De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijDe Roos van Dekama. Een Verhaal, uitgegeven door Mr. J. van Lennep.Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1836. I Dl, VII en 373. II Dl, 426 bl.Ga naar voetnoot(1).Onzes ondanks zijn wij verpligt de Roos van Dekama tot de derde klasse van historische Romans te brengen, wier voornaamste verdienste bestaat in de stoute ineenwikkeling van het plan, de dichterlijke schikking en groepeering der incidenten en eenen wèl naar het onderwerp gewijzigden, beurtelings bevalligen of verhevenen, maar altijd fraaijen stijl. Wij zullen ons van onze taak kwijten, door aan te wijzen, in hoe ver wij deze in het Werk van den Heer Van Lennep aantreffen. Wat de intrigue betreft, wij hadden van het vernuft des Schrijvers een' minder dikwijls gebezigden knoop verwacht, dan eene onzekere geboorte; - de invloed, welken deze, vooral in romans uit de riddertijden, op de jongelingsjaren van den held heeft, is onzen gewonen Romanlezers niet meer nieuw of vreemd. Dat twee vrienden op hetzelfde meisje verlieven en daarom met elkander breken, heugt ons uit Florian, uit August Lafontaine, uit wie niet al? Doch wij zouden onbillijk zijn, indien wij niet schertsend erkenden, dat het zeldzaam is, een meisje, dat men van geene coquetterie mag beschuldigen, om strijd door vier minnaars te zien aanbidden; maar nog onbillijker zou het zijn, indien wij er niet | |
[pagina 400]
| |
in goeden ernst bijvoegden, dat Van Lennep aan de reeds veelmalen gebruikte intrigue iets belangrijks heeft weten te geven, door het lot zijner beide helden zóódanig te verbinden, dat naar gelang de schaal der fortuin voor den een' daalt, dezelve voor den ander' rijst. Met andere woorden: is het zeker, dat Reinout de zoon van een' achtenswaardig Edelman en Ridder is, dan is Deodaat die van een' schurk en landlooper, of omgekeerd. Het is jammer, dat hij later, toen het bleek, dat Deodaat de zoon van Aylva was, zwak genoeg geweest is, om aan het mededoogen der Lezers met den armen Reinout gehoor te geven en ook hem eene dragelijker afkomst heeft toegedacht; of moest de jongeling, die zijne oogen tot Madzy Dekama had durven opheffen en waarmede de Heer Van Lennep zich zoo lang had bezig gehouden, voor het minst een wettig, zoo niet een welgeborene zijn? II Deel, bl. 290-291. De Lezer had regt een' anderen afloop te verwachten, en beklaagt het zich, dat hij zich over beiden verontrust heeft, nu het toch met beiden, hoe dan ook, te regt komt. Wat de verdere ontknooping betreft, meest alle Lezers hebben aangemerkt, dat men reeds na de helft des eersten deels den waarschijnlijken afloop vermoedt; maar wel de minste zullen gevoeld hebben, hoeveel talent het in den Romanschrijver vereischte, ondanks deze voorwetenschap, hunne belangstelling zóó zeer te blijven boeijen. Naauwelijks kunnen wij daarom het eerste een gebrek rekenen: want waarom zou, te midden der digt op één gepakte wolken, niet eene kleine gluring ons mogen gerust stellen omtrent den helderen avond, waarin de storm zal eindigen? En al heeft men ten voordeele van Deodaat gegist, dan nog wordt onze nieuwsgierigheid niet het minst daardoor gespannen, dat alles nu en dan derwaarts schijnt over te hellen, om aan Reinout ten onregte de wettige geboorte uit Aylva en de daaraan verknochte regten te verzekeren. Het middel, waardoor Van Lennep zoo gelukkig in de bewerking zijner intrigue slaagde is, zoo wij gelooven, de groote rijkdom van incidenten, waarmede hij haar heeft weten te omkleeden, welke even stout gegrepen, als vernuftig en oorspronkelijk aan een geschakeld zijn. Was onze lof tot dus verre door velerlei aanmerkingen gematigd, hier verheugen wij ons een punt gevonden te hebben, waarop wij onbekrompen kunnen prijzen. Waar men zich bijna zou verzekerd achten, dat de afloop, welken men verwacht, volgen zou, werpt de Schrijver onverwachts, en echter zeer natuurlijk, nieuwe zwarigheden in den weg. Reeds het optreden van een' tweeden Barbanera is voor den lezer even verrassend als zulks voor Reinout zijn kan: de onverwachte verschijning van Jan van Arkel in de slaapcel van Syard, en zijne verklaring aan Ade- | |
