| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN EN JAN VERCAMMEN
| |
Anton van Duinkerken De nieuwe elite
Menno ter Braak - De Nieuwe Elite - Schrift 5 van den 16en Jaargang van ‘De Vrije Bladen’, Mei 1939 - H.P. Leopold's Uitgeversmaatschappij N.V. Den Haag.
I
Tien jaar geleden gaf Just Havelaar, die geen ‘individualist’ wilde zijn, een boek uit over de samenleving der toekomst, en hij noemde het De Nieuwe Mensch. Vandaag bezorgt Menno ter Braak, die geen ‘collectivist’ wil zijn, een vlugschrift over hetzelfde onderwerp, en hij noemt het De Nieuwe Elite. De tegenstelling tusschen dit enkelvoud en dit meervoud zegt al zooveel, dat een beoordeelaar zich bijna overbodig voelt. Zoo min als Havelaar zich met al zijn goede bedoelingen kon losmaken van zijn eenzaamheid, zoo min kan Ter Braak zich met al zijn ironie afscheiden van zijn lotgenooten. De een was een individualist en hij wilde het niet zijn. De ander is een onbevredigde collectivist. De een: individualist zonder voldoende individualiteit, de ander: collectivist zonder bevredigend collectief. Havelaar was naar het wezen een vooroorlogsch bohémien-artist met heimwee naar de gemeen- | |
| |
schap. Ter Braak is naar het wezen een na-oorlogsch intellectueel, die worstelt tegen een intieme zucht naar verbijzondering. Had men hem tien jaar geleden voorspeld, dat hij nog eens een boekje schrijven zou over hetzelfde vraagstuk, dat aan Havelaar de nachtrust stal: hij zou gegrinnikt hebben. Ter Braak heeft veel gegrinnikt in zijn leven. Maar het boekje ligt voor ons! En de beoordeelaar herinnert zich Ter Braak's verwijt uit 1930: ‘Hij is ook een soort Havelaar!’
Geen Just Havelaar, geen Max Havelaar, een Menno Havelaar! Al wat de omeneuze voornaam Menno meedraagt aan historische herinnering wordt in dit vlugschrift met het onuitroeibaar-Hollandsche Havelarisme verbonden, tot en met de valsche nederigheid, de hardnekkige dwarsigheid en het tekort aan oorspronkelijkheid.
De titel ‘Een Nieuwe Elite’, die als een slagwoord klinkt, is door den schrijver van het gelijknamige boekje niet uitgedacht. Het is een stereotiep begrip uit ‘De Nihilistische Revolutie’ van Hermann Rauschning, vertaald door Menno ter Braak. Hij verwijst er quasi-argeloos naar, doch zonder dank. Het gemak, waarmee Ter Braak andermans vondsten exploiteert, was zelden zoo aanwijsbaar als in dezen titel. Het corps van de brochure levert er nog een voorbeeld van, op bladzijde 27, waar hij bij Henri Bruning een dooddoener borgt om de oecumenische verlangens van hedendaagsche christenen uit zijn betoog te schrappen. De manier om algemeen gehate woorden als ‘opportunisme’ en ‘schipperen’ zóó te gebruiken, dat ze sympathiek gaan klinken, heeft hij vroeger al van Duitsche humoristen afgekeken. Ze herinnert (zooals het heele boekje) aan zijn eigen verdediging van Reinaert de Vos in Politicus zonder Partij. Ze verbergt alleen minder haar karakter van truc. De vroeger al eens terloops geprezen ‘schaamteloosheid’ (ook zulk een hatelijk woord) heeft haar pudeur van elegante
| |
| |
schaamteloosheid afgelegd. Ze is grove schaamteloosheid geworden, zonder tijdig te bedenken, dat zij aldus ook domme schaamteloosheid worden moest. Zelfs de paradoxale zegswijze ‘demo-aristocratisch’ op bladzijde 28 kan slechts de lezers verbazen, die zich niet herinneren, dat Jan Engelman in April 1928 in het weekblad ‘De Nieuwe Eeuw’ over een boekje, waarvoor Ter Braak voldoende belangstelling toonde om zich er bij de keuze van een titel door te laten inspireeren, duidelijk beweerd had: ‘De schrijver noemt zich sociaal-aristocraat’.
Tekort aan oorspronkelijkheid zal Ter Braak zich minder gaarne hooren verwijten dan hardnekkige dwarsigheid, omdat hij hier een eer in stelt. Hij gaat nu eenmaal met de menigte niet mee. Hij dankt zijn faam aan deze onmeegaandheid, doch het is de faam van den maatschappelijken dienstweigeraar, den man, van wien men wéét, dat hij niet meedoet. Bij hem is nog de moed te verwachten van een intellectueel, die pertinent weigert, den geest te verdedigen. Hij wil geen schoolmeester zijn. ‘Bravo! hij wil geen schoolmeester zijn!’ - ‘Maar, goede lieden, waarom wil deze man geen schoolmeester zijn?’ - ‘De dappere, bravo, bravo, il bravo, hij wil het niet!’ - ‘Goed, hij wil het niet. Maar waarom wil hij het niet?’ - ‘Hij bedankt ervoor; hij weigert, hij heeft er het land aan, hij wil geen schoolmeester zijn!’ - ‘Dooft uw geestdrift een oogenblik en antwoordt kalm, doodkalm: om welke reden wenscht doctor Menno ter Braak geen schoolmeester te zijn?’ - ‘Nu vraagt gij te veel! Maar hij wil het niet, hoort ge, hij wil het niet, hij wil het niet en hij zal het niet’. - ‘Maar hij is het!’ - ‘Hij wil het niet zijn!’
