Gezelliana. Jaargang 5
(1993)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
A. De Vos
| |
[pagina 32]
| |
tensief gebruik van het motto als bv. de Franse romantici dat deden, toch is de bundel met zijn 65 motto's in dit opzicht beslist niet onbelangrijk. Dertig van die motto's komen weliswaar voor in het eerste, lange gedicht van de afdeling Dagkrans, die de bundel opent.Ga naar eind4. Daarin begint elk kwatrijn met een motto, met uitzondering van de eerste en de laatste strofe die trouwens ook inhoudelijk elkaars spiegelbeeld zijn. De 35 overige motto's uit Tijdkrans, die in deze bijdrage centraal staan, begeleiden afzonderlijke gedichten. In Dagkrans (16 gedichten), dragen ook nog twee aparte gedichten een motto.Ga naar eind5. Het centrale luik van Tijdkrans, de uit 223 gedichten bestaande Jaarkrans, telt 25 motto's (ongeveer 10 procent), vrij regelmatig verspreid over alle maanden met uitzondering van januari en mei. In de afdeling Eeuwkrans tenslotte, die overwegend meditatiepoëzie aanbiedt, ligt het aantal motto's dan weer beduidend hoger: ongeveer één op drie gedichten heeft een motto. In vergelijking met Tijdkrans levert het 4 jaar later verschenen Rijmsnoer veel minder motto's op: amper één gedicht op twintig is ervan voorzien. De reden daarvoor is beslist, dat in Tijdkrans, in tegenstelling tot Rijmsnoer, geen enkel gedicht een titel heeft, al was dit in eerdere publicaties van Tijdkrans-gedichten, bv. in Biekorf, geregeld wel het geval. Eventuele opdrachten bij gedichten vielen eveneens weg. Ook in zijn oudere bundels gaf Gezelle trouwens steeds een titel aan zijn verzen, tenzij het om een verzameling zeer korte gedichten of om fragmenten ging, nl. de Kleengedichtjes en de Aanhang bij Rijmsnoer. Vooral in de Aanhang is het aantal motto's dan weer hoog: precies de helft van alle stukjes poëzie heeft er één, terwijl dit maar voor zeven Kleengedichtjes het geval is. Binnen het geheel van Gezelles dichtbundels is de sobere presentatie van de verzen in Tijdkrans - met hoogstens een motto - dan ook opvallend. Hoe lang de weg was die de dichter in dit opzicht aflegde, blijkt duidelijk uit een vergelijking met zijn debuutbundel, Dichtoefeningen, waarin de peritekstuele elementen opvallend aanwezig zijn in de vorm van (soms lange) titels, opdrachten, motto's of mededelingen omtrent de architekst van een gedicht, bv. ‘Naar 't Engelsch van Dr Faber’.Ga naar eind6. In geen enkele andere bundel dan Tijdkrans gaf Gezelle zijn teksten zo naakt aan de lezer prijs. De motto's uit de bundel krijgen daardoor een speciaal gewicht. Hun origine, inhoud en functie zullen in de volgende pagina's dan ook centraal staan. | |
[pagina 33]
| |
2. Het motto in Tijdkrans als citaat2.1. Teksten waaraan motto's worden ontleendDe motto's in Tijdkrans zijn voor het grootste deel citaten, zoals de motto-conventie dat vraagt. Gezelle identificeert die citaten maar in zeven gevallen. De andere motto's werden bijna steeds opgehelderd door de editoren van de Jubileumuitgave. Tenzij anders vermeld, nemen we in wat volgt die informatie stilzwijgend over. Aangezien de gedichten in Tijdkrans geen titel hebben, verwijzen we steeds naar hun beginregel. Bij een indeling van de motto's naar hun oorsprong, valt meteen het zeer grote aantal religieuze teksten op. De motto's in het eerste gedicht uit Dagkrans, In den naam des Vaders, zegen, komen allemaal uit het brevier, en nog het vaakst uit de daarin opgenomen hymnen. Ook de motto's bij twee andere gedichten uit dezelfde eerste afdeling van Tijdkrans zijn incipits van hymnen, nl. Te lucis ante terminum (de hymne van de completen in het brevier) en Jam lucis orto sidere (de hymne in de primen). De meeste motto's in de bundel zijn echter ontleend aan de bijbel. Uit het Oude Testament noteren we citaten uit Job (Spero lucem), het Hooglied (Vox turturis...), psalm 128 (Beati omnes qui timent Dm.) en Jesaja (Absorpti sunt a vino). Het Nieuwe Testament is vertegenwoordigd met 6 motto's: 2 uit de brieven van Paulus aan de Korintiërs (Evigilate justi! en ii Cor., v. 7), 4 uit de evangelies (Qui se exaltat, Exiit qui seminat, Consummatum est en Missus est angelus) en 1 uit de Apocalyps (Tempus non erit amplius). De uitdrukking Panem de coelo staat zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament, en wordt ook in de liturgie gebruikt.Ga naar eind7. Deze voorkeur voor bijbelse motto's komt ook op uitgesproken wijze voor in de literatuur uit de kring van het Oxford Movement zoals Keble's Christian Year, Williams' Cathedral en de verzamelband Lyra apostolica, waaraan ook Newman meewerkte. Meer dan de helft van alle bijbelmotto's gebruikt in de Engelse literatuur tussen 1820 en 1920 staat in werken van die aard. In het algemeen geldt trouwens voor deze periode dat na Shakespeare de bijbel, waaruit men bijna steeds in het Engels citeert, de populairste bron was voor motto's.Ga naar eind8. Het overzicht van de religieuze bronnen waaruit Gezelle in Tijdkrans motto's haalde, kan verder als volgt worden vervolledigd. Twee motto's komen uit het kerkelijk officie van resp. 8 september en 3 mei (Nativitas est hodie b.m.v. en Mors mortua tunc est). Het motto | |
[pagina 34]
| |
Requiem komt uit het o.a. op Allerzielen gebruikte gebed Requiem aeternam dona eis, Domine. Als motto fungeren ook nog de bekende formules uit de christelijke liturgie: Kyrie eleison en Deo gratias. Niet uit één specifieke tekst maar uit de sfeer van de eerste christenen komt tenslotte het motto margaritam, de parel die het symbool was van de Communie.Ga naar eind9. Verder citeert Gezelle een keer uit de Confessiones van de H. Augustinus (Donec requiescat...) en uit de Gheesteliken Brulocht van Ruusbroec, meteen het enige motto uit een Nederlandstalig werk dat in Tijdkrans voorkomt. Geen citaat maar gewoon een Latijnse aanduiding van het onderwerp van het gedicht is In festo S. Guidonis. Het motto Vanitas tenslotte, waarbij het Verzameld Dichtwerk verwijst naar Prediker, is uiteraard moeilijk aan één tekst te koppelen. Naast het christelijke gedachtengoed zoals hij het aantrof in bijbel, brevier, liturgie en geestelijke schrijvers, teksten waarmee hij voor een groot deel dagelijks geconfronteerd werd, vindt