De Gemeenschap. Jaargang 11
(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 784]
| ||||||||||||||||||||||
HagelGeestelijk leven‘De Katholieke Bijbel’Dure dagblad-advertenties hebben den Nederlandschen volke doen weten, dat nog in den winter van 1935 zou verschijnen ‘De Katholieke Bijbel’, behelzende de volledige boeken van het Oude en Nieuwe Verbond in populaire editie, tegen lagen prijs. Deze bijbeluitgave in de volkstaal zullen wij mogen aanvaarden als een geschenk van ‘de Nederlandsche paters Franciscanen.’ De prospectus deelt mede, dat wij te doen zullen hebben met een ‘nieuwe Nederlandsche vertaling uit den oorspronkelijken, Hebreeuwschen of Griekschen, tekst, door pater dr. Laetus Himmelreich O.F.M.’ Oningewijden hebben deze berichten reeds hartelijk toegejuicht, ze verwachten alle goeds van de nieuwe bijbelvertaling en bevelen haar bij voorbaat aan in de warme belangstelling, zelfs van de katholieke werklieden, zooals geschiedde in het Verbondsblad van Vrijdag 1 November j.l. Maar lieden, wier aandacht voor het vraagstuk van den katholieken bijbel in de volkstaal niet van gisteren dateert, werden door de grootsche reclame-campagne van den uitgever voor een menigte twijfels geplaatst, waaruit eerst eenige zekerheid rees toen in een nieuwe prospectus de uitgevers het reclame-middel toepasten, reeds bij voorbaat een ‘proeve van bewerking’ aan het publiek voor te leggen. Het was namelijk bij belangstellenden van algemeene bekendheid, dat eenige deskundigen onder leiding van den Nijmeegschen hoogleeraar in de Bijbel-exegese, pater dr. R. Jansen O.P. in opdracht der Apologetische Vereeniging ‘Petrus Canisius’ reeds jarenlang werkten aan een Nederlandsche Bijbelvertaling, die in grooten getale zou worden verspreid. De boeken van het Nieuwe Verbond zijn reeds verschenen, ze vormen het bekende, alom geraadpleegde Canisius-bijbeltje. De vertaling van het Oude Testament, zoo was in 1928 aangekondigd, zou ongeveer tien jaar in beslag nemen. Men wist, dat deze arbeid de goedkeuring droeg van het Nederlandsche episcopaat. Zelfs was het geen geheim, dat de plannen der Apologetische Vereeniging ouder waren dan 1928, dat zij hun oorsprong gevonden hadden in het idealisme van pastoor Sloet, den katholieken bijbelkundige, die steeds zijn tijd vooruit was, dat zij aanvankelijk niet de sympathie der autoriteiten konden verwerven, aan wier speciaal toezicht een zoo | ||||||||||||||||||||||
[pagina 785]
| ||||||||||||||||||||||
delicate zaak als een bijbelvertaling door een bijzondere bepaling van het Kerkelijk Wetboek (can. 1391) onderworpen is, maar dat, met de verandering der tijden, ook de inzichten zich gewijzigd hadden en dat thans een aanzienlijk gedeelte der Boeken van het Oude Verbond in wetenschappelijke vertaling uit den grondtekst gereed lag, taalkundig en aesthetisch ten overvloede herzien door prof. B.H. Molkenboer O.P. Onmiddellijk rees dus de vraag: hoe verhoudt zich de aangekondigde ‘katholieke bijbel’ van de Nederlandsche paters Franciscanen tot de aangekondigde, en reeds gedeeltelijk verschenen, volledige Bijbelvertaling van ‘Petrus Canisius’? Vervolgens is het van algemeene bekendheid, dat dr. Laetus Himmelreich O.F.M. zich tot heden niet had onderscheiden als scripturist. Zeker, pater Himmelreich heeft met groot succes gestudeerd te Freiburg en te München, maar hij heeft gestudeerd in de geschiedenis en is gepromoveerd op een dissertatie betreffende .... Karel den Grooten. Slechts in uiterst geringe mate biedt zulk een historische opleiding de verzekering, dat pater Himmelreich opgewassen zal zijn tegen de tallooze moeilijkheden, die een Bijbelvertaling uit den Hebreeuwschen en Griekschen grondtekst biedt. Na voldane studies is pater Laetus Himmelreich secretaris geweest van pater Klumper, ongetwijfeld een man van voorbeeldige spiritualiteit, maar men vermag nochtans niet in te zien, hoe dit secretariaat aan pater Laetus de hoedanigheden zou hebben verschaft, noodig om den heelen Bijbel uit den grondtekst te vertalen. Ook de censor, gedelegeerd door het bisdom 's-Hertogenbosch, n.l. pater Dr. Dorotheus Cornelisse O.F.M., is geen scripturist, maar moralist en consultor in ordes-aangelegenheden. Men kan zich bijna niet voorstellen, welke motieven de kerkelijke overheid bewogen hebben, dezen geleerde tot censor voor deze uitgave te benoemen, tenzij men gelooven wil, dat de uitgeverij, eventueel in overleg met den vertaler, om dezen bepaalden censor gevraagd heeft, teneinde de nieuwe bijbelvertaling te kunnen propageeren als het werk der ‘Nederlandsche paters Franciscanen’, zich zoodoende dekkende met de gunstige reputatie en betrekkelijke onaantastbaarheid van een kloosterorde, waaraan ons volk veel dank weet. De beoordeelaar van de nieuwe uitgave vermoedt nu, dat hij niet het geschrift van een particulieren persoon recenseert, maar dat hij, ongunstig concludeerende, een aanval waagt op ‘de Nederlandsche Franciscanen’. Dit zal hem dwingen tot gematigdheid in de kritiek. Een kloosterorde heeft altijd meer aanzien dan een kloosterling en het staat met groot gebrek aan eerbied gelijk, de gansche provincie van zulk een orde onbevoegd te willen verklaren | ||||||||||||||||||||||
[pagina 786]
| ||||||||||||||||||||||
tot een arbeid, die zoozeer in den geest van deze orde ligt als de verspreiding van Gods Woord in de volkstaal in den geest ligt der Franciscaner orde, die overal de prediking in de volkstaal tot haar bijzondere taak koos. Zoo verklaart zich de ingewijde de al te pompeuze reclame met ‘de’ Franciscanen en zoo verjaagt hij zijn verbazing over het feit, dat een gewichtig wetenschappelijk werk niet werd toevertrouwd aan vakgeleerden, in casu aan scripturisten en exegeten, eventueel bijgestaan door een philoloog, maar aan een historicus, gecontroleerd door een moralist. Het geschokte vertrouwen zou te herstellen zijn door het werk zelf. Voor de feiten wijkt de verstandige twijfel. Het was dus goed gezien van den uitgever, dat hij alvast een proeve van dit werk in omloop bracht, n.l. het eerste hoofdstuk van Genesis, en een fragment van hoofdstuk II. Minder goed gezien was het echter, dat men deze ‘proeve van bewerking’ niet te voren onderwierp aan de beoordeeling van een ter zake kundig geleerde. Immers wat blijkt? Te oordeelen naar de ‘proeve’, die toch wel kenmerkend zal zijn voor het heele werk, moeten wij besluiten:
Deze vertaling is heelemaal niet bewerkt naar den Hebreeuwschen tekst. Zij is niets anders dan de weinig handige bewerking van een bestaande, populaire Duitsche vertaling, voorzoover ze niet een vertaling uit de Vulgaat is.