Ziedaar de hardnekkige dwarsigheid, zooals die tot uitdrukking komt in dit vlugschrift. Een geboren en getogen intellectueel, een ras-intellectueel, om zoo te zeggen; een intellectualist zelfs en iemand, die totaal
| |
| |
niets anders is dan een intellectueel en die geen enkele verdienste heeft, dan de verdiensten van een intellectueel; geen enkel vermogen dan de vermogens van den intellectueel; geen enkele toekomst dan de toekomst van den intellectueel; iemand, die spreekt als intellectueel, die spreekt namens en voor intellectueelen, die talrijke zegswijzen en heel zijn voorstellingswijze ontleent aan intellectueelen en die uitsluitend spreekt over de taak der intellectueelen, weigert zonder reden, alleen uit geringschatting jegens de intellectueelen, een intellectueel te zijn.
‘Hoe leuk!’ Wat wilt gij er verder van zeggen, dat niet beleedigend zou zijn? Het is de dwarsigheid, en moet gij haar een anderen historischen naam geven dan dien van Menno, zoo is het de Nietzscheaansche dwarsigheid. Max Havelaar was dwars, Just Havelaar was dwars en Menno Havelaar is dwars. Het hoort erbij. Maar het beteekent zoo weinig!
De valsche nederigheid! Zij is het minst opvallend kenmerk van Ter Braak's betoogtrant, maar voor den goeden hoorder het meest hinderlijk. ‘Dit boekje ontstond uit een lezing ... het zou waarschijnlijk in dezen vorm niet geboren zijn zonder de daarop gevolgde discussie ... Het is een paraphrase van p. 281 van mijn Van Oude en Nieuwe Christenen ... Zonder opzet mijnerzijds werd het een antwoord op de uitdaging van Marsman, vervat in het boekje, dat hij aan mijn werk wijdde’. Al die strijkages in het korte voorwoord, en zoodra de tekst begint staat er: .... ‘volg ik met een nieuwsgierigheid, die mijzelf bij tijd en wijle pervers lijkt’ ... ‘In het gedachtenspel is altijd een element van dwaasheid en nutteloosheid’ (de auteur heeft Homo Ludens ook gelezen) ... ‘Eén ding intusschen geeft mij moed om die paradox van noodzaak en verboden hartstocht aan te durven’ ...
Al die voorbeelden, uit luttele bladzijden druks, mogen volstaan om een gewaarschuwd lezer den zelfingenomen
| |
| |
toon te doen vernemen van de valsche nederigheid, waarmede de auteur dit boekje wegschopt in de hoop, dat wij het dankbaar en verbaasd opvangen zouden, en vol zouden stroomen van eerbied voor iemand, die zooveel moderne wijsheid voor ‘unzeitgemäss’ houdt (gij kent uw Thomas Mann!) en die een zoo gefundeerd betoog spelenderwijs vergelijkt bij een zeepbel!
| |
II
Waar gaat het allemaal over? Verblind door de drukletters, die overbodige aardigheden in beeld brengen, verdoofd door de radheid van tong, die over allerlei citaten net niet struikelt, moet gij het vlugschrift nog eens lezen om te zien, hoe leeg het eigenlijk is. Er staat in, dat historische parallellen niet opgaan. Maar daar zijn het nu juist parallellen voor en hierin verschillen parallellen van conclusies! Daarna worden toch parallellen getrokken, want de auteur heeft Golo Mann en Denis de Rougemont gelezen. En dan volgt: ‘er valt uit de geschiedenis niets te leeren’.
Zie, dat is een debatmethode, waardoor men de waarheid ontveinst. Het is de propagandistische debatmethode. Men zou haar de methode-Goebbels kunnen noemen, indien men overtuigd is, dat het woord ‘leugenachtig’ door Ter Braak op dezelfde wijze zal worden begrepen als hij de woorden ‘opportunistisch’ en ‘schipperen’ begrijpt. Het woord Goebbels is duidelijker voor hem! De Goebbels-methode stelt vast, dat historische parallellen ‘altijd opgaan tot zij niet meer opgaan’. Ze gaan dus op. Maar ze zijn onbruikbaar, want ze gaan op den duur niet meer op. Ergens komt er een eind aan. Nu zou men dit eind kunnen zoeken. Elk verstandig hoorder verwacht dit. Neen: nu geeft men een voorbeeld, een citaat, een woordspeling en een krachtspreuk (‘wij zijn nihilistischer geworden’) en dan beweert men boudweg: ‘Er valt uit de geschiedenis niets te leeren!’ Eilieve, waar volgt dat uit? Hoe komt gij daaraan? Is
| |
| |
er niets meer te leeren, wanneer uwe parallellen niet blijven opgaan? ‘Er valt uit de geschiedenis niets te leeren.’ - ‘Dank u!’ (denkt gij wellicht en gij voelt u ontlast van den plicht, de geschiedenis - of Ter Braak - verder te volgen.)
‘Er valt uit de geschiedenis niets te leeren, maar dat is nog geen reden om de geschiedenis over boord te zetten,’ vervolgt het betoog. Gij wordt ongeduldig. Valt er nu iets te leeren, of valt er nu niets te leeren? ‘Men kan zijn denkbeelden voortdurend aan de geschiedenis verifieeren,’ vervolgt Ter Braak, ‘en dit verificatieproces is allerminst onvruchtbaar.’