Gezelle ook - in mindere mate - in de antieke literatuur motto's voor zijn poëzie. In zijn opleiding aan het Klein-Seminarie en later als poësisleraar had hij zich met de Latijnse en Griekse literatuur degelijk vertrouwd kunnen maken. Hij ontleent in Tijdkrans tweemaal een motto aan Horatius, resp. aan de Epistulae (Epicuri de grege) en de Carmina (Non omnis moriar!). Uit Vergilius' Aeneïs komt de sententie Audaces fortuna juvat en het zeer bekende Haec olim... [meminisse juvabit]. Ovidius' Metamorfosen levert het motto Tempus edax. Eén gedicht wordt ingeleid door Morituri, wat verwijst naar de groet van de gladiatoren aan de keizer (Ave, Caesar, morituri te salutant). De herkomst van het motto Vox populi vox domini, dat tot nog toe niet was geïdentificeerd, is niet erg duidelijk. Nu eens brengt men deze passsage in verband met de Odyssee 3, 214Ga naar eind10., dan weer met een brief van Alcuinus aan Karel De Grote (Epist. 127)Ga naar eind11.. De motto's die Gezelle voor Tijdkrans uit zijn Latijnstalige lectuur (bijbel, brevier, misliturgie, klassieken, wetenschappelijke werken) haalde, worden in het Latijn en zonder vertaling meegedeeldGa naar eind12.. Daaruit blijkt duidelijk dat Gezelle althans voor dit deel van zijn poëzie een gecultiveerd en intellectueel publiek voor ogen had. Ook de complexiteit van heel wat gedichten (bv. de meditatiegedichten in Eeuwkrans), de moeilijke taal en soms weerbarstige zinsbouw leggen de lat trouwens vrij hoog. Het publiek waar Gezelle deze gedichten uit Tijdkrans voor bestemt, is duidelijk de katholieke Vlaamse elite, de enigen die de nodige taal- en cultuurkennis bezaten om de dichter alleen al in zijn intertekstuele praktijk te kunnen volgen. Dit onbetwistbaar geleerde karakter van Tijdkrans pleegt ech- | |
[pagina 35]
| |
ter in de secundaire literatuur over de bundel, die het graag over een bundel voor het ‘volk’ heeft, niet of nauwelijks aan bod te komen. | |
2.2. Citaat-motto's in andere bundels van GezelleSommige van de net aangehaalde bronteksten van motto's blijken zich zo goed in het geheugen van de dichter te hebben vastgezet, dat ze ook een motto of een titel leverden voor gedichten uit andere bundels. Zo'n kennelijk geliefd tekstfragment, één van de ongetwijfeld talrijke passages die Gezelle uit het hoofd kende, zijn de verzen 11-12 uit het Hooglied (de bruidegom spreekt): Iam enim hiems transiit, imber abiit, et recessit.
Flores apparuerunt in terra nostra, (...)
vox turturis audita est.
(Want de winter is voorbij, de regen is voorgoed verdwenen.
De bloemen prijken op het land.
Men hoort de stem van de duif al.)
Daaruit gebruikt Gezelle niet alleen de woordgroep Vox turturis: Jam hyems transiit is de titel van een gedicht uit RijmsnoerGa naar eind13. en Imber abiit vervult dezelfde functie in Laatste Verzen.Ga naar eind14. In Rijmsnoer staat ook het gedicht Irrequietum..., ontleend aan dezelfde Augustinuspassage als het motto Donec requiescat (Irrequietum cor nostrum donec requiescat in te)Ga naar eind15.. Naar het woord Haec olim meminisse juvabit verwijst ook het motto Juvabit!. In het algemeen kan men stellen dat Gezelle voor zijn motto's in andere bundels dan Tijdkrans beroep doet op dezelfde bronnen: het christelijke gedachtengoed en de klassieken, waaronder nu ook Homeros. De meest geciteerde klassieke auteur blijft echter Horatius, net zoals dat ook het geval was in de 19de-eeuwse Engelse literatuur. Het gaat daar dan vooral om de oden, maar ook om de epoden, satiren en epistelen. Op de tweede plaats komt dan Vergilius, vooral de Aeneïs. De Engele auteurs citeren 85% van de Latijnse citaten in het Latijn en zonder vertaling.Ga naar eind16. Maar zeer sporadisch citeert Gezelle uit contemporaine auteurs, nl. in Groeningeveld uit Fr. MistralGa naar eind17., in Rammentati uit R. BurnsGa naar eind18., in To a friend on the eve of May 1858 uit Fr. FaberGa naar eind19. en in Mijmeringe uit V. Hugo.Ga naar eind20. | |
[pagina 36]
| |
3. Constructieve en destructieve citaten3.1. Bijbelmotto'sDe citaten die Gezelle als motto's plaatst bij zijn gedichten, ondergaan daarbij geen ingrijpende wijzigingen. Veranderingen in bv. de woordkeuze, een ingreep die 19de-eeuwse citaat-motto's niet zelden ondergaan, komen in Tijdkrans niet voor.Ga naar eind21. Hoogstens treft men er een citaat in gereduceerde vorm aan, zoals bv. Morituri- in plaats van de volledige gladiatorengroet. De gecultiveerde lezer die Gezelle op het oog had, kon een dergelijk motto uiteraard ook in verkorte versie moeiteloos herkennen. De denotatieve betekenis van de citaten blijft dus tot op grote hoogte ongewijzigd. Op het connotatieve niveau treden er echter wel eens significante wijzigingen op, die te maken hebben met het eigen karakter van het fenomeen citaat. Citaten zijn immers Janushoofden: voor wie ze kan identificeren, verwijzen ze terug naar hun oorspronkelijke context, terwijl ze tegelijkertijd deel uitmaken van een nieuwe, andere tekst, waaraan ze mede hun betekenis ontlenen. Gezelle laat de betekenisvorm van zijn citaten weliswaar in hoge mate intact, maar het connotatieve niveau biedt hem nog heel wat speelruimte, die soms dankbaar wordt gebruikt. De gedichten die een citaat-motto meekregen, kunnen namelijk de oorspronkelijke functie van die citaten bevestigen (constructieve functie van het citeren) of ontkennen (destructieve functie), met tussen deze twee polen in nog een breed scala aan tussenvormen. De constructieve variant vindt men het meest in traditionele literatuur terug, de destructieve in moderne teksten.Ga naar eind22. In wat volgt geven we een paar voorbeelden van de wijze waarop Gezelle zijn citaat-motto's laat functioneren in de respectievelijke gedichten. Zeer ver overhellend naar de constructieve pool, zijn de motto's die het incipit aanhalen van de tekst waarvan Gezelle een trouwe vertaling brengt. Dat is het geval voor de motto's Jam lucis orto sidere en Te lucis ante terminum uit Dagkrans, die de eerste regel aangeven van de Latijnse hymne die Gezelle vertaalt. Ook een titel vervult die functie wel eens in Gezelles poëzie, zoals gebeurt in o.a. Sobrii estote uit Rijmsnoer, een gedicht dat niet meer is dan een parafrase van de bijbelpassage die met die woorden begint.Ga naar eind23. Zeer constructief tegenover de via het motto opgeroepen tekst staat ook het gelegenheidsgedicht Gelukkig zijn die al, die God den Heere vreezen.Ga naar eind24. Het gedicht, geschreven in een statige alexandrijn, is een gelegenheidsgedicht voor een gouden priesterjubileum. Het motto, | |
