| |
| |
| |
Het bedorven Huishouden, van Jan
Dwarskop en Kaatje Lui en Lekker.
1.
J. Wat is het hier vuil, ik kleef aan de vloer,
De glasen zyn bemorst met vlakken en met smeeren,
Gy denkt, ik ben Baas, en niemand kan my deeren,
Maar dat is mis jou Voddemoer,
Ik ben het hoofd, en zal jou nog kloppen,
Dat jy in jou bloed zal soppen.
Ik zal jou nog anders leeren leven,
Gy moogt voor myn vuisten wel beeven.
2.
K. Wel wie wou je slaan, zeg stinkende hond,
Toe raak my eens aan, ik wou je eens dorst dreigen,
Of je ook nagels in jou haaijevel zou krygen,
Ik kneep jou de huid eerst blaauw en bout.
Zie hem daar eens, by wil my regeeren!
Eer zal het vuur jou zieltje verteeren.
Eer ik het voor jou zou geéven,
Of ooit na jou zin zou leeven.
3.
J. Satanse beest, ik zeg hou je smoel,
Myn bloed dat kookt, en zo je niet wil zwygen,
Dan geef ik je een bom dat je in malkaar zal neigen,
Of ik sla je dood met deze stoel,
Ik win alle week zoo'n zeven gulden,
En nog heb jy jou gat vol schulden,
In jou. penszak versmelt:
Met zuipen en met vreeten,
Word al jou tyd versleeten.
| |
| |
4.
K. Hoe veel zeg je dat je wel wind!
Zeven gulden 's weeks, waar blyven al die duiten?
Die breng je zeker by jou karnuiten,
Ik zie er nooit geen twee voor myn kiud.
Waar blyft de rest! vast by jou hoeren,
'k Zie ze alle daag wel op jou loeren,
Van daag nog lei te branden,
'k Verscheur je straks met myn tanden.
5.
J. Dat is een beest, ik ga er voort uit.
Maar al dat 'er is dat sla ik eerst aan stukken.
En al dat er hangt zal ik vande wand afrukken.
Daar leid de melkkan, de trekpot en tuit.
Ik ben al moe van al dat krakeelen.
Het kind kakt stront, wie zou dat niet verveelen.
Straks zal ik jou trappen,
6.
K. Al lang geschreuwt, toe trap my eens, heb 't hart.
J. Daar, leg dan in zwym, schandaal, voor een mirakel.
K. O hemel ik ben dood, wat een spectakel;
J. Neen, leggen beest, gy hebt my genoeg gesart.
K. Kon ik maar op, ik zou je beraalen.
J. Neen: leggen beest, ik zal een stok gaan haalen.
K. O hemel, ik ben dood, myn beenen.
J. Dat k voor 't laast, nu gaan ik heenen.
7.
K. Ach, help, help, help! ô buuren sta me by,
Myn eene been kapot, myn andere zal breeken.
| |
| |
Hou my aan de praat, of ik sterf zonder spreeken.
Daar loopt wat uit myn lyf, ô my, o my!
Waar is de schelm? ik zal hem vergeven,
Nook zal hy de dag van morgen beleven,
O hemel! ik ben dood, ik verlaat je,
't Is of 't is gedaan met Kaatje.
|
|