De parallellen gaan toch op. Er valt toch iets te leeren. Leeuwen praten niet echt, maar de fabels van Lafontaine zijn tòch waar. Hier komt het op neer. Maar waarom zou men het eenvoudig zeggen, als het ook ingewikkeld kan worden gezegd? De zaak is, dat het historisch onderzoek ons dezen tijd doet beheerschen noch de toekomst doet voorspellen en dat het ons toch beter wapent tegen dezen tijd en tegen de toekomst dan de geheugenloosheid. De vraag is niet zoozeer, of Adolf Hitler op Koning David lijkt als wel, of de geschiedenis van den man Job in het algemeen eenigen zin heeft.
| |
III
Heeft die geschiedenis eenigen zin, dan is er totaal niets tegen om te gelooven, dat de toekomst in zeker opzicht een herhaald verleden is. Geen sterveling heeft ooit gemeend, ook niet bij den aanvang van het historisch onderzoek, dat de toekomst slechts een herhaald verleden zou zijn. Er is dan ook niemand, die in de toekomst ‘aanvankelijk slechts een herhaald verleden zag’. Maar deze onbestaanbare wordt door Ter Braak gevoelig afgestraft!
| |
IV
Langs een slinkschen weg van redeneering wordt nu
| |
| |
die onbestaanbare vereenzelvigd met dengene, die eenige vastheid verwacht in de toekomst, bijvoorbeeld de Jongste Dag des Oordeels, waarop Ter Braak het niet begrepen heeft. Maar die identificatie is valsch. Men kan Ter Braak's wijsgeerig ‘scepticisme jegens de herhaalbaarheid’ van de geschiedenis ten volle deelen, nochtans geloovende, dat de Oordeelsdag komen zal. Indien er één dag ‘einmalig’ zal wezen, dan die! Met het begrip der herhaalbaarheid laat niets zich zoo kwalijk verbinden als de uitdrukking: ‘het Laatste Oordeel’ en welke waarde het iemand moge believen, aan deze uitdrukking te gunnen, hij zal haar niet verstaan als de aanduiding van wat ‘aanvankelijk slechts een herhaald verleden was’. Haar zwaarte van beteekenis wordt haar uitsluitend door de onherhaalbaarheid van het verleden toegekend.
| |
V
‘De Jongste Dag bleef maar steeds uit’ klaagt Menno ter Braak. Dit is op zichzelf te mooi. Daar zeggen wij niets bij!
| |
VI
Inmiddels heeft Ter Braak den Jongsten Dag achter zich en hij kan smalen over ‘de oude élitebegrippen’, alvorens met zijn ‘nieuwe elite’ van demo-aristocratische schipperaars en opportunisten onze genegenheid te zoeken.
Heeft hij, in de discussie ‘die (hem) inspireerde tot deze definitieve redactie van (zijn) deels geïmproviseerd betoog’ geen enkelen tegenstrever gevonden, die hem vroeg, hoe en waaruit een élite ontstaat? Een élite ontstaat uit de onwrikbare zekerheid, dat het verleden belang heeft voor de toekomst en dat het heden deswege verantwoordelijkheid draagt.
Ter Braak wil, dat de gedachte aan een gevaar en de aanvaarding van zulk gevaar genoeg zal zijn om een
| |
| |
‘nieuwe élite’ in het aanzijn te roepen. Zou hij zich dan niet met de meening kunnen vereenigen, dat de gedachte aan een volstrekte verantwoordelijkheid tegenover een Eeuwigen Rechter genoeg zal zijn om de houding van deze élite in dat gevaar te bepalen? Hij legt, onder den verschen indruk van Rauschning's boek, dat hij vertaalde, den vollen nadruk op het ‘nihiliseerende’ element in het bestaan, waarvoor hij een open oog zou hebben, terwijl de ‘oude’ intellectueelen dit element ontveinzen of schuwen. Hij maakt er zich een verdienste van, en een ware onderscheiding, dat hij dit nihiliseerende element niet uitsluit, doch begroet. Heel de belangstelling van den hoorder richt hij op deze moderniteit van hem. Onderwijl moffelt hij handig het andere element weg, dat geenszins nihiliseert, doch ver-oorzaakt: het ontologische element. Hij zal pleiten voor het ‘toelaten der relativeerende doodsgedachte’ in ons normatief denken, maar hij zwijgt onderwijl over de psychologische onmogelijkheid om een ‘absoluteerende zijnsgedachte’ uit te bannen.
Wat de dood ook weze, welke gevolgen de dood ook hebbe voor het individu: geen doodsgedachte zou denkbaar zijn zonder levensbewustzijn en dit schept natuurnoodzakelijk eenig besef van verantwoordelijkheid tegenover het verschijnsel des levens, ongeacht, hoe raadselachtig of hoe verklaard men zich dit voorstelt. Dit weet Ter Braak zoo goed als gij of ik, maar hij schijnt er belang in te zien, zich los te maken van de ‘oude’ intellectueelen, die zich hunnerzijds aan zijn ijdel getheoretiseer weinig gelegen laten liggen. Zijn élite moet vooral ‘nieuw’ zijn, ook al zou zij hierdoor ophouden, een élite te zijn.
Waarom toch die steriele ijlheid van betoog op plaatsen, waar het eenvoudig argument voor het grijpen lag? Waarom die omhaal van humor, terwijl karakter overtuigen zou? Hij zegt het: omdat het nihilisme voortschrijdt ‘zonder zich te storen aan den redelijken
| |
| |
mensch, den zedelijken mensch, den élitemensch der intellectueelen!’
Is dit waarlijk Ter Braak's overtuiging of werd hij gedupeerd door de nihilistische propaganda? In waarheid stoort zich het nihilisme aan niets anders dan aan zijn vijand; den redelijken, den zedelijken mensch. De zwakte van het nihilisme is juist hierin gelegen. Het ziet slechts vijanden. Het stelt zich geen andere taak dan deze te verslaan, roekeloos en doelloos, want het maakt zich zelfs niet wijs, dat de uitbanning van redelijkheid en zedelijkheid onze wereld ook maar in het minst bewoonbaarder zou maken.