[pagina 401]
| |
len verbaast ons niet minder dan den Monnik. Aan het tournooi wordt de meeste levendigheid gegeven, zoo door de herkenning van den Ridder met den rooden Arend als den valschen Barbanera, en den roover der paarden van Deodaat en Reinout, als door de verrassende drievoudige uitdaging. Op het oogenblik, dat door de verstandige beslissing van Graaf Willem het drievoudige in een enkel tweegevecht veranderd is, dat Madzy en Adelen, met elkander verzoend, tot de voltrekking des vaak verhinderden huwelijks schijnen over te zullen gaan, werpt de verraderlijke en onverwachte aanval van Reinout op Deodaat, 's Graven gramschap en zijne dreiging om Madzy in het Rijnsburger klooster te sluiten, de op eene ontknooping gespannen verwachting der lezers in duigen, en een nieuwe stroom van verwarringen volgt. Thans schijnt wel de herberg van Plaswijk voorbedachtelijk gebouwd te zijn, om de onderscheiden helden bij elkander te brengen en de lezers een weinig aan hunne zijde te doen verpoozen. De aap van Daamken, die Madzy van haar leger opjaagt, is misschien wel te veel tour de force; maar de hieruit voortgesprotene nieuwe intrigues, waardoor Madzy in handen van den Utrechtschen Bisschop vervalt, Syard van des Bisschops warmsten dienaar in zijn' geheimen tegenstander veranderd wordt, terwijl deze Prelaat in het bezit van het geheim omtrent Deodaat's en Reinout's geboorte geraakt en door de verwijdering van Syard en Barbanera eerlang de éénige sterveling schijnt te zullen zijn, die van de regte toedragt der zaken kennis heeft: dit alles is zoo stout ontworpen, zoo kunstig in een gevlochten, zoo consequent volgehouden, dat wij niet kunnen nalaten hier de meesterhand en den stempel van het genie te her kennen. Hoe langer hoe meer wast de vloed der gebeurtenissen: de drokte, het gewoel, slepen onwederstaanbaar den lezer mede, gedurig nieuwe verwarring en gedurig nieuwe ontknoopingen. Wij kunnen niet alles, zoo als wij tot dus verre poogden te doen, opgeven: drie incidenten echter zijn te schitterend, dan dat wij dezelve ongeprezen kunnen voorbijgaan. De vergadering der Friezen weifelt omtrent de staatkunde, die zij volgen moet: een gedeelte wil nog altoos vrede met Graaf Willem, en misschien zal deze wensch zegevieren. Daar voert in ééns de Schrijver den gehaten Ambtman op het tooneel: zijne aanmatigingen verbitteren de menigte, en hare verbittering drijft haar tot oproerigen moedwil. Thans kan de keuze niet langer onbeslist blijven, en oorlog! oorlog! wordt de leus. Bewondert gij niet met mij dien menschkundigen greep van den Schrijver? Een ander is de onverwachte verschijning van Reinout. Deodaat, door de oproerige Friezen te Stavoren gegrepen, op het oogenblik dat hij, vermomd in de stad gedrongen, pogingen wilde aanwenden, om dezelve den Graaf in | |
[pagina 402]
| |
