De Gemeenschap. Jaargang 10
(1934)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |
F. Bordewijk
| |
[pagina 442]
| |
- Komt u even hier, vroeg een groote mollige man, zeer wit van gezicht. Deze was de concierge. Hij had de stem van een weekdier. Terzijde van de hal stond reeds de directeur op den drempel, droog, rietmager, kaarsrecht. Hij keek door 'n bril van bloed. Zijn blik was gering. Zijn kin was geslepen tot een bokkebaard van grijs. Zijn knookhand bood geen druk, maar wat blinkends. - Hier is je sleutel. De leeraarskamer is boven, dat komt later. Ik moet je iets zeggen, iets meer dan ik vroeger al zei. Loop even mee. We beginnen dadelijk. De directeur trad recht, snel, licht door de gangen van het gebouw dat lag om den hof. Aan het eind keerden zij om en gingen terug, en zoo eenige malen. In de hal tochtte het hun telkens vervaarlijk tegen. De deuren waren open, de bevolking kwam binnen. De scholieren kwamen langs en groetten zonder hoffelijkheid, zooals jongens groeten. Zij zagen het niet. De directeur tutoyeerde ongevraagd, niet uit familiariteit, uit gezag. De Bree merkte het nauwelijks op. Bint zei, wijzend omlaag: - Je eerste les is in die klas. Die klas is uniek. Zoo een heb ik nog nooit kunnen vormen, vóór deze. Maar geen bespiegelingen nu. Ik houd van weinig woorden ... Naar mijn hart gesproken, dacht de Bree. - Die klas heeft je voorganger weggetreiterd. Ik waarschuw je niet, ik maak je attent. Begrijp je? ... Hij begreep het toen niet, eerst later. - Ik eisch van ieder: tucht. Ik ben hoogst modern. De tijd is voorbij van gemoedelijkheid, van verbroedering. Dit geslacht is tè bandeloos. De bel was gegaan, de school was stil geworden. Zij liepen nog even. De Bree's klas stond open. Hij loensde er heen door den trapkoker. Hij zei niets. - Men moet den cirkelgang durven gaan. Er is snelle verwildering. Men moet ver teruggrijpen en snel, naar het oude systeem van macht en van vrees. Dit oude is | |
[pagina 443]
| |
het nieuwste, hetbeste, het eenige. Ik eisch: een - stalen - tucht. Nu ga. De directeur, recht, snel, met lichten tred verdween waar de gang elboogde. De Bree ging rustig langzaam de acht gesleten treden af. Hij verwerkte, maar liet niets merken. Hij betrad de klas genaamd 4D. Hij voelde snel, want hij had fantasie. Hij voelde dit aan als een hel, als de hel. Hij betrad de hel. | |
De helOp het podium was een tafel en een stoel. De tafel was haarfijn geplaatst aan den rand. De Bree verzette haar tot veiligen stand, voelde tersluiks aan den stoel, ging zitten naast de tafel, greep daarvan achteloos een blad papier met namen. Dit moest een kelder geweest zijn. Er was één wand met vier hooge kleine ramen. Zij waren van gewapend matglas, ijzerstaven nog ervoor. Daarlangs gleden de onderkanten van menschen buiten, daarlangs stootte hortend de wind. Het licht was aan, rood, somber. De klas zat stil in afwachting. Zij liep omhoog naar den overmuur, met sterke stijging. De Bree zat lang en onvoordeelig. Allen keken hem aan. De meesten keken op hem neer. Het oog van een enkele dwaalde even naar de ramen met den wind. De Bree onderscheidde nog niet veel. Er waren wel vreeselijke gezichten. Er was één vrouw. De Bree deed zijn oogen van het papier gaan. Hij keek tegen de klas. Hij grijnsde, zonder lach, zijn mond stond vol sterke bruine tanden. Hij wachtte wel een minuut. Hij liet de deur open. Toen ging hij lezen. - Whimpysinger - de Moraatz - Neutebeum - Nittikson - Surdie Finnis - te Wigchel - Kiekertak - Taas Daamde ... | |
