De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 459]
| |
(Uit de gedenkschriften van een' Vaudevillen-schrijver.)Te dier tijde (1803) zag men te Parijs, op den hoek van de straat de Lancry en den boulevard-Saint-Martin, den onaanzienlijken gevel van een' kleinen schouwburg, welken zich oude liefhebbers der dramatische kunst nog met welgevallen herinneren. Binnen de bekrompen ruimte van weinige vierkante voeten, werden in dezen een troep jonge tooneelspelers met den paplepel opgevoed, die bestemd waren, later den roem van het Fransche Tooneel te handhaven. Dat tooneel was de wieg van Monrose, Michaud, Juliet, Lesage, van de beide Lepeintre's, den ouden en den dikken, enz. enz. Men gaf er alle genres, vaudevilles, comedies, zoo in proza als in verzen, met verandering van schermen, vliegende, zeide men, en balletten, die uitgevoerd werden door een twaalftal dansers, die nog in buisjes staken. Beschouw door een' goeden kijker het groot marionnetten-tooneel van Duponchel, met zijne duizende poppen, zijne blinkende kleederpracht, zijne overheerlijke schermen; keer vervolgens den kijker om, en gij zult een juist begrip hebben van het tooneel der jonge kunstenaars. Onder het vaderlijk bestuur van M. Foignet, een' man uit duizenden, over wien ik later spreken zal, waren de spelers in twee troepen verdeeld, die van den grooten en die van den kleinen rooster. Op den eersten waren die sujetten aangeschreven, welke den leeftijd naderden, waarin men ophoudt op den boulevard krijgertje te spelen, om zich aan edeler uitspanningen over te geven, als, touwetje te springen of vliegers op te laten. Wat hen betreft, die op den kleinen rooster stonden, en bij welke het minimum, der grootte, liever der kleinte, onbepaald was, ik weet hen niet beter te vergelijken, dan bij eenen keffenden, weerbarstigen en hongerigen hoop geleerde honden. Eene repetitie dier kleine mannetjes leverde een zeldzaam schouwspel op, als zij hunne rollen al haperende opzegden, en geholpen en beknord werden door hunnen meester, M. Dorange, terwijl hunne moeders, die met angst al hunne bewegingen volgden, beefden, dat de beau Léandre of de Père noble in het gat van den souffleur zoude vallen. Men begrijpt, dat er met zulke spelers niet aan te denken viel, de tucht te stijven, door hun geldboeten op te leggen. De gewone straf was het zetten op water en brood, dat, naar de zwaarte van het misdrijf, tot een | |
[pagina 460]
| |
volslagen vasten verhoogd werd. De jongste Lepeintre stond toen op den kleinen rooster, - het spijt mij, dat ik het zeggen moet; maar hij behoorde tot diegenen, welke men meest van allen tot een streng diëet verpligtte. Men ziet, hoe ver men het met zulk een' levensregel brengen kan. De auteurs van den schouwburg waren bijna van dezelfde gestaltenis als de acteurs, ten minste wat ondervinding van het tooneel betreft. De goede en lustige Désaugiers; Henrion en Jacquelin, toen twee vermaardheden; Rougemont, die, onder zoo vele aanspraken op roem en eer, ook die telt mijn medewerker te zijn geweest; Alexandre Piccini, die niet meer maanverwisselingen beleefde, dan hij partities van melodrama's schreef; Foignet, de zoon, die te gelijk jeune premier, arlequin en compositeur was; Mr. Guilbert de Pixérécourt, dien het genoeg is te noemen, en vele anderen, met de optelling