handen te leveren, verschijnt voor eene verbitterde, bloeddorstige regtbank. Adelen en de bloeddorstige Abten willen hem ter strafplaats gesleurd, en, ondanks zijne ridderlijke waardigheid, aan eene galg ter dood gebragt hebben. Alle pogingen om hem te redden schijnen vruchteloos, toen eensklaps een der Edelen, die tot dus verre met afgekeerd gelaat alles had staan aanhooren, zich omwendt, Deodaat in den arm valt en in naam van Aylva zijne bescherming op zich neemt - en deze Edelman is de thans aan de zijde der Friezen geschaarde Reinout. - Dezelfde Reinout heeft den bloedigen afloop van den strijd met Holland gezien: en op hetzelfde oogenblik het bewijs ontvangen, dat hij zich bedrogen had, toen hij meende voor zijn Vaderland te vechten, en dat een ander dan hij de ware zoon van Aylva is. Kan er voor zijne eer grievender toestand bestaan? Maar eensklaps valt hem zijn achtingswaardige oude meester Beaumont in het oog, die, omringd van vijanden, na wonderen van dapperheid, onder de slagen van monniken en boeren dreigt te bezwijken. Daarmede is zijn besluit genomen: uit de rijen der zijnen snelt hij op zijn' ouden pleegvader aan, sleept hem zijns ondanks met zich mede, werpt hem in eene der schuiten terug, en wordt, in weerwil van Beaumont zelven, zijn redder. Treffender voorzeker kon noch het karakter van Reinout gered, noch de valsche houding, waarin hij zich toen in Friesland verplaatst vond, verbroken, noch tevens met de grootmoedige dapperheid van Beaumont de geschiedkundige overlevering vereenigd worden, dat hij het behoud zijns levens aan de trouw van zijnen schildknaap te danken had. Dat deze rijkdom van verbeelding bij Van Lennep, en de uitstekende wijze, waarop hij dezelve tot zijn oogmerk aanwendt, de aandacht des lezers onwederstaanbaar boeit, heeft ieders ondervinding bevestigd. De situatiën wisselen gedurig af; wij bewonderen den Schrijver in geen opzigt zoo zeer als in de wijze, waarop hij deze weet te groeperen. Herinner u, hoe de togt van Madzy, opgeluisterd door het geestige liedje de Veerman aan de Lek, (dat wij zouden mededeelen, indien iemand betwijfelde, dat Van Lennep aardige liedjes dicht), verrassend besloten wordt met de ontmoeting van Deodaat, of, wilt gij eene andere proeve, het briefje in den drinkhoorn van Grave Willem, tusschen de prachtige beschrijving van het uitzeilen der vloot en het opsteken van den storm. Iets schitterends erlangt hierdoor het verhaal, aan hetwelk buitendien niets ontbreekt van die gewone middelen, om het schitterend te maken. Wij vinden er tournooijen en tweegevechten, voorspellingen en zamenzweringen, stormen op zee en bloeddorstige gevechten in; maar, en dit is de keerzijde van den penning, eindelijk ook een karakter zoo bont, dat het on- | |
[pagina 403]
| |
wederstaanbaar aller oogen tot zich trekt, het karakter van Jan van Arkel, den Bisschop van Utrecht. Het wordt tijd, dat wij tot de beschouwing van dit karakter en van de anderen, die aan het dichterlijk scheppend vernuft des Heeren Van Lenneps hun ontstaan te danken hebben, overgaan. Hoedanig een' persoon de Schrijver in Jan van Arkel heeft willen voorstellen, is door hem op meer dan ééne plaats duidelijk verklaard. Het uitvoerigst is het Deel II. bl. 92-98 geschetst, hoe rustelooze eerzucht gepaard met het meest verfijnde epicurisme de hoofdtrekken van zijn karakter uitmaken. De vele inconsequentiën, waarop wij hier en daar bij Jan van Arkel stuiten, moeten vooral uit de laatstgemelde eigenschap afgeleid worden. En schoon geen karakter boeijender is en in een' Roman tot verrassender situatiën aanleiding kan geven, dan juist dat van een' inconsequenten woelgeest, vreezen wij echter, of Jan van Arkel de achting, die zijn rang en zijne hooge geestvermogens volgens Van Lenneps voorstelling behoorden in te boezemen, door zijne vele waaghalzerijen niet al te zeer heeft verloren. Wanneer wij voet voor voet, althans in het eerste gedeelte des Romans, de handelingen van den Bisschop nagaan, ontbreekt