[pagina 37]
| |
Beati omnes qui timent Dm, citeert de eerste regel van psalm 128, die in het gedicht als propositio fungeert. Het vers begint namelijk met een vrijwel volledige parafrase van deze psalm, die vervolgens via een zorgvuldige retorische opbouw wordt toegepast op een concreet voorbeeld: de jubilerende priester. Diens carrière bevestigt dan de stelling van de psalm: wie in de vreze des Heren leeft, wordt inderdaad door God gezegend. De versregels 65-66, die de conclusie van het gedicht inleiden, verwoorden dan ook de centrale boodschap van het vers: wat de bijbel leert is altijd en overal waar. ‘Aanschouwt zoo zult gij, zoon des menschen zijn gezegend,’
sprak God in Davids taal, en waarheid blijkt het woord,
(v. 65-66)
Bevestiging van de via het motto opgeroepen bijbelboodschap gebeurt ook in Hooveerdig ras der menschelingen, met als motto Qui se exaltat.Ga naar eind25. Het motto refereert naar een passage uit het Lucasevangelie die voorhoudt dat wie zich verheft vernederd, maar wie zich vernedert verheven zal worden. Het gedicht haalt eerst een aantal redenen aan waarom het hoogmoedige mensdom ‘toch niets en is als kleene zijn’ (v. 4). Vergeleken bij de hemel, zee en zon (drie van de vier elementen) zinkt de mens immers in het niets. Zelfs het geringste kan hem lessen leren. De laatste twee strofen fungeren dan als een amplificatie van de bijbeltekst, die met nadruk wordt bevestigd. Gezelle vermaant de lezers: Leert, al te onkenlijk hoog gerezen,
hooveerdig kind, ootmoedig wezen;
leert dalen weêr te grondewaard,
eer ge, afgedonderd, nedervaart.
En, waart ge groot, leert kleene u achten,
en nederig naar verhooging wachten
bij Hem alleen, die grootst van al,
dat kleen wilt zijn eens grooten zal!
(v. 21-28)
Eenzelfde positieve houding neemt Gezelle in Mijn oogen zien bij dage aan tegenover een passage uit de tweede brief van de apostel Paulus aan de Korintiërs.Ga naar eind26. Het motto dat Gezelle uit deze brief kiest is ‘ii Cor. v, 7’, een verwijzing naar de passage ‘per fidem enim ambulamus, et non per speciem’ (in geloof, niet in aanschouwen zwerven | |
[pagina 38]
| |
we rond) die pas in de laatste versregels van het gedicht wordt geciteerd.Ga naar eind27. De spanning tussen geloof en zintuiglijk verkregen kennis die uit dit bijbelvers spreekt en die ook het punt is waarover Gezelle mediteert, vindt in zijn gedicht een compensatie in het gelovend aanschouwen van God ‘in den schijn des werelds’ (v. 62-63). In de laatste strofe bevestigt Gezelle dan nog eens met klem de waarheid van Paulus' leer: En 't ende mijns beramens
zij deze apostelstem:
Per fidem ambulamus,
et non per speciem!
(v. 65-68)
In een eerdere versie van deze strofe had Gezelle deze confirmatie van de christelijke leer nog meer benadrukt. Hij beklemtoonde toen, dat het slot van zijn meditatie enkel uit een gelovige herhaling van de bijbelpassage kan bestaan. ‘Na lang en veel beramens/ herhale ik deze stem’, zouden de verzen 65-66 immers oorspronkelijk gaan luiden.Ga naar eind28. Deze techniek, waarbij het bijbelmotto een aspect van de christelijke leer oproept dat dan in het eigenlijke gedicht wordt bevestigd, is echter geen algemene regel in Tijdkrans. In andere gevallen spelen dergelijke motto's een veel marginaler rol, doordat Gezelle enkel de letterlijke betekenis van het motto in het vers realiseert. Dat gebeurt bv. in Met kloeken arme, en hand vol zaad.Ga naar eind29. Het motto is hier Exiit qui seminat, het begin van de parabel van de zaaier, wiens graan (het woord Gods) slechts voor een klein deel in vruchtbare aarde valt. Gezelles gedicht heeft met deze parabel enkel het uitgangspunt gemeen: de arbeid van de zaaier, beschreven in de eerste strofe: Met kloeken arme, en hand vol zaad,
aanschouwt hoe hij zijn' stappen gaat
en zaait, vol zorgen,
de man, wiens hope en troost en al,
met 't stervend zaad, nu zitten zal
in 't land geborgen.
(v. 1-6)
De zin van deze zeer bekende parabel speelt in Gezelles gedicht geen rol: het blijft bij een aanroeping van de natuurelementen om een goede oogst te verkrijgen, zodat de boer de door God gewilde cyclus | |
[pagina 39]
| |
van zaaien en oogsten kan verderzetten. Een vergelijkbare functie heeft het motto uit Job, Spero lucem, in het gedicht O Leeksken licht: het verlangen naar licht is het enige raakpunt tussen beide teksten. Gezelles tekst bevat geen enkele andere allusie op de bijbelpassage waaruit het motto werd gelicht. Een dergelijk gebruik van bijbelmotto's, waarbij alleen de letterlijke betekenis van belang is, komt ook in het gedicht Dagkrans voor. Het kwatrijn dat het kraaien van de haan beschrijft, kreeg als motto Ales diei nuntius mee, het incipit van de hymne van de lauden op dinsdag. In die hymne duidt men het kraaien van de haan, die het licht aankondigt, als het symbool van Christus die de zielen ten leven wekt.Ga naar eind30. In Gezelles kwatrijn blijft deze duiding totaal achterwege: 'k Hoor Sint Pieters haantje preken,
wakende op den torre; daar
wacht de wakkere vogel naar
't aldereerste morgenbreken.
(v. 41-44)
Het gebeurt verder wel eens, dat een motto uit een bekende tekst door Gezelle in zo'n drastisch andere context wordt gebruikt, dat het effect zeer verrassend is. Een duidelijk voorbeeld daarvan is het gedicht Koe, koe, schoone koe!, dat Gezelle combineert met het motto Vox turturis, een citaat uit het Hooglied: (de stem van de tortelduif).Ga naar eind31. In dit vers vertelt Gezelle de sage van de tortel en de ekster, die verklaart waarom de duif haar typische koerende roep heeft. De duif had de ekster namelijk een koe beloofd, indien de ekster haar wou leren nesten bouwen. De ekster ging er echter halfweg de opleiding met de koe vandoor, en liet de duif bedroefd achter. Sedertdien bejammert de bedrogen duif onafgebroken haar ongeluk: Koe, koe, schoone koe!
geheele en gansche dagen,
hoort de tortel, af en toe,
altijd, altijd klagen.