van wier namen ik het geheugen mijner lezers niet wil vermoeijen, waren de schitterendste starren van die pleiade van auteurs en compositeurs. In dien tijd kwam ik te Parijs, met eene portefeuille zwanger van een vaudeville en eene opéra-comique; ik brandde van ongeduld, om ze van de vracht te verlossen. Ook repte ik mij, zoodra ik uit de Diligente gestegen was, (dus noemde men in dien tijd den postwagen, die mij uit mijne provincie gebragt had, en welke op den afgrijselijken weg twaalf mijlen per dag aflegde, in de manier der bedevaartgangers van St. Jacob, twee schreden vóórwaarts, tegen ééne achterwaarts), ook repte ik mij, zeg ik, een' blik te slaan op de tooneel-aankondigingen, welke aan de hoeken van de straat Montmartre reeds toen zulk een bontkleurig voorkomen gaven. Er heerschte reeds in dien tijd dezelfde aristocratische orde in de plaatsen, welke zij bekleedden: die der groote schouwburgen stonden boven aan, twee voet boven den man; die der kleine waren, ongeveer op denzelfden afstand, van het slijk der straat geplakt. Bij den eersten blik was ik zedig genoeg, om te begrijpen, dat ik niets beters konde doen, dan de oogen zoo veel mogelijk neêr te slaan; mijn blik bleef op de aankondiging van het tooneel der jonge kunstenaars rusten. Den volgenden dag klopte ik aan de deur van een huis op de place de Victoires aan. Dáár woonde M. Foignet, de directeur van den schouwburg, uit welken de zon van mijnen roem zoude oprijzen, de man, wiens alvermogenden wil ik het regt moest toekennen: d'Ecraser dans son oeuf mon aigle impériale. Alleen zij, die bij ondervinding weten, hoe een jong, negentienjarig auteur te moede is, wanneer hij voor de eerste maal zijns levens een' schouwburg-directeur van aangezigt tot aangezigt zien zal, kunnen zich een denkbeeld maken van de verschrikkelijke | |
[pagina 461]
| |
hartklopping, die mij kwelde, toen eene oude dienstmaagd mij in eene spreekkamer verzocht te gaan, en de deur achter mij digt sloot. Ik had langer dan een vierde uurs gewacht, toen ik een' klein man, van ongeveer vijftig jaren, zag binnenkomen; die mij op een' haastigen, maar echter niet ruwen toon vroeg, wat ik verlangde; het was M. Foignet. De beide manuscripten, die ik, in iedere hand ééne, gereed had, ontsloegen mij van de moeite van een antwoord, of liever: het ongeduld van eenen zoo gevreesden directeur liet er mij geen' tijd toe. ‘De droes, jonkman!’ riep hij uit, ‘twee stukken te gelijk? Gelooft gij, dat ik tijd heb, om dit alles te lezen? Maar, laat ons echter zien!’ en hij sloeg een' blik in een mijner handschriften. ‘Ha! ha! een vaudeville. Twaalf personen! Mercurius, Pluto, de ziel van een' leverancier, de ziel van eene coquette... - Het tooneel speelt in de hel. Wat beduidt dit?’ ‘Het is eene revue.’ ‘Eene revue in de hel? een aardige inval! Spreek er M. Dorange over; misschien past het hem voor den kleinen rooster; hij toetst die kluchten en laat ze spelen. Geef mij het andere manuscript.’ Zwijgende reikte ik het hem over. ‘De drie Kersenboomen, opéra-comique. Dat is mijne zaak. M. de Schout, Mathurin, Mathurine, Colin, Colette. Ha! ik zie het al, uit de school van Favart, het is de beste, en die verzen vloeijen als water: o Mon amie,
Douce et chérie,
Viens sur mon coeur;
C'est la tendresse,
Qui fait sans cesse
Le vrai bonheur!
