't Geestelijck kruydt-hofken(1631)–Anoniem Geestelijck Kruydt-hofken– Auteursrechtvrij Inhoudsopgave Voor-Reden Het eerste Liedt, Het tweede Lied, Het derde Liedt, Van de Liefde ende harer aerdt. Het vierde Liedt Een Samen-sprake tusschen Christo ende de Mensch, aengaende de vereeniginghe tusschen hen beyden. Het vijfde Liedt, Het seste Liedt, Van de Vernieuwingh. Het sevende Liedt. Ghebedt-Liedt. Het achtste Liedt, Een onderwysinge, hoe dat een Christelijcke Pilgerim alhier syne Pilgrimagie op den wegh Christi wandelen sal. Het negende Liedt, Troost-Liedeken over alle Sondaers. Het thiende Liedt, Hoe de mensche sijn hert bereyden sal teghen de groote dagh des Heeren. Het elfde Liedt, Een ghebedt om met de Liefde Gods vereenigt te worden. Het twaelfde Liedt, Het derthiende Lied, Het veerthiende Liedt, Van Ootmoedigheyd ende Lijdtsaemheydt. Het vijftiende Liedt Het sesthiende Liedt, Aen de Ieugt, op dat sy haer jonge tijt souden waer-nemen. Het seventhiende Liedt, Is een vermaninge tot waerachtighe ghelatenheyt, ende wat vrucht de selve heef. Het achthiende Liedt, Een Klaegh-Liedt. Het negenthiende Liedt, Het twintighste Liedt, Van de blijdtschap die de heylige menschen onder malkander hebben, ende waer in die bestaet. Het een-en-twintigste Lied, Een tsamen-sprekinghe tusschen God ende de mensche die met sijn ghebreken verlegen is, ende op wat maniere hy kan gheholpen ende ghenesen worden. Het twee-en-twintigste Lied, Van drie eygenschappen Gods, die ons vermanen onse vertrouwen geheel op God te setten in allenooden. Het drie-en-twintigste Lied, Van de weerdigheyd des Geestlijcken vreughts, ende hoe seer de selve de ydeele vreught des vleyschs te boven gaet. Het vierentwintigste Lied, Is een vermaen-Liedt tot afstervinge der vleysschelijcke lusten, ende hoenootwendigh dit selve is. Het vijf-en-twintigste Lied, Het ses-en-twintigste Lied. Tracteert vanden Goddelijcken vrede, ende hoe dat ghetrouwe Herders daerna behooren te trachten, ende oock wat onheyl door de oneenigheyden ghecomen zijn, eyndelijck dienende tot vrede-praesentaties, al-reets uytgegeven, ende dienoch souden moghen volghen. Het seven-en-twintigste Lied, Van de Aert, Cracht, ende Werckinghe des Heyligen Geests. Het acht-en-twintigste Lied, an de gestadige blyschap des heyligen gheests, ende hoe seer dat hy de blijschap deser werelt te boven gaet. Het negen-en-twintigste liet, Tracterende van de selve vreucht des gheests, hoe dat zy in verscheyden wijse bevindelick is, ende gelijck zy van Godt ontfangen wort door de liefde, also deylt zy haer selven wederom uyt door liefde ende overwint alle dingen. Het dertichste Liedt: Van de eenicheydt der zielen met Godt, ende wat lyden dat zy in de creatuere heeft, als zy door de beschouwinghe haers Bruydegoms getrocken wort. Het een-en-dertichste Liedt. Van de liefde Gods des Vaders, ende hoe de selfde door den Sone aen de gheloovighe ziele wort uytghedeylt, als zijnde het eenige middel haerder genesinge, waer door sy met God vereenicht wort. Het twee-en-dertichste Liet, Uyt den 62. Psalm, Van de seeckerheyt der ghener die Godt tot eenen troost hebben, ende hoe ydel dat den mensche is die hem op yet anders verlaet. Het drie-en-dertichste Liedt. Van een recht ghelaten herte, hoe dat het selve in alles te vreden zijnde,nochtansniet sonder lyden en is. Het vier-en-dertigste Lied, Van de Eenigheydt des Gheests, waer in die bestaet, ende hoe dat in de selve ware ruste der zielen te vinden is, ende dat allen arbeyt buyten die