(v. 1-4)
Deze sage behoort tot een totaal ander register dan het Hooglied, bekend om zijn verheven karakter en complexe betekenisstructuur. Dergelijke connotaties, die het motto Vox turturis ongetwijfeld bij heel wat lezers oproept, negeert Gezelle door zijn wijze van citeren | |
[pagina 40]
| |
totaal. Het zal dan ook geen verbazing wekken, dat dit motto op het handschrift pas achteraf in de marge werd toegevoegd.Ga naar eind32. Ter illustratie van de veelzijdige manier waarop Gezelle bijbelmotto's laat functioneren in zijn poëzie, wijzen we tenslotte nog op het Kleengedichtje ii, 21, dat net als het gedicht over de ekster en de koe een motto uit het Canticum Canticorum meekreeg: Fortis est ut mors ((de liefde) is sterk als de dood)(8, 6). Dit motto heeft echter dan weer een veel belangrijker functie: het gedichtje is niets anders dan een kritische glosse, waaraan enige zelfironie beslist niet vreemd is: Men zei: De liefde is sterk,
maar 't dunkt mij dat ze krank is:
ze ontsnapt heur zelven en
ze'n houdt niet eens aaneen;
ze vaart in tranen los
als ze in bedwang is,
en, is ze vrij, ze breekt
heur eigen zelve weêr
tienduizendmaal intweên!Ga naar eind33.
De manier waarop Gezelle bijbelcitaten als motto's bij zijn gedichten plaatst, is dus erg onvoorspelbaar. Daardoor kan de lezer geen verwachtingspatroon opbouwen over de relatie tussen gedicht en motto, wat echter een aandachtige intertextuele lectuur bevordert. Nu eens blijkt een gedicht er vooral op uit te zijn de christelijke leer die het bijbelcitaat verkondigt met klem te bevestigen, dan weer is enkel de letterlijke betekenis van het motto van belang, en worden de connotaties die het citaat in de grondtekst had genegeerd. Gedichten waarin de boodschap van een bijbelpassage in alle ernst wordt aangevallen, komen echter niet voor. Zoals het een priester betaamde, conformeerde Gezelle zich zonder meer aan het Woord van God. | |
3.2. Motto's ontleend aan HoratiusEen veel kritischer houding neemt Gezelle in Tijdkrans echter aan tegenover Horatius, aan wie hij twee motto's ontleent: Epicuri de grege (uit de kudde van Epicurus) bij het gedicht Broodbeestig dier en Non omnis moriar! (ik zal niet helemaal sterven) bij Is 't mooglijk dat.Ga naar eind34. Het eerste motto komt uit de Epistulae 1, 4, 16, de brief aan de dichter Albius Tibullus, auteur van twee boeken elegieën. Tibullus krijgt daarin de raad om te genieten van wat hij heeft en in het heden te leven, en wordt tot slot uitgenodigd voor een bezoekje aan Horatius, | |
[pagina 41]
| |
die zichzelf - tongue-in-cheek - beschrijft als een varkentje uit de kudde van Epicurus: me pinguem et nitidum bene curata cute vises,
cum ridere voles, Epicuri de grege porcum.Ga naar eind35.
Het zwijntje waar Gezelle het in zijn gedicht over heeft, is echter van een andere orde. Hij refereert met afschuw naar het varken uit de christelijke iconografie, dat de gulzigheid, één van de zeven hoofdzonden, symboliseert. De lichtvoetige ironie van Horatius moet plaats ruimen voor een sarcastische uitval tegen de onmatige mens, een ‘Broodbeestig dier (...) gewenteld in baldadigheden’, dat uit het menselijk gezelschap dient te worden verbannen: Van hier! En, wilt
ge een verken zijn,
gij, 't menschenlijf onweerde,
ten boschwaarde in:
gaat, zijt dan een,
en wringt uw' vroete in de eerde!
(v. 13-18)
De vereenzelviging via het motto van dit bestiale deel van de mensheid met het gezelschap van Epicurus waartoe Horatius zich bekent, kan daarbij moeilijk als onschuldig worden gelezen. De epicuristische leer zal de ascese prekende Gezelle uit dit gedicht wel heel weinig aangesproken hebben. Opmerkelijk in dit verband is, dat Gezelle in ongeveer dezelfde periode als die waaruit Broodbeestig dier dateert zich in een brief zeer ongunstig over Horatius uitliet. Hij vertrouwde de dichter Eugène De Lepeleer toe: ‘Heb onlangs wat in Horatius gezeten. Wat smerig dier is dat!’Ga naar eind36. Een kritische houding tegenover het Horatiaanse gedachtengoed blijkt in Tijdkrans ook uit het poëtologische vers Is 't mooglijk dat. Het hierbij gevoegde motto, Non omnis moriar! is ontleend aan de bekende ode iii, 30, Exegi monumentum aere perennius (ik heb een gebouw opgetrokken duurzamer dan brons), waarin Horatius zich omwille van zijn poëzie onsterfelijk weet. Ook Gezelle reflecteert over de mogelijkheid dat zijn verzen zijn naam zouden kunnen van de vergetelheid redden: | |
[pagina 42]
| |
Is 't mooglijk dat
gij, reken, die 'k
nu schrijve, langer leven
en verder eens
geraken zult
als die u heeft geschreven!
(v. 1-6)
De bedenking die hij zich in de volgende strofe maakt, nl. dat het papier waarop hij verzen schrijft hem zal overleven, kan hem echter niet bevredigen. De echte onsterfelijkheid is immers enkel bij God te vinden, zoals hij in de derde strofe krachtig affirmeertGa naar eind37.: o! Hooger moet
ik rapen gaan
om hope en troost te werven:
geen sterven is 't,
dat sterven heet:
niet heel en zal ik sterven!