[pagina 444]
| |
Wat een namen, dacht hij. Het antwoord: Ja, present, kwam aarzelend. - Peert - Punselie - Bolmikolke - Klotterbooke ... Hij hield den plattegrond der klas ver van zich af, of hij het anders niet lezen kon. Hij spelde de namen opzettelijk langzaam en moeilijk. Het moeilijk antwoorden bleef. Hij legde den plattegrond naast zich neer. Hij grijnsde breeder nog, zonder lach. Hij stond op, zette den stoel àchter de tafel, en nam weer plaats. Hij keek zwijgend tegen de klas aan, in afwachting. Hij zei: - Dat jullie door elkaar zit en verkeerde namen opgeeft beschouw ik niet als een kinderachtigheid. Net zoo min als wat jullie daarnet hebt uitgehaald met deze tafel. Hij legde zijn armen erop, en wipte even op zijn stoel vooruit, volkomen thuis. De klas wachtte stil af. - Jullie bent te groot voor iets kinderachtigs. Daarom, ik beschouw dit als vijandschap, twee stellige blijken van vijandschap. Jullie wilt oorlog. Het zal oorlog tusschen ons zijn, zonder ophouden, het geheele schooljaar door.. Hij wachtte even en keek keurend rond. Hij moest er nu ineens doorheen. Hij vertrouwde op zijn kracht en wenkte: - Kom jij hier. Zijn woord had indruk gemaakt. Een gorilla zwaaide sloom op hem toe. - Geef je hand ... Nee, die is te vuil ... je linker. Ze gaven elkaar de linkerhand. - Knijp. De Bree zelf kneep onmiddellijk hard. De jongen kneep onmiddellijk terug uit alle macht. Hij was heel sterk, maar hij was een jongen. Ze knepen zwijgend en zonder beweging, de jongen staande, de man gezeten. De Bree's niet groot, athletisch lijf bezat een macht van kracht. De ander werd bleek in zijn donkere gezicht, zijn voorhoofd ging glinsteren, maar hij bewoog zich | |
[pagina 445]
| |
niet en hij gaf geen geluid. De Bree bleef lachloos grijnzen, verachtelijk. Dapper jog, dacht hij. Zijn kracht was nog niet verbruikt. Hij schroefde aan. De jongen deed het eene been tegen het ander. Zijn buik trok in. De klas zag het en bleef stil. Toen liet hij los. De hand viel geel neer, het monster zwaaide terug in de bank. - Deze handdruk, zei de Bree, is onze oorlogsverklaring, niet tusschen hem en mij, maar tusschen mij en de klas. Ik zit voortaan hier, àchter de tafel, mijn vesting. Storm nu maar aan, ik weet wie de sterkste is. De klas zweeg. - Mijn voorganger is hier weggepest. Jullie denkt natuurlijk dat je mij dat ook kunt leveren: een nieuwe leeraar, een tijdelijke nogal. Je vergist je, het zal niet lukken. Ik zou jullie gemakkelijk stuk voor stuk kunnen fijnknijpen. Niet uit kwaadheid, God nee, maar omdat ik dat nu es zou willen. Verduiveld jammer alleen maar, dat het niet mag ... Een roofvogel, ergens vanuit het midden, vroeg plots krijschend, zonder opsteken: - Meneer, mag die deur dicht! De Bree was hierop niet gevat. Hij beheerschte zich, trok zijn wenkbrauwen op, keek met voordacht flets naar den vrager, toen weer weg. Hij schudde zijn hoofd: - Jullie kùnt me niet kwaad maken. Jullie zult nooit iets van boosheid zien. Ik ken geen andere straf dan schoolblijven en wegjagen. Ik geef je nu gelegenheid op je plaats te gaan zitten. Er kwam beweging. Stommelend, klotsend groepeerde de klas zich anders. De gier vloog hoog de volière in. Hij tuurde weer op het plan. Toen ging zijn oog zoekend rond. Het rustte op een granietig wezen, klein, in een groote bank alleen, vooraan op zij. Zijn vinger wees onbeweeglijk: | |
[pagina 446]
| |