het al te vaak aan den schijn zelfs van een' genoegzamen grond. Wat doet de Bisschop te Haarlem? Beraadslagen met vader Syard, dien hij even gemakkelijk elders had kunnen spreken, zonder dat hij veiligheidshalve zich in de allervernederendste vermomming aan den Frieschen Monnik had behoeven te vertoonen? Of de gemoederen van den Hollandschen Adel en die der Burgerij polsen, de bedekte plannen des Graven beloeren? Maar daartoe ontbreekt hem de gelegenheid, die alle zorg moet inspannen, en zich alle ontbering getroosten, ten einde bedekt te blijven, terwijl naderhand blijkt, dat niemand anders iets van zijne tegenwoordigheid weet, dan Vader Syard en Barbanera. De verschijning van Arkel op het tournooi is uit zich zelve duister, indien hij geheel onbekend had willen blijven; en welk gevaar bestond er voor den Bisschop niet, dat een onverhoopt ongeluk, zijn' naam en rang aan de wereld ontdekken, eene kwetsuur of een val zijne eerzuchtige plannen verijdelen kon? Vader Syard zelf, op wien de Bisschop als meerdere een' onbepaalden invloed moet uitoefenen, zal, vreezen wij, nu reeds beginnen met voor den roekelooze geen' vinger meer in de asch te steken. Wij willen niet verder gaan, en onderzoeken, of Arkel om eenige andere reden op het Slot Nijenstein vertoeft, dan ten gevalle van het plan des Romans, maar mogen niet onopgemerkt laten, dat de redenen door den Bisschop opgegeven voor zijne onverwachte verschijning in het Sticht, II Deel. bl. 37-38, weinig voldoende zijn. Had Jan van Arkel hier een listig plan beraamd, | |
[pagina 404]
| |
was het dan niet veel natuurlijker geweest, dat hij, zich toen nog schuil houdende, na den ongelukkigen afloop des Stichtschen krijgs, geweigerd had, den zoen door de stad of door zijn' broeder getroffen te bekrachtigen, en de eerste schoone kans de beste had aangegrepen, om zijne verlorene voordeelen te herkrijgen? Zóó moeijelijk is het, aan dichterlijke fictie meer schijn van waarheid te geven, dan de eenvoudige geschiedenis heeft! Zij toch vertoont ons Jan van Arkel als verrast door den onverwachten aanval des Graven; volgens haar verschijnt hij in den uitersten nood, op ontbod zijns broeders, in de geprangde stad, en sluit op de best mogelijke voorwaarden vrede, zonder dat men iets kan vermoeden van eenig arglistig opzet van den op dit oogenblik ongelukkigen Bisschop. Wat zijn Epicurisme betreft, onbegrijpelijk blijft van Arkels onvoorzigtigheid, dat hij op het oogenblik, waarop hij Madzy wegzendt en niets meer van haar te hopen heeft, zijnen naam en rang aan haar prijs geeft. Zulk eene mate van verliefdheid strookt met zijnen doorgaanden gemoedsaard noch met den drang der omstandigheden, die zijn hoofd met eene menigte van belangrijker zaken vervullen. Ondanks deze aanmerkingen erkennen wij echter gaarne, dat vele trekken van het karakter van den Bisschop uitmuntend fraai geteekend zijn; wij brengen daartoe vooral de onbeschaamde wijze, waarop hij, na ontdekt te zijn, gewoonlijk zijne eer weet te handhaven. Zoowel in zijn gedrag omtrent Reinout, Deel II, bl. 134-138, als omtrent Syard bl. 290, en later bij zijn bezoek in Friesland jegens Madzy bl. 408 verv., is de listigheid en tevens het à plomb zijner handelwijze meesterlijk geteekend. Doch veel beter dan de Utrechtsche Bisschop schijnt ons Vader Syard geschetst te zijn. Het overwigt van verstandelijke en zedelijke meerderheid komt vooral door de geestig geteekende van Vader Volkert treffend uit. Warme vaderlandsliefde en kloekzinnige beradenheid kenmerken het karakter van den Monnik, karaktertrekken, die in de verdediging van het klooster van St. Odulf heerlijk uitkomen. Wij rekenen zijn