| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Forum of Areopaag?
Tusschen ‘De Nieuwe Eeuw’ en ‘De Gemeenschap’ wordt, met toenemende helderheid, een meeningsverschil opgemerkt betreffende de beteekenis van het maandblad ‘Forum’. Het is hiermee zelfs al zoo ver gekomen, dat men er zekere gevolgtrekkingen uit maakte, ofschoon men voorloopig had kunnen volstaan met een onderzoek naar de oorzaken. Wanneer onze tegenstrijdigheid opvalt, ligt het zeker niet aan de omstandigheid, dat twee verschillende beoordeelaars inderdaad ook twee verschillende beoordeelingen geven. Het opvallende moet dus gezocht worden in het opzicht, waarin wij geen verschillende beoordeelaars zijn. ‘De Nieuwe Eeuw’ is katholiek en ‘De Gemeenschap’ is het ook, maar wat men moge prijzen of laken in ‘Forum’, niemand zal ooit beweren, dat dit algemeene maandblad een katholiek orgaan is.
Wanneer wij in ‘De Gemeenschap’ en elders eenigermate onverzoenbaar blijken met de strevingen van ‘Forum’, wijt men dit aan onze katholieke levensbeschouwing.
Wanneer Jan Engelman daarentegen, na het noodige voorbehoud te hebben gemaakt, zijn bewondering uitdrukt voor eenige bijdragen, in ‘Forum’ verschenen, meent men dit te mogen danken aan zijn critische artisticiteit.
Na zulk een vereenvoudiging is het voor ieder makkelijk, te kiezen, waar hij zijn genegenheid zal plaatsen: bij het katholicisme (of het confessioneele formalisme) van ‘De Gemeenschap’, dan wel bij het aesthetisme (of de critische ruimhartigheid) van ‘De Nieuwe Eeuw’.
Wanneer de tegenstelling werkelijk zoo simpel was, zou ik persoonlijk geen oogenblik aarzelen het ‘aesthetisme’ van ‘De Nieuwe Eeuw’ te kiezen, eenvoudig omdat het de eenig aanvaardbare mogelijkheid was, tenminste voor mij.
| |
| |
Ik stel heusch de kunst niet boven den godsdienst, maar ik stel er prijs op, de kunst te onderscheiden van den godsdienst, teneinde de kunst niet te vervreemden van den godsdienst. Op dezelfde wijze, en mede om dezelfde reden, stel ik er prijs op, den mensch te onderscheiden van God. In artistieke aangelegenheden ben ik voorstander van een verstandige zelf-regeering, want ik geloof, dat men een gedicht evenmin moet meten met een dogma als men een Nederlandsch burger moet regeeren met een Duitsch politie-agent. Ze zijn daar namelijk niet op berekend. Deze opvatting hangt zelfs ten nauwste samen met het feit, dat ik den godsdienst als geheel genomen van hooger belang acht dan de dichtkunst als geheel genomen. In dit opzicht zou ik zoo vrijmoedig willen zijn, mijzelven te vergelijken bij den Engelschen conservatief, die de ambtenaren van zijn regeering te hoog achtte om te kunnen gedogen, dat zij werden aangesteld over Ieren. Ik acht inderdaad de geloofspunten van het katholicisme te hoog om te veronderstellen, dat zij op hun plaats zouden zijn bij de gedichtjes van Jan Greshoff, zelfs bij diens aardige gedichtjes, en hij heeft er gemaakt, die charmant zijn. Of deze versjes echter als zoodanig deugen of niet, is voor mij een vraag van zuiver litterair-critischen aard, en ik hecht te zeer aan de autonomie van de kunstkritiek op haar eigen terrein om in zulk een aangelegenheid de theologie, de sterrenkunde, of de logarithmentafels te willen raadplegen. Zij hebben er niets mee te maken.
Jan Engelman meen ik voldoende te kennen om er zeker van te zijn, dat hij met deze zienswijze volledig accoord gaat. Het verschil in ons beider waardeering ligt dus niet bij een meeningsverschil aangaande de beginselen der kunstkritiek en toen Jan Engelman in ‘De Nieuwe Eeuw’ van 21 September ons uitdaagde tot het schrijven van een polemisch opstel over deze zaak, was hij zoo verstandig, de metaphysiek op de tweede plaats te noemen. Hij voelt heel goed, dat haar plaats werkelijk de tweede is. Op strikt litterair gebied is
| |
| |
de litteraire wet souverein. Weliswaar gooit Engelman ons twee handschoenen tegelijk toe, maar hij bedoelt toch, dat wij eerst zijn rechterhandschoen zullen oprapen en ik hoop, dat hij daarbij het gevoel heeft, alsof wij zijn rechterhand drukten, zooals het past aan twee vrienden, die tot dusver hun debatten gezellig binnenshuis hielden.
