Forum der Letteren. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |||||||||||||
Doen of laten: woordbetekenis of (ook) structuur?
| |||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||
niet in valt te zien waarom er zo'n verband zou moeten bestaan tussen de (a-syntactich begrepen) kern-structuur van causaliteit, en de structuur van de interpretatie van zinnen die causale gebeurens beschrijven. Als we als taalkundigen vaststellen dat mensen met behulp van de middelen van hun taal dezelfde gebeurens op meer of minder verschillende manieren kunnen beschrijven, ligt het m.i. meer voor de hand te concluderen dat de verschillen tussen die middelen kennelijk andere communicatieve doelen dienen dan het tot uitdrukking brengen van de ‘eigen’ structuur van het beschreven gebeuren. Om het wat concreter te maken, beschouw de volgende twee zinnen:
Wat voor grond hebben we om (2), die uit twee (zelfstandige) zinnen bestaat, een ‘betere’ formulering van het causale verband te vinden dan (1)? Belangrijker nog: wat voor nut heeft zo'n uitspraak? Inzichtelijker lijkt het mij om te zeggen dat de taal de gebruikers ervan middelen verschaft om oorzaken en gevolgen, als dat nuttig is, op verschillende manieren ten opzichte van elkaar te presenteren: o.a. causale hulpwerkwoorden om ze direct met elkaar in één zinsverband samen te brengen, beknopte bijzinnen (als in De oorlog dwong de mensen de stad te verlaten) om het één afhankelijk te maken van het ander, en causale bijwoorden om ze strikt van elkaar gescheiden te presenteren. Het nut van een en ander zou er b.v. in kunnen bestaan dat de laatste manier van presenteren het causale aspect van een gebeuren tot een zelfstandig (potentieel) gespreksonderwerp maakt, terwijl de eerste manier dat verhindert; het is hier echter niet de plaats om daar nader op in te gaan.Ga naar eind1. Waar het mij hier om gaat is dat, taalkundig gezien, er alle aanleiding is niet zo'n direct verband te leggen tussen een a priori aangenomen structuur van causaliteit en de structuur van zinsinterpretaties. Het verschil tussen de woorden doen en laten (markeringen van het causale aspect van een gebeuren als resp. direct of indirect) is gewoon van een heel andere orde dan zo'n structuurverschil op zinsniveau. Die laatste gedachte wordt ook bevestigd door het feit dat soortgelijke verschillen in woordbetekenissen ook elders optreden, en wel zo dat de gedachte aan een ermee verbonden structureel verschil in zinsinterpretatie uitgesloten is. Merk op dat het causale aspect in zin (1) gemarkeerd wordt met doen, en in (2) met daardoor; opmerkelijk is nu dat er een parallel verschil is tussen (3), met laten, en de twee-zins-parafrase daarvan in (4):
| |||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||