Inhoudsopgave
Voor-reden,
Het eerste Liedt,
Dat tweede Liedt,
Dat derde Liedt, Van de Liefde ende haren aerdt,
Het vierde Liedt, Een t' Samen-sprake tusschen Christo ende de Mensch, aengaende de vereeniginge tusschen hen beyden.
Dat vijfde Liedt,
Dat seste Liedt, Van de Vernieuwingh.
Het sevende Liedt, Gebedt-Liedt.
Het achtste Liedt, Een Onderwysinghe, hoe dat een Christelijcke Pelgerim alhier sijn Pelgrimagie opten wegh Christi Wandelen sal.
Het negende Liedt, Troost-Liedeken over alle Sondaers.
Het thiende Liedt, Hoe de Mensche sijn hert bereyden sal tegen de groote dagh des Heeren.
Het elfde Liedt, Een Gebedt om met de Liefde Gods vereenight te worden.
Het twaelfde Liedt,
Het derthiende Lied,
Het veerthiende Liedt, Van Ootmoedigheydt ende Lijdtsaemheydt.
Het vijfhtiende Liedt
Het sesthiende Liedt, Aen de jeughdt, op dat sy haer jonge tijdt souden waer-nemen.
Het seventhiende Liedt, Is een vermaninghe tot waerachtighe ghelatenheydt, ende wat vrucht de selve heeft.
Het achthiende Liedt, Een klaegh-Liedt.
Het negenthiende Liedt,
Het twintighste Liedt, Van de blijdtschap die de heylighe Menschen onder malkander hebben, ende waer in die bestaet.
Het een-en-twintighste Lied, Een t'samen-sprekinge tusschen God ende de Mensche, die met sijn gebreken verlegen is, ende op wat maniere hy kan geholpen ende genesen worden.
Het twee-en-twintighste Liedt, Van drie eygenschappen Godts, die ons vermanen onse vertrouwen gheheel op Godt te setten in alle nooden.
Het drie-en-twintighste Liedt, Van de weerdigheyt des Geestelijcken vreughts, ende hoe seer de selve de ydele vreught des vleyschs te boven gaet.
Het vier-en-twintighste Liedt, Is een vermaen-Liedt tot afstervinge der vleyschelijcke lusten, ende hoe nootwendigh dit selve is.
Het vijf-en-twintighste Lied,
Het ses-en-twintighste Liedt, Tracteert vanden Goddelijcken vrede, ende hoe dat ghetrouwe Herders daer na behoren te trachten , ende oock wat onheyl door de oneenigheyden gekomen zijn, eyndelijck dienende tot vrede-presentatien, alreets uytghegheven, ende die noch souden moghen volghen.
Het seven-en-twintighste Liedt, Van de aert, kracht, ende werckinge des Heylighen Geests.
Het acht-en-twintighste Lied, Van de gestadighe blijschap des heylighen Gheests, ende hoe seer dat hy de blijschap deser Wereldt te boven gaet.
Het negen-en-twintighste Liedt, Tracterende van de selve vreugde des geests, hoe dat sy in verscheyden wijse bevindelick is, ende gelijck sy van God ontfanghen wort door de liefde, alsoo deylt zy haer selven wederom uyt door liefde, ende overwint alle dingen.
Het dertighste Liedt: Van de eenigheyt der zielen met Godt, ende wat lijden dat sy in de creaturen heeft, als sy door de beschouwinghe haers Bruydegoms ghetrocken wordt.
Het een-en-dertighste Liedt. Van de liefde Gods des Vaders, ende hoe de selfde door den Sone aen de geloovige ziele wordt uytgedeylt, als zijnde het eenige middel haerder genesinge, waer door sy met God vereenight wordt.
Het twee-en-dertighste Liedt, uyt den 62 Psalm. Van de seeckerheydt der ghener die God tot eenen troost hebben, ende hoe ydel dat den mensche is die hem op yet anders verlaet.
Het drie-en-dertighste Liedt, Van een recht gelaten herte, hoe dat het selve in alles te vreden zijnde, nochtans niet sonder lijden en is.
Het vier-en-dertighste Liedt, Vande eenigheyt des Geests, waer in die bestaet, ende hoe dat in deselve ware ruste der zielen te vinden is, ende dat allen arbeyt buyten die vergeefsche quellinge is.