Toch is er iets in de uitnoodiging van Engelman, dat wijst op een duidelijk verschil tusschen ons beiden. Hij prijst een bijdrage van E. du Perron als zeer lezenswaardig, ofschoon, zegt hij, bij de juistheid der hierin verkondigde beginselen over de tooneelkunst alle tooneelspelen voor altijd onmogelijk zou zijn.
Dit is nu precies mijn heele bezwaar. Er staan in ‘Forum’ gedurig bijdragen, wier beginselen over de levenskunst, wanneer zij juist waren, alle leven voor altijd onmogelijk zouden maken. Ik voor mij heb er moeite mee te begrijpen, waarin eigenlijk het lezenswaardige van zulke bijdragen bestaat! Engelman verwijt ons, dat wij zulke bijdragen lichtvaardig of luchthartig veronachtzamen, maar ik voor mij verzeker hem dringend, dat dit mij het allerbeste lijkt, wat met zulke bijdragen te doen valt. ‘Gebrek aan ernst’ is niet stééds een gebrek, dit zal een bewonderaar van Du Perron mij toegeven! Bovendien lijd ik aan een zekere vatbaarheid voor humor, die beslist geraakt wordt door een tooneelkritiek, waarin het tooneel onmogelijk wordt gemaakt, en door een levensbeschouwing, die het geheele leven veroordeelt. In de gewone gebruikstaal heet zulk een beschouwing eenvoudig een moord, al zou er een vaktaal zijn, die haar aanduidt als puritanisme.
Het is geen paradox, wanneer ik zeg, dat ‘Forum’ voor mij niet libertijnsch genoeg is. Voor een letterkundig tijdschrift is het veel te protestantsch. Jan Engelman concludeerde er al uit, dat alle tooneelspelen onmogelijk is. Tot dusver hadden de stevigste puriteinen het niet verder gebracht dan de stelling, dat alle tooneelspelen verboden was. En waarom?
| |
| |
Omdat zij eigenlijk meenden, dat alle leven verboden was. Zij zagen het leven als een principieel verweer tegen het Levensbeginsel. Nabootsing van het leven vonden zij zondig, omdat zij het leven zondig vonden. Als E. du Perron alle nabootsing van het leven onmogelijk acht, komt hij bij mij in de verdenking, dat hij alle leven onmogelijk acht, en aan die verdenking heeft hij veel voedsel gegeven.
Zoo houdt Engelman's uitdaging reeds de motiveering in onzer oneenigheid. Hij vindt onzin lezenswaardig (want het is onzin tooneelkritiek te schrijven in de overtuiging, dat tooneelspelen niet mogelijk is); ik daarentegen bepaal mij ertoe, onzin hoogstens amusant te vinden, doch er voorts geen rekening mede te houden. Dit verontschuldige de mij verweten luchthartigheid.
Werpt men tegen, dat nonsens nochtans litteratuur kan zijn, dan antwoord ik, dat de litteratuur er nimmer bij berusten zal, te worden aangezien voor nonsens, en dat wij, critici, er zijn om de litteratuur te dienen en, zoover ik weet, niet om den onzin te vermeerderen. Het is inderdaad louter als letterkundig criticus, dat ik de scherpzinnigheden van den heer Du Perron veracht, omdat ik als criticus overtuigd ben van het nut der scherpzinnigheid, maar niet van het scheppend karakter der scherpzinnigheid. Nuttelooze scheppingskracht, zooals het heet, kan ik aanvaarden, maar nuttelooze scherpzinnigheid permitteer ik mij, waardeloos te vinden, en ik herinner eraan, dat wij debatteeren over de beteekenis van een maandblad en niet over de vraag, of in dit maandblad wel eens eenige scherpzinnigheid aan den dag wordt gebracht.