Bij de uitgeverij van het Volksliturgisches Apostolat te Klosterneuburg bij Weenen verscheen in 1934 ‘Die Heilige Schrift des Alten Bundes’, vertaald door pater Pius Parsch C.R.S.A. en uitgegeven in twee deelenGa naar voetnoot1). Deze uitgave heeft pater dr. Laetus Himmelreich voortdurend naast zich gehad, toen hij het begin van het eerste boek van Mozes vertaalde, hij heeft er kenmerkende eigenaardigheden aan ontleend, zelfs wanneer deze in een Nederlandschen tekst geen enkele reden van kestaan hadden, hij heeft er de aanteekeningen uit verwerkt, soms eenvoudig overgenomen. Hierbij gebruikte hij bovendien de Vulgaat, zooals hij aankondigt in de ‘Inleiding’: ‘We geven een vertaling van de oorspronkelijke tekst, dus respectievelijk van de Hebreeuwse of de Griekse tekst; op plaatsen waar deze ons duister was, hebben | ||||||||||||||||||||||
[pagina 787]
| ||||||||||||||||||||||
we aan de Vulgaat de voorkeur gegeven; in de noten is dat verantwoord.’ Uit de vertaling blijkt, dat menige plaats van den grondtekst aan dr. Himmelreich duister was en dat zijn voorkeur voor de Vulgaat grooter is dan men bij een kenner van den Hebreeuwschen bijbel zou verwachten. Verantwoording hiervan zoekt men echter tevergeefs. Eenige germanismen in het Nederlandsch van dr. Himmelreich zou men kunnen wijten aan het feit, dat de Duitsche taal hem krachtens zijn studie in Beieren bijzonder vertrouwd is, maar ze wekten toch de gedachte, dat een vergelijking tusschen ‘den’ katholieken bijbel van de Nederlandsche Franciscanen en een populaire Duitsche uitgave misschien niet zonder vrucht zou zijn. Hierbij bleek, dat dr. Himmelreich's vertaling eigenlijk meer een ‘overzetting’ was, en wel de overzetting van een Uebersetzung. Ziehier de noodige bewijzen.
Op eerste gezicht zal het verschil tusschen de tweede noot in het Duitsch en in het Nederlandsch méér treffen dan de overeenkomst tusschen noot 1 van Parsch en noot 1 van Himmelreich, maar zonder noot 1 van Parsch zou Himmelreich nooit op het denkbeeld gekomen zijn, het bekende beginvers van den Bijbel te commentarieeren op de wijze, waarop hij het deed. Hij zou aan het einde van het vers zijn eerste verwijzingsteeken hebben gezet en de noot zou geluid hebben: ‘Hemel en aarde, Hebraïsme voor “het heelal”, dat dus niet van eeuwigheid is.’ In de ‘Inleiding’ schreef dr. Himmelreich: ‘Bij de noten is naar kortheid gestreefd, en alleen die noten zijn ingelast, die noodzakelijk zijn om de tekst te kunnen begrijpen.’ Zoover wij zien, is hier alleen naar ‘verkorting’ gestreefd en zijn er noten ingelast, die met het begrijpen van den tekst niets te maken hebben, maar die wegens hun apologetische strekking werden overgenomen uit Parsch, zooals noot 1. Tot juist begrip zou hier een korte verklaring der beteekenis van het Nederlandsche werk- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 788]
| ||||||||||||||||||||||
woord ‘scheppen’ beter op haar plaats zijn, dan een apologetische gevolgtrekking. Gen. I. 2. spreekt over den Geest Gods.
Gen. I. 5. verhaalt, dat God het licht ‘dag’ en het duister ‘nacht’ noemde.
Van de eerste vijf noten bij Himmelreich zijn er dus vier overeenkomstig met de noten van Parsch; ze verklaren dezelfde woorden en in ongeveer denzelfden zin; slechts kleine veranderingen zooals het ‘heelal’ van noot 2, de heilige Augustinus van noot 4, de ‘eigen wezen en werking’ van noot 5 zijn door Himmelreich aangebracht. Na deze vijf noten, volgen er bij Parsch nog twaalf, bij Himmelreich nog tien. Ze zijn, met uitzondering van noot 13, op de aangetoonde wijze gelijkluidend aan de noten van Parsch; de lezer kan ze zelf vergelijken. Ook in den tekst toont Dr. Himmelreich zich van Parsch afhankelijk, en volgt hij een ander inzicht, dan is het bijna altijd het inzicht van de Vulgaat, zoo b.v. in Gen. I. 12.