Het vijf-en-dertighste Liedt, Van de Hemelsche blijschap die de Gheloovighe te verwachten hebben als Godt haer in sijn eeuwigh Rijcke door den dienst der Enghelen namaels vergaderen sal.
Het ses-en-dertighste Liedt, over het 9. vers van Psalm 34. Smaeckt ende siet hoe vriendelijck dat de Heere is, wel dien die hem betrout.
Het seven-en-dertighste Liedt, Over den 139 Psalm, Van de wonderlijcke teghenwoordigheydt Godts, hoe dat hy alle dinghen op het nauste waerneemt, regiert, ende besorght, voornamelijck den mensche.
Het acht-en-dertighste Liedt, Op den voorgaenden sin, ende tot wat eynde dat God den Mensche geschapen heeft, ende sijne wegen in dese wereldt met druck bereydt.
Het negen-en-dertighste Liedt, Tegen de sorghvuldigheydt des levens, ende hoe dat Godt altijdt sorghe draeght voor de sijne, ende voedtse ter rechter tijdt, hoe wel datse somtijdts tot haerder beteringe beproeft worden met tegenspoet.
Het veertighste Liedt, Van de Aelmoessen en wercken der barmhertigheydt, ende hoe den mensche hem te dragen heeft in 't gebruyck der tydelijcker goederen.
Het een-en-veertighste Liedt, Tot troost der Armen, ende der bedroefde Menschen die vroom van herten zijn, ende hoe dat sy haer in haer armoede te dragen hebben.
Het twee-en-veertighste Liedt, Van de ware ootmoedigheydt, ende wat vrucht deselve heeft.
Het drie-en-veertighste Liedt. Hoe dat een Christelijcke vrouwe haer te dragen heeft in onderdanigheydt haers mans, ende voorts inde huys-houdinge, na 't
Het vier-en-veertighste Lied, Van het lijden Christi, het welcke tot een gedachtenisse zijns doods bequamelijck dienen kan, in aenmerckinge der Goddelijcker Liefden, die hier in overvloedigh gesien werdt.
Het vijf-en-veertighste Liedt, Van den lof der liefden ende haren soeten aert, hoe dat de selve uyt God zijnde dat eeuwigh blijvende goedt is.
Het ses-en-veertighste Liedt, Van de hope der toekomende Heerlijckheydt.
Het seven-en-veertighste Liedt, Hoe datmen God inwendigh bewaren sal, ende heerlijck in hem verblijden.
Het acht-en-veertighste Liedt, Een Scheyd-Liedeken.
Het negen-en-veertigste Lied, Een Lied van de Slange-beten, waer door de Ziele gewont wort, en hoe datse door 't aenschouwen van den gekruysten Christum genesen wort, waer van de metale Slange een figure was.
Het vijftighste Liedt,
Het een-en-vijftighste Liedt, Een Gebed-Liedt // om door de liefde Gods getrocken te worden in hem.
Het twee-en-vijftighste Lied, Hoe dat de liefde alleen de kracht heeft om het Euangelium te loven.
Het drie-en-vijftighste Liedt, Een aenwijsinge waer by dat het komt datter soo veel verscheyden Gods-dienst ghepleeght wordt.
Het vier-en-vijftighste Liedt, Een onderwijsinge, hoe datmen de Goddelijcke nature deelachtigh wort.
Het vijf-en-vijftighste Liedt, Van de vastigheydt der zielen in den tijdt der noodt, ende van de Goddelijcke genegentheyt tot haer.
Van den invloedt der Goddelijcker Liefden, en hare werckinge.
Het ses-en-vijftighste Liedt, Danck-liedt, over de weldaden Godts.
Het seven-en-vijftighste Liedt,
Het acht-en-vijftighste Liedt, Den Calvarischen Mey-boom Christus huyden, gisteren ende inder eeuwigheydt. Mey-liedt,
Het negen-en-vijftighste Liedt, Hoe goedertierentlijck dat Godt de verdwaelde zielen tot hem roept, die door de Werelt verleydt is geweest.
Het sestighste Liedt, Een klacht des Heeren, over de dwaesheydt der Menschen.
Het een-en-tsestighste Liedt, Hoe de natuur haer onder Godts Geest, moet en behoort te buygen.