vergeefsche quellinge is. Het vijf-en-dertigste Lied, Van de Hemelsche blijschap die de Geloovige te verwachten hebben, als Godt haer in sijn eeuwig Rijcke door den dienst der Engelennamaels vergaderen sal. Het ses-en-dertigste Lied, Over het 9. vers van den Psalm 34. Smaeckt ende siet hoe vriendelijk dat de Heere is, wel die hem betrout. Het seven-en-dertigste Lied, Over den 139 Psalm. Van de wonderlijcke tegenwoordigheyt Godts, hoe dat hy alle dingen op hetnauste waerneemt, regiert, ende besorgt, voornamelijck den mensche. Het acht-en-dertigste Lied, Op den voorgaenden sin, ende tot wat eynde dat God den mensche geschapen heeft, ende sijne wegen in dese werelt met druck bereyt. Het negen-en-dertichste Liedt, Teghen de sorghvuldicheyt des levens, ende hoe dat Godt altijt sorge draaght voor de zijne, ende voetse ter rechter tijt, hoe wel datse somtijts tot haerder beteringhe beproeft worden met tegenspoet. Het veertichste Liedt, Van de Aelmoessen ende wercken der barmherticheydt, ende hoe den mensche hem te dragen heeft in ‘t ghebruyck der tijdelicker goederen. Het een-en-veertichste Liedt, Tot troost der armen, ende der bedroefde menschen die vroom van herten syn, ende hoe dat zy haer in haer armoede te draghen hebben. Het twee-en-veertichste Liedt, Van de ware ootmoedicheyt, ende wat vrucht de selve heeft. Het drie-en-veertichste Liedt. Hoe dat een Christelicke vrouwe haer te dragen heeft in onderdanicheydt haers mans, ende voorts in de huyshoudinghe,na ‘t exempel van de heylighe vrouwen. Het vier-en-veertichste Liedt, Van het lijden Christgi, het welcke tot een gedachtenisse zijns doots bequamelijck dienen kan, in aenmerckinghe der Goddelicker Liefden, die hier in overvloedigh ghesien wert. Het vijf-en-veertichste Liedt, Van den lof der liefden, ende haeren soeten aerdt, hoe dat de selve uyt Godt zijnde, dat Eeuwich blyvende goet is. Het ses-en-veertichste Liedt, Van de hope der toecomende heerlickheyt. Het seven-en-veertichste Lied, Hoe datmen Godt inwendich bewaeren sal, ende heerlick in hem verblyden. Het acht-en-veertichste Liedt, Een scheydt-liedeken, Het negen-en-veertichste Lied, Een Liedt, van de Slange-beten, waer door de ziele gewont wort, en hoe datse door ‘s aenschouwen van den gekruysten Christum genesen wort, waer van de metalen Slange een Figure was. Het vijf-tighste Liedt, Het een-en-vijftigste Lied, Een Ghebedt liedt, om door de liefde Godts ghetrocken te worden in hem. Het twee-en-vijftigste Lied, Hoe dat de Liefde alleen de cracht heeft om het Euangelium te beloven. Het drie-en-vijftigste Lied, Een aenwijsinge waer by dat het comt datter soo veel verscheyden Godtsdienst ghepleecht wort. Het vier-en-vijftigste Lied, Een onderwijsinghe, hoe datmen de Goddelijckenature deelachtigh wort. Het vijf-en-vijftigste Lied, Van de vasticheydt der zielen in den tijt dernoot, ende van de Goddelijcke genegentheyt tot haer. Van den invloet der Goddelicker Liefdenen, hare werckinghe. Het ses-en-vijftichste Liedt, Danck-Liet, over de weldaden Gods. Het seven-en-vijftichste Liedt, Het acht-en-vijftichste Liedt, Den Calvarischen Meyboom Christus huyden, gisteren, ende inder eeuwicheyt. Meyliedt, Het negen-en-vijftichste Liedt, Hoe goedertierentlijck dat Godt de verdwaalde ziele tot hem roept, die door de wereldt verleyt is geweest. Het sest-tighste Liedt, Een clachte des Heeren, over de dwaesheydt des menschen. Het een-en-sestighste Lied, Hoe dienatuur haer onder Godts Geest, moet en behoort te buygen. Het twee-en-sestigste