- Jij vraagt den directeur hier te komen. Het sfinxig wezen strompelde klein, traag uit de bank, en zwaar de trap op. Alles kwam er nu op aan of het Bint zou meebrengen. Achterin wisselden er twee nog snel van plaats. Hij zag het niet. De lichte tred van den directeur klonk in de gang, het kleine wezen zwaar er achter, en langzaam in de bank. - Meneer, zei de Bree, en hield het oog fel op de klas, terwijl hij het plan reikte, wilt U mij even zeggen of ieder zit op de plaats die hem is aangewezen? Bint keek even over de klas, niet op het plan, reikte het plan zwijgend, ging. De Bree prentte zich alle gezichten en namen in. Dit mocht nooit meer gebeuren. Hij nam zijn opschrijfboekje. - Degenen van wie ik de namen noem komen hier morgen terug van twee tot zes. Er was lichte beweging. Hij keek en het was weer stil. Hij deed alles uiterst langzaam, bestudeerde het plan, de klas, minuten lang. Zijn geluid klonk als een vonnis: - Ten Hompel - Heiligenleven ... De twee die op het laatst verwisseld hadden. - Van der Karbargenbok ... De roofvogel sloeg een klauw uit. - Ja? - Meneer, mag de deur dicht! - Van der Karbargenbok komt ook Zaterdag terug van twee tot zes. - Dan is mijn vader jarig. Er was gesmoord proesten. - Van der Karbargenbok komt Zaterdag terug van twee tot zes en van zeven tot tien. Het ging voorzichtig rumoeren. Hij rees half achter de tafel, en sloeg daarop eenmaal zacht met de hand. - Stil. Hij fluisterde het vervaarlijk, met langen sis-s. Zijn korte hals zette zich uit tot een boomvoet met zware | |
[pagina 447]
| |
wortels. Er kwam iets nieuws in zijn oog, hij voelde het zelf. Hij sloeg den storm neer. - Wie zich meer beweegt dan mij lief is blijft. Hij zat onvoordeelig, zoo in de diepte tegen de steil oploopende klas aan. Hij had haar echter, meende hij, eronder. Hij legde zijn horloge voor zich, lette op den tijd. Hij gaf geen les, keek naar de klas, de klas naar hem. Hij schreef nog een paar namen op. De klas was redelijk stil, gespannen stil. Het meeste gerucht kwam van den wind. De deur bleef open, de klas werd koud. Tegen het eind stopte hij met overleg een korte pijp. De klauw ging weer omhoog. - Meneer, is het nog altijd oorlog? Hij lette niet op het gegrinnik. Hij grijnsde zelf, kauwde tweemaal dreigend. - Ik draag den scholier van der Karbargenbok aan den directeur voor ... Hij wachtte. - ... om van de school te worden verwijderd voor vier dagen met nader op te geven strafwerk. De bel ging. Toen hij boven was brak een duivelend geluid achter hem los. Het ging hem niet meer aan. In gedachten wreef hij zich de handen: niet kwaad voor een eerste uur. Hij ontmoette Bint. Bint zei niets, betuigde geen goedkeuring. De Bree had het niet noodig. Er waren acht namen in zijn opschrijfboekje. | |
De genootenDe Bree ging de trap die op het portaal twee armen nuchter uitsloeg. Boven was de kamer voor de leeraren. Zij was boven de hal, met uitzicht op het plein. Hij had dit lesuur vrij. Drie mannen, kijkend naar den wind, draaiden zich om. Hij stelde zich voor. De kleinste had een dophoed en lichtte dien even. Deze was Keska. De Bree had dadelijk een hekel. Hij | |
[pagina 448]
| |