Ter Braak aanvaardt onvoorwaardelijk de zegepraal van dit voortschrijdend nihilisme als ‘de toekomst’ en hij bestrijdt op een gallige - allerminst Gallische - wijze degenen ‘die de herhaling van het verleden willen, ook al drukken zij het niet zoo uit’, want dezen beweert hij ‘willen de toekomst niet’, maar hij, Menno ter Braak, wil de toekomst, al moet hij erkennen, dat men geen nieuwe élite kan willen zonder te begeeren, dat iets uit het verleden, namelijk het éliteverschijnsel, zich zal herhalen. Het zal zich dan wel herhalen in nieuwe gedaante, maar heeft iemand ooit kunnen gelooven, dat het verleden zich herhalen zou in zijn historische gedaante? Ter Braak, strevend naar een nieuwe élite, onderscheidt zich dus niet, en kan zich ook niet onderscheiden van degenen ‘die de herhaling van het verleden willen’; hij wil alleen, in tegenstelling tot de meesten, de herhaling van een ander verleden. Hij herinnert aan Nietzsche's waanzinnige conceptie van Caesar Borgia als paus: hij zelf ontwerpt een soortgelijke conceptie van den schipperaar als held. Hoe kennen wij den schipperaar? Uit het verleden, ook al zouden er nog geen vijf minuten voorbijgegaan zijn, sedert wij hem voor het laatst ontmoetten. Een nieuwe élite kan nooit iets anders zijn dan de projectie van een uit het verleden reeds bekend begrip (of een combinatie
| |
| |
van uit het verleden reeds bekende begrippen), die te voorschijn komt op het uitsluitend voor de verbeelding bestaande vlak van de toekomst. Of die projectie voldoende krachtig zal zijn om het beeld metterdaad te verwerkelijken, wanneer de toekomst eenmaal daar is en dus, ook ten opzichte van ons, zijn toekomstkarakter verloren heeft, hangt niet alleen af van dengene, die projecteert, maar van het geheele samenstel der feiten, wier bestier ons ontgaat, terwijl het er toch wezen moet. ‘Oude’ intellectueelen noemden dit onafwijsbare bestier de Voorzienigheid Gods, en aanvaardden de onnaspeurlijkheid van Gods raadsbesluiten. Ter Braak acht dit klaarblijkelijk te simplistisch en zegt het daarom anders: ‘Wat men toekomst noemt, is eigenlijk een projectie van x beelden uit het verleden, maar geassocieerd met een (openlijk beleden of heimelijk toegevoegd) gevoel van compleet ongeloof aan de herhaalbaarheid dier beelden.’ Doch wat Ter Braak een nieuwe élite noemt, is dan ook de projectie van enkele beelden uit het verleden, geassocieerd met een gevoel van compleet ongeloof aan de herhaalbaarheid dier beelden. Kan men zoo iets niet juister een hersenschim noemen?
| |
VII
De herhaalbaarheid der beelden, in nieuwe gedaante, doch naar de wezenstrekken duidelijk herkenbaar, is een postulaat van alle beïnvloeding der toekomst, zelfs der allernaaste toekomst. De vaststelling van onze gedragslijn voor het volgend uur, de volgende minuut, is er afhankelijk van. ‘Ik zal om zes uur eten’ zou zonder deze herhaalbaarheid niet uit te spreken zijn; het futurum zou onder de werkwoordtijden gemist worden, en men zou het ook niet vermogen te praesentialiseeren (‘ik eet vanavond om zes uur’); de herinnering, verondersteld dat deze nog mogelijk ware, zou haar vruchtbaarheid voor de verbeelding ontberen; onze waar- | |
| |
neming zou ons voorstellingsvermogen niet prikkelen; wij zouden vegeteeren, onredelijk en onzedelijk, omdat er voor rede noch zeden een bestemming zou bestaan onder dergelijke voorwaarden. En nu verwijt dr. Ter Braak, die zelf, sprekend over een ‘nieuwe’ élite, de herhaalbaarheid van verledensbeelden veronderstelt, aan degenen, die hij uit onverantwoorden distinctiedrang de ‘oude intellectueelen’ noemt, dat zij niet bereid zijn, zulk een wereld te aanvaarden of als een ideale te beschouwen, doch dat zij streven naar een toekomst, die in zeker opzicht de herhaling van het verleden zal zijn. Hij bespot dit verlangen als een afgedane ouderwetschheid, waaraan hij zelf terloops even offert, voor zijn gemak, of dat zijner hoorders: ‘Ik ben er mij ook van bewust, dat ik door over een ‘nieuwe’ élite te schrijven, zelf reeds op weg ben toe te geven aan dien herhalingsdrang, beeldenden vorm te geven aan iets dat men door beeldvorming al onrechtmatig annexeert.’ Hetzelfde doet iedereen, die zegt: ‘ik zal om zes uur eten’, want er kan iets tusschen komen. Hij kan om zes uur dood zijn. De herhaalbaarheid is dus reëel, zij is alleen niet onvoorwaardelijk, en de macht, die de voorwaarden stelt, is ons onbekend. Het
is de macht van het opperst bestier. Het is de macht, die het Laatste Oordeel spreekt. Door zijn behoefte om deze macht uit te schakelen uit het wordingsproces zijner nieuwe élite, is Ter Braak tot een ‘nihilisme’ gedoemd, hetwelk hij op geen andere wijze verantwoorden kan dan door goedkoopen hoon jegens de oude intellectueelen, wier methode hij zich onderwijl gedwongen ziet, zèlf aan te wenden. Maar hiermede zijn de Schikgodinnen noch opzij geschoven, noch bezworen!
| |
VIII
De verontschuldiging, die Menno ter Braak zich toerekent bij deze moeilijk verontschuldigbare dwarsigheid is: dat het oude élitebegrip door het voortschrijdend
| |
| |
nihilisme vogelvrij zou geworden zijn. En het bewijs? Kardinaal Innitzer, ontroerd lijkredenaar bij de baar van Dollfuss, dien hij een martelaar noemde, en wiens dood hij met den lijdensdood van Christus vergeleek, begroette vier jaar later den vernietiger van Oostenrijks zelfstandigheid met de formule ‘Heil Hitler!’