Het twee-en-tsestighste Liedt, Wt het tweede Capittel in Cantica, alwaer de Bruyd van den Bruydegom gheroepen werdt, ende sy wederom antwoordt, van de
Het drie-en-tsestighste Liedt, Vande heerlijckheyt Gods in sijner Majesteyt, en van het verborgen goet, 't welck door de creaturen geopenbaert wordt, beneffens 't getuygenisse in den mensche, ende de verkondiginge vant Euangelium, tot een eeuwigh gheniet sijnder goederen in den Hemel.
Het vier-en-tsestighste Liedt, Onderwijsingh om in noodt ende allerley aenvechtingh op God te hopen, ende aen sijn liefde niet te twijffelen.
Het vijf-en-tsestighste Liedt, Hoe dat een mensche, niet konnende verstaen sijn eygen wegen, evenwel op God hopen moet, die niet sonder reden toelaet dat tegen
Het ses-en-sestighste Liedt, Aenmerckinge op de kruysinge Christi, hoe dat Godt sijnen wille door andere Menschen wille uytwerckt, die nochtans daer van onwetende zijn, ende hoe onseker dat Godts ordeninge in der Menschen oogen is.
Het seven-en-tsestichste Lied, Aenmerckingh op de Historie van Ioseph, hoe Godt syn verborgen wijsheyt tegen 't voornemen van andere uytvoert, en 't gewenste eynde op 't onsienst laet komen.
Het acht-en-tsestighste Liedt, Aenmerckingh op Saul, en de Weduwe van Sarepta, hoe Godt kleyne saken laet ghevallen, waer door hy groote dingen te wege brenght, werckende in onse saecken meer als ons bekent is.
Het negen-en-tsestighste Lied, Hoe dat God het Geloove werckt, het herte besnijd, en de ziele verlicht, en dat sonder sijn handt niet goets ter Saligheyt kan geschieden, dat daerom hy van herten te beminnen is.
Het seventighste Liedt, Van de Gheestelijcke gheneughte, hoe veel datse de geneughte des vleys te boven gaet, die niet meer dan een beelt van deselve en is.
Het een-en-tseventighste Liedt, Een ondersoeckinghe over de oorsaken waerom Godt somtijdts sijn aensicht schijnt te verbergen.
Het twee-en-tseventighste Lied,
Het drie-en-seventighste Liedt, Om de eenigheydt des ghemoets onder malkander te behouden.
Het vier-en-seventighste Liedt, Aenwijsinge hoe soet dat de vergaderinge der geloovigen is in des Heeren name.
Het vijf-en-seventighste Lied, Van de nature en kracht der liefden,
Het ses-en-seventighste Liedt, Van 't inwendige goet, dat den mensche ingeplant is uyt het wesen Godts.
Het seven-en-seventighste Liedt, Een nieuw Liedt voor de Jeught.
Het acht-en-seventighste Liedt, Een geestelijck Liedt,
Het negen-en-seventighste Lied, Een gebedt om door den Geest Godts gesterckt te worden in den strijdt deser wereldt.
Het tachtentighste Liedt, 't Samen-sprack tusschen Godt en de Ziel.
Het een-en-tachtighste Liedt, Hoe datmen in de liefde Godts vertrouwende haest gheholpen kan worden, tot de gerustigheydt des herten door 't geloof.
Het twee-en-tachtighste Liedt, Van Iosephs leven, hoe dat hy een Voorbeeldt Christi is geweest, in al het geen dat hem wedervaren is.
Het drie-en-tachtighste Lied, Van den loon der Vrome, en de straffe der Onachtsame.
Het vier-en-tachtighste Lied, Van de Liefde Godts, bewesen aen Sion: op datse wederom hem soude liefhebben.
Het vijf-en-tachtighste Liedt, Hoe de Ziele haren Bruydegom gesocht en gevonden heeft.
Het ses-en-tachtighste Liedt, Van de ydelheyt des werelts, ende hoe dat met strijd de Hemelsche goederen moeten gewonnen worden.
Het seven-en-tachtighste Liedt, Lof-sangh over de genade Godts.
Het acht-en-tachtighste Liedt, Hoe dat alle Gods wercken goet zijn, en ter rechter tijdt geschieden, ghenomen uyt Syrach, Cap. 40.