was een vreeselijke prool, met vuil gebit, een natten lach van oor tot oor. Zijn hand was klam, zijn stem stuitend. Hij klotslawaaide weg naar een klas, lompig nadreunend, klein, hoed-op. Talp was forsch, grijzend, welvarend. Zijn lippen waren smakelijk, zijn stem doceerde. Zijn hand hield op een afstand. Hij gleed in zijn regenjas met overleg en waardigheid, verliet de school. Remigius was hoog en tenger. Zijn menschenoog was donker, helder, warm. Zijn handdruk veroverde. Hij zette zich aan tafel met werk en corrigeerde. Een sigaret smeulde in zijn slappen mondhoek. De Bree drentelde langs de wanden, pijpdampend. Hij nam een boek over statistiek, zette zich tegenover Remigius, begon te lezen, begreep het maar half. Hij keek weer rond, de school was stil, de ruiten bewogen in de sponningen, de wind liep storm op het huis. Hij kwam even op het portaal, de trap af, nieuwsgierig. Hij luisterde in de gang, de school was stil, maar de hel rumoerde erger dan bij hem. Neen, deze gesmoorde opstand had bij hem niet geklonken. Hij was tevreden. In de leeraarskamer ging hij voor het raam staan. Schaarsche individuen waaiden over het plein. De wind keilde groote losse droppen. Vlagen fabrieksroet sloegen neer, van ergens, en uiteen. Hij ging weer aan tafel zitten. Remigius had met corrigeeren opgehouden, keek, en schoof zijn sigarettendoos over het blad. De Bree weigerde. Hij stopte zijn pijp. Hij zei: - Ik heb er acht voor den eersten vrijen middag. - Ja, je bent in een moeilijke klas geweest ... Hoe ging het? - Zoo'n gangetje. Remigius peinsde. - Je houdt van die klas of je bent er bang voor. - Een hel ... - Noem je het een hel? ... Een hel? ... Niet kwaad ... | |
[pagina 449]
| |
Ik geloof niet dat iemand het hier nog zóó heeft gezien ... Een hel, misschien. Misschien ook meer een louteringsberg voor den leeraar. In elk geval een curiosum, en de trots van Bint. Als ik over Bint zou beginnen ... Maar we praten hier niet veel, op zijn voorbeeld. De Bree luisterde, knikte. - Hij is het niet eens met den wethouder, zei Remigius toch nog. Die wil dit régime niet. De school is over twee jaar dood en Bint weg. Er zijn veel leeraren verplaatst. Al drie jaar zijn er geen scholieren meer toegelaten. Het gebouw heet te oud. Kletspraat. Het is om Bint, om zijn begrip van tucht. Wij hebben nu nog maar vier afdeelingen vierde en drie vijfde. Tweederde van de lokalen staat leeg. De school sterft. Maar Bint zal hier toch kerels hebben gemaakt. Hij boog zich weer over de dicté's. Er kwam een kleine roode sterke met grijsblond stoppelhaar, een regenjas, geen hoed. Hij liet de deur open. - Het is hier warm. Hij stelde zich voor. Hij gaf de geweekte hand van een waschvrouw. Donkers, de plaatsvervanger van den directeur. Hij was heel effen, stil, beslist. Zijn mond stond zuur, met de kleine versleten tanden van een pijprooker. Mijn voorland, dacht de Bree. De concierge kwam binnen, kloppend aan de open deur. Hij was een groot bleek kalf met een gezwollen kalfskop, en in zijn borst sloeg een groot, koud kalfshart, heel langzaam. Met dikke witte wormvingers voelde hij aan de verwarming, verdween naar hooger. - Die gaat die nieuwe werkster achterna, zei Donkers zuur. De Bree had een ingeving. - Toch geen bleeke zwarte? - Precies. Er kwam een leerares, energiek, onknap, frisch van den wind. | |
[pagina 450]
| |
- Juffrouw Delorm. Zegt u maar To. Ze noemen elkaar hier toch allemaal direct jij en jou. - Behalve Bint, zei Remigius. - Nou ja, Bint, dat spreekt. Haar mond was, te wijd en te dun, maar beweeglijk en intelligent. Ze haalde roef roef de kam door haar haar, schudde haar kop. De Bree keek het aan. Er kwam een vierkante in het zwart, met somber oog, een lange zwarte snor. - Nox met de teugels, zei juffrouw Delorm. De man gaf een vierkante hand, draaide aan zijn snor, lachte niet. Ze lijken goed behalve Keska, dacht de Bree. Keska had een put boven in zijn hoofd, herinnerde hij zich. Keska kwam uit een waterstokerij, zijn moeder had een vol petroleumblik op zijn hoofd laten vallen, hij was toen nog klein, dacht de Bree. De concierge was weer beneden. De bel alarmde. | |