karakter tot de best gelukte uit dezen Roman. - Evenmin kunnen wij onzen lof weigeren aan Zweder van Naaldwijk: zijn jeugdige heldenmoed met de onwrikbaarste trouw, het schranderst beleid, en tevens de dartelste zorgeloosheid gepaard, leveren ons een alleraantrekkelijkst beeld. Naast Deodaat als schildknaap geplaatst, stelt hij, althans bij het tooneel op den toren, zijnen meester geheel in de schaduw. Zoowel bij zijne aankomst te Stavoren, als bij het verbranden van Norwert en de ontvlugting uit de gevangenis der Monniken, boeit Zweder veel meer onze belangstelling dan Deodaat. Wat zullen wij van Madzy Dekama zeggen? Misteekend is zij niet, en dadelijke gebreken weten wij niet aan te wijzen: maar voor | |
[pagina 405]
| |
de hoofdheldin des Romans ware het wenschelijk, dat de omtrekken van haar karakter scherper geteekend waren. Hare gelukkigste oogenblikken rekenen wij die, waar hare kinderlijke onschuld en maagdelijke schroomvalligheid geschetst worden; bij het tooneel op de duinen is zij lief, en niet minder heeft hare verbijstering bij hare ontvlugting uit de herberg te Plaswijk en de eerste ontmoeting met Arkel iets boeijends. Doch deze eenvoudigheid gaat al te spoedig in strakken ernst over, ten gevolge van den drang der omstandigheden, waarin zij geraakt. Overal gedraagt zij zich wel redelijk goed; maar er is te weinig verhevens en eigendommelijks in haar karakter. Liefde, trots en ijdelheid, de drie groote roersels van het vrouwelijk gemoed, hebben geen van allen bij haar genoegzame kracht, en de afwezigheid of krachteloosheid dier driften worden door geene oorspronkelijke eigenschappen vergoed. Over het geheel blijven de karakters van Van Lennep te zeer aan het dagelijksche grenzen. Jan van Arkel alleen, ware hij slechts juister geteekend, zou daarop eene uitzondering maken. Wij eindigen met een' blik te werpen op den stijl des Romans. Van Lennep heeft te regt begrepen, dat het verhaal, even weinig een Proza, dat als het ware op hooge stelten daarheen draaft, als den ernstigen, kunstmatigen, stijven vorm van den verhandelstijl kan toelaten. Hij schijnt daarom den verhaaltoon uit het gemeene leven ontleend te hebben, en het gevolg heeft bewezen, dat deze keuze allergeschiktst was, om zijne verhalen populair te doen worden. Van daar vertoont hij zich als een naauwkeurig en stil aanschouwer der omstandigheden, waarin hij zijne personen plaatst. Hunne bedrijven teekent hij met getrouwheid en juistheid op, maar verheft zich nimmer boven de personen, die hij opvoert; hoogst zelden toont hij warme liefde voor de kinderen van zijn brein, of openbaart zich die liefde in den meerderen gloed van zijnen stijl; overal vindt men de arceeringen van eene naauwkeurige teekenpen, nergens de forsche trekken van een breed penseel. Waar groote handelingen, beweging en gewoel beschreven moeten worden, doet de juistheid en eenvoudigheid zijner teekening de voorgestelde zaken door haar eigen gewigt goed uitkomen: ook dáár, waar hij tot dagelijksche kleine zaken afdaalt, geeft de naauwkeurigheid zijner beschrijving haar iets van die aantrekkelijkheid, welke de tableaux de genre onzer Hollandsche school hebben. Wij halen als voorbeeld het licht opsteken in de hut van Walger aan. I. Deel bl. 122. ‘Wacht!’ hernam Sijtske: ‘ik zal licht opsteken; want de kat alleen kan in deze duisternis zien. Vrouw! waar bewaart gij de lamp?’ - - ‘Achter op den schoorsteenrand,’ antwoordde uit de in den donkeren hoek aanwezige bedstede eene flaauwe stem, welke Deodaat voor die van des boschwachters huisvrouw herkende. | |
[pagina 406]
| |