Onze meening over deze geste van een kardinaal der Heilige Roomsche Kerk achten wij aan Ter Braak niet ontglipt: hij heeft haar in De Groene Amsterdammer kunnen lezen, afgedrukt voordat een gezagrijker orgaan de handelwijze van den kardinaal coram publico laakte. Niet dat een enkeling zijn waardigheid schendt, is het bewijs van de devaluatie der begrippen omtrent deze waardigheid, doch dat de gemeenschap die schennis niet opmerkt, haar goedkeurt of toejuicht. Iemand, die van nature tot de élite behoort, kan zich misdragen, zonder dat de élite haar bestaansgrond verliest. Maar Ter Braak, omdat het in zijn kraam te pas komt, maakt het wangedrag tot norm en stelt eenvoudig vast: ‘het doode “ideaal” huldigt den levenden “bruut”.’
Menige levende bruut heeft zich gehuldigd gezien door personen, tot hooger functie uitverkoren, maar de functie heeft de persoon ... en den bruut overleefd. Uit angst voor den herhalingswaan valt Ter Braak in het andere uiterste en hij brengt zelf den bruut de hulde, hem te beschouwen als iets nieuws, terwijl hij ‘den geest’ achteruitstelt als iets, dat afgedaan heeft. De geest is zich in alle tijdperken als geest bewust geweest door de vergelijking met den altijdigen bruut, hoe die ook heette, en de geest zal dit bewustzijn niet prijsgeven, zoolang er op de wereld nog een wezen bruut genoemd kan worden. Eerst onder zuivere geesten opgenomen, zal de geest in staat zijn, dit vooroordeel af te leggen en te verzinken in de zuivere aanschouwing der ‘élite’ van uitverkorenen. Wij hebben den indruk niet, dat dit aan Menno ter Braak te danken zal zijn!
| |
| |
Er is, zoo betoogt deze schrijver nog, een ‘anarchie der élitebegrippen’ en hij meent dit veroorzaakt door zijn nieuwste modeding: het nihilisme. Er was echter altijd een anarchie der élitebegrippen, voor wie de betrekkelijkheid van zijn eigen bestaansvoorwaarden absoluteerde tot maatgevend. De beste kapper van Amsterdam is zich wellicht dieper van zijn waardigheid bewust dan de grootste dichter, en de hengelkampioen vergeet in zijn rechtmatigen trots, dat hij analphabeet is; de uitvinder van het belangrijkste gas kan niet boksen, en Adolf Hitler begrijpt geen lettergreep van Jean Racine, die hem bij eersten oogopslag doorzien zou hebben. Da Vinci trad in dienst van menschen, die hij beneden zich voelde en Goethe was blij, dat hij tot minister benoemd werd door een majesteit, wier glans hij uit kon blazen als een nachtkaars. De gelijktijdige aanwezigheid van twee menschen schept een eindelooze reeks élitebegrippen, want terwijl de een beter kan eten, kan de ander beter vechten, terwijl de een vertellen kan, is 't den ander zelfs niet mogelijk te praten; de een is de meerdere van den ander in het broodbakken, die hem weer in het kleermaken overtreft. Wil Menno ter Braak de halfslapende getuigen van zijn gemakkelijk succes op den mouw spelden, dat hij de ‘anarchie der élitebegrippen’ zou hebben uitgevonden, terwijl deze anarchie naar het wezen onafscheidelijk is van het veelvoud der menschelijke vermogens? Hij gunne zich het blijkbaar afgezworen genoegen, het twaalfde hoofdstuk te herlezen van den eersten Corinthiërbrief en al zijn moeilijkheden vindt hij beantwoord: ‘Er zijn talrijke bedieningen, doch er is één Heer.’ Er zijn talrijke éliten, de ‘nieuwe’ van Ter Braak niet meegerekend, maar er is één geest. In den stand der hoedenmakers is een élite, en in den stand der wijsgeeren; iedere zuivere dienstbaarheid is waardigheid. De
leukheid om dit anarchie te noemen, verandert de zaak niet, waarvoor Ter Braak zich blind hield uit partijdigheid.
| |
| |
| |
IX
‘Men zal mij, hoop ik’ - smeekt Ter Braak - ‘niet willen weerleggen met het voorbeeld van een Niemöller, dat zeer veel bewijst voor den persoonlijken moed van den enkeling, maar niets voor het élitebesef van zijn stand.’
En waarom zou men dit niet willen, wanneer Ter Braak zich ten bewijze van het tegendeel met het voorbeeld van kardinaal Innitzer tevreden stelt? Waarom mag de lezer niet het argument gebruiken, dat de schrijver zelf hem voorhoudt? Zoolang er ‘één Innitzer’ bestaat, zoolang er ‘één Niemöller’ bestaat, is er vóór noch tegen het oude élitebegrip iets bewezen, het is alleen in de gevoelens, die deze waarneming begeleiden, allerduidelijkst erkend.
Een herder kan zich als een huurling gedragen, doch dit behoort niet tot het wezen van het herdersambt: ziedaar, wat wij altijd wisten, altijd geloofden en ook altijd weer bevestigd zien. Moet deze oude waarheid plotseling ons zedelijk wereldbeeld veranderen ten gunste van het nihilisme, waarmee Ter Braak te koop loopt, nu zijn ressentiment en zijn Dichter-und-Bauer-pathetiek verouderd beginnen te raken? Moeten wij dan den ‘ouden intellectueel’ Niemöller niet eerbiedigen, en den ‘schipperaar’ Innitzer wél? Of is het achteraf toch maar beter, de theorie van de schipperende élite op te offeren aan de practijk van den persoonlijken moed?