Niet kwaad, de ware stijl voor een' opéra-comique. Ik heb in mijn' laatsten opéra een duo gemaakt, die dezelfde rijmen heeft. Ge zijt musicus?’ ‘Ik ben een groot liefhebber der muzijk.’ ‘Men moet het zijn, zoo men verzen voor een' opera wil schrijven. Uw naam, als ik u verzoeken mag?’ ‘Helaas, Mijnheer! ik heb er nog geen'. Dit zijn mijne eerste werken. Ik ben gisteren in Parijs gekomen.’ ‘Ik vermoedde het, maar dit maakt niets uit, geen tweede zonder eerste. Ik ben ook eens begonnen, ik, die hier voor u sta. Kom mij morgen ochtend, precies te tien ure, bezoeken; dan zullen wij uw' opéra-comique lezen.’ Men verwacht, dat ik op mijn' tijd paste; en men bedriegt zich, want het tegendeel had plaats. De aandoening, welke mij deze | |
[pagina 462]
| |
ontmoeting veroorzaakte, was zoo sterk, dat ik den ganschen nacht geen oog look, en eerst tegen den ochtend insluimerde. De klok sloeg tien ure, toen ik eensklaps ontwaakte, verschrikt door de gedachte, dat het afgebeden uur verstreken was. Weinige oogenblikken waren genoeg, om mijn toilet te maken, en hijgende trad ik de kamer des directeurs in. ‘Mijnheer!’ voegde mij M. Foignet toe, met de waardige en gestrenge houding eens Konings, dien men heeft laten wachten, ‘zie op de pendule; het is half elf ure; gij hebt mij das een half uur doen verliezen. Denkt gij, dat iemand als ik n'a qu'un chat à fouetter?’ Hij had gelijk, niemand was meer met bezigheden overladen dan hij, en er stonden in het vóórvertrek een half dozijn marmotjes te wachten, op wie het spreekwoord misschien letterlijk zoude worden toegepast. Ik verontschuldigde mij zoo goed mogelijk, en de lezing begon. Er zijn voorvallen in het leven, die wij niet kunnen verklaren, dan door ze aan de predestinatie toe te schrijven. Het was zeker bepaald, dat mijn opéra-comique door de jonge kunstenaars zou worden gegeven, dewijl zij niet voor de vuist geweigerd werd, toen ik haar allerarmzaligst had opgedreund. Zoodra ik, tot groote blijdschap van mijn' toehoorder, aan de finale was gekomen, zeide hij: ‘Ik heb het begrepen, nagenoeg ten minste; er steekt iets goeds in dat werk; ik zal het, met eenige wijzigingen, doen opvoeren. Den eersten raad, dien ik u te geven heb, is, nooit weder zelf uwe stukken voor te lezen; gij zoudt den Tartufe doen weigeren. Wat dezen opera betreft, ik geloof, dat wij er iets van maken zullen. Ik zal u tot musicus een' mijner vrienden geven, een' man van verdienste, waarmede ik u gaarne in kennis wil brengen. Ik beloof u, dat ge niet lang op de vertooning zult hebben te wachten.’ Inderdaad, acht dagen later bevond mijn dichtstuk zich in de handen van M. Desvignes, een' uitstekend compositeur, die later Lesueur als kapelmeester van Notre Dame opvolgde. Twee maanden waren naauwelijks verstreken, reeds waren de repetitiën begonnen. Ik zal nooit de aandoening vergeten, welke ik ondervond, toen ik de acteurs voor de eerste maal hunne rollen hoorde opzeggen; het was mij, als hoorde ik mij zelven spreken, als zag ik mij zelven gaan. Mijn hoofd duizelde. Mijn hart werd overstelpt van vreugde; mijn trots kende geene grenzen, toen ik, op den dag der algemeene repetitie, dertig muzikanten in het orchest zag, de schermen op hunne plaats, de acteurs, de koren op het tooneel, en dat alles, om mijne gedachte te verwezenlijken! Geen Generaal kan zoo voldaan zijn aan het hoofd van zijn leger! Helaas! die roemvolle dag was bestemd, voor mij een dag te worden van vreeselijke beproeving!... | |