Het negen-en-tachtighste Liedt, Een Geestelijck Liedt,
Het negentighste Liedt, Noodinge, tot de Bruyloft des Lams,
Het een-en-tnegentighste Liedt, 't Herts School-Liedt
Het twee-en-tnegentighste Lied,
Het drie-en-negentighste Liedt, Op 't versaken sijns selfs.
Het vier-en-tnegentighste Liedt, d' Inkeer.
Het vijf-en-tnegentighste Liedt, Een Christelijck Maeghden-Liedt.
Het ses-en-tnegentighste Liedt, Een Geestelijck Minne-liedt.
Het seven-en-tnegentighste Liedt, Vande wonderlijcke geboorte Christi.
Het acht-en-tnegentighste Lied, Een Maeghden Liedt,
Het negen-en-tnegentigste Lied, Psalm vijf-en-veertigh, in 't Hebreeus Maschil, wijsheyd gevende, in 't Liedt der liefden.
Het hondertste Liedt, Treur-Liedt.
Liedt hondert en een, Redenen, om 't herte te beweghen tot de stemme Christi.
Het hondert en tweede Liedt,
Het hondert en derde Liedt, Van het onderscheyt tusschen den Maeghdelijcken staet, en den Houwelijcken staet.
Het hondert en vierde Liedt, Een aenmerckinghe voor de Ieught, hoe veel soeter dat de Goddelijcke vreught is, als de schijn-vreughd deser wereldt,
Het hondert en vijfde Liedt, Aen de Christelijcke Ieught.
Het hondert en seste Liedt, Een Kars-liedeken op de geboorte Christi.
Het hondert-en-sevende Liedt, Nieuw'-Iaers-Liedt.
Het hondert en achtste Liedt. Een oudt Mey-Liedt: waer in Christus sijn Bruyd aen-spreeckt, ende sy wederom antwoordt.
Liedt hondert en negen. S. Barnardus bly-liedt, vol Geestelijcke Meditatien van de Liefde Christi: Ende het is overmits sijn lanckheyt in Pausen verdeelt.
Het hondert en thiende Liedt, Hoe dat een Mensche als hy sijnen Godt aenhanght, kan inwendigh verheught zijn, al ist dat hy uytwendigh door de creaturen beroert en bedroeft wordt,
Het hondert en elfde Liedt, Van de Hemelsche Maeltijd, ende hoe een yegelijck daer toe genoodight wert, om alle dinck te verlaten en daer te komen.
Het hondert en twaelfde Liedt, Hoe dat in Godt alle schat en rijckdom te vinden is, daerom niet noodigh een ander schat te soecken is.
Het hondert en derthiende Lied, Hoe Gods betuyghde goetheyt bevonden wordt, alsmen hem door 't Geloof aenhanght.
Het hondert en xiiij. Liedt, Van de gulden Roose Iesus Christus, en van sijn lieffelijcke reuck, en waer deselve wast.
Het hondert en vijftiende Liedt, Hoe dat men nae 't exempel der Heyligen, alle dinck van Godts handt ontfangen sal.
Het hondert en sesthiende Liedt, Van het ingeschapen goedt, waer door den mensche altijdt vermaendt wordt tot de deught, en tot den wegh des levens.
Het hondert seventhiende Liedt, History-Liedt van het leven ende de peregrinatie des Apostels Pauli.
Het hondert en achtiende Liedt, Van de schipbreuck Pauli: Hoe dat de selve een af-beeldingh van de Christelijcke kercke is, onder verbeteringh voorgestelt,
Het hondert negentiende Liedt, Aenmerckingh op de bekeeringh van Lydia, tot Leeringe voorgesteldt.
Het hondert twintighste Lied, Aenmerckinghe op de bekeeringhe des Stock-meesters, die door den gevangen Paulus verlost wert van sijne Geestelijcke banden, ende hoe de waerheyt van alle dingen anders is dan 't voor de menschen schijnt.
Het hondert een en twintighste Liedt, Hoe dat de ghenade Godts alleen de fonteyne der zaligheyt is, en den oorspronck van alle goet, soo datmen ten laetsten in hem moet rusten.
Het hondert twee-en-twintighste Liedt, Van de schade des uytkeerens.
Het hondert drie en twintighste Liedt, Hoe dat al Godts wercken in den mensch verborgen liggen als in een kleyne werelt.