‘Het waren de collega's van Niemöller, wij waren het allen, die het zoover lieten komen, geïnfecteerd als wij waren door élitebegrippen van het kerkhof der cultuur’ besluit Ter Braak het eerste deel van zijn betoog, en de lezer aarzelt, of hij hier waarachtig schuldbesef mag hooren, dan wel een herhaling moet lezen van de valsche nederigheid, die overal in dit geschrift den oprechten, maar onverantwoorden eigendunk begeleidt. Ter Braak is niet gewoon, te biechten. Belijdt hij hier wel waarlijk de zonde, waaraan hij schuldig is? Of staat
| |
| |
het laatste zinslid er alleen om het debat te winnen? Als wij het zoover hebben laten komen, dat Niemöller om onzentwil mishandeld werd, dan toch zeker door onvoldoende besef van de waarde der beginselen, die Niemöller door zijn lijden hooghoudt. Dit zijn niet de beginselen van het opportunisme!
| |
X
Omtrent het tweede deel der brochure van Menno ter Braak behoeft zich geen beoordeelaar veel zorg te maken. Het is een schetsmatige digressie over de verdeeling der bevoegdheden van Kerk en Staat gedurende de middeleeuwsche Christen-eenheid. Men weet, hoe deze periode (de periode van zijn proefschrift) dr. Ter Braak intrigueert; men zou soms meenen, dat een onderdrukt romanticus in hem met nauwelijks verholen nijd terugverlangde naar dit geenszins herhaald verleden, waarin de functie van het verstand minder vernederend scheen.
Hij ziet aan den top der élite-begrippen de leer der twee bevoegdheden: ut unus ferro vigeat, alter verbo tinneat, paus en keizer naast elkander. Daar hebt ge, volgens Ter Braak, de ‘anarchie der élitebegrippen’ in de kiem. Wij gaven hem zijn antwoord reeds, en het is oud: ‘Er zijn vele bedieningen, doch er is één Heer.’ Had hij gewild, dat de keizer tevens de pontifex maximus was? Dan zou zich binnen dezelfde ziel het conflict der bevoegdheden hebben vertoond, dat zich nu uitwendig openbaarde, zoo vaak een van de tegendeelen in de harmonie het evenwicht verbrak. Practisch openbaart zich dit conflict lederen keer, als in dezelfde menschenziel ‘de bruut’ en ‘de schoolmeester’, d.i. het instinct en de rede om den voorrang vechten. Want het is niet wáár, dat de een gedetermineerd is tot bruut, de ander tot frik, maar ieder heeft de keuze. Het élitebesef begint binnen ons, op het oogenblik, dat wij onze eigen vermogens ordenen en
| |
| |
door den geest onze instincten bedwingen, of andersom: onze dierlijkheid den vrijen loop laten en onszelf tot bruut maken. Het ‘mea culpa’ van Ter Braak zouden wij verstaan, indien hij zich beschuldigde, uit instinctieven drang naar wreedheid, lafheid of luiheid iets te hebben veronachtzaamd van hetgeen hij voor Niemöller doen kon. Doch nu hij in zijn reine ziel geen verdere boosheid ontwaart dan medeplichtigheid aan eerbied jegens de begrippen, voor dewelke Niemöller zijn leven waagde, kan hij van ons alleen bewondering verwachten!
| |
XI
Ware het juist, dat de tegenstelling der bevoegdheden in de middeleeuwsche hiërarchie van Kerk en Staat het aanzijn had geschonken aan de tegenstelling tusschen de begrippen, die Ter Braak in den bruut en den schoolmeester belichaamd ziet, dan zou men deze laatste tegenstelling moeten missen in de Oudheid. Maar Archimedes teekende cirkels, terwijl Syracuse verwoest werd, Diogenes gaf antwoord aan den hegemoon uit Macedonië en Cicero trad met het woord op tegen Catilina met het zwaard! Het is geen typisch Christelijke tweeslachtigheid, die tot de heerschzucht van bruten en schoolmeesters ontaardde in een maatschappij zonder geloof. Het is een menschelijke meerzijdigheid. Het is ons samenstel uit ‘engelschheid en dierschheid beide’, ziel en lichaam, geest en stof, schoolmeester en geweldenaar. Dat de Paus doorgaans de superioriteit der ziel verdedigde, wanneer de keizer die van den geweldenaar voorop stelde, kan in een toegespitst geval vergeleken worden bij het reeds aangehaalde voorbeeld van ieders overschatting zijner eigen distinctieven, het pleit in het algemeen niet tegen den Paus, tenzij men beginseltrouw veracht als iets vervelends. Al zegt Ter Braak het niet, hij is hier na aan toe, en daarom daagt zijn vlugschrift, dat toch zeker geen
| |
| |
studentikoze grap meer is, een antwoord namens beginselen uit. Dat Marx de tegenstelling verscherpte en tevens ophief door den socialistischen ‘strijd’ ten nauwste aan de socialistische ‘idee’ te verbinden, lijkt een schitterende vondst, zooals Ter Braak er meer deed in zijn jeugd, maar als het ernst wordt, zal hij moeite hebben, te loochenen, dat Job aan de ‘idee’ der verantwoordelijkheid ten opzichte van het volstrekte, reeds de conclusie verbond: ‘des menschen leven is een strijd op aarde’. En als de strijdkracht eener idee niet haar onafscheidelijk eigendom was, wat nut zou het dan hebben, dat Ter Braak aan jonge menschen een groep van ideeën voorhield met de geenszins verborgen bedoeling, dat zij hiermede den invloed van het nationaalsocialisme zouden bestrijden? Ter Braak is geen marxist en ik ben geen marxist, maar ik maak mij wijs, dat onze ideeën ten opzichte van elkander een eigenschap vertoonen, die men met strijdvaardigheid zou kunnen vergelijken!
| |
XII
Het derde deel van de brochure is het belangrijke deel, en al mag men zich overtuigd houden, dat ook hierin menige algemeene waarheid ten offer wordt gebracht aan de zucht naar het bijzondere woord, er klinkt toch een bezorgdheid uit, die ongeveinsd is. Menno ter Braak wordt niet graag vereenzelvigd met het bezadigd menschensoort, dat welbewust leiding staat te geven aan jeugdige gemoederen. Dat hij die taak nochtans aanvaardde met het risico van te worden herinnerd aan haar verantwoordelijkheid, bewijst, hoezeer hij er, zijn tegenzin ten spijt, de waarde van beseft.