‘Het kleine Friezinnetje klom op eene bank en kreeg niet zonder moeite de lamp van hare plaats, waarna zij gehurkt bij het vuur ging zitten om licht te verschaffen; maar vruchteloos bragt zij het eene aangestokene strootje voor, en het andere na, bij de pit: het vlammetje was uit, eer de olie vuur vatte. - “Ik zal zien of ik u helpen kan,” zeide Deodaat, toen het meisje over hare mislukte pogingen onverduldig werd: “de tocht door dien schoorsteen blaast de vlam uit:” en zich op de eene knie naast haar nederlatende, dekte hij het aangestoken vlammetje met zijn toppermuts tegen de lucht, die van boven kwam, waardoor eene herhaalde poging gelukkiger slaagde.’ Minder gelukkig is Van Lennep, waar de stof zelve minder gelegenheid aanbiedt tot het schetsen van scherpe omtrekken. Waar hartstogten en de meer verborgene gesteldheid der ziel moet beschreven worden, waar eene naauwkeurige teekening niet genoegzaam is, om den lezer op de hoogte des onderwerps te plaatsen: maar waar de toon en kleur van den stijl beurtelings eene verhevene of teedere, aandoenlijke of weemoedige stemming aan hem mededeelen en daardoor medeslepen moet, dáár blijft Van Lennep gewoonlijk beneden zijn onderwerp. Is in de gesprekken zijner personen doorgaans het kostuum des tijds weinig zigtbaar, nog meer mist hij die fijne, karakteristieke, menschkundige trekken, waardoor dikwijls enkele regels beter een karakter voorstellen, dan eene uitvoerige levensbeschrijving zulks doen kan; slechts eene enkele reize hebben wij de wijze, waarop een zijner personen verhaalt, bewonderd. Het is Jan van Arkel, en voortreffelijk is in dat verhaal de ironische toon des nijdigen verhalers uitgedrukt. Wij willen dezelve ook hier als eene proeve van beteren stijl inlasschen, I Deel, 151-152. ‘Ha! ik herinner mij, hoe dikwijls mijn edele vader mij die profetie van den ouden Graaf van Gelder verhaald heeft. Hij was er bij tegenwoordig, toen deze Willem van Avesnes in de Domkerk met het heilige doopwater besprenkeld werd. De Graaf van Gelder was lang te voren aangezocht geworden, om als gevader over het kind te staan; maar sedert een' geruimen tijd was de grijsaard tot een' staat van kindschheid vervallen, zoodat niemand dacht, dat hij de plegtigheid zoude kunnen bijwonen, maar elk een' vertegenwoordiger in zijne plaats verwachtte. Hij kwam echter; de oude Reinout, verstramd en verbleekt, half gedragen in de armen zijner dienaars en met verwilderde oogen, wier ongestadige blik bij elk der aanwezigen den angst deed ontstaan, dat hij de plechtigheid ontijdig zoude storen. Hij bleef echter bedaard en stil nederzitten, zoo lang de gebeden en het gezang duurden; maar toen het oogenblik dáár was, dat het kind ten doop moest geheven worden, was het, of zijne vorige | |
[pagina 407]
| |
jeugd op éénmaal terugkeerde. Zonder hulp van iemand rees hij van zijn' zetel, trad met een vasten stap naar de doopvont, en nam het kind uit de armen der ontstelde moeder. Met angst bleven alle oogen op hem gevestigd; want een oogenblik van verzwakking had de hoop van Holland en Henegouwen op het harde vloersteen of in de doopvont doen rollen, tot eeuwige droefheid van dat beminnelijke huis van Avesnes. Alles liep echter buiten, ja boven verwachting gelukkig af. Maar toen het kind gedoopt was en de Bisschop daarover den zegen had uitgesproken, was het of een heilig vuur of eene inblazing van boven op ééns den grijsaard bezielde. Hij hief het kind omhoog, kuste het, en sprak toen met luider stem deze woorden uit: gelukkig zult gij wezen, mijn zoon! voorspoedig in krijg en vrede, tot u de kodde der Friezen het leven beneemt.’ Mist het verhaal en drama bij Van Lennep doorgaans de warmte en de bevalligheid des gevoels, in zijn descriptief is zulks niet minder op te merken. Het naauwkeurig beschrijven van woelige, drokke volkstooneelen is wel het meest zijn element: de stille Natuur teekent hij juist en doorgaans niet onbevallig; maar nimmer tracht hij haar door een' nieuwen greep te idealiseeren. Aardig is de beschrijving van den toevloed van vreemdelingen te Haarlem bl. 4 verv. Aardig de beschrijving van den stillen tusschendag voor het tournooi. Schoon en naauwkeurig de schildering van het gezigt in het duin achter Bloemendaal, I Deel, bl. 173 verv., van Gaasterland, Deel II, bl. 183-184; maar dezelfde getrouwheid der beschrijving is aan het klooster van St. Odulf verspild, Deel. II, bl. 322, daar de zaak weinig aantrekkelijks heeft en door het gezegde niet duidelijker wordt. Doch wij, die liever schoonheden huldigen, dan gebreken afkeuren, willen ook hier niet verzuimen de aandacht te vestigen op de éénige descriptieve plaats, waar Van Lennep door zijn onderwerp tot eene hooger vlugt gedwongen wordt. Het is het landschap, waarin de Schrijver ons de uitvaart van Grave Willem doet aanschouwen, (Deel II, bl. 390-391). Eerst wordt ons de herfstochtend beschreven, en, om den indruk van het sombere, dat jaargetijde eigen, te verhoogen, een oord geschilderd, waarin, treurig en naakt, slechts enkele boomen hunne bladerlooze kruin verhieven. Wij kunnen de gansche plaats niet overnemen; maar men herkent den meester, wanneer Van Lennep, na het schetsen der stilte op aarde, ons den hemel vertoont zonder vrolijk gevogelte, en hier en ginds eene raaf, door haar krassend geschreeuw, dat zwijgen doet afbreken. Nu eerst verschijnt de optogt en het langzame van zijnen tred, en de bijgeloovige visscher, die zijn net laat vallen en zich de kruin ontdekt en een pater opzegt, ja zelfs de doggen, die hunne woeste geaardheid schijnen te verliezen, om de treurigheid | |
[pagina 408]
| |
hunner meesters, vooral de enkele toeschouwers, wier hoogmoed in medelijden verkeert, zijn zoo vele bewijzen, met welk een talent de Schrijver begaafd werd. Terwijl wij aan zoodanige trekken onze ruimste lofspraak niet weigeren, kunnen wij ons naauwelijks voorstellen, hoe het mogelijk is, het schoonste schoon der Natuur: vrouwelijke schoonheid, zoo onbevallig te beschrijven, als Van Lennep ons Madzy voorstelt. Deel I, bl. 122. ‘Voor zoo veel men, nu zij gezeten was, hare gestalte kon beoordeelen, was zij rijzig van portuur; doch hare fijne leest was gewikkeld in een' zwarten zijden mantel, die niets liet bespeuren, dan de bevallige randing (ronding?) van een' leliewitten arm, die tegen de toen algemeen heerschende mode, tot boven den elleboog bloot, en om het lijf van een ziekelijk kind, dat op haren schoot zat, geslagen was.’ (tegen de toen algemeen heerschende mode?) ‘De kap van den mantel bedekte het hoofd en was onder de kin vastgestrikt, doch liet tevens vrijheid om de edelste en levens innemendste wezenstrekken te beschouwen, welke immer in het hart eens jongelings liefde verwekt hadden. De strenge regelmaat des beloops van neus en voorhoofd, welke aan het profil der Grieksche Juno herinnerden, was getemperd door den zachten minzamen opslag van twee groote, heldere hemelsblaauwe oogen, overwelfd door gitzwarte wenkbraauwen, zoo zuiver van omtrek, als waren zij door een penceel gevormd, en door de kuiltjes, welke in de van gezondheid schitterende wangen en in de ronde kin als tot eene schuilplaats voor de bevalligheden gevormd waren;’ enz. Onaangenaam is het, bij een' Schrijver als Van Lennep slordigheden van stijl en dictie op te merken, en echter, even als zijne gesprekken vaak in het banale vervallen, kunnen wij niet nalaten, ons overluid te