Volgens de Inleiding zou dr. Himmelreich de Vulgaat volgen, waar de grondtekst duister is, hier verduistert hij den zin door het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 789]
| ||||||||||||||||||||||
duidelijke Hebreeuwsch prijs te geven voor het duistere Latijn en hij verantwoordt niets. Ging hij wellicht over dit vers te rade bij den zoogenaamden ‘Professoren-bijbel’? Ook in Gen. I. 21. wijkt hij zonder verantwoording af van den grondtekst, door Parsch gevolgd:
Dr. Himmelreich, die in de noten zou aankondigen, wanneer hij de Vulgaat volgde, plaats bij dit vers geen aanteekening, maar de tekst spreekt van ‘die de wateren voortbrachten’ (quam produxerant aquae), terwijl het Hebreeuwsch te lezen geeft: ‘waarvan de wateren wemelen’. Het onmiddellijk volgende ‘naar hun aard’, waar men verwachten zou ‘naar hun soort’, lijkt echter meer dan goed staat op het Duitsche ‘nach ihren Arten’ van Parsch.
Hier volgt de vertaler Himmelreich noch den Vulgaat-tekst, noch den Duitschen tekst, noch den Hebreeuwschen, maar hij neemt in een onjuiste vertaling de verklaring van Parsch op als een element van den tekst! Het Hebreeuwsche woord ‘tsaba’ vertaalt hij niet. Hij omschrijft het op dezelfde wijze als Parsch in diens voetnoot! Tenslotte nog een doorslaand en vroolijk bewijs. Om de leesbaarheid van zijn tekst te verhoogen, deelt Parsch, betrekkelijk willekeurig, de hoofdstukken in alinea's. Een dier alinea's begint midden in Gen. II. 4. zoodat hij onderscheidt in | ||||||||||||||||||||||
[pagina 790]
| ||||||||||||||||||||||
II. 4. a. en II. 4. b. Behalve voor de alineëering heeft dit onderscheid geen zin. Himmelreich nu neemt dit onderscheid over, zonder de alineaverdeeling over te nemen en drukt dus, volkomen overbodig een ‘a’ en een ‘b’ in vers 4, alleen omdat Parsch hem hierin, maar gemotiveerd, was voorgegaan! Deze bewijzen mogen volstaan, om aan te toonen, dat wij hier te doen hebben met weinig waarderijk haastwerk van geringe originaliteit. Maar, zoo zal de lezer opmerken, waarom nam de geleerde vertaler niet den tijd om zich behoorlijk in deze, voor hem nieuwe studie, in te werken? Het antwoord is: omdat de uitgever hem dien tijd niet gunde. Zooals gezegd wist men, dat een wetenschappelijk vertaalde katholieke volksbijbel in ver-gevorderden staat van voorbereiding was. Teulings' Uitgeversmaatschappij te 's-Hertogenbosch wilde deze editie vóór zijn en wendde zich daarom ijlings tot een bevriende relatie, dr. Laetus Himmelreich, met het gevolg, dat deze schrijver zijn wetenschappelijken naam moest offeren aan de belangen eener ‘zaak’, die hij misschien niet zou hebben willen dienen, wanneer hij contact had gezocht met de Commissie van de A.V.P.C., die de Bijbelvertaling behartigt. Alles werd er nu op gezet, zoo spoedig mogelijk op de boekenmarkt te zijn. De reclame-biljetten schreeuwen: ‘Eindelijk een goedkoope Bijbeluitgave voor katholieken in de Nederlandsche taal’. Dit ‘eindelijk’ moest n.l. den indruk wekken, alsof er zonder het initiatief van Teulings, afgeschoven op ‘de’ paters Franciscanen, nooit iets van gekomen zou zijn! Dit ‘eindelijk’ moest vergoeden, dat men de haastige overzetting van een Duitschen tekst aandient als een vertaling uit het oorspronkelijke Hebreeuwsch, subs. Grieksch. Dit ‘eindelijk’ moet de verontschuldiging zijn voor het feit, dat men in bewuste afwachting van een wetenschappelijk werk, een minder goede vertaling opdringt aan het publiek, met het risico, dat deze minder goede vertaling geciteerd en aanbevolen zal worden als ‘de’ katholieke bijbel. Inmiddels werd dit ‘eindelijk’ beantwoord door een ‘nu reeds’ van de Apologetische Vereeniging ‘Petrus Canisius’. Nu reeds zal van het Canisius-bijbeltje, waarvan een algemeen gewaardeerde vertaling van het Nieuwe Testament overal in omloop is, ook de vertaling van de Boeken van het Oude Verbond beginnen te verschijnen. Het weinig stichtende karakter van deze ‘concurrentie’ verklaart, waarom men den naam van ‘de’ Nederlandsche Franciscanen noodig had. Men zocht naar een gezag, dat men tegenover het gezag der Commissie voor de Bijbelvertaling kon | ||||||||||||||||||||||
[pagina 791]
| ||||||||||||||||||||||
uitspelen. Op deze wijze worden Roomsche zaken gedaan in ons land. Wij kunnen niet anders dan betreuren, dat men hiertoe het recht krijgt, zich te dekken met de faam van een Ordes-provincie. Het belang van een goede vertaling des Bijbels mag niet wijken voor het belang van een uitgever. Dit is de reden, en de eenige reden, waarom wij de praktijk der uitgevers van ‘de katholieke Bijbel’ laken en het werk van pater dr. Himmelreich onderwierpen aan een kritiek, die misschien buiten het gewone belangstellings-gebied der lezers van dit maandblad ligt, maar die, hopen wij, duidelijk genoeg zal zijn om ook den meer verwijderd-belangstellende te overtuigen. De Bijbelvertaling, aangekondigd als ‘De Katholieke Bijbel’ voldoet niet aan de eischen, die men redelijk stellen mag. Ze is geen vertaling uit den grondtekst. De annoteering is weinig oorspronkelijk. Ze staat ten onrechte op den naam der Nederlandsche Franciscanen. Ze wordt niet uitgegeven om een slechtere te verdringen, maar om een betere vóór te zijn. En dit geschiedde niet uit cultureel idealisme, doch alleen uit zakelijk winstbejag. 3 November 1935. ANTON VAN DUINKERKEN. | ||||||||||||||||||||||