(v. 13-18)
Op die manier heeft het motto van Horatius, dat in de laatste versregel letterlijk wordt vertaald, een andere, christelijke connotatie gekregen die het Horatiaanse gedachtengoed omtrent de eeuwigheidswaarde van de poëzie fundamenteel ondergraaft. Een kritische lectuur van de ode Exegi monumentum aere perennius ondernam Gezelle trouwens ook vroeger al in het gedicht 'n Spreekt van harpe of snaargeluid (1858-1859), waar hij de erekrans van de poeta laureatus inruilt voor de poëtische omgang met zijn leerlingen.Ga naar eind38. Deze kritische receptie van Horatius in Gezelles poëzie sluit goed aan bij het debat dat in het negentiende-eeuwse Vlaanderen gevoerd werd over de vraag of het al dan niet opportuun was antieke en dus heidense schrijvers op school te lezen. De uitkomst van de discussie was dat deze auteurs wel aan bod mochten komen, maar dan op een voorzichtige en kritische manier en steeds in vergelijking met de inhoudelijk rijkere christelijke teksten.Ga naar eind39. Wanneer Gezelle Horatiusteksten omboog in christelijke zin, schiep hij dan ook op voorbeeldige wijze de vereiste distantie van het antieke gedachtengoed.Ga naar eind40. | |
[pagina 43]
| |
4. Verdere functie-analyse van de motto's4.1. Motto's die enkel een uitspraak doen over het gedichtDe relaties die in Tijdkrans bestaan tussen motto's en gedichten kan men ruwweg indelen in twee categorieën, naargelang het feit of het motto door een vorm van herhaling in het gedicht al dan niet opnieuw wordt opgenomen. In beide categorieën treft men dan nog diverse types aan. Sommige motto's die men niet in het eigenlijke gedicht terugvindt - het type dat hier eerst aan bod komt - duiden enkel het onderwerp van het gedicht aan. In drie gevallen noemt het motto dit onderwerp bij de Latijnse, wetenschappelijke naam. Zo verschijnt het gedicht Geklauterd langs nen terruwstaal met het motto Emberyza schoeniclus (de rietgors).Ga naar eind41. Het diertje zelf hoeft in het gedicht dan niet meer genoemd te worden. Gezelle duidt het enkel nog maar met perifrases aan als het ‘pluimgediert,/ dat blij den Meie viert’ (v. 11-12) of het ‘onzichtbaar schier, doch wonderlijk gewrocht/ van Gods almachtigheid’ (v. 15-16). Hetzelfde geldt voor een gedicht over het koolwitje, in het motto aangeduid met de naam die het bij Linnaeus krijgt (Pieris Brassicae)Ga naar eind42. en voor Aurora borealis (het noorderlicht), motto en onderwerp van het gedicht Het Noorden, dat geen' zonne en kent.Ga naar eind43. In het vier jaar later verschenen Rijmsnoer zou Gezelle trouwens geregeld de Latijnse naam van de ‘bedichte’ plant als titel gebruiken, zoals Salix vitellina, L. (gele bindwilg), Betula alba, L. (witte berk), Sempervivum tectorum L. (huislook) of Polygonum aviculare L. (varkensgras). Op die manier wou hij wellicht de veraciteit van deze gedichten nog eens extra in de verf zetten.Ga naar eind44. Enkele motto's specificeren ook kort de gelegenheid waarvoor een gedicht oorspronkelijk werd gemaakt. Marcke, 1885, het motto dat hoort bij het jubileumgedicht Eerweerdig hoofd, dat denken doet, is een ingekorte versie van de oorspronkelijk langere titel.Ga naar eind45. Het motto Haec olim- Rousselaere 3n oest 1882 verwijst naar het op die datum gevierde feest op het Klein-Seminarie van Roeselare, waarbij men het 75-jarig bestaan van de school en het zilveren jubileum van de superior vierde. Via de toevoeging van Haec olim, een citaat uit Vergilius, geeft Gezelle, die op dit feest aanwezig was, er ook een beknopte evaluatie van: het was zo'n mooie dag, dat men er later nog met plezier zal aan terugdenken.Ga naar eind46. En het gedicht Patroon van Anderlecht, aanhoort presenteert Gezelle via het motto als gemaakt ter gelegenheid van het feest van de H. Guido: In festo S. Guidonis.Ga naar eind47. | |
[pagina 44]
| |
4.2. In het gedicht geintegreerde motto's4.2.1. Motto's die anticiperen op het slot van het gedichtZeer vaak is de relatie tussen motto en gedicht erg nauw, doordat het motto via bv. vertaling, amplificatie of allusie expliciet in de tekst verschijnt. Dit gebeurt meestal aan het einde van het gedicht, zodat motto en verseinde een spanningsboog vormen die het hele vers omvat. Dergelijke gedichten hebben dan ook een zeer hechte, gesloten structuur: het eindpunt van het vers is immers al in het begin besloten. Dit gebruik van het motto komt geregeld voor in meditatiegedichten, die via een doordachte retorische opbouw naar een voorbeeldige conclusie toe evolueren. Het motto, dat deze conclusie dan al aankondigt, fungeert bij dergelijke gedichten als een wegwijzer, die de lezer toont waar het vers hem zal heenbrengen. Niet zelden is deze conclusie ook in existentiële zin een rustpunt, nl. de dood en het eeuwige leven bij God. Westerlinck merkte daarover reeds op, dat dit de enige vaste punten zijn in Gezelles teksten, ‘de twee met elkaar samenvallende waarden, waarheen hij levenslang verlangt als naar verlossing en eindeloos geluk.’Ga naar eind48. Een goed voorbeeld van een dergelijk gedicht is het mystiek getinte vers O menigvuldigheid van 't menselijk gedacht.Ga naar eind49. Donec requiescat..., het zeer bekende motto, is ontleend aan de Belijdenissen van de H. Augustinus, die in het begin van dit werk schrijft: ‘‘Ad Te, Deus, creasti nos, et irrequietum est cor nostrum, donec requiescat in Te’ (Voor U, God, hebt gij ons gemaakt, en rusteloos blijft ons hart tot het zijn rust vindt in U). Het gedicht opent meteen met een tegenstelling tot de in het motto uitgedrukte hoop op rust, nl. de Menigvuldigheid van 't menschelijk gedacht, waarvan de dichter zich probeert te bevrijden. Enkel door een radicale ontlediging kan hij immers God direct in zich ervaren, kan hij ‘'t eenvoudige enkel zijn, waarin God zelve alleen heeft kracht en wederschijn’ (v. 5-6). In de vierde strofe valt dan de vraag naar de zin van een dergelijk vurig Godsverlangen: Of is 't om niet, misschien, dat mij daarbinnen trilt
eene ongekende tocht, die altijd opwaards wilt?
(v. 23-24)
Deze vraag wordt meteen ontkennend beantwoord: | |
[pagina 45]
| |
Om niet? o Neen, om niet en heeft God iets gedaan,
en heeft God iets gewild, en heeft God iets gelaten;
mijne onrust zal wel eens een eeuwig rusten baten,
en dan alleen zal ik eerst leven en bestaan;
dan zal mij, vrij en vrank, God eeuwig medezijn,
dan zal 't mij altijd ruste en eeuwig vrede zijn!
(v. 25-30)
In deze laatste strofe herkent men duidelijk een parafrase van de in het motto al aangekondigde eeuwige rust die de mens bij God mag verwachten. De (eeuwige) rust is ook het eindpunt van het gedicht Milde en machtig mededoogen, waarvan het motto Requiem luidtGa naar eind50.. In dit gedicht, dat opgenomen werd in de ‘Doodemaand’ (november), voelt de dichter het einde nabij, en bidt hij God om erbarming: Milde en machtig mededoogen,
keert uwe onbermhertige oogen,
toch niet af
van mijn' nietheid, die, benepen,
voelt de dood haar henenslepen,
naar het graf!