Menno ter Braak is geen bedrieger en hij is niet omgekocht door eenige machtsinstantie, maar hij gedraagt zich soms, als was hij bang, dat men dit meenen zou, en hij distantieert zich met veel voorzorg van de democratie. Geen schrijver uit de school, die omstreeks 1920
| |
| |
aan het woord kwam, is een onvoorwaardelijk bewonderaar van het democratisch staatsbestel. Zij denken ieder op hun wijze hiërarchisch, maar zij denken verschillend. De macht van het getal stemde hen steeds tot eenige ironie en bij enkelen werd die ironie beslist sarcastisch, toen die getalsmacht zichzelf uitroeide door algemeene stemmingen in Duitschland, waarbij zich de fractie van een procent tegen het vernietigen van de democratie en het inhaerente stemrecht verklaarde. Anderen hebben dit klaarblijkelijk mooi gevonden. De minst gezeglijken zijn het felst met leiders gaan dweepen en hebben zelfs den hand- en spandienst der partijdige reputatieschennis verricht. Ik weet niet, in hoeverre dit Ter Braak vermaakt heeft of verbitterd, maar ik schrijf er de voorzichtigheid aan toe, waarmee hij zelfs den schijn vermijdt van eenige gebondenheid aan politieke groepsbelangen. Hier spreekt geen democraat, geen liberaal, geen communist, geen christelijk partijman, geen verdediger van de volkseenheid, hier spreekt een ‘individualist’. Niet namens een groep, niet voor een belang, maar namens zijn persoonlijk inzicht en ten gunste van een orde, die hij - zoover zijn verbeelding in de toekomst reiken kan - als de ideale beschouwt.
Dat hier een jeugd naar luistert, is een hulde aan Ter Braak, zelfs al zou die jeugd zich, door te luisteren, blameeren. Zij ziet en hoort in hem den onbaatzuchtigen ideoloog, den ‘politicus zonder partij’, den onbedorven dienaar zijner eigen waarheid, iemand die geen leuzen rondstrooit en geen ondoordachte dogma's overneemt uit de traditie, maar die ieder stukje vasten grond voor zijn gedachtebeweging persoonlijk verovert, worstelend, lezend, studeerend, samenvoegend en ontledend met een scherp vernuft, een tot cynisme toe stoutmoedige openhartigheid, een voor niets terugschrikkende consequentiedrift. Zelfs de nazi's, die machteloos naar hem schelden, weten, dat hij morgen, als hij van hun waarheid waarlijk overtuigd werd, deze zou belijden
| |
| |
met al zijn zeggenskracht. Hij biedt het schouwspel van een open strijd om geestelijke waarden, zonder achterhoede dan de kleine schaar penvoerende bewonderaars, die hij bereid weet, hem te verdedigen, wanneer hij aangevallen wordt op een manier, die niet het fair play onvereenigbaar is. Wanneer hij ‘wij’ zegt, in plaats van het gebruikelijke ‘ik’, dan bedoelt hij ‘weinigen’. Het is niet eens zeker, dat deze weinigen hem dan concreet voor den geest staan: hier Vestdijk, daar Greshoff, ginds Du Perron en elders Marsman, die het schild onhandig vasthoudt, zoodat Ter Braak hem iets toeroepen moet. Misschien is professor Romein erbij, soms professor Pos, een enkele maal zelfs de paar katholieken, die elken regel van Ter Braak gelezen hebben en die hem gaarne op hun tijd van antwoord dienen, doch omdat er eigenschappen in hem zijn, die zij oprecht bewonderen. Hij is niet de vijand van al zijn tegenstanders. Zij kunnen zijn gebreken zien, maar zij zullen zijn deugden niet ontkennen. Kortom: deze man is in staat de jeugd te boeien, en er zou weinig toe noodig zijn, hem in staat te maken om haar te bezielen. Maar hier houdt zijn belangstelling op. Dit wil hij niet.
| |
XIII
Ziedaar de beide slagen, die hij om den arm houdt: hij wil den schijn vermijden, dat hij een groepsbelang dient en hij weigert, geestdrift te wekken. Overigens walgt hij van het nazidom in al deszelfs gedaanten. Hij wil er iets tegenover stellen, dat deze brute macht kan breken, en haar onschadelijk maken. Hij wil de jeugd behoeden tegen de infecteerende propaganda van de valsche heldentucht, die het ‘vreet of word gevreten’ tot hoogste levenswet uitkraait. Bekeerde zijn betoog een jongen, vurigen nazi, die door het geschreeuw der anderen misleid was, hij zou een ingetogen vreugde smaken, bijna een klein geluk ervaren, maar hij zou
| |
| |
voortgaan, te zoeken naar nieuwe waarheden. Ook zijn eigen succes zou hem niet overtuigen. Hij zou de dingen koel en droog blijven bezien.