Wijlen de ambtenaar Mussert.Gij kent de opgewonden standjes van den politieken medereiziger in den trein. De man is voortdurend aan het woord. Hij weet alles. Hij kent het naadje zoowel van de Abessynische als van iedere andere kous. Hij brengt de heele problematiek van de binnenlandsche politiek en economie terug tot de door hem listig en slim achterhaalde verborgen beweegkracht: ‘dàt, mijnheer!’, waarbij hij dat onuitstaanbare geldtellende gebaar met duim en wijsvinger maakt, om vervolgens, aan zijn pijp trekkend, diepzinnig naar buiten te turen: ‘Colijn moest dit en Colijn moest dat!’ Als morgen aan den dag de huidige regeering door dezen treinredenaar vervangen zou worden, dan zou het in orde zijn. De geïrriteerde reizigers in den coupé zwijgen. Maar in den hoek zit er altijd wel eentje die ‘het er niet mee eens is’, en die, als een oordeel, de vraag stelt: - Nou wat zou jij dan doen? - Ik? Ik zou al die kerels met die vette baantjes... Zijn omgeving slaakt een zucht van verlichting als deze man eindelijk opstaat en naar het bagagenet reikt. Bij het eerstvolgende station krijgt hij het kruis na. Iemand waagt de opmerking: - Wat een doorzager! Maar de man in den hoek, die van dat Hollandsche type is, dat ‘het er niet mee eens is’, die man is bekeerd: dat geldtellende gebaar en die vette baantjes hebben het hem gedaan. - Nee, zie je, hij het gelijk! Er is een zekere redevoering gehouden op een zekeren landdag in Loosduinen. Die redevoering, aangekondigd en vermeld als fel en heftig, hing van dergelijke treinpraatjes aan elkaar. ‘De Nederlandsche regeering heeft zich te Genève bereid verklaard, den oorlog te verklaren | ||||||||||||||||||||||
[pagina 792]
| ||||||||||||||||||||||
aan Italië.’ ‘De Nederlandsche regeering wil de werkloosheid bestrijden door koeien af te slachten en visschersschepen te verbieden uit te varen.’ ‘Ons parlement en zijn systemen, dat is allemaal afkomstig van de Fransche revolutie, en dan zeggen die volksoplichters nog bravo.’ ‘De heer Deckers is verhuisd van de marine naar de margarine.’ Er waren daar eenige duizendtallen van die - er - zich - niet-mee-vereenigen-kunners, die juichen vooral bij zoo'n bevattelijke en indrukwekkende onnoozelheid als dat van die marine en die margarine: nou die zit, hij hèt gelijk. Die spreker, die het gelijk ‘hèt’, als die duizenden Nederlanders die dagelijks in den trein iedere regeering corrigeeren, die spreker is ir. Mussert. En al die wijzen, die knikken: ‘ja zeker, hij hèt gelijk’, dat zijn diens volgelingen. Dat men bij dit alles indrukwekkend kijkt, den arm opheft en leider is, zooals men dat tegenwoordig noemt, dat brengt deze praatjes wel in een ander kader, maar niet op een ander peil. Het heeft geen zin, aan de dingen hun waren naam te onthouden. De heer Mussert, die leider is van die merkwaardige partij, welke de partijen wil gaan uitroeien door hun aantal met een te vermeerderen en de regeering, die zij verwijt haar gezag te laten ondermijnen, op dien grond met gezagsondermijningen achtervolgt, de heer Mussert is een heel doodgewone, gemiddelde mijnheer. Er is rond zijn Indische reis een ophef gemaakt, alsof die meer beteekende, dan de reis van ieder ander burger. De heer Mussert zou zèlf zich van de toestanden in Indië op de hoogte gaan stellen. De heer Mussert zèlf is echter geen ander geval dan al die andere gemiddelde mannen ‘zèlf’, met wie hij gemeen heeft dat hij, net als zij, niet de baas in dit land is en van wie hij zich slechts onderscheidt door allerwegen de speculatieve hoop te verkondigen, dat hij, in tegenstelling tot hen, nog eens baas zal wòrden. De publicaties van den heer Mussert, zijn artikelen in Volk en Vaderland, zijn redevoeringen, zijn niet beter dan de gemiddelde publicaties, krantenartikelen en redevoeringen van iederen dag, zij blijven er doorgaans zelfs beneden. De heer Mussert is in Utrecht klaarblijkelijk een bekwaam en gewaardeerd ambtenaar geweest. Dat is voorzeker prijzenswaardig, het is alleen maar jammer, dat hij dat geweest is en niet nòg is. Naar datgene, waaraan hij controleerbaar is, naar datgene waarin hij zich uitdrukt, dat is wat hij in het openbaar heeft geschreven en gezegd, is de heer Mussert geen sterke, groote persoonlijkheid. Hij is niet bijzonder ontwikkeld, niet bijzonder schrander, hij heeft geen bijzonderen geest, is nergens grooter, integendeel heel dikwijls kleiner dan zijn vijanden. Het geval van zijn ‘felle en gevaarlijke’ reputatie, en zijn aanhang, is mogelijk als typisch symptoom van den oogenblikkelijken nood en van de verwarring der geesten. In zijn bestrijding daarvan doet de merkwaardige omstandigheid zich voor, dat, als hij zijn eigen program in zijn naaste omgeving zou toepassen, hij logisch gebonden zou zijn aan de onmiddellijke uitroeiing van zijn eigen partij. Als men bedenkt, dat deze gemiddelde man, wijlen deze gewaardeerde ambtenaar, straks, om maar eens iets geks te noemen, Poels in Limburg het zwijgen zou opleggen en Henriette Roland Holst, tot wier kniehoogte hij waarschijnlijk niet reikt, zou verbieden, dan krijgt men een | ||||||||||||||||||||||
[pagina 793]
| ||||||||||||||||||||||
eenigszins onbehaaglijken indruk van ‘de verwarring der geesten’, die zulke symptomen als wijlen deze bekwame en gewaardeerde ambtenaar resulteert. Dat de heer Mussert den arm opheft en recht-uit strekt, dat hij een zwart hemd draagt en indrukwekkend kijkt, dat maakt hem niet tot een ander burger dan ieder ander burger met dezelfde rechten en met precies dezelfde plichten als hij. Hoe men die Leidersallure ook bekijkt, zij is niets anders dan de preventieve houding die bij wijze van riskant voorschot reeds wordt aangenomen in het vooruitzicht van een positie, die hij niet bezit en waarop hij alleen maar een speculatieve hoop doet gelden. Van zijn maat zijn vele gewaardeerde gemiddelde mannen, die precies hetzelfde kunnen aanvoeren als hij om gerechtigd te zijn zich leider te noemen en met gestrekten arm te groeten. Alleen hebben deze mannen de wijsheid dit na te laten. Zeker, de tijden worden somberder. Maar zij vragen grooter critiek, grooter gezag, grooter geesten dan kunnen worden opgebracht in de N.S.B., wier landdag te Loosduinen in de rede van den leider dunnetjes en niet boven het Colijn critiseerende dispuut van den treincoupé was. R.D.G. | ||||||||||||||||||||||
Afscheid van pastoorsland‘Noch Van Schendel, noch Walschap is een “geloovige” in den letterlijken zin van het woord: maar zij hebben beiden de erfenis van een geloof in hun bloed’. Wat vindt meneer Ter Braak nu wel van zulk een zwendel:
Men zegt dat Walschap zich nog steeds beschouwt als roomsch.
