| |
| |
| |
Emile Erens:
Sinte Pelagia
Door een laag traliewerk van de Kerk gescheiden, moesten de nog ongedoopten dicht bij den ingang blijven staan, waar een kleine toorts dof brandde tusschen de pilaren van het kerkportaal: daar nu stond weldra ook Pelagia in de eerste rij.
Toen hieven twee zangers, staande voor het volk bij het priesterkoor een zachten psalmzang aan, hoog gedragen op nauwelijks bewogen rhythme: statig langzaam en glorieerend klonken de sonore grieksche verzen in de stilte en telkens zwegen weer de zangers en hervatte het volk even monotoon het laatst gezongen vers.
Terwijl traden uit een zijdeur op het koor diakens en priesters en eindelijk bisschop Nero in wit gewaad en met gebogen hoofd: en zij omboogden voor de schemerige absis de witmarmeren altaartafel, bevattend de relikwieën van St. Ignatius, den bisschop-martelaar van Antiochië.
Staande op den ambon in het midden der kerk, begon alsdan een diaken luid en op gedragen toon, als een gezang, het gebed der litanieën:
Laten wij bidden:
voor den vrede der wereld, voor de heilige apostolische Kerk, opdat God haar moge beschermen.
En de donkere menigte onder de lage gewelven neergebogen antwoordde, tweestemmig, mannen en vrouwen:
‘Kyrie eléison!’
‘voor alle bisschoppen, priesters en diakens, voor lectoren en zangers, voor maagden, weduwen en weezen!’
‘Kyrie eléison!’
‘voor de nieuw gedoopten, voor de catechumenen, voor hen, die aan de armen geven, voor onze zieke broeders en zusters!’
| |
| |
‘Kyrie eléison!’
voor alle reizigers op zee en op het land, voor hen, die in ballingschap leven om hun geloof, voor hen, die de christenen vervolgen, voor de gevangenen, en voor hen die arbeiden in de mijnen!
‘Kyrie eléison!’
Zoo ging het voort in lange reeksen, omsluitend alle lijden op aarde en alle behoefte: en telkens na iedere invocatie volgde de zachte smeeking uit de diepte der Kerk: Kyrie eléison! Dan vielen alle geloovigen op de knieën en in een lange stilte baden de priesters en het volk,.... totdat de diaken op den ambon zijn stem verhief en, het algemeen gebed samenvattend, dit herhaalde met luide stem.
Daarna ontrolde een priester op den ambon de papyrusbladen en las het evangelie-verhaal der Verrijzenis, den gang door den avond van de twee in liefde verteederden, van het breken des broods in het schemerstille dorpshuis te Emmaus.
Er waren oude mannen in de kerk, die hunne hoofden hoog oprichtten en, de beide armen omhoog geheven, staarden als in een droom, en vele vrouwen weenden verborgen onder hare sluiers.
De bisschop trad nu nader tot het volk, zeggende:
‘De Heer zij met U: laten wij bidden!’
En allen rechtstaande, de armen smeekend omhoog baden zij weer in stilte. Toen sprak de bisschop met zachte stem eenvoudige woorden over den dood en de verrijzenis van Christus, over zijn goddelijke liefde, in het eucharistisch maal geschonken aan de menschen van alle eeuwen. Daarna bad hij luid voor de catachumenen, zegende de geknielde rijen achter het traliewerk en zond ze weg.
Onmiddellijk verhief een diaken in het midden der kerk zijn stem:
‘dat geen der catechumenen, geen oningewijde hier blijve! Herkent elkander! Bewaakt de deuren!’