(v. 1-6)
Hij vraagt God verder hem bij te staan in het zo gevaarlijke stervensuur, opdat zijn ziel ongeschonden blijft en, zoals het in de voorlaatste strofe staat, ‘na dees bittere wereldzorgen,/ rusten ga!’ (v. 35-36). De laatste strofe is dan enkel nog een bevestiging en verdere specificatie van deze verlangde rust. De dichter wenst dat zijn ziel: Rusten ga en 't licht aanschouwen,
rusten ga en vrede bouwen,
in dat land,
dat geene ooge ooit zien en mochte,
daar geene oore ooit aan en rochte,
geen verstand!
(v. 37-42)
Eenzelfde functie vervult het motto ook in het eerste gedicht uit de Doodemaand, Gewend, gewaagd, met als motto Mors mortua tunc est (de dood is dan gestorven).Ga naar eind51. Het gedicht beschrijft het gevecht van de wind om het laatste zomerblad van de bomen af te rukken als de bekende strijd tussen de zomer en de (met de dood geassocieerde) winter. Het resultaat van dit tweegevecht ligt natuurlijk vast: | |
[pagina 46]
| |
Eilaas, 't geraas
des winters heeft gewonnen
de ontstelde macht der zonnen:
geen loof, geen blad, geen' spiere meer,
die weêrstand biedt den winterheer!
(v. 36-40)
Maar net zo zeker als de zomer de winter op zijn beurt weer het land zal uitjagen, zal ook Christus de dood overwinnen, zoals het motto al verzekerd had: Toch eens, toch eens
zal 's winters banden breken,
zal 's grafkuils tanden breken
de Wijgand, die uw' veegen schoot
hemzelven roofde, o wreede dood!
(v. 61-65)Ga naar eind52.
Op die manier wordt de angst en de twijfel die Gezelle in zijn verzen evoceert door de structuur van het gedicht zelf gecontroleerd en - ook in de letterlijke betekenis van het woord - binnen de perken gehouden. De lezer die de negatieve gevoelens door de dichter ervaren mee ondergaat, weet zich ten allen tijde op veilig terrein. De rust wordt in deze gedichten maar verstoord om des te krachtiger bevestigd te kunnen worden. Daarnaast kunnen motto's die in de laatste regels van het gedicht terug worden opgenomen echter ook nog een aantal inhoudelijk andere relaties aangaan met de rest van het vers. Het eindpunt van het gedicht, dat het motto herhaalt, kan ook een algemene waarheid zijn die Gezelle toepasselijk acht op het gedicht in kwestie. Dat is het geval in Dom en dwaas gedolven, waarin Gezelle via het Vergiliaanse motto Audaces fortuna juvat (de fortuin begunstigt de dapperen) een oproep doet om de schatten uit de volkstaal onversaagd op te delven.Ga naar eind53. Ook in dit geval, zo meent Gezelle, is aan de durvers succes verzekerd. Een variant van de structuur waarin het motto reeds de conclusie van het vers meedeelt, is te vinden in het herfstgedicht Hoe menigvuldig valt het loof.Ga naar eind54. Het motto, Vanitas (ijdelheid), in een christelijke context de ijdelheid van het aardse leven in vergelijking met het echte leven na de dood, wordt aan het eind van het gedicht niet herhaald maar precies omgekeerd. Tegenover de ijdelheid, waarvan de vallende bladeren een symbool zijn, staat Gods onvergankelijkheid | |
[pagina 47]
| |
(v. 47-48). Het contrast tussen die twee begrippen accentueert Gezelle nog door via een koppelteken het woord ‘onvergankelijkheid’ over twee versregels te verdelen. De laatste strofe, die door God wordt uitgesproken, luidt immers: Ik leve alleen, die 't leven gaf
aan al dat leeft
en, zonder mij, noch leven iet,
noch licht en heeft;
dat leven is het leven, in-
derdaad gezeid,
en blijft mijne altijd nu zijnde, on-
vergangelijkheid!
(v. 41-48)
Sommige gedichten zijn verder zo gestructureerd, dat het als motto gebruikte begrip in de loop van het gedicht een verklaring krijgt. Wanneer dit motto dan aan het eind van het vers weer opgenomen wordt, weet de lezer precies waar het om gaat. Dit is wat er gebeurt in twee gedichten over de Communie met de resp. motto's Panem de coelo (het brood uit de hemel) en Margaritam (parel).Ga naar eind55. In het eerste gedicht, 'k En ete niet, of 't gene ik ete, wijst Gezelle er op hoe adequaat de term panem de coelo wel is voor het H. Sacrament. Het gedicht begint met de vaststelling dat alle voedsel eerst gestorven is: ‘het wreede mes, of de al zoo wreede/ hamersmete,/ heeft het afgemaakt’ (v. 3-5).Ga naar eind56. Ook het dagelijkse brood komt voort uit gestorven graan: Het kooren, dat de landman levend
uit de velden voert,
wordt doodgepletterd, eer het, vleesch-en
voedselgevend,
mij den honger snoert.
(v. 6-10)
Vanaf de vijfde strofe gaat het er dan over hoe goed een aantal termen i.v.m. brood (maaien, dorsen, malen, rijzen, bakken) kunnen worden toegepast op het hemelse brood dat Christus is, en dat in de laatste strofe aanroepen wordt om bijstand op weg naar het eeuwige leven. Daarbij roept Gezelle ook nog even het Oudtestamentische manna op, de voorafbeelding van de Communie. | |
[pagina 48]
| |
o Hemelmondig Manna, krachtig
mannenvoedsel, geeft
mij sterkte om eens te gaan, gestorven,
God almachtig,
daar Gij eeuwig leeft!
(v. 41-45)
Het ‘Hemelmondig Manna’ verwijst daarbij duidelijk naar het motto. Ook het gedicht Perelmoeder is een didactisch vers over een benaming voor de Communie. Het behandelt de metafoor Margarita (parel), gebruikt door de eerste Christenen.Ga naar eind57. Net zoals in het vorige gedicht, staan ook hier de kruisdood en verrijzenis centraal. De eerste strofe is gericht tot de pieta, de ‘Perelmoeder’, in wiens schoot Christus als een parel geborgen ligt. Daarbij denkt Gezelle misschien aan het oude woord perlen-moeder voor pareloester (de cochlea margaritifera)Ga naar eind58.. Via de middelste strofe, waarin de verrijzenis wordt voorspeld, wordt de Christus-parel dan de reeds vermelde metafoor voor de Communie. In de gedichten Ha!... wangedierte en 't Is stille! Neerstig tikt functioneren de als motto geplaatste metaforen dan weer op een andere manier. In het eerste vers, een hekeldicht over de dronkenschap, luidt het motto Absorpti sunt a vino (ze zijn opgeslorpt door de drank), uit een Jesaja-tekst over het drankmisbruik van priesters en profeten.Ga naar eind59. De laatste vier versregels van dit gedicht zijn niets anders dan een nadrukkelijke amplificatie van het beeld gebruikt in deze metafoor. Gezelle vermaant de dronkaards, die hij voor ‘wangedierte’ en ‘onmenschlijk iet’ uitscheldt: de wijn heeft u,
den wijn gij niet,
de wijn heeft u
gedronken!