Maar 'k las in ‘Celibaat’ niets stichtelijks of vrooms,
Dus is hij evenmin geloovig als Van Schendel!
Er zijn van Rome wel wat resten in zijn ad'ren,
Doch daarmee is zijn geest niet erfelijk belast.
't Geloof heeft slechts zijn bloed een beetje aangetast.
Dat drijft hem naar de kerk en 't altaar zijner vad'ren.
't Zou àl te schrikkelijk zijn als iemand, roomsch geboren,
Ook roomsch geloovig bleef als mederedacteur
Van d'Opper-dominee en Groot-Inquisiteur,
Die zijn Mennisten-bloed zoo dapper tracht te smoren.
Daarom, meneer Ter Braak, houdt steeds u van den doove
Als iemand lastert dat uw vriend in God gelooft:
Gij hebt u niet voor niets sinds jaren uitgesloofd
Om niet meer in den god-van-neêrland te gelooven!
JOOST.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 794]
| ||||||||||||||||||||||
De K.R.O.-Ton.Pastoor Perquin
Is zeer gezien.
(K.R.Q.-lied.)
Het tienjarig bestaan van den Katholieken Radio Omroep heeft onder den mantel eener gepaste feestelijkheid dienst gedaan als een bron van inkomsten, die rijk bleek te vloeien. Er is ruim honderdduizend guldens bij elkaar gebracht door de geestdriftige luisteraars. Niemand misgunt den Katholieken Radio Omroep dit feestelijke buitenkansje en zelfs degenen, die ruim anderhalf uur in Tivoli te Utrecht moesten antichambreeren, alvorens ze de gelegenheid kregen, door te dringen tot het feestvierend bestuur, zullen niet minder hartelijk den K.R.O. geluk wenschen met het schitterende resultaat, ofschoon het hun wellicht onaangenaam trof, dat de directeur van het Concert-gebouw en de voorzitter der Wagner-vereeniging met vele andere ‘relaties’ werden opgehoopt in een ongezellige zaal, tot er eindelijk gelegenheid kwam tot het uitdrukken van intusschen wellicht tijdelijk bekoelde gevoelens. Ook den ridder Speet misgunt niemand het kolommetje dat aan hem werd gewijd door pastoor Perquin, die klaarblijkelijk een potje breken mag bij het Roomsche publiek. Zulk een feestelijk toespraakje hoort bij prettige fuifjes. De K.R.O.-ton is goed besteed aan een nieuw gebouw en aan een perfectionneering van de programma's. Misschien schiet er zelfs nog iets over bij om het zilveren feest den lunch, die men aanbiedt, wat uit te breiden. Wat ons bij al deze gepaste vreugde echter verbaast, is het feit, dat de K.R.O. zoo makkelijk honderdduizend guldens cadeau krijgt en dat de katholieke universiteit er zooveel moeite mee heeft. Voor Roomsche idealen schijnt men toch alleen te voelen, wanneer ze ‘aangepast’ worden aan de Roomsche mentaliteit, die in Nederland hooger heet te staan dan ergens op de wereld, al staat ze dan niet zoo erg hoog in Nederland. Zou het, bij wijze van afwisseling, geen aanbeveling verdienen, het bestuur van de Radboud-stichting eens voor eenige jaren van functie te doen ruilen met het Bestuur van den Katholieken Radio Omroep? Waarmede wij maar zeggen willen, dat de R.K. Universiteit geld noodig heeft, al beschikt ze dan reeds over een eigen ‘nieuw’ gebouw. | ||||||||||||||||||||||
Ter eere van Dr. Ariëns.Men ijvert voor de zaligverklaring van den voorbeeldigen Nederlandschen priester dr. Alph. Ariëns. Zij, die dezen priester gekend hebben, spreken opgetogen over hem en zien in zijn kleine menschelijke onaangenaamheden nog de uitvloeisels van zijn groote bovennatuurlijke deugden. Zij, die hem niet gekend hebben, weten, dat hij de meest actieve en initiatiefrijke katholiek is geweest van het tijdperk der massaorganisatie en dat hij tijdig waarschuwde tegen de mechaniseering van het openbare leven, die uit zulk een organisatie moest volgen. Ook zij zullen zich verheugen over den eerbied, die aan de nagedachtenis van Ariëns bewezen wordt. Maar ze staan misschien een beetje sceptischer dan de ouderen tegenover de volgende smakelooze en ergerlijke advertentie, welke zij konden aantreffen in het dagblad ‘De Maasbode’ op den vooravond van Allerheiligen: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 795]
| ||||||||||||||||||||||
Ter eere van Dr. ariëns.Een Katholiek zakenman (groot gezin waarvan één priester-student) vraagt ƒ 8000,-, waardoor zijn zaak gered is. Het bedrijf is winstgevend. Jaarlijksche rente en aflossing gewaarborgd. Balans en inlichtingen worden gaarne verstrekt. Brieven franco onder no. 10053R bureau Maasbode, Rotterdam.