[pagina 463]
| |
Ik had mij, naar gewoonte, in het midden van het parterre geplaatst, om het effect van het stuk beter te kunnen beoordeelen, vooral de decoratiën, van welke ik zelf de teekening had geleverd; daar hoorde ik een' der werklieden van het tooneel, die naast mij stond, tot zijnen makker zeggen, in wien ik, om de sterke olielucht, welke hij verspreidde, een' lampen-aanstekers-jongen herkende: ‘Zeg toch, François! hoe heet dat stuk?’ ‘De drie Kersenboomen.’ ‘Dat is gek. Ik zie daar wel drie jannen van boomen, den eenen heel achter, de beide andere op zijde van het tooneel; maar ik zie scheel, als het geene appelboomen zijn.’ ‘Meen je 't?’ ‘Zeker. Hoe zuinig je bent op de olie van de lusters, het is klaar, dat het geene kersenboomen zijn.’ ‘Ik begrijp het, jij niet? ze zijn hier gezet als figuranten. Van avond bij de representatie zullen er wel andere wezen.’ ‘Je hebt gelijk; maar het zijn drie jannen van boomen.’ Het begin van dit gesprek had mij niet weinig ontrust; maar de oordeelkundige aanmerking, waarmede het eindigde, stelde mij tevreden, en ik luisterde bedaard tot het einde der repetitie. Toen echter spoedde ik mij in aller ijl naar het tooneel. ‘Welnu,’ riep mij M. Foignet toe, zoodra hij mij gewaar werd, ‘zijt gij voldaan?’ ‘Ik ben verrukt, alles was voortreffelijk. Ik wensch slechts, hoe eer hoe liever, die leelijke, groote boomen verwisseld te zien.’ ‘Verwisseld? en waarom?’ ‘Omdat het appelboomen zijn, en dat wij kersenboomen moeten hebben.’ ‘Waarlijk, ik had er geen acht op geslagen. Maar is dan het hoofd van Germain op hol!’ (Die Germain was de Ciceri van het tooneel.) ‘Wat beduidt dit, Germain? Waarom hebt gij de boomen der decoratie vergeten?’ ‘Maar, Mijnheer! staan zij er niet?’ ‘Hoe, staan zij er?’ borst ik uit, met kwalijk verborgen onrust. ‘Het zijn geene kersenboomen.’ ‘Wat maakt dat uit?’ ‘Wel, het stuk heet....’ ‘Het spijt mij zeer. Ik heb drie boomen op uwe teekening gezien, en daar ik deze in het magazijn had, heb ik ze gebruikt. Men dringt er zoo zeer op aan, dat ik alles moet uitzuinigen, dat ik zoo min mogelijk iets nieuws maak.’ ‘Dat kan zoo niet blijven,’ zeide ik, mij, met smeekende gebaren, en bijna tranen in de oogen, tot den directeur wendende: ‘Gij zult het stuk doen vallen.’ | |
[pagina 464]
| |
‘Het is zeker, dat het vreemd zoude staan. Maar luister, Germain! zoudt ge niet, met goeden wil en veel hulp, die boomen nog vóór den avond kunnen overschilderen?’ ‘Gij schertst, Mijnheer! dat werk eischt drie dagen.’ ‘Ge hebt gelijk, het is onmogelijk. Maar de titel is aangeplakt, binnen een paar uren zal men de bureaux openen, het moet op deze of gene wijze geschikt worden. Ha! ik weet een middel; wij zullen eene strook papier over de aankondiging plakken, en het stuk de drie Appelboomen heeten. Het stuk blijft er hetzelfde om, men zal slechts, in plaats van Cerise, Pomme zeggen.’ ‘Dat kan niet. Het geheugen der acteurs zou hen verklappen, en bovendien staat het woord cerises niet slechts in den dialoog, maar ook meer dan twintigmaal in den tekst voor de muzijk, en dikwijls wordt er op gerijmd, als in dit couplet, waarin Mathurin, van zijne beide dochters sprekende, zegt: S'il me fallait compter les tours
Qu'on les voit jouer tous les jours,
Mieux vandrait compter mes cerises.’