De bloemenDe Bree sloeg af naar een nieuwe klas. Hij viel er binnen als een onweer. Het was onnoodig. De zachtste vrede heerschte in deze kas. Tien minuten, niet langer, botaniseerde hij op zijn podium. Toen kende hij alle planten, naar hun naam vanaf den index, naar hun eigenschappen vanuit zijn inzicht. Daar waren achterin de twee meisjes Kret, Stientje en Mabelle, de laatste een poezele madonna, donker en rose, de eerste een onschuldig schalkje, dappere vonkjes in grauwe oogen, leutige krullen van bruin. Beiden heel klein en heel vrouwelijk, al borstjes als kaasjes. Daar was achterin een jongeman, zoo lang, in zoo een kleine bank. Zijn gezicht was zoo smal en klein, zijn | |
[pagina 451]
| |
gezicht was verzadigd van de zwaarmoedigheid der jeugd, zijn smalle beenen staken heel lang en hulpeloos naast de bank in het gangpad. Zijn pijpen waren niet meegegroeid. Daar zat centraal een jeugdig vorst in ballingschap, met oogen die zijn rijk heroveren wilden, met de hoekige kaken van het onuitgegroeide. Daar zat vooraan op zij een jongen als een mooie vrouw, met vrouwenoogen van diep aquamarijn, wenkbrauwen van geschoren fluweel, wimpers van zijde, een huid van satijn. Deze heette Jerôme Fléau. Hij had den mond van een wulp. De Bree had aanstonds den gruwelijksten hekel. Hij begon met de les, dicteerde, liet omwerken. Hij wandelde zacht door de smalle serre. Zij scheen luw te liggen. Hij hoorde geen wind. In de verwarmingsbuizen tinkelde het tevreden water. De hovenier liep tusschen de kweekbedden, hij overschouwde de gebogen bloemhoofden. Hij keek neer op de schriften waar de pennen schreven. Hij zag nu weer menschen. Hij zag het schrift langzaam ontstaan, dat raadselachtige, eigenste wellicht van den mensch. Het trof hem dat hij dit niet verwachtte. Het madonna-tje zette zeer leelijke hanepooten, haar zuster schreef rustig kleurloos, de lange hulpelooze dik en onbehouwen, met maar een paar letters op een regel. De vorst schreef gelijk een grondwerker. Alleen Jerôme Fléau had een schrift van voornaamheid. De Bree nam daaraan geweldig aanstoot. Hij zette een barsche haal met blauw door iets dat niet zeer fout was. De mooie jongen keek koud op. De Bree ging verder. Het was een kleine klas in een smal lokaal. Er waren er twaalf. Er was één absent. Het licht was op. Hij keek op de hoofden. Hij vroeg zich af wat daar werd gedacht. Het interesseerde hem oppervlakkig. Hij boog soms diep over de schedels. Hij wilde daaronder | |
[pagina 452]
| |
de gedachten hooren stroomen. Hij zag frisuur, pommade, pieken, slordigheid. Het was hem alles volstrekt onbegrijpelijk. Maar hij wist dat hij stond voor het gewone raadsel van den anderen mensen, en voor niets meer. Het kon hem bitter weinig schelen. Hij had het flauwtjes hooren stroomen. Hij liet ophouden met een snauw. Hij zette zich op het plankier, hij stopte vast zijn pijp. De klas zag het aan, zonder hoogmoed, zonder onderwerping, stil en correct. Hij draaide zich langzaam naar den eenen die iets was, hij keek tegen twee aquamarijnen. Daar zat een gevaar, en een groot. Er werd niet gekucht, er werd niet bewogen, vijf minuten lang, dan alleen met de oogen. De bloemen stonden beweegloos in de bladstille lucht. De geur van de kas bezwaarde. Toen de laatste bel ging, dien dag, stond de Bree in de deur, en ging niet opzij. De klas maakte zich smal langs hem heen. (Vignet C.F. Roelofsz.)
|