(v. 13-16)
In 't Is stille! Neerstig tikt, met het Ovidius-motto: Tempus edax... (de vretende tijd) beschrijft Gezelle de angst die hem overvalt wanneer hij bij middernacht enkel nog het geluid van de klok hoort, ‘het on-/gedurig hangend wezen,/ waarop de weg naar 't eeuwige, in/ twaalf stappen, staat te lezen’ (v. 1-4). De laatste versregel, waarin deze ervaring van de verglijdende tijd op pregnante wijze wordt getypeerd, knoopt dan weer bij het motto aan, waarbij het beeld van de ‘vreten- | |
[pagina 49]
| |
de tijd’ wordt gespecificeerd tot een gestadig - als de kleine wijzer van een klok - voortschuifelende tijdworm: 't Is stille! Niets te zien en niets
te hooren, - 't doet mij beven! -
als 't altijd neerstig bijten van
den tijdworm aan ons leven!
(v. 9-12)
Bij de lectuur van deze gedichten, waarin motto en verseinde elkaar weerspiegelen, ervaart men uiteraard het slot van het gedicht als een herhaling van het motto. De voorgaande analyse hebben we dan ook in die termen uitgedrukt. Er dient nochtans opgemerkt, dat de tekstgenese beslist wel eens in omgekeerde zin verlopen is. De handschriften van Dom en dwaas gedolven tonen bv. duidelijk aan dat het motto Audaces fortuna juvat op geen enkele wijze in de eerste kladversie aanwezig was. In het oudste handschrift, dat dateert uit de late jaren 70 of het begin van de jaren 80, was er immers nog geen sprake van ‘fortuna’, en luidde de laatste versregel: ‘God verhelpt die durven’. Daarna probeerde Gezelle ‘God’ en de sententie van Vergilius in één tekst te combineren. Hij beëindigt deze poging met: ‘-en’ dat fortuna juvat
God verhelpt die dapper zijn
die audaces dapper zijn
In een later handschrift moest ‘God’ dan definitief wijken voor ‘fortuna’: Dan, die niet en durven
horkt, in 't vl. en in 't latijn
horkt fortuna juvat
helpt die durven dapper zijn!Ga naar eind60.
Voor de publikatie in Tijdkrans werd deze versie dan enkel nog lichtjes bijgeschaafd, en verscheen de volledige sententie van Vergilius als motto bovenaan de tekst. Ook vergelijking van de diverse edities van eenzelfde gedicht wijst wel eens op hetzelfde fenomeen. Bij Zoo ellendig zijn werd het motto, Consummatum est!, pas bij opname van het gedicht in Tijdkrans voor het eerst toegevoegd.Ga naar eind61. Bij een eerdere publicatie in Biekorf had het gedicht enkel een titel, nl. Ach! en..., naar de beginwoorden van de | |
[pagina 50]
| |
voorlaatste versregel in elke strofe. Gezelle ontleende ook het motto aan het gedicht zelf, meerbepaald aan de belangrijke versregel 27 waarin hij zijn eigen lijden in het perspectief van Christus' kruisdood plaatst. Citaat-motto's met een dergelijke tekstgenese of drukgeschiedenis zijn dan ook tegelijkertijd zelfcitaten. Als motto gebruikt, vestigen ze nadrukkelijk de aandacht op het vreemde element in de ‘eigen’ tekst. | |
4.2.2. Motto's met een anaforische en epiforische functieIn al de tot nog toe aangehaalde gevallen scheppen het motto en de herhaling ervan aan het einde van het vers een gesloten structuur, een kader die het hele gedicht omvat en die diverse effecten kan hebben. In andere gevallen gevallen vindt men het motto in het gedicht echter op een andere manier terug, nl. door middel van een geregelde herhaling die in de opbouw van het gedicht een centrale rol speelt. Dat gebeurt in het gedicht met de eerste regel Gelukkig zijn die al, die God den Heere vreezen, de Nederlandse vertaling van het motto Beati omnes qui timent Dm.Ga naar eind62. Deze stelling vindt men terug in de verzen 25-26 en 77-78, waarbij echter de spreeksituatie telkens verandert. De eerste keer is koning David aan het woord, die Gezelle als de dichter van deze psalm beschouwt. In de verzen 25-26 spreekt God zelf, die met goedkeuring op de jubilerende priester neerziet. Vanaf dan begint in het vers de concrete toepassing van de psalm op het priesterleven. De laatste keer tenslotte wordt de psalmtekst bevestigd via een prosopopee van de kerk, school en kloosters van de priester, die door hun bestaan de waarheid bewijzen van wat David, door God geïnspireerd, al zo lang geleden verkondigde: Aanschouwt de schoone kerk, de schole, hoort ze spreken,
de kloosters hunne taal verheffen, alle bei,
en zeggen, al gelijk, hetgene in Davids reken,
God zelf verkondigde en zoo lang te vooren zei:
‘Gelukkig zijn die al, die God den Heere vreezen,
die in zijn wegen gaan, gelukkig zijn die al:
hun handwerk is Hem lief, hun welvaart zal Hij meerzen,
en al hetgeen zij doen hun voorspoed brengen zal!’
(v. 73-80)
Daarnaast zijn er een aantal gedichten waarin het motto in het begin of op het einde van elke strofe wordt herhaald of vertaald, waardoor | |
[pagina 51]
| |
het motto resp. een anaforische dan wel een epiforische functie krijgt. Anaforisch opgebouwd is Geboren, in de Nazarethsche dellinge, een gedicht op de geboortedag van Maria, met als motto Nativitas est hodie b.m.v. (het is vandaag de geboorte van de H. Maagd Maria,)Ga naar eind63. Het gedicht, dat 9 strofen telt, is volledig opgebouwd als amplificatie van dit motto via repetitie en variatie. Elke strofe begint met de herhaling van ‘geboren is’, gevolgd door een perifrase van de naam Maria, die als een litanie steeds een ander aspect in het licht stelt. Zij wordt bijvoorbeeld aangeduid als ‘'t eerste schemelen/ des dageraads, die boorend dóór de hemelen,/ de zonne kwam verkonden en de pracht,/ die 't duistere zou verdrijven van den nacht.’ (v. 13-16) of als ‘de maagdelijk omhangene/ met 't lelieblank, oorspronkelijk gewaad,/ dat dere en had noch deel in Adams kwaad’ (v. 6-8). Eenzelfde anaforische herhaling treedt ook op in Heere, ontferm U, Heere, ontferm U, waarin deze woorden, de vertaling van het motto Kyrie eleison!, elk van de drie strofen inleiden en tevens het gedicht besluiten.Ga naar eind64. Zoals bekend is het gebruik van de anafoor, die in deze gedichten al in het motto aangekondigd is, in Gezelles poëzie, zowel in zijn eerste als in zijn tweede lyrische periode, een belangrijk structuurelement.Ga naar eind65. Een epiforische herhaling van het motto treedt op in het slotgedicht van Tijdkrans, dat wel niet toevallig een dankgedicht zal zijn. De zes strofen eindigen er telkens met ‘dank zij den Heer’, de vertaling van Deo gratias!Ga naar eind66. Een apart geval zijn tenslotte de liedteksten, waarin het motto het incipit van het refrein signaleert. Een duidelijk voorbeeld daarvan is Komt, komt, keerselicht ontsteken, een lied dat de gelovigen oproept om de Missus-mis bij te wonen.Ga naar eind67. Het motto Missus est Angelus... (een engel is gezonden) wordt uitgebreid tot het refrein: 't Is Gods Engel die 't verkondigt,
dat Messias u verwacht,
die gedoold hebt, die gezondigd,
dag en nacht!