‘Zonder twijfel,’ merkte M. Desvignes allerdeftigst aan, - de voortreffelijke man, door den Hemel met een onverstoorbaar phlegma begaafd, had zich tot nog toe niet in het gesprek gemengd, - ‘cerises heeft twee syllaben, pommes slechts ééne. Mijne maat zou er zich niet naar kunnen voegen.’ ‘Ik denk mij aan de maat niet te bekreunen,’ borst, in toorn ontstoken, de directeur uit, die op dat oogenblik slechts aan zijn verlies dacht. ‘Het stuk moet gespeeld worden. Ik heb geen' lust, om eene syllabe meer of min, de opbrengst eener eerste vertooning te derven.’ ‘Bovendien,’ zeî de schilder, ‘wat maakt dat voor Parijzenaars uit? Zij kennen geen' anderen tuin, dan de bloemmarkt. Ik wed, dat er van avond geene vier aanschouwers zullen zijn, die een' appelboom van een' kersenboom kunnen onderscheiden.’ ‘Hij heeft waarachtig gelijk,’ hernam M. Foignet, ‘het is wel dwaas van ons, voor zulk eene kleinigheid bang te zijn. De schermen en de aankondiging zullen blijven zoo als ze zijn. Laat ons gaan eten.’ En met die woorden nam hij M. Desvignes onder den arm, dien ik bij het heengaan hoorde zeggen: ‘Schik het zoo als gij wilt, mits dat ik mijne maat....’ Wat mij betreft, ik bleef op het tooneel alleen, der hevigste onrust ter prooi. Echter gaf de aanmerking des schilders mij eenigen moed. Het was mogelijk, dat die misslag over het hoofd werd gezien; en toch, al mijn schrik keerde weder, toen ik, die gevloekte boomen naderende, ze met duchtige appelen, die in grooten | |
[pagina 465]
| |
getale aan iederen tak hingen, overladen zag. Ik werd toen overtuigd, dat alles verloren was, en ging wanhopig heen. Lacht niet, ligtzinnige lezers! er is soms droevige ernst in hetgeen vermakelijk en belagchelijk schijnt. Het al of niet slagen van dit eerste werk was voor mij eene zaak van gewigt: mijne toekomst hing er van af, zoo geloofde ik ten minste. Ik zag gansch Parijs, Frankrijk, wat zeg ik? de wereld, de blikken op mijn' opéra-comique geslagen, wiens titel, in reusachtige letteren, op alle hoeken der straten de aandacht trok; en ik dacht, hoe de onachtzaamheid van een' ellendigen kladschilder dat gebouw van mijnen roem, met zoo veel moeite opgetrokken, kon doen instorten; hoe mijn eerstgeborene misschien onder het geraas der fluitjes den geest zou geven, bespot, uitgejouwd zou worden! - Die smartelijke gedachten folterden mij tot het noodlottig uur der vertooning toe. Met groote schreden wandelde ik, voor den schouwburg, den boulevard op en neder, ik durfde niet binnen gaan, ik was buiten mij zelven, ik stikte. Op dat oogenblik begon eene oude vrouw, met eene mand onder den arm, digt bij mij, te roepen: ‘Kersen! mooije kersen! drie stuivers het pond!’ Eene huivering overviel mij bij de gedachte, en - mijn bescherm-engel zij er voor geprezen! eene geniale gedachte rees eensklaps bij mij op! Zonder een woord te spreken, duwde ik de oude vrouw een geldstuk in de hand, en vulde in aller ijl mijne zakken met kersen, kocht een lood bakerspelden, en was, tien minuten later, op het tooneel bezig de appelboomen te beklimmen, en ze links en regts, boven, onder en overal van kersen te voorzien, zoodat zij er, bij het ophalen der gordijn, geheel mede bedekt waren. Het stuk begon. De helft van het eerste tooneel speelde zwaar; langzamerhand ging er, bij het gezigt der monsterboomen, een dof gemompel uit het parterre op, vond wederklank in de loges, bereikte eindelijk den engelenbak, en borst toen in fluisteren, lagchen en quolibets van allerlei aard uit. ‘Zie toch,’ zeide de eene, ‘die appelboomen dragen kersen.’ ‘Gij bedriegt u, het zijn kersenboomen, die appelen dragen.’ ‘Kent gij die boomen, Papa?’ vroeg een jong meisje, ‘zulke heb ik te Montmorency nooit gezien.’ ‘Het zijn exotique, anders gezegd, buitenlandsche kersenboomen,’ was het antwoord. ‘Het zal in het stuk wel uitgelegd worden.’ Al dien tijd stond ik op vurige kolen; ik zag het onweêr naderen. Het parterre bevond zich in die oogenblikken van crisis, van onbeslotenheid, die van het lot van een tooneelstuk als van dat van een' veldslag beslissen. Het wist naauwelijks, of het lagchen moest of boos worden; eindelijk zegevierde mijn gesternte. Een | |
[pagina 466]
| |
dol gelach, een onophoudelijk geschater, zoo als men slechts in groote vergaderingen hoort, gaf zich aan alle zijden der zaal lucht. Men juichte toe, men riep: ‘bravo!’ en de acteurs, wien dat gedruisch eerst verschrikt had, eindigden met aan het algemeen gegiebel deel te nemen. ‘Welnu,’ riep mij M. Foignet, wien het daverend handgeklap in de coulisses had gelokt, ‘ik hoop, dat gij met zulk een' uitslag tevreden zijt. Ik dacht niet, dat uw werk zoo voorbeeldeloos amusant was. Zullen die toejuichingen nooit ophouden? Bij een eerste tooneel is het onbegrijpelijk. Als dat zoo voortgaat, zullen wij honderd representatiën geven.’ Het gebeurde bijna. Eens op weg, wist het publiek van geen stilhouden. Het lachte om alles, het vermaakte zich met alles. Wij slaagden volkomen, het was een pyramidaal succes, een succes, dat de ijdelheid van den bekenden dichter zou hebben voldaan, welke zich in dien tijd van glorie beklaagde, dat men geen treurspel konde geven, zonder dat den volgenden dag eene fichue victoire al de aandacht van het publiek tot zich trok. Dat ongeluk wedervoer mij niet. Alle avonden kwam de menigte zich uitspannen bij mijne drie kersen-, of liever, drie appelboomen, aan welke ik niet naliet iederen avond de operatie te doen, die de eerste oorzaak mijner overwinning was. Zonder stoornis zette mijn stuk zijn' zegevierenden togt voort, en werd eerst toen niet meer gegeven, toen de tijd der kersen voorbij was. Eene maand later schreef ik aan mijn' broeder: ‘De tempel des Roems werd voor mij ontsloten, ik ga nu die der Fortuin binnentreden. Morgen zal ik met mijn' directeur afrekenen, en u een' koerier zenden, om u den uitslag dier zamenkomst te berigten.’ Den volgenden dag bevond ik mij inderdaad bij mijn' directeur, die te gelijk de functiën van cassier waarnam. ‘Gij komt uwe gelden innen?’ zeide hij. ‘Daar ligt het geld, dat u wacht.’ En hij voegde er bij, terwijl hij den sleutel zijner kist in het slot stak: ‘Zijt ge rijk?’ ‘Maar, Mijnheer!’ antwoordde ik, een weinig verbaasd over die vraag, ‘ik heb wat ik behoef.’ ‘Uw musicus is niet zoo gelukkig als gij zijt. Hij moet van zijn talent leven. Ik hoop dus, dat gij er niets tegen zult hebben, u eene kleine opoffering te zijnen voordeele te getroosten. Ik heb dat als huisvader geschikt.’ ‘Al wat gij doet zal wèl gedaan zijn.’ ‘Het is gewoonte, het honorarium tusschen den poëet en den compositeur te deelen. Ik heb uw aandeel op een derde bepaald. Laat ons dus afrekenen. Achttien representatiën à veertig sous maken zes en dertig francs.’ | |
[pagina 467]
| |
‘Veertig sous!’ riep ik uit, half verwonderd, half verontwaardigd. ‘Veertig sous!’ ‘Zijn een derde van zes francs. Désaugiers en Piccini krijgen niet meer.’ Ik had niets te zeggen, ik bukte het hoofd, teekende de quitantie, en stak mijn aandeel in mijne beurs. Zes en dertig francs voor drie maanden arbeids, en twintig slapelooze nachten! o Scribe! Ik zond geen' koerier.
Justin Gensoul. |
|