigd is, dan zou die verzekering toch luttel baten! Op bl. 25 van het boekske treffen wij in eene noot de volgende uitdrukkingen aan: ‘Inderdaad moet de Natie wel diep, wel onbegrijpelijk diep gezonken zijn, wanneer men geloof hechten mag aan de redenen, waarmeê de voorstanders eener grondwetsherziening hunne meening pogen door te drijven. Zoo hoorde men immers meer dan eenmaal beweren, dat het getal onderteekenaars van de petities, bij de Staten ingediend, daarom alleen zoo gering (ja, wel gering!) was, dewijl -’
Een oogenblik - welk waarom verwacht gij op dit daarom?
Eene gedachte misschien als die, welke ik onlangs bij een Engelsch staatkundig schrijver aantrof, en welker waarheid de mannen van het Voorstel over de teleurstelling hunner poging troosten moge; eene gedachte als de volgende: ‘Eeuwen lang duldt de mensch, dat men hem onregt doe, dewijl hij voelt noch weet, dat het onregt is; hij wordt het ongelijk, hem van buiten aangedaan, niet gewaar, eer er in zijn binnenste eene ontwikkeling hebbe plaats gegrepen. De eigenaars van slaven handelen daarom in hunnen geest even voorzigtig als verstandig, wanneer zij hunnen negers alle andere opvoeding dan de natuurlijke ontzeggen; maar hunne bekrompenheid bedriegt zich, als zij gelooven, dat het in hunne magt staat de ontwikkeling der begrippen te verstikken, dat hen heerschappij over den voortgang der gedachten is verleend. Iedere
| |
| |
groote staatkundige beweging is een groot opvoedingsverschijnsel; het verpligt geheel het inwendig wezen belang te stellen in wat de uitwendige wereld gebeuren ziet: en de gedachten, van buiten tot ons gekomen, brengen in ons binnenste eene volslagene gedaanteverandering te weeg.’
Gij bedriegt u, zeg ik, als ge meent, dat het dewijl u door eene gedachte als deze leiden zal tot de verklaring, dat het getal onderteekenaars grooter zou zijn geweest, zoo ten onzent de waan nog niet zoo algemeen ware, dat het bekende patriotje spelen en het betrachten van zijn' burgerpligt ongeveer hetzelfde is. Gij bedriegt u evenzeer, als gij vermoedt, dat men ook in Tiel zal hebben opgemerkt, hoevelen uit belangstelling in den vorm van hunne eeredienst er zich van hebben onthouden hunnen naam onder het verzoekschrift te zetten; hoe de protestanten bang zijn geweest voor de katholijken, zoo als de katholijken beweerden het op hunne beurt voor de protestanten te zijn, terwijl er, door de behouders quand même, van die dubbele vrees dubbel partij te trekken viel, - gij bedriegt u, herhale ik voor het lest, zichier eindelijk het dewijl van de noot:
‘Dewijl nagenoeg alle ambtenaren en ambtbejagers in den lande, wier aantal legio is, van de onderteekening teruggehouden werden door de vrees van aan de Regering te mishagen. Indien dit waarheid is -’
Doch gij gevoelt, dat de Heer engelen het geen oogenblik gelooft, en ik ben er verre van Zijn Ed. op dat punt te willen bekeeren, als hij mij maar vergunt te eindigen met de woorden van göthe, de uitzonderingen uitzonderende:
Die Priester vor so vielen Jahren
Waren als wie sie immer waren
Und wie ein jeder wird zuletzt
Wenn man ihn hat in ein Amt gesetzt.
War er vorher wie ein' Ameis krabblig
Und wie ein Schlänglein schnell und zabblig,
Wird er hernach in Mantel und Kragen
In seinem Sessel sich wohlbehagen.
Und ich schwöre bei meinem Leben!
Hätte man Sanct Paulen ein Bisthum geben:
Poltrer wär' worden ein fauler Bauch
Wie caeteri confratres auch.
|
|