Als Ariëns met zulke middelen tot de eer der altaren bevorderd moet worden, gebeurt het maar beter heelemaal niet. Heiligen zijn er niet om advertenties op te leveren, zelfs niet om de inkomsten van bedevaartsoorden te verzekeren, maar om aan de menschen te leeren, dat ze de zorg voor het tijdelijke niet laten heerschen over den toeleg op het eeuwige. | ||||||||||||||||||||||
Vrouw Jacob.Ina Boudier Bakker heeft met pen en inkt het leven van Jacoba van Beieren herschapen in een woestijn van lauwe verveling, gedeeltelijk samengesteld uit het zand, dat reeds gediend had aan den drogen romantischen historieschrijver Löher. Hieromtrent is zij voldoende lastig gevallen door dr. Menno ter Braak. Lief-vrouwelijk verweerde zij zich met de insinuatie, dat deze schrijver alleen maar bewondering kan hebben voor boeken, die niet goed verkocht worden. Het plagiaat is inmiddels het ergste niet. Met de tegenwoordige opvatting van schrijvers-eigendom zou Molière geen raad geweten hebben. Erger is de doodende saaiheid van het kleurlooze verhaal, dat een der felst-levende, geheimzinnigste en meest tragische vorstinnen uit onze geschiedenis ontluisterde tot een dame, die haar tijd ver vooruit was en die deswege ontlast wordt van alle werkelijke gewetensconflicten. Het godsdienstige gemoedsleven van het begin der 15e eeuw is aan de schrijfster totaal onbekend. Haar verhaal kon, wat dit betreft, even goed in Benares spelen als in de Middeleeuwen. Haar dialoog is belachelijk, kennis van de volksziel ontbreekt haar geheel. Ziehier, hoe op blz. 508 ‘de kleine, tot armoe en ondergang gebrachte menschen’ beraadslagen over de vraag of ze voor Jacoba zullen vechten tegen Bourgondië: - ‘Mannen, we moeten ons nu toch eensgezind voor Vrouw Jacob verklaren!’ - ‘Ik niet, ik vind wel, dat zij het recht heeft, maar ik moet eerst de kat uit den boom kijken.’ - ‘Dat is het wijste. Tegen groote heeren is het kwaad vechten!’ - ‘En Vrouw Jacob heeft geld noch volk.’ - ‘Schande voor God. Dan wil ik mij scharen met mijn zonen en neven onder haar banier!’ - ‘Ik wil 't aanzien ...’ - ‘Ja hoe het loopt...’ - ‘Dan kunnen we nog altijd ...’ - ‘Ja, nog altijd bijvallen ...’ - ‘Als we zien dat het goed staat...’ - ‘Ja, dàn voor Vrouw Jacob.’ Deze gesapige platitude heet realisme, en de schrijfster beroemt er zich in toespraken op, een werk te hebben vervaardigd met een nationale strekking! Haar lamlendige middeleeuwers teekenen zich in zulke dialoogjes wel als een waardig voorgeslacht! | ||||||||||||||||||||||
[pagina 796]
| ||||||||||||||||||||||
Professor Ude.Er is een tijd geweest, waarin men het radicalisme van prof. dr. Johann Ude moest beschermen tegen de angstige bekrompenheid der katholieke Nederlanders, wien de schrik om het hart sloeg, toen deze propagandist van alles wat maar fel en hevig en extreem was, naar het rustige Holland kwam. Die tijd der vreeze is voorbij. Had onlangs dezelfde professor Ude een ‘open brief’ aan Mussolini gericht, dien men afgedrukt vond in het dagblad ‘Het Volk’, maar waarover de katholieke pers hartstochtelijk zweeg, omdat ze zich door dit priesterlijk voorbeeld van extreem antimilitarisme niet gesticht gevoelde, thans werd hij ineens in ons lieve vaderland ingeluid met een reeks reclame-slogans van Prof. Gerard Brom, die al dadelijk de vriendelijkheid had, te beginnen: ‘Als de jongeren werkelijk zoo radicaal willen zijn ...’ Als ze werkelijk zoo radicaal wilden zijn, moesten ze namelijk gaan luisteren naar Ude, die in de groote zalen der Nederlandsche universiteiten zou spreken over: ‘Karakter en karaktervorming’. Ze moesten dat zeker niet nalaten, indien ze werkelijk zoo radicaal wilden zijn als Gerard Brom hen gaarne zag. Nu, dat zou me een radicalisme geven! Eindelijk het èchte radicalisme na al die jongere radicalismen, waarvoor Professor Brom zoo smalend zijn neus ophaalt bij elke voorkomende gelegenheid! De heele Ude was een sof. Hij sprak niet over karaktervorming, hij sprak over geheelonthouding. Hij zei niet, dat men matig moest zijn. Hij zei, dat men geen biertje drinken mocht. ‘Die Mässigkeit kommt gar nicht in Frage, es kommt hier nur auf eine völlige Abstinenz an’ citeert de ‘Vox Carolina’. En om dit te kunnen zeggen werd de man, die bij een vorige gelegenheid van de Nederlandsche spreekgestoelten geweerd is, ineens gepromoveerd tot een voorbeeld voor de jongeren, aan wie Gerard Brom zoo gaarne de wetten van zijn eigen liefhebberijtjes dicteert! Maar dat Ude reeds in 1925 meewerkte aan De Gemeenschap, weet Brom niet. Ude wil niet, dat men ijvert voor den vrede. Hij wil, dat men dienst weigert. Hij wil niet, dat men zich matigt. Hij wil, dat men zich onthoudt. En hij propageert dit ‘radicalisme’ met verouderde gemeenplaatsen, die hij rhetorisch voordraagt. Aan zijn goede bedoeling twijfelt niemand. Maar als Gerard Brom zooveel voor dezen Ude voelt, waarom beschermde hij den man dan niet, toen hem het spreken hier verboden werd en waarom dringt hij dezen leeftijdgenoot, die pronkt met zijn ‘jeugdige vitaliteit, trots dertigjarige geheelonthouding’ dan op aan menschen, van wie hij toch zoetjesaan ondervond, dat ze hun eigen weg kunnen gaan en zoo noodig hun eigen gidsen kunnen kiezen? Gerard Brom weet te goed, hoe de jongeren zouden moeten zijn, om te kunnen begrijpen, hoe ze zijn. | ||||||||||||||||||||||