Lied, VVt het tweede Capittel in Cantica, alwaer de Bruydt van den Bruydegom gheroepen wert, ende sy wederom antwoort, van de vereeniginghe der zielen met Christo. Het drie-en-sestichste Lied, Van de heerlijckheyt Godts in sijner Majesteyt, en van het verborghen goet, ‘t welck door de creaturen geopenbaert wort, beneffens ‘t getuyghenisse in den mensche, ende de vercongiginge van ‘t Euangelium, tot een eeuwigh gheniet sijnder goederen in den Hemel. Het vier-en-sestichste Liedt, Onderwijsingh om innoot ende allerley aenvechtingh op Godt te hopen, ende aen sijn liefdeniet te twijffelen. Het vijf-en-sestichste Liedt, Hoe dat een menscheniet connende verstaen syn eyghen weghen, evenwel op Godt hopen moet, dieniet sonder reden toe laet dat teghen zijn eygen voornemen zijn weghen beleyt worden. Het ses-en-sestichste Liedt, Aenmerckingh op de cruysinghe Christi, hoe dat Godt zijnen wille door andere menschen wille uytwerckt, dienochtans daer van onwetende zijn, ende hoe onseker dat Godts ordeninge in der menschen oogen is. Het seven-en-sestichste Liedt, Aenmerckingh op de Historie van Ioseph hoe Godt syn verborghen wijsheyt teghen ‘t voornemen van andere uytvoert, en ‘t gewenschte eynde op ‘t onsienst laet comen. Het acht-en-sestichste Liedt, Aenmerckingh op Saul, en de VVeduwe van Sarepta, hoe Godt kleyne saken laet ghevallen, waer door hy groote dinghen te weghe brenght, werckende in onse saken meer als ons bekent is. Het negen-en-sestigste Lied, Hoe dat Godt het gheloove werckt, het herte besnijt, en de ziele verlicht, en dat sonder sijn hantniet goets ter Saligheyt can gheschieden, dat daerom hy van herten te beminnen is. Het seven-tighste Lied, Van de Geestelijcke ghenuchte, hoe veel datse de ghenuchte des vleys te boven gaet, dieniet meer dan een beelt van de selve en is. Het een-en-seventichste Liedt, Een ondersoeckinghe over de oorsaken waerom Godt somtijts syn aensicht schijnt te verbergen. Het twee-en-seventigste Lied, Het drie-en-seventigste Lied, Om de eenigheyt des gemoets onder malkander te behouden. Het vier-en-seventighste Lied, Aenwijsinge hoe soet dat de vergadering der geloovighen is in des Heerenname. Het vijf-en-seventichste Liedt, Van denature en kracht der Liefden. Het ses-en-seventichste Liedt, Van ‘t inwendighe goet, dat den mensche ingheplant is uyt het wesen Gods. Het seven-en-seventichste Liet, Eennieu Liedt voor de Ieucht. Het acht-en-seventichste Lied, Een Geestelick Liedt, Het negen-en-seventichste Lied, Een ghebedt om door den Geests Gods ghesterckt te worden in den strijt deser werelt. Het tachtentichste Liedt, ‘t Samenspraeck tusschen Godt en de Ziel. Het een-en-tachtighste Lied, Hoe datmen in de Liefde Gods vertrouwende, haest geholpen can worden tot de gerusticheyt des herten door ‘t geloove. Het twee-en-tachtighste Lied, Van Iosephs leven, hoe dat hy een Voorbeelt Christi is gheweest, in al het geen dat hem wedervaren is. Het drie-en-tachtigste Lied, Van den loon der Vrome, en de straffe der Onachtsame. Het vier-en-tachtighste Lied, Van de Liefde Godts bewesen aen Syon: op datse wederom hem soude lief hebben. Het vijf-en-tachtigste Lied, Hoe de Ziele haren Bruydegom ghesocht en ghevonden heeft. Het ses-en-tachtichste Liedt, Van de ydelheyt des werelts, ende hoe dat met strijdt de Hemelsche goederen moeten ghewonnen worden. Het seven-en-tachtichste Lied, Lof-sanck over de genade Gods. Het acht-en-tachtigste Liet, Hoe dat alle Gods wercken goet zijn, en ter rechter tijt gheschieden, ghenomen uyt Syrach