Alle catechumenen trokken zich in stilte terug, alleen Pe- | |
| |
lagia bleef onbeweeglijk staan, haar handen drukten den sluier tegen het gelaat en een diaken moest haar naar de deur geleiden. Buiten in het donker brak zij los in snikkend geween: want verbijsterend was er in haar opgegaan een licht, dat geheel haar leven van wellust en schande fel bescheen en tegelijk had zij machtig ondergaan de uitstraling van het reine gevoel, waarin al die menschen samen één waren, niet meer armen en rijken, ouden of jongeren, zieken of gezonden, maar allen samen, allen gelijk in ééne liefde. Van Eusebia wist zij ook, dat na haar vertrek, deze menschen elkander zouden kussen met gesloten oogen, enkel bewogen door datzelfde geluk, dat daarna de bisschop in heilige verborgenis, in gebed samen met de geloovigen, zou uitspreken over het gebroken brood en de kelken met den wijn de goddelijke woorden van het Geheim des geloofs, dat dan de priesters aan allen uitreikten Jesus' lichaam en bloed, zoodat deze reinen van ziel weldra brandden van een innerlijk geluk, gelijk de mannen van Emmaus, gaande samen met Hem door den avond.
En door de verlatenheid van den nacht huiswaarts keerend, werd zij gegrepen door een overstelpende begeerte naar datzelfde geluk.
| |
V
Den volgenden morgen gingen de twee vrouwen naar het huis van bisschop Nero. Op een ruime binnenplaats, in de schaduw van dicht geboomte, zat de bisschop met zijn priesters om allen te ontvangen, die tot hem komen wilden, Christenen en ongeloovigen. Reeds was er veel beweging van menschen uit alle standen, uit de stad en den verren omtrek, en druk gepraat in vele talen weerklonk tegen de hooge muren van het plein.
Grof gekleed als een boetelinge, drong Pelagia haastig door de menigte, en plotseling neervallend voor de voeten van den bisschop, riep zij uit: ‘ik ben Pelagia, een zee van boos- | |
| |
heid en zonden, ik ben een afgrond van verderf, ik ben een valstrik voor de zielen, maar nu heb ik een walging van dat alles! Redt mij!’
En toen de bisschop vroeg, wie zij was:
‘bij mijn geboorte werd ik Pelagia genoemd, maar mijn schitterende kleeding verwierf mij den bijnaam van Marguerita.’
Getroffen door haar bekentenis, nam de bisschop haar vriendelijk aan en toen zij haar oogen vol tranen naar hem opsloeg, herkende hij onmiddellijk de wufte courtisane, die hij ontmoette als een diabolische verlokking in de avondzon, bij zijn aankomst in Antiochië. Hij legde haar een boete op, liet haar onderrichten in het geloof en voorbereiden tot het doopsel.
Zij werd gedoopt op een helderen morgen bij zonsopgang, toen de kerk stond vol rooden glans, die naar binnen schoot door de oostelijke vensters van het koor. Daar stonden de doopelingen, kinderen, vrouwen en mannen, lange rijen in witte kleederen. Voor de absis bij de blanke altaartafel knielden de priesters en midden tusschen hen stond bisschop Nero recht op met groote waardigheid. Wederom klonken de hooge psalmverzen, de monotone litanieën op het smeekend rhvthme en uit het schip der kerk steeg telkens als uit een diepte, de roep om barmhartigheid.
Dan trad de bisschop naar het doopwater in albasten bekken ter zijde van het koor en begon het stille gaan der witte doopelingen door de kerk vol zonneschijn: langzaam gingen zij langs het doopvont en bogen diep hun hoofd over het water. De bisschop doopte, met luide stem telkens sprekend de heilige woorden van den Stichter.
Nu kwam Pelagia: zij droeg een wit gewaad, dat haar voluptueuze schoonheid vormde tot een beeld van deemoed. Zoo stond ze, biddend de handen saamgevouwen vóór de rijzige figuur van den bisschop en toen zij het hoofd boog over het water, vielen de blonde haren langs haar gezicht als een sluier van ingetogenheid. De bisschop doopte en Pelagia,
| |
| |
als de anderen, ging voorbij. Doch plotseling, toen zij heenging, stond de bisschop, bewegingloos als in een schrik: want nu wakende, zag hij met scherpe duidelijkheid weer den droom van dien avond, toen hij, vermoeid van de reis, was ingeslapen in de donkere basiliek. Maar niet meer den zwarten vogel die slechten reuk verspreidde, enkel den witten schittervogel zag hij opstijgen, licht spreidend op den maatslag zijner vleugelen als op het rhythme van een zang, hij zag hem opstijgen, eindeloos hoog in ander licht dat ijler was, waarbij de schoone vogel was als de duisternis.