Madame City.In Amsterdam is een botergele bioscoop verrezen - van binnen aantrekkelijker dan van buiten - die de grootste is van het land en zijn concurrent in de Reguliersbreestraat duchtig in de wielen dreigt te rijden. De architect is Jan Wils, zijn deskundig | ||||||||||||||||||||||
[pagina 797]
| ||||||||||||||||||||||
adviseur (inzake bioscoopbouw) O. Rosendahl. Eigenaar is het Cityconcern in Den Haag, waarvan de directeur Ter Linden heet. De geldschieter van deze onderneming (anderhalf millioen) is de heer Wilton, eigenaar op zijn beurt van het Cityconcern in Den Haag. Minister Slingenberg opende het theater - ministers zijn tegenwoordig gek op de fullum - en bracht hulde aan den moedigen Wilton. Directeur Ter Linden verscheen ten tooneele en bracht hulde aan den moedigen Wilton. De naam van architect Rosendahl werd nauwelijks genoemd, die van Wils heelemaal niet. Het was alles Wilton, wat de klok sloeg. Waarom? zoo vroegen wij ons zelf en anderen. Hierom, werd ons geantwoord: in de zaal was Madame aanwezig, die verboden had den naam van Wils uit te spreken. In haar dienst zou deze architect een villa hebben gebouwd. die Madame slechts weinig kon bekoren. Deswege zou een oneenigheid ontstaan zijn tusschen Madame en haar bouwenden dienaar, met het gevolg, dat zij hem strafte op de eenige wijze, die haar fantasie vermocht uit te denken, n.l. door zijn ijdelheid te vernietigen met het verzwijgen van zijn naam ter gelegenheid van de feestelijke opening van ‘Haar’ bioscoop. Vol belangstelling zat Madame in Haar loge te luisteren, of Haar gebod al dan niet zou opgevolgd worden. Haar wil werd geëerbiedigd: Wils werd doodgezwegen, al leeft hij nog. De hulde, zoo kwistig aan de voeten van Mijnheer Wilton neergelegd, zweefde naar de loge, waar Madame in Haar volle waardigheid had plaats genomen, Madame City ... Zoo spraken booze tongen. Moge Madame de energie en den goeden smaak, die Zij hier zoo verrassend manifesteerde, in werking stellen, als het gaat om de keuze der films, die in Haar theater zullen vertoond worden. Onder Haar leiding zal City groeien en bloeien! | ||||||||||||||||||||||
Oss in het journaal.In een filmjournaal van Profilti hebben wij eenige momenten gezien uit de berechting der Ossche misdadigers te 's-Hertogenbosch. Zulke publiciteit - een eisch des tijds, naar ze heet - kan men misschien zoomin vermijden als de omstandigheid, dat beroemde gevallen van criminaliteit aanleidingen worden tot straatliederen als de ‘Moord van Raamsdonk’, die ook niet overloopen van goeden smaak, zeker niet in de talrijke varianten, maar die tenminste beantwoorden aan den humor des volks. De opnamen der Ossche rechtszaak werden echter begeleid door nasale toespraken, waarin van zulken humor een parodie ten gehoore werd gegeven, die vlotweg onbeschoft was. Het laatste beeld vertoonde de celvensters van de gevangenis met als begeleidende verklaring: ‘Na voldanen arbeid is het zoet rusten’. Zonder nu direct uit Oss te komen, zou men den vinder en zegger van deze ongepaste flauwiteit toch gaarne den opdonder geven, die hem als honorarium toekomt. | ||||||||||||||||||||||
Veertig jaar.Er is iemand jarig geweest en we hebben feest gevierd. De cinematografie bestaat ongeveer veertig jaar en de Ned. Bios- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 798]
| ||||||||||||||||||||||
coopbond, die haar voogd schijnt te zijn, heeft de vlag uitgehangen. Men ontvoerde den heer Louis Lumière in een vliegmachine naar Amsterdam om hem getuige te doen zijn van de zelfingenomenheid van meergenoemden bond, de eenige ter wereld, die het noodig vond zooveel ophef te maken van den veertigsten verjaardag, of, wat op hetzelfde neer komt, van zijn eigen voortreffelijkheid. De voorzitter van dezen bond zong in een speech, die Lumière niet verstaan kon - maar die ook niet voor hem bestemd was - den lof van zijn eigen organisatie, welke, naar hij duidelijk uiteenzette, geen flauw begrip heeft van de wonderbaarlijke mogelijkheden van de film, noch van haar invloed op den mensch. In enkele zinnen afschuwelijk Fransch kreeg de heer Lumière een compliment over een boel uitvindingen, die Edison en Eastman reeds vóór hem op hun naam hadden staan en de aanwezige gasten klapten aan het einde uit verveling in de handen. Een ander spreker, prof. Rosse uit Delft, las een gezellig feuilletonnetje voor, waarin hij schokkende wetenswaardigheden zegde over de coulissen van een tooneel en de coulissen van een film. Hij kwam al lezend tot de ontdekking, dat de coulissen van een film veel grooter waren dan die van het tooneel enz. en loste hiermede de belofte van het programma in, dat de hooggeleerde heer zou spreken over de aesthetica van de film. Mr. Tepe, voorzitter der Katholieke Filmcentrale, heeft gesproken over de taak van de film als cultureele factor en aangezien zijn stellingen verstandig waren, hielden zij een regelrechte critiek in op het beleid van den geest, die den Bioscoopbond beheerscht. Het rake woord echter werd gesproken buiten de feestvergaderingen n.l. door den waarnemenden burgemeester van Amsterdam, Mr. Kropman, die het bestuur van den bond ten