Cap. 40. Het negen-en-tachtigste Lied, Een Geestelick Liedt, Het negentichste Liedt, Nodinghe, tot de Bruyloft des Lams. Het een-en-tnegentigste Lied, ‘t Herts School-Lied, Het twee-en-tnegentigste Liet, Het drie-en-tnegentigste Liet, Op ‘t Versaken sijns selfs. Het vier-en-tnegentigste Lied, D’inkeer. Het vijf-en-tnegentigste Lied, Een Christelijck Maegden Lied. Het ses-en-tnegentighste Liet, Een Geestelijck Minne-Lied. Het seven-en-negentichste Liet, Vande wonderlicke gheboorte Christi. Het acht-en-negentichste Liedt, Een Maeghden Liedt, Het negen-en-negentigste Lied, Psalm vijf-en-veertich, in ‘t hebreeus Maschil, wijsheyt gevende, en ‘t Lied der liefde. Het honderste Liedt, Treur Liedt. Liedt hondert en een, Redenen, om ‘t herte te beweghen tot de stemme Christi. Het hondert en tweede Lied, Het hondert en derde Lied, Van het onderscheyt tusschen den Maeghdelijcken staet, en den houwelijcken staet. Het hondert en vierde Lied, Een aenmerckinghe over de jeucht, hoe veel soeter dat de Goddelijcke vreucht is, als de schijn-vreucht deser werelt. Het hondert en vijfde Lied, Aen de Christelijcke jeught. Het hondert en seste Lied, Een Kars liedeken op de geboorte Christi. Het hondert en sevende Lied, Nieuw’ Iaers-Lied, Het hondert en achtste Liedt. Een oudt Mey-liedt: VVaer in Christus zijn Bruydt aenspreeckt, ende sy wederom antwoort. Liedt hondert-en-neghen, S. Bernardus bly-liedt, vol Geestelicke Meditatien van de Liefde Christi. Ende het is overmits zijn lanckheyt in Pausen verdeelt. Het hondert en thiende Lied, Hoe dat een mensche als hy sijnen God aenhanght, can inwendigh verheught sijn, al ist dat hy uytwendigh door de creaturen beroert en bedroeft wort. Het hondert en elfde Lied, Van de Hemelsche maeltijt, ende hoe een yegelijck daer toe ghenoodight wort, om alle dinck te verlaten en daer te comen. Het hondert en twaelfde Lied, Hoe dat in Godt alle schat en Rijckdom te vinden is, daeromnietnoodigh ander schat te soecken is. Het hondert en derthiende Lied, Hoe Godts betryghde Goetheydt bevonden wort, alsmen hem door ‘t Geloof aenhangt. Het hondert en veerthiende Lied, Van de gulden Roose Iesus Christum, en van sijn lieffelijcke reuck, en waer de selve wast. Het hondert en vijfthiende Lied, Hoe datmenna ‘t exempel der Heyligen, alle dinck van Godts hant ontfangen sal. Het hondert en ses-thiende Lied, Van het ingheschaoen goet, waer door den mensche altijt vermaent wort tot de deugt, en tot den wegh des levens. Het hondert seventhiende Lied, History Liedt van het leven ende de peregrinatie des Apostels Pauli. Het hondert en achtienste Liet, Van de schip-breuck Pauli: Hoe dat de selve een afbeeldingh van de Christelijcke kercke is, onder verbrtring voorgestelt. Het hondert negentienste Liet, Aenmerkingh op de bekeeringh van Lidia, tot Leeringhe voorgestelt. Het hondert twintichste Liedt. Aenmerckingh op de bekeeringhe des Stock-meesters, die door den ghevanghen Paulus verlost wert van zijn Geestelijcke banden, ende hoe de waerheyt van alle dingen anders is dan ‘t voor de menschen schijnt. Het hondert een en twintichste Liedt, Hoe dat de ghenade Gods alleen de fonteyne der salicheyt is, en den oorspronck van alle goet, soo datmen ten laetsten in hem moet rusten. Het hondert twee en twintichste Lied, Van de schade des Vytkeerens Het hondert drie en twintichste Liedt, Hoe dat al Gods wercken in den mensch verborgen ligghen als in een kleyne werelt. Het hondert vierentwintighste Lied, Over het afsterven sommigher vrienden. Register.