Toen het doopfeest voorbij was, zweeg de bisschop over zijn vizioen, maar een stille teederheid vervulde hem voor deze neophyte, die eenmaal zoude zijn een parel van heiligheid.
Dan begon voor Pelagia een tijd van strenge boete, alleen met Eusebia in het groote huis. Alle weelde, verkregen in haar losbandig leven, was haar een ergernis. Het groote triclinium, versierd met wulpsche marmeren beelden, met zilveren spiegels en flonkerend gesteente, met erotische voorstellingen glanzend in den mozaïekvloer, wilde zij niet meer betreden. Al de jonge slavinnen, die haar gewoonlijk moesten verzorgen met aromatische olieën in het romeinsche zwembad, waren vertrokken. Alle zachte en onzedige kleederen, die zij bemind had met zinnelijken hartstocht, al dien rijkdom van gewaden, die zij nu hield voor maaksels van den duivel, liet zij in haar tuin op een stapel verbranden. Zij had gebroken met den grooten aanhang van vrienden, van praatzieke wijsgeeren, van ijdele dichters en verzenzeggers, evenzoo van danseressen en muzikanten en tooneelspelers, die de nachtfeesten moesten opluisteren met hun kunst. Ook voor Asclepiades, haar hartstochtelijken minnaar, bleef de deur gesloten; zijn slimme pogingen om tot haar door te dringen, wist zij te verijdelen en zijn kostbare geschenken werden geweigerd.
Een doodsche stilte was er overal in het groote huis, niemand bewoog zich door de witmarmeren gangen en
| |
| |
lommerkoele vertrekken, daar kropen nu groote torren en spinnen langs de wanden en over de mollige rustbanken. Als een boeteling in een grof grijs kleed zat Pelagia dagelijks bij de stille Eusebia in haar armelijk kamertje, afgelegen aan den tuinkant, zoodat de geluiden der groote stad slechts van heel ver binnen drongen in hare eenzaamheid. Dan las het tengere meisje met zachte stem uit de heilige schriften of van de kluizenaars, die hun leven van strenge ascese en meditatie begraven hadden, in ongenaakbare woestijn. Evenals het nederige slavenkind leefde ook Pelagia enkel van water en brood en zelfs werden vele dagen doorgebracht door beide vrouwen in volkomen onthouding van eten en drinken.
Daardoor was er in Pelagia's geest een groote zuivering gekomen, een subtiele klaarheid, het opgaande morgenlicht van een nieuw leven. Niets was er meer troebel en bewogen in haar, alle onrust was gevloden en als een onthuld raadsel zag zij het geheimzinnig lijden: zij wist nu, dat de lijdende Christus haar door het lijden zou trekken tot een onuitsprekelijk geluk. Ze begreep dit niet, zooals zij vroeger had begrepen de moeilijke bedenkingen van wijsgeerige menschen, maar zij zag het zonder inspanning in een rustige schouwing. En in haar verborgenheid vergat zij lange uren alle dingen van den gewonen dag.
Op een heeten namiddag, toen de zon schroeiend stond boven de stad, was Pelagia in een lichte sluimering gevallen, alleen in haar woonvertrek. Plotseling hoort zij, als in de verte der gangen, haar naam, den naam, die haar verworven had de zonde: ‘Marguerita’! en ontwakend, hoort zij wederom denzelfden roep, doch nu dichtbij als in haar kamer: ‘Marguerita, waarom hebt gij mij verlaten? ik heb je toch overladen met rijkdom en eer, en alle genot heb ik je geschonken?’ en weder klinkt het met zoete stem: ‘Marguerita!’