De grootste bijdrage van E. du Perron aan ‘Forum’ was het opstel tegen Dirk Coster en het karakteristieke van dit langdradige opstel was, dat het volmaakt geen nut meer had, sedert Gerard Bruning, en vele critici na hem, gewezen hadden op dezelfde fouten van Coster, waarover Du Perron eenige scherpzinnige hatelijkheden verborg in een over- | |
| |
bodig documentatie-relaas, waarvan men kennis nam tot zijn straf. Ik daag Jan Engelman uit, ook maar één enkele eigenschap van Dirk Coster te noemen, die door Du Perron ontdekt zou zijn. Al wat hij ontwaart, was reeds door anderen aangewezen, zoodat hij als criticus niets nieuws bracht, terwijl hij als stylist in hoofdzaak zijn uithoudingsvermogen deed bewonderen. Ik geef toe, dat ik begonnen ben bij het voorbeeld, dat voor Engelman het minst gunstig is, doch ons meeningsverschil over ‘Forum’ is voor driekwart een meeningsverschil over de beteekenis van E. du Perron.
‘Forum’ is frisch, zegt Engelman, en hiermee raken wij eenigermate buiten de strikte litteratuurkritiek en naderen wij de metaphysiek. Ik betoogde reeds, dat deze slechts een tweede plaats bekleedt, wat niet beteekent, dat zij altijd op den achtergrond moet blijven. Tegenover de dichtkunst heeft de metaphysiek minstens dezelfde waarde als bijvoorbeeld de Burgerlijke Stand. Noch de wijsbegeerte, noch het geboorteregister beslissen zelfstandig over de schoonheid van een gedicht of een essay, maar zij kunnen den beoordeelaar te hulp komen. Evenals het voor de kritiek niet onverschillig is, of zij te doen heeft met het werk van een zestienjarig debutant of van een volleerd schrijver in de kracht zijns levens, is het niet geheel onbelangrijk, of zij te maken heeft met het werk van een Confuciaan of van een cynicus. Juist door ‘Forum’, dat zoo hecht aan de puberteit, worden wij uitgedaagd, te hechten aan de scholastiek. Ten opzichte der frischheid vooral vertoonen de beide verschijnselen op eerste gezicht een zekere overeenkomst. De scholastiek lijkt een beetje onfrisch door zoo vreeselijk oud te zijn en de puberteit lijkt een beetje onfrisch door zoo vreeselijk jong te zijn. Overigens zie ik niets dan verschilpunten. Wat mij dan aantrekt in de scholastiek is de behoefte naar een zuiver denken. Wat mij afstoot in de puberteit is de behoefte naar een onzuiver handelen.
Inmiddels kunnen beide behoeften worden ondergebracht
| |
| |
bij het nieuwe verzamelwoord ‘vitalisme’, dat de aanduiding schijnt te zijn van een gansche behoeften-reeks. Over dit vitalisme zou ik mij eenige opmerkingen willen veroorloven, te liever, omdat Engelman het maandblad ‘Forum’ niet alleen frisch, doch bovendien vitaal vindt. Meteen hoop ik dan duidelijk te maken, welk belang ik zie in dit debat. Wat men in Holland ‘vitalisme’ leerde noemen, was aanvankelijk een gulzige levensaanvaarding, nooit zoo duidelijk onder woorden gebracht als door Marsman, toen hij dichtte:
drinkt uit ontzaggelijke schalen
Er zullen weinig menschen van mijn generatie bestaan, die deze regels niet hartelijk bewonderen of tenminste gedurende eenigen tijd bewonderd hebben. Ik bewonder ze nog. Ze drukken, mede door hun zuivere, dwingende klankverhoudingen, een gevoel uit, waardoor wij allen bijna, rond 1920, sterk bezield waren, en dat de meeste dichters van onzen leeftijd dan ook op een of andere wijze hebben uitgesproken. Voor wie dit gevoel niet kent, is een gedeelte der hedendaagsche Nederlandsche dichtkunst onverstaanbaar. Als litterair criticus aanvaard ik zulk een gevoel. De criticus beoordeelt alleen de inspiratieve waarde van een gemoedstoestand. Hij vraagt alleen: was hier een sterk, zuiver gevoel aanwezig? en daarop antwoordt hem de toon van het gedicht.
Maar niemand kan mij beletten, verder te gaan en te vragen: waarin bestaat dit gevoel, en waar vindt het zijn oorzaak? Het antwoord kan mij wellicht buiten de strikte litteratuur-kritiek voeren, maar houdt daardoor niet op, een geldig antwoord te zijn.
Welnu: dit gevoel bestaat in de erkenning des harten, dat
| |
| |
het leven werkelijk goed is. Het is een jubelende beaming van het leven. Het is zelfs meer. Het is een gulzige verovering van het leven. Doch die jubel en die gulzigheid blijven gemoedstoestanden. Zij verantwoorden zich niet. Ze zijn als de aandoening van een jongen, die blij is, zonder te weten waarom. Het is de natuur van zulk een aandoening, vergankelijk te zijn. Slechts één ding kan haar voor den ondergang behoeden: de intellectueele verantwoording. Als de jongen zich overtuigen kan, dat hij alle redenen heeft om blij te zijn, zal het gevoel weliswaar inboeten aan intensiteit, maar het zal niet verdwijnen.