verklaren tegen een gebrek, dat met het reeds opgemerkte in verband staat. Verre van zijne personen of zijne situatiën te idealiseeren, en zijne lezers tot hunne hoogte op te voeren, trekt hij ze nu en dan tot beneden het peil zijner beschaafde lezers door triviale vergelijkingen neder. Twee staaltjes mogen strekken om onze aanmerking te staven; de lezer zal ongetwijfeld zich aan meerdere gestooten hebben. Op het oogenblik dat Adelen en Deodaat, gereed elkander aan te vallen, door de omstanders daarin worden belet, vergelijkt Van Lennep hen bij ‘twee doggen, welke door hunne meesters worden terug gehouden,’ I Deel, bl. 204. Elders wordt Adelens spijt na zijne nederlaag door Beaumont vergeleken, ‘bij dien, welken een scholier, die zich reeds man gevoelt, aan den dag legt, wanneer hij door zijn meester getuchtigd werd.’ | |
[pagina 409]
| |
Wanneer wij met een enkel woord de kwade zijde van Van Lenneps stijl wilden opgeven, wij zouden haar karakterloosheid noemen: de goede zijde ligt in deszelfs eenvoudigheid en populariteit. Ware het ons vergund geweest, tevens de Schetsen en Verhalen eens overledenen Romanschrijvers aan te kondigen; wij zouden niet geheel en al ingestemd hebben in de ongetemperde lofspraak eens vroegeren beoordeelaars. Aangenaam zou ons de taak geweest zijn aan te wijzen, hoe het meeste, dat aan Drost ontbrak, bij van Lennep gevonden wordt, hoe Drost bezat hetgeen Van Lennep mist. Is gewoel en drokte Van Lenneps element, Drost wist daarentegen het teedere, het stille, het eenvoudige gelukkiger voor te stellen. Ontbreekt het hem aan de levendigheid van Van Lennep, hij wint het in diepte van gevoel; zijn de gesprekken van Drost kunstig en soms gekunsteld, bij Van Lennep zijn dezelve veelal eenvormig. Drost had een' keurigen, gekuischten, oorspronkelijken stijl, maar hij miste de duidelijkheid, de gemakkelijkheid, de populariteit van Van Lennep; maar Drost schreef in den bloei des levens, Van Lennep heeft den mannelijken leeftijd bereikt, en wanneer wij in den eerste, het al te weelderige der bloesems laken, hebben wij regt van den laatste, rijpe vruchten te eischen. Daarom mogen wij, terwijl wij Van Lenneps vernuft en vinding huldigen, niet nalaten hem dringend te smeeken, dat hij zich door diezelfde populariteit niet late verleiden, om het publiek en zijne wenschen blindelings te volgen. Hij bezit te veel talent, om deszelfs voorbijgaande afgod te worden. Zijne populariteit geeft hem integendeel de magt en legt hem de verpligting op, den smaak van ons volk te verbeteren, in stede van dien te verwennen. De taak is welligt moeijelijk, want onze natie is hard van ooren en dik van tong. Doch zoude zij den Heer Van Lennep te zwaar zijn? Wij betwijfelen het - hij trekke partij van het voorbeeld zijns voortreffelijken Vaders, die niet altoos populair was, vooral niet, toen hij, op een oogenblik, dat alles van geestdrift schreeuwde, het ijdele woord onder de scherpe roede zijner welsprekende kritiek verpletterde. Met het oog op het ideaal der kunst gerigt, vervolge hij zijne loopbaan als schrijver; en mogten hem dan velen zijner tegenwoordige bewonderaars en lezers ontvallen, hij zal zich met het lot der Romeinsche tooneelspeelster mogen troosten: At mihi plaudit eques, explosa Arbuscula dixit. De vignetten zijn aardig zonder fraai te zijn; - druk en papier redelijk; maar had men bij een Werk, waarvan de opgang zoo zeker was vooruit te zien als van een' Roman van den Heer Van Lennep, niet eens kunnen toonen, wat de Hollandsche graveerstift en de Hollandsche drukpers leveren kunnen, wanneer geene vrees voor de kosten den goeden wil eens Uitgevers belemmert? -
L. V.S. |
|