Pelagia schrikt op, zij voelt de nabijheid des duivels, en haar oogen opslaande, ziet zij in den warmen lommertoon
| |
| |
der middagkamer rondom haar een wereld van zinnelijkheid, naaktfiguren, die zich verlokkend aan haar opdringen in brandende wellust. Pelagia sluit de oogen en bidt met gevouwen handen, doch het helpt niet: heviger nog voelt zij de bekoring woeden in haar innerlijk, zij werpt zich op den grond, dat haar hoofd smartelijk bonst op den steenen vloer en de armen uitgestrekt in vurige smeeking bidt zij luid roepende: ‘Kyrie eléison!’... totdat eindelijk het duivelsche geweld verdwijnt en een zuiverende blijdschap haar opneemt als uit een diepen afgrond, 't is of zij is binnengegaan in een weldadige koelte voor geest en lichaam. Na dit gebeuren wilde Pelegia niet meer blijven in het huis, dat nog vol hing van donkeren zinnelust, waarin de duivel bij haar woonde al die jaren. Ook wilde zij niet meer blijven in de stad, waar de zonde van onreinheid tierde in een afschuwelijke verfijning en paleizen, lusttuinen en theaters de troebele beelden van het verleden telkens opriepen. Eusebia moest haar bezit uitdeelen aan de armen en geheel alleen vluchtte zij heimelijk naar de haven aan de Orontes om scheep te gaan naar Jeruzalem.
* * *
Vele jaren waren voorbij gegaan...
In den vroegen morgen, toen het nog schemerde onder de zware stadspoort, had Asclepiades Jerusalem verlaten, op weg naar broeder Pelagos, den syrischen kluizenaar, die aan de eenzame oostzijde van den Olijfberg woonde in een spelonk tegen den kalen bergwand...
Om het spoor van Pelagia te vinden was hij naar bisschop Nero gegaan: want de overgang der beroemde courtisane tot de secte der Christenen had groote opschudding gebracht in Antiochië en haar plotselinge omkeer uit een leven van losbandigheid en schitterende weelde tot strenge afzondering in boete en armoede, bleef een onoplosbaar
| |
| |
raadsel. Maar ook de bisschop had hem het verblijf der hevig begeerde vrouw niet kunnen openbaren. Evenmin had hij van den strengen man leeren begrijpen het motief van levensonthechting en lijden, dat zich zoo machtig toonde in dit donkere geloof.
In de kerk der Christenen had hij Pelagia voor 't laatst gezien, toen zij in het witte gewaad der catechumenen ten doop ging met neergeslagen oogen en de handen nederig saamgevouwen. Dat was niet meer ‘Marguerita’, de robijnenfonkelende, de wufte wilde danseres, maar een vrouw van mysterieuze schoonheid uit een onbekende wereld. En onvergankelijk in zijn herinnering stond haar beeld, toen zij bij den doop den doorzichtig witten sluier deed nederglijden en langzaam het hoofd boog over het doopbekken, waarbij de blonde haren in den zonneglans neervielen langs het fijne gelaatsprofiel. Wat was er geworden van die vurige vrouw, die vroeger zijn zinnen opzwiepte lot laaienden gloed. Als heel ver weg zag hij haar in ongenaakbaren vrede.
Die herinneringen lieten hem niet meer los, altijd sterker groeide het verlangen haar weer te zien, nu niet meer als de zinnelijke vrouw van het Daphne-woud, maar zooals hij haar zag bij den doop. Telkens ging hij terug naar de christenkerk en stond daar in de rijen der catechumenen, luisterend naar de gebeden en gezangen, in de schemering der kleine olielampjes. Bewondering vervulde hem voor die menschen uit alle standen, doch hier allen gelijk, die elkander kusten als broeders en zusters, vervuld van een geheimzinnig gemeenschappelijk geluk. Totdat hij tenslotte, zonder dat hij het bespeurde, zich één met hen voelde en ook christen werd en weer eenigen tijd later door bisschop Nero zich liet wijden tot Diaken. Toen gebeurde het, na jaren, dat hij van den bisschop een opdracht kreeg voor den patriarch van Jerusalem.
