De Gemeenschap. Jaargang 13
(1937)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
DE GEMEENSCHAP MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, A.J.D. VAN OOSTEN EN JAN VERCAMMEN | |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 290]
| |
‘Shopenhauer en Wagner tot opvoeders had’, en den ‘voormaligen Indischen ambtenaar, den man der directe actie’, nog dit belangwekkende onderscheid, dat Multatuli de christelijke waarden, los van de christelijke waarheden, beschouwen blijft als een zuurdeesem der menschelijke samenleving, terwijl de Duitsche philosoof, vrijer staande, zoo men wil, tegenover de erkenning dier waarden, ze zoekt te vervangen door een positieve en principieel-onchristelijke waardigheidsmoraal, welke de rechtvaardiging leveren moet van den meest vitale, den Uebermensch. In zijn schuilnaam zelf brengt Multatuli tot uitdrukking, dat hij niet voor den heerschenden mensch het pleit opneemt, maar voor den onderdrukten. Wanneer ook Nietzsche zich op zijn persoonlijk lijden beroept, en den tragischen brief aan Brandes onderteekent met de woorden: de ‘Gekruisigde’, beteekent dit een abdicatie. Het is zijn eindpunt, terwijl Eduard Douwes Dekker zijn loopbaan als schrijver begint met dezelfde, inderdaad erg ‘larmoyante’ analogie: ‘ik heb veel geleden’. Beide schrijvers, op zoek naar den laatsten grondslag van de menschelijke waardigheid, komen voor het vraagstuk van het lijden, en geraken tot het besef, dat hier het kernprobleem van de christelijke paradoxie is gelegen. Maatschappelijk gezien, ook met de oogen van den ongeloovige, is het Evangelie van Jezus Christus op de allereerste plaats een goede boodschap aan de lijdenden, en een vonnis over de verzadigden, de phariseeërs, de schriftgeleerden, de letterknechten, de rijken. Multatuli, evenals Nietzsche in het drama van zijn eigen leven bij uitstek ‘der Schauspieler seines Ideals’, aanvaardt de zaligsprekingen van de bergrede deels als een verontschuldiging voor hemzelven, die immers hongert en dorst om der rechtvaardigheid wille, deels als een steunsel in zijn strijd voor den Javaan, grootendeels als een anathema over zijn onuitstaanbare omgeving. Hij ontdoet de Evangeliespreuken van hun | |
[pagina 291]
| |
goddelijken oorsprong, en manoeuvreert er mee in de menschelijke realiteit, waar zij nu de beteekenis krijgen van algemeen geldende levenswijsheden. Zijn goedheidsideaal blijft evangelisch zonder nog christelijk te zijn in den godsdienstigen zin. Hetgeen Erasmus de ‘philosophia Christi’ noemde, wordt door Multatuli geabstraheerd van Christus' Messiaansche zending, maar het blijft behouden als cultuurwaarde. Voor den man der directe actie beteekent dit, dat het samenstel van Evangeliewoorden behouden blijft als grondslag eener eenvoudige praemarxistische sociologie des harten. Hij verdraagt niet, dat deze waarden worden ondergebracht in een gesloten stelsel, het weze een kerkgeloof of een maatschappijleer. Wat hij eischt is de vrijheid om ongecontroleerd evangelisch te zijn. Van Marx moet hij niets hebben. ‘De man schrijft slecht.’ Wordt er over de socialisten gesproken, dan hindert hem het lidwoord - ‘dat malle “de”; er zijn er geen twee, die aan 't zelfde lijntje trekken’. Maar hoe uitdagend hij ook atheïst speelt, hij blijft genegenheid voelen jegens den evangelischen Christus, in wien hij, behalve een bondgenoot, ook een soortgenoot gaat zien: den mislukten idealist, door de platte burgerij gekruisigd, maar toch de weldoener dier zelfde burgerij, omdat zijn zending, d.w.z. zijn genie, het martelaarschap nu eenmaal meebracht. Hij spreekt met medelijden over Christus, wanneer hij medelijden met zichzelven heeft, en verhaalt de kruissprook, tot ergernis van alle doodsche en saaie christenen, die hij afgrondelijk hààt, maar tevens tot voldoening van zijn larmoyanten waan, dat degene, die door de massa wordt uitgekreten, hierin de verzekering vinden moet, de weldoener dier zelfde domme massa te zijn. Ter Braak schuift dit ‘Multa-tuli’-element, het meest pathetische van Dekker's geestelijk leven, zorgvuldig naar den achtergrond, als hadde het weinig bijgedragen tot de definieering der menschelijke waardigheid, zooals de schrijver van Max Havelaar die verlangde. De verge- | |
[pagina 292]
| |
lijking met Nietzsche wordt hierdoor aanzienlijk vereenvoudigd. Immers ook Nietzsche verdedigt de menschelijke waardigheid tegen de menschelijke massa. Het beeld van den waardigen mensch is hier echter een heel ander. Evenzeer opgetrokken uit rancuneuze elementen, toont het veel stelliger de trekken van den wraaklust. De Nietzscheaansche mensch verlangt in geenen deele zijn waardigheid uit het, hoe ook vermenschelijkte Evangelie van Jezus Christus, maar uit de vitale krachten van zijn eigen aard. Hij verdráágt geen vervolging om wille van het recht, hij erkent geen lijdende grootheid, maar ontleedt de christelijke levensparadox in factoren en stelt deze tegenover elkander: het lijden tegenover de grootheid, zooals de heidenen deden. Het houdt alleen de verzekering over, dat de beulen, physiek de meerderen van den gemartelde, in het metaphysische diens minderen kunnen zijn. De christelijke gedachte dat alle lijden den mensch verheft, eenmaal gegeven het zaligmakende lijden van Jezus, beheerscht bij Multatuli, hoewel zij slechts een derivaat geworden is, nog de keuze van den schuilnaam, maar is aan Nietzsche, behalve vreemd, ook vijandig. Zijn afkeer van den deemoed, waarin hij een uitvlucht der zwakte ziet, bewijst het. Deze afkeer komt niet overeen met het antwoord van Multatuli aan de valsche bescheidenheid: ‘Hoogmoed is de moed om hoog te staan’, maar wortelt dieper in het leven, dat vol verachting steekt voor het vitaalonvolwaardige. De waardige mensch van Douwes Dekker en de volwaardige mensch van Nietzsche liggen zoo ver van elkaar, en volgen zoo dicht op elkaar als de idealen van den liberaal en van den nationaalsocialist, waarmede zoomin gezegd is, dat het hedendaagsche Duitsche nazidom recht zou hebben op de inlijving van Nietzsche, als dat het vorige-eeuwsche Hollandsche liberalendom in Douwes Dekker zijn adaequaten veretegenwoordiger begroeten kon. Beiden zijn ‘homo pro se’ zoo men wil, | |
[pagina 293]
| |
maar Multatuli is de liberale ‘homo pro se’, die het liberalisme als stelsel doorziet en verwerpt, zooals de nationaalsocialistische ‘homo pro se’ Nietzsche bij voorbaat het nationaalsocialisme als horde doorzag en verwierp. Dit verschil brengt mee, dat Eduard Douwes Dekker zich op zijn manier verwant kon voelen aan Sint Franciscus van Assisië als de spontaan-evangelische goed-doener, maar dat Nietzsche voor deze goedheid niets dan minachting kon gevoelen, zich daarenboven vleiende met den evenzeer larmoyanten waan, dat hij zelf de antichrist was of er in elk geval veel op leek. Aan larmoyante pathetiek heeft het den laten romantici niet ontbroken en ze kan als stijlfiguur verontschuldigd worden, maar wat Ter Braak het probleem der menschelijke waardigheid zonder het patronaat van den christelijken God noemt, openbaart zich als het proces der menschelijke waardigheid, die geen christelijke heiligheid meer wil zijn. Cultureel gezien, is dit een proces van neergang. De paradox van alle heiligheid is, dat zij bij deemoed aanvangt. Het ‘non sum dignus’ is het eerste woord van deze christelijke waardigheid. In die diepe onwaardigheid kan de ‘waardige’ mensch, leerende hoe hij zich verloochenen moet om zichzelf te vinden, de wonden van melaatschen kussen zonder opstandigheid. Voor het probleem bestaat geen andere oplossing dan de deemoed. De laatsten zullen de eersten zijn, en zullen de eersten blijven, ook al is er een huichelachtige deemoed, die den phariseeër, eenmaal de parabel kennende, er toe verleidt, zich achter in den tempel op de borst te kloppen, luid uitroepend: ‘Ik ben onwaardig.’ De waarde van Ter Braak's beschouwing over Douwes Dekker, is dat hij het probleem heeft ontdekt. Ze wordt beperkt door de toevoeging van hemzelven: ‘en niet anders dan als probleem’. |
|