Het hondert vier-en-twintighste Liedt, Een Cronijck-Lied, waer in verhandelt zijn de ghedenckweerdighste gheschiedenissen der gantscher werelt, soo uyt den Bybel, als uyt andere Historien ghenomen, verdeelt in twee deelen: Het eerste van Adam tot op Christum, met het Iaer der wereldt op de kant aengewesen: Het tweede van Christo
tot op dese tijdt toe, met het Iaer der gheboorte Christi op de kant insgelijcks aengetekent, seer gerieffelijck om alle die oude geschiedenissen op haren tijdt te vinden.
Het tweede Deel, Waer in aen-geteyckent worden de jaren van Christi geboorte.
Het hondert en xxv. Liedt,
Het hondert en xxvj. Liedt,
Het hondert en xxvij. Liedt, Is een Meditati-Liedt, op den wegh overdenckende de verre ghelegen Vrienden ende bekenden.
Het hondert en xxviij. Liedt, Een vermaning deur d' exempelen der ouder Martelaren, tot kleynachtinghe des tijdelijcken goedts, en tot gestadige aenklevinge der Zielen met Godt.
Het hondert en xxix. Liedt, Een Gebedt-Liedt.
Het hondert dertighste Liedt, Aen een bedroefde Weduwe, tot vertroostingh in haeren druck.
Het hondert en xxxj. Liedt, Een Gebedt ende Lof-sangh op den Heiligen Naem onses Heeren ende Saligmakers Iesu Christi.
Het hondert en xxxij. Liedt, Van de Christelijcke Scheep-vaert, ende hoe dat men het Schipken onser zielen sorghvuldigh in de periculoose Zee bewaren, en ten laetsten in behouden haven brengen sal.
Het hondert en xxxiij. Liedt. Aen-wijsinge, hoe dat den Mensche door zijn eygen wijsheyt ghewelt, of mach, teghen de schickinge Godts niet en vermach: En hoe hy hem sulcks meer onderwint, hoe hy hem selven meer in 't Net loopt.
Het hondert en xxxiiij. Liedt, Aenmercking, dat hoewel alle dinghen schijnen als eenen wilden Chaos door malkander te loopen, dat het nochtans voor God also niet en is, die alle dingen met voorsichtigheydt regeert, hoe wel dattet ons verborgen is.
Het hondert en xxxv. Liedt, Waer in verhaelt wort den loop en d' ordinantie der Sterren, en 't gantsche Hemels heyr: als oock, haer grootheydt en distantie van malkander, tot lof van den Schepper.
Het hondert en xxxvj. Liedt, Paraphrasis-gesangh, over den 19. Psalm des Conincklijcken Propheets Davids,
Het hondert en xxxvij. Liedt, Van d' ordeningh des Hemels, en hoe den Mensche 't Hooft-schepsel is als zijnde een Beeldt ende gelijckenisse Godts.
Het hondert en xxxviij. Liedt, Hoe dat alle dinghen hier als in een Balance hangen, de vreught en het kruys tegen malkander overwegende.
Het hondert en xxxix. Liedt, Tot een vermaninghe aen de Ionckheydt, om haer van 's werelts bedrogh te wachten.
Het hondert en xl. Liedt, Zijnde een Ghebedt-Liedt.
Het hondert en xlj. Liedt,
Het hondert en xlij. Liedt.
Het hondert en xliij. Liedt,
Het hondert en xliiij. Liedt, Bruylofts-Liedt.
Het hondert en xlv. Liedt, Een klachte, over d' ellenden deser wereldt, principael der gener die met Armoed en tegenspoedt besocht, en daer door verschoven en verhindert zijn, 't Rijcke Godes te betrachten.
Het hondert en xlvj. Liedt, Een bewijs, so uyt de Historien, als uyt de Heilige Schrift, dat de groote Meesters, Keysers, Coningen, Princen, een perikeleus ghevaerlick eynde hebben, en meest al om-gebracht zijn.
Het hondert en xlvij. Liedt, Scheydt-Liedt.
Het hondert en xlviij. Liedt, Een klachte der bedruckter zielen tot God, over de benautheyt, en de armoede deser werelt, met den troost der selver, elcke reden van twee versen.