‘Voor ons is het absolute einde de dood.’ Hij zegt dit zonder bravour en ook zonder valsche nederigheid. Hij realiseert zich zoover zijn fantasie hem toelaat de beteekenis van deze woorden. Het zijn de beslissende woorden. Kon hij deze woorden afzweren, alles zou anders voor hem worden, maar hij kàn dat niet. Hij gelooft niet in de onsterfelijkheid van de ziel. Bewijs ze maar eens! zegt hij. Toon maar eens aan, dat de stervensangst niet den wensch naar eeuwigheid tot den vader van de gedachte maakte! De openbaring is hem geen bewijs. De waarschijnlijkheidsargumenten verstoot hij als wenschdroomen. Verhalen over verschijningen, bij alle volkeren bekend, berusten voor hem hoogstens op subjectieve ervaringen, door geen objectieve werkelijkheden gedekt. De kans der genade, door Pascal aan twijfelaars geboden, versmaadt hij bewust. (‘Wij zijn nihilistischer geworden’ ... ‘De Jongste Dag bleef maar uit’ ... ‘Voor ons is het absolute einde de dood.’) Nooit heeft hij zoo abrupt zijn ongeloof beleden. Het is hem nu zóó helder, dat het hem bijna te scherp wordt. Een polemist, die daar pleizier in vindt, zou bijna recht hebben om te spreken van Ter Braak's ‘agoniseerend ongeloof’.
| |
XIV
In dit vlugschrift voor het eerst voelt Ter Braak het ongeloof als een gemis aan geloof. Voorheen was het een verzet tegen het geloof van anderen. Hierin is hij ernstiger geworden, doch tevens hulpeloozer. Braveerend ongeloof bezit de kracht van de opstandigheid en noemt zich graag ‘verticaal’. Belijdend ongeloof, dat geen uitweg meer ziet dan in ‘schipperen’ - ‘schipperen in de tactiek, voorzoover wij handelen, in het toelaten der relativeerende doodsgedachte, voor- | |
| |
zoover wij denken’ - laat zich bezwaarlijker met verticalisme verzoenen. Het is natuurnoodzakelijk horizontaal, tot platwordens toe!
Vraag: wat houdt een tactiek in zonder absoluut gesteld (eind)doel, zonder een premie op den dood, zonder een hemelschen of aardschen Heilstaat? Antwoord: niets, dat men onder woorden kan brengen; niets dat ons voorgoed zou kunnen verlossen van de onzekerheid, waarin wij leven (blz. 30).
Dit zijn geen woorden van den beoordeelaar, die Ter Braak's betoog zou willen waarmerken als ijdel en troosteloos. Dit zijn de woorden van Menno ter Braak. En omdat zij hem geen uitweg bieden, verlaagt hij zich er toe, als levensregel voor te schrijven:
Op den bruut reageert de opportunistische élite dus met de woorden van het oude humanisme en de oude democratie; op den schoolmeester reageert zij met de woorden van Macchiavelli en andere tactici, die zich aan ‘heilige’ principes niet stoorden (blz. 30).
Veel ‘geloof’ heeft men zien ontaarden tot huichelarij, veel ‘godsdienst’ tot ledigen vormendienst en veel ‘vroomheid’ tot kwezelachtige kleineerzucht, maar hier beleeft men, dat het ongeloof bewust de hypocrisie aanprijst om te kunnen ontsnappen aan de erkenning van heilige beginselen. Dit schouwspel is nieuw, het is hypermodern, maar een verheffend schouwspel mag men het niet noemen!
| |
XV
Is er een nieuwe élite denkbaar of wenschelijk, in wie zich de krachten van het verleden niet openbaren zullen als vruchtbaar voor de toekomst? Ter Braak heeft een bestaansrechtvaardiging voor zulk een élite gezocht, hij vond de huichelachtigheid van menschen, die naar twee zijden verscheidene overtuigingen uitspelen, zonder dat zij die overtuigingen bezitten.
| |
| |
‘Havelaar,’ schreef hij eens, over Just Havelaar, ‘heeft altijd zijn woordcontouren vervaagd en verslapt oma toch vooral niet den indruk te maken van een dogmaticus (Man tegen Man, blz. 218). Dit zal men Menno ter Braak niet verwijten. Hij heeft zijn woorden gescherpt, tot er niets dan de puntigheid van overbleef. Hij heeft er mee gespeeld, tot het woord ‘geest’ klonk als een blaam en ‘schipperaar’ als de hoogste lof. Hij heeft modewoorden opgevangen en ze gebruikt als wereldverklaringen. Hij heeft zich gehouden, alsof hij de metaphysiek in zijn zak stak, wanneer hij van ressentiment sprak, en alsof hij de bezieling van het avondland doofde, wanneer hij zijn démasqué liet volgen op zijn carnaval. Dit alles was prikkelachtig, maar onschadelijk: men wist immers wel, dat de metaphysiek zou voortbestaan en dat de inspiratie uitverkiezen zou wien het haar behaagde. Maar nu het eindelijk ernst werd, nu Ter Braak er de jeugd in ging betrekken en de levenshouding voor de toekomst, nu hij antwoord geven ging op de vraag naar zijn geloofsbrieven, bleek hij tot niets bij machte dan tot den mummelenden raad: ‘schipperen! schipperen!’ - Zacht dan breekt het lijntje niet!
De bête bewondering zelfs, die zijn populariteit in de kringen van onvolgroeiden hem gunde, moet bij deze vernedering wakker schrikken tot gezond verstand; en voor hemzelf moet het duidelijk zijn, dat het nu tijd wordt, het wereldraadsel eventjes te laten rusten, en zich in dienst te stellen van de groep, tot welke hij behoort: de echte intellectueelen, die met groote krachtsinspanning en onophoudelijke toewijding aan geschiedenis doen. Beter een schoolmeester, die jaartallen kent, dan een bruut, die predikant speelt. Beter een collectivist met de waardigheid van den werkman, dan een individualist met de onbetrouwbaarheid van den huichelaar. ‘Er valt uit de geschiedenis wèl iets te leeren!’ En Ter Braak is spijts zichzelf een ‘oude intellectueel’.
|
|