Heel onze generatie heeft die verantwoording gezocht. Het is jammer, dat juist Marsman haar het minst van al gevonden heeft. Wellicht was hij te veel een dichter om als denker tot houdbare resultaten te komen, in ieder geval heeft hij het schuimende levensgevoel verloren voor een toenemende somberheid, die zijn laatste geschriften beslist mistroostig maakt. Zijn weemoed kan zeer inspiratief zijn, doch ze valt niet meer onder den term ‘vitalisme’. Vooral niet, sedert de dood in Marsman's poëzie de belangstelling kreeg, welke vroeger het uitsluitend voorrecht was van het leven. Menno ter Braak heeft een verantwoording gegeven van de vitalistische levens-aanvaarding en met zijn gewone kraakhelderheid bracht hij die gansche verantwoording onder in een enkelen boektitel: ‘Afscheid van domineesland’.
Het Hollandsche vitalisme erkende, dat het een reactie was op het Hollandsche puritanisme. Men wilde den dominee in zich dooden, afwachtend, wie verrijzen zou. Drie gestalten maakten nu een goede kans en wij zagen die drie gestalten dan ook naar voren komen uit de ontbinding der puriteinsche geestesgesteldheid.
Allereerst het kind. Niemand onder mijn leeftijdgenooten heeft meer gedaan om dit sluimerende kind te wekken dan Jan Engelman. Hij verdedigde van het begin af aan de prille schoonheid van het pure, belangelooze lied. Zijn apo- | |
| |
logie voor de zuivere dichtkunst was onbewust - en dikwijls ook bewust - een apologie tegen de puriteinsche levensverminking en de protestantsche cultuurvrees van soms ook de katholieke vaderen.
Vervolgens de puber. Deze werd bevrijd in ‘Forum’ en gedroeg er zich al spoedig als een ‘impuritein’, dat wil zeggen als een principieel verdediger van iedere behoefte en zelfs van iedere bevrediging. Puber te zijn is normaal en geen mensch ontkomt er aan, maar het slachtoffer te worden van zijn puberteit, was altijd een gevaar, waartegen verstandige raadgevers waarschuwden. Nu is mijn algemeen-menschelijk bezwaar tegen den geest van ‘Forum’, dat uit dit maandblad blijkt, hoezeer die verstandige raadgevers gelijk hadden. Ik heb dit bezwaar niet op de eerste plaats, omdat in ‘Forum’ wel eens onkiesche versjes stonden, maar omdat in ‘Forum’ regelmatig ongezonde opstellen staan, wier verklaring door ieder psychiater gezocht zou worden bij de òpgebruikte puberteit, wanneer hij een patiënt kreeg, die in pathologischen toestand dezelfde meeningen uitsloeg als de redacteuren van ‘Forum’ in hun maandblad doen. Het feit, dat E. du Perron zich quasi wetenschappelijk verdiept in de sexualiteit van H.D. Lawrence, duidt op een verdorring van de oorspronkelijke vitaliteit. Wat mij hierin tegenstaat is het puritanisme ..... à rebours.
De derde gestalte, die na het kind en de puber geboren kan worden bij de ontbinding van het puritanisme is de katholiek. Het katholicisme is een leer van levensaanvaarding, omdat het namelijk den vrijen wil erkent. Het verdedigt een voluntaristisch vitalisme tegenover het emotioneele vitalisme van den puber. Het kan zich echter zeer wel vereenigen met het speelsche vitalisme van het kind. Antipuriteinsch als het is, stimuleert het alle levenskansen. Voluntaristisch als het is, geeft het richting en leiding aan alle levensvermogens. Zonder weemoed ziet het aan, dat men
| |
| |
afscheid neemt van domineesland. Doch het vraagt met belangstelling, waarheen men nu zal gaan. En in zooverre verzet ik mij als katholiek tegen ‘Forum’, dat daar op deze vraag geen bevredigend antwoord wordt verschaft. Men zoekt er een onbewoond eiland zonder dominees, maar nauwelijks is men geland, of men speelt zelf den dominee en predikt een orthodoxie, al is het dan de orthodoxie van de ongebondenheid. In het begin weerlegt men zulk een preek, doch op den duur went men er aan en valt bij den kansel in slaap.
|
|