Het hondert en xlix. Liedt, Een klaghe Iesu Christi, over 't menschelijck geslacht, om dat sijn lijden en bitter passie, waer in sijn liefde soo overvloedigh uytghedruckt wort, niet meer en wort ter herten genomen,
Het hondert en L. Liedt, Hoe den Mensch den waren Bruydegom der zielen, Iesus Christus laet buyten staen, en vermenght hem met vreemde Boelen, namelijck, de aerdsche genuchten, daer nochtans geen dingh het herte soo heylsaem en soet is, als den Schepper selve.
Het tweede Deel. Hoe den Mensch de ghelijckheydt Godts zijnde, minder dinghen dan hy selfs is, dwaeslick eert, waer door hy de doodt voor 't leven be-erft en aenneemt.
Het derde Deel. Hoe de Goddelijcke schoonheyt boven alle schoonheyt der werelt is, waer van dese maer een beelt in 't sienelijcke wesen en draeght.
Het hondert en Lj. Liedt, Van de edel Blom tot Saron, waer die wast ende gheplant staet, in een reyn effen herte.
Het hondert en lij. Liedt, Hoe in Iesu ons heyl en troost is te vinden.
Het hondert en Liij. Liedt, In dit Liedt wert gehandelt, hoe een Mensch hem selven moet proeven voor Godt, ende nevens zijn naesten.
Het hondert en Liiij. Liedt, Van de Bruydt Christi, hoe dat de selve als een Roose onder die Doornen moet lijden.
Het hondert en Lv. Liedt,
Het hondert en Lvj. Liedt, Kars-Liedt, van de geboorte Christi, paraphraseerende over de Wijsen uyt den Oosten, aen die van Hooren gesonden, Anno 1635.
Het hondert en lvij. Liedt, Een ander, op de geboorte Christi, paraphraserende over de Herders, gemaect door I.W.
Her hondert en lviij. Liedt. Verhalende waer in dat Christus ende Moyses malkanderen ghelijck zijn gheweest, op de spreucke Deut. 18.15. Eenen Propheet sal u Godt verwecken uyt uwen Broederen, my gelijck, dien sult ghy hooren,
Het hondert en Lix. Liedt, Toevlucht tot Godt, in aertsche benautheden,
Het hondert en lx. Liedt, Een aensprake tot God, om sijn genadigen bystant te verwerven, tot reyn-makinge des herten, en quijtscheld van sonden.
Het hondert en lxj. Liedt, Een hertgrondelijck Biecht-Liedeken, in de slach-kamer des herten.
Het hondert en lxij. Liedt, Een bekooringh des Sathans, den Mensche voor oogen stellende, allerley lusten deser werelt, oock vrye Konsten, en so het schijnt ge-oorloofde vermakelijckheden, om 't hert van de Liefde Gods af te trecken: den Mensche hier op antwoordende over ander vers.
Het hondert en Lxiij. Liedt,
Het hondert en lxiiij. Liedt,
Het hondert en xlv. Liedt, Van den Stant ende den Val der Christen Kercke, ende der selver oorsaken, soo wel in de eerste, als in de laetste tijden: Gedeelt in drie deelen, waer van het eerste deel is van den standt der eerster Kercken.
Het tweede Deel. hoe dat nader handt door de vrye tijden, de Bisschoppen weeldig geworden zijn, waer door sy 't gelooft verlooren, de lusten ghedient, en de kerck tot een val gebrocht hebben.
Het derde Deel. Hoe dat eenige vromen uyt de vervallen Kerck opstaende, met nieuwen yver weder begonnen hebben, welckers navolgers als de voorgaende door de klippen der aertscher begeerlijckheydt schipbreuck in het gheloof gheleden, en een generael verval veroorsaeckt hebben.
Het hondert en lxvj. Liedt, Hoe de Apostelen des Heren, op-geoffert zijn in verscheyden Landen.
Het hondert en lxvij. Liedt, Hoe Ignatius, Bisschop van Antiochien, opgeoffert werdt tot Romen.
Het hondert en lxviij. Liedt, Van vier Martelaren, te Lyons op-geoffert.
Het hondert en lxix. Liedt, Over het afsterven sommigher vrienden, welckers namen onder de twee eerste Hooft-letteren begrepen staen: Ende is nu vermeerdert met een Pause van 10. versen, bevatende 10. Personen, welcke alle op een Jaer ghestorven zijn, alsoo de Pest ter selver tijd seer in Hollandt regneerde.
Register.