Tusschen lage muurtjes, uit rotsgesteente opgestapeld, waarachter oude wingerden stonden en knoestige olijf- | |
| |
boomen, voerde zijn weg naar hoogere heuvelrijen van den wijdgestrekten bergrug. Reeds brandden heete zonnestralen over het kaalgrijze land, toen Asclepiades een pad bereikte, nauw zichtbaar op den rotsachtigen grond: hij wist, dat dit het spoor was enkel van den landman, die den kluizenaar water en brood bracht in zijn verre eenzaamheid.
Al hooger klom hij nu langs het steile pad, achter hem in het blauw blonken de wazige koepels der oude stad. Daar was het leven der menschen, hier geen beweging, geen geluid in de hitte, golvend langs de berghelling als boven een vuur. Benauwend werd het eenzame gaan en reeds bekroop hem de angst dat hij verdwaald was, toen plotseling uit de verte vreemde klanken tot hem kwamen. Asclepiades luisterde: monotoon en diep als monnikengebed, klonk het zuivere rhythme van een boetpsalm over het doodsche land. Geruischloos naderde Asclepiades en luisterde: toen rees de stem langzaam hooger in een lang gebed van ontroerende vernedering in overgave ... en nu werd zij liefelijk en zacht zingende, bijna als knapengezang bij de plechtige viering van het Heilig Geheim, toen plotseling als een lichtstraal de liefde doorbrak in een teeder gebed. Ver in den omtrek trok het zoete geluid door den starren zonnegloed: Asclepiades begreep niet meer de woorden, maar 't was of de deinende zweving der liefde zijn hart deed medetrillen en op zijn knieën lag hij langen tijd voor de deur der spelonk, toen reeds het zalige gebed had opgehouden.
Eindelijk zeide hij: ‘broeder Pelagos!’ De deur schoof open en vóór hem stond de kluizenaar in een lang rossig-zwart gewaad uit geitenhaar geweven; om het hoofd droeg hij een witten doek, die enkel neus en oogen zichtbaar liet: de handen bleven verborgen in de wijde mouwen.
Broeder Pelagos zweeg, bleef zwijgen, nederziende op den geknielden bezoeker.
En Asclepiades noemde zijn naam, verhaalde van zijn zending van bisschop Nero van Antiochië bij den Patriarch van Jerusalem.
| |
| |
Broeder Pelagos stond nog onbewogen en zweeg: Maar toen de diaken vroeg om gebed en zegen van den in versterving geheiligden man, sprak broeder Pelagos langzaam:
‘Ja, laat ons dan samen bidden en God danken dat Hij ons beiden uit het verderf leidde op den goeden weg....., Asclepiades!’
Hij sprak zijn naam zeer langzaam, zag hem een oogenblik in de oogen, hief de armen omhoog en stond onmiddellijk als aan de omgeving onttrokken en ingegaan in het omsloten verblijf zijner contemplatieve eenzaamheid.
In den klank van zijn naam herkende de diaken plotseling Pelagia, maar onmiddellijk ook begreep hij, hoe Pelagia hem getrokken had uit de wereld van zinnelijkheid in haar lichtend spoor tot het nieuwe leven van geloof en liefde. Bevend en neergebogen tot den grond lag hij op zijn knieën vóór haar; Pelagia, recht staande in haar lang gewaad, nog altijd de armen omhoog geheven, haar blik stralende als een groot geluk, bad met zachte stem: simpele woorden, die langzaam zachter vervloeiden tot een fijn gefluister.
En het duurde... Asclepiades had zijn hoofd opgericht, staarde onbeweeglijk naar de biddende ... rondom was de stilte der zonnehitte over het eenzame bergland ... Pelagia sprak al zachter, tusschen de stille woorden volgde telkens langere rust ... Toen zweeg zij ... haar armen zakten langzaam omlaag ... dan zonk zij dood neder. De ruwe kleederen lagen samengevallen als borgen zij geen lichaam meer, doch in haar gelaat als van een jeugdige, stonden onder fijnen wenkbrauwenboog de oogen half open, nog vol van den reinen gloed der extase. |
|