| |
5. ConclusieUit het overzicht van de teksten waaraan Gezelle motto's ontleent, blijkt dat hij zich vooral inspireerde op de bijbel en andere geestelijke teksten en de klassieken. Dit waren de twee grote codes van zijn cultuur, die hij op de van hem verwachte wijze hanteerde. Om het in- | |
[pagina 52]
| |
tertekstuele spel met deze codes te begrijpen, diende de lezer minstens de sleutel in zijn bezit te hebben, nl. de kennis van het Latijn. Kennis van de teksten waaruit Gezelle citeert, voegt daarbij niet zelden een extra dimensie aan het gedicht toe. Uit de functie-analyse van de motto's bleek verder zeer duidelijk hoe hecht de motto's werden ingeschakeld in de formele en semantische opbouw van het gedicht. Het feit dat die motto's wel eens in het gedicht zelf reeds aangehaalde citaten waren, droeg daar uiteraard zeer toe bij. | |
6. Bijlage: overzicht van de motto's gebruikt in TijdkransDagkransNr. 2: In den naam des Vaders, zegen. Motto's: dertig niet door Gezelle geïdentificeerde passages uit het Latijnse brevier, waaronder 18 uit de hymnen. Voor de herkomst van elk citaat, zie vd 3, 235 Nr. 5: De zonne alreede is opgestaan. Motto: Jam lucis orto sidere... (eerste regel van de hymne in de primen) Nr. 11: Aleer het licht ten avond raakt. Motto: Te lucis ante terminum... (eerste regel van de hymne in de completen) | |
JaarkransDollemaand
Nr. 39: Hooveerdig ras der menschelingen. Motto: Qui se exaltat... (Lucas 14, 11 en 18, 14) Nr. 49: Ha!... wangedierte,. Motto: Absorpti sunt a vino. Is., xxviii, 7 Nr. 50: Broodbeestig dier,. Motto: Epicuri de grege. (Horatius, Epistulae 1, 4, 16) Nr. 54: Dom en dwaas gedolven,. Motto: Audaces fortuna juvat (Vergilius, Aeneïs 10, 284)
Lentemaand
Nr. 58: o Leeksken licht,. Motto: Spero lucem. Job, xvii, 12 Nr. 62: Met kloeken arme, en hand vol zaad. Motto: Exiit qui seminat. (o.a. Matt. 13, 3) | |
[pagina 53]
| |
Oostermaand
Nr. 123: Zoo ellendig zijn,. Motto: Consummatum est! (Joh. 19, 30) Nr. 124: Perelmoeder,. Motto: Margaritam (parel) Nr. 131: o Wilde en onvervalschte pracht. Motto: Alre creature sake ende yersticheit. Ruusbrouck, Bruloft, blz. 108 Nr. 136: Geklauterd langs nen terruwstaal,. Motto: Emberyza schoeniclus. (Latijnse naam van de rietgors)
Zomermaand
Nr. 151: o Brooze levendheid, die 'k, op uw' vlugge vlerken,. Motto: Pieris Brassicae, Linn.
Dondermaand
Nr. 156: Het dondert tot onder de voeten mij, 't dreunt. Motto: Vox populi vox Dei (Alcuinus, Epistulae 127 of Odyssee 3, 214)
Weddemaand
Nr. 168: Wij warender vereend... Motto: Haec olim... Rousselaere 3n oest 1882. (Vergilius, Aeneïs 1, 203) Nr. 179: Gelukkig zijn die al, die God den Heere vreezen,. Motto: Beati omnes qui timent Dm. (psalm 128, 1) Nr. 182: Eerweerdig hoofd, dat denken doet. Motto: Marcke, 1885
Herfstmaand
Nr. 186: Geboren, in de Nazarethsche dellinge,. Motto: Nativitas est hodie b.m.v. (uit het kerkelijk officie van 8 september) Nr. 188: Patroon van Anderlecht, aanhoort. Motto: In festo S. Guidonis Nr. 191: Koe, koe, schoone koe! Motto: Vox turturis... Cant. cant., ii, 12
Bedemaand
Nr. 201: Het noorden, dat geen' zonne en kent; Motto: Aurora borealis. (de Latijnse term voor het noorderlicht) Nr. 206: o Boomen, die uw vonnis wacht. Motto: Morituri. (het begin van de gladiatorengroet: Ave, Caesar, morituri te salutant) | |
[pagina 54]
| |
Doodemaand
Nr. 207: Gewend, gewaagd,. Motto: Mors mortua tunc est. (kerkelijk officie van de Kruisvinding, 3 mei) Nr. 209: Hoe menigvuldig valt het loof. Motto: Vanitas Nr. 215: Milde en machtig mededoogen,. Motto: Requiem... (Het begin van het op Allerzielen vaak herhaalde gebed: requiem aeternam dona eis, Domine)
Wijmaand
Nr. 219: Rechtveerdigen, staat op nu,. Motto: Evigilate justi! i Cor., xv, 34 Nr. 220: Komt, komt, keerselicht ontsteken, Motto: Missus est angelus. (Lucas 1, 26) | |
EeuwkransNr. 242: 't Is stille! Neerstig tikt het on- Motto: Tempus edax- (Ovidius, Metamorfosen 15, 234) Nr. 244: Verloren is 't gepijnd om aan. Motto: Tempus non erit amplius. Apoc., x, 6 Nr. 245: Is 't mooglijk dat. Motto: Non omnis moriar! (Horatius, Oden, 3, 30, 6) Nr. 252: o Menigvuldigheid van 't menschelijk gedacht,. Motto: Donec requiescat... (Augustinus, Confessiones 1, 3) Nr. 254: Mijne oogen zien bij dage, Motto: ii Cor., v. 7 Nr. 258: Heere, ontferm u, Heere, ontferm u,. Motto: Kyrie eleison! (Grieks gebed uit de voormis) Nr. 262: 'k En ete niet, of 't gene ik ete,. Motto: Panem de Coelo. (liturgische benaming voor het H. Sacrament, ook in Exodus 16, 11 vv., psalm 78, 24 v. en Joh. 6, 31 vv. (vd 8, 356)) Nr. 264: Dat de goedheid Gods geweten... Motto: Deo gratias! |
|