stadhuize moest ontvangen. Deze katholieke stadsbestuurder bleek weinig belangstelling te hebben voor de perfectie der techniek en de kapitalen, die de filmmagnaten bij elkaar verdienden, doch des te meer voor de vraag, of het heil der menschen gediend werd door die vele duizenden films, die handige zakenmannen over de wereld laten ronddwalen. Wat doet gij met al uw films, met al uw geld? Zijt gij, jubileerende heeren, er wel van overtuigd, dat er aan de film nog andere kanten zitten dan alleen maar het geld en de negotie? Van deze overtuiging bleek niets, maar misschien komt dit nog, nu de heeren gehoord hebbeh, dat de overheid zich meer interesseert voor den goeden smaak dan zij allen tezamen. Dat wil zeggen: de overheid voor zoover vertegenwoordigd in den waarnemenden burgemeester van Amsterdam. Want enkele dagen vóórdien hebben niet minder dan twee ministers een mal figuur gemaakt door te verschijnen bij de opening van de filmfabriek, door Loet C. Barnstijn gesticht onder den rook der residentie. Minister De Wilde was er en minister Gelissen heeft er gesproken. Zijne Excellentie De Wilde vangt onder zijn departement de film, althans de bioscopen. Waarom begrijpt niemand, maar het feit ligt er. Hijzelf begrijpt het vermoedelijk ook niet en beschouwt de film en de bioscoop als minderwaardige bedenksels. Dit dienen we althans te gelooven, zoolang hij nalaat eindelijk eens iets te doen, dat de film als sociaal en cultureel verschijnsel ten goede komt. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 799]
| ||||||||||||||||||||||
Toch was deze minister plechtig aanwezig bij de opening van de filmfabriek, die niet zoo heel lang zal wachten met de productie van ‘rolprenten’, waarin meer dan één principe van minister De Wilde onhoffelijk zal worden bejegend. De tweede excellentie, die de opening van de z.g. filmstad opluisterde was de katholieke minister Gelissen. Van hem zou men dan toch verwacht hebben, dat hij verder zou zien dan zijn excellente neus lang is. Doch zie, voor hem beteekent de film ook al niet veel meer dan een gelegenheid tot werkverschaffing. Hoera! er is weer een industrie bijgekomen, zoo juichte hij ongeveer en als straks de nakomertjes van Don Juan, King Kong, Henri XIII en al die andere Bamstijnsche vodden hun intrede zullen doen, laten we dan hopen, dat minister Gelissen een tikje spijt krijgt van de platte gemeenplaatsen, waartoe hij zich temidden der celluloidkooplui liet vervoeren. De houding van Mr. Kropman maakt veel goed, is althans een troost voor hen, die de film met een waarachtiger liefde beminnen dan al die bondsbonzen en excellenties, die wel iets schijnen te weten van den rommel, veertig lange jaren door de filmindustrie uitgebraakt, doch nietsniemendal van de weinige maar dan toch aanwezige monumenten van verlossende filmkunst. Wat zijn dat voor voogden, die het wicht niet eens van naam kennen? J. | ||||||||||||||||||||||
Katten-beperkingEen inzendster schrijft in ‘De Tijd’: ‘Alleen in Amsterdam zijn al een 10.000 katten te veel. Wie nu mee wil helpen het latere leed der dieren te beperken, laat er niet meer dan één jong (liefst mannelijk) bij. Ook raden wij steeds aan, de katers te laten snijden.’ Toen er gepreekt werd tegen kinderbeperking knikte 't grijzend hoofd. Van babies heeft zij tòch geen hinder: ze was nooit meer dan half verloofd. Maar eer zij andermaal ter kerk ging
verscheen haar ingezonden stuk
voor katten-kindertal-beperking
en tegen 's katers vuig geluk.
‘'t Eén-kinder-stelsel spaart ons later
veel poezen-leed’, wordt daar beweerd,
‘mits men bijtijds dien éénen kater,
die bij de moeder blijft, castreert.
In 't dagblad, dat haar stuk bevatte,
ontbrak helaas dit commentaar:
‘Wie zóó bezorgd is voor de katten
brengt ook de kinderen in gevaar!’
JOOST. | ||||||||||||||||||||||
Poëziekroniek1860
De dagvorstin gaat reeds ter westerkim zich reppen.
Nog looft het vooglenheir den Schepper van 't heelal
De akkerman hoort d' avondbeê van 't angelus kleppen
De herder leidt de kudde naar den stal.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 800]
| ||||||||||||||||||||||
1880
De rozen bloeien in den helderen nacht
Ik hoor het snikkend klateren van fonteinen
Rijzend uit afgronden, waar de leedbloem lacht
Mijn leed, dat in het lied zichzelve wil verreinen.
1920
Elektriese trems gieren door de straat
Gekwelde dieren op dit zwart plaveisel
Asfalt
O ik
Hoor de kreten der gemartelde verlatenheid
O vrouw
Ik hou van jou
O hunkering van den bangen schoot
O dood
Ik sterf
Bloedeloos in den nacht
En overal Charley's eenzaamheid
En God, die in alle straten wacht
En Goethe in den
Waanzin
Dezer wereld!
1930
De witte vrees, die in mijn hart gegroeid is
Beeft op de schaal van uwe smalle hand
De lach, die om uw laten mond ontbloeid is
Zeilt door de meren van uw oogen naar een donker land.
1932
Is het God, een bloem, een vlinder of een roos?
Een kinderoog, het knikje van een meisje, of de regen?
Grootsch wil ik leven! Maar den wijn, dien 'k koos,
De schelp, het vuur, nimmer heb 'k dit deel gekregen.
1934-1935
Ik heb mijn potlood van de tafel opgenomen
En het vervolgens weder neergelegd
Toen telefoneerde een vriend, 'k zou bij hem komen
Maar ik heb niet ja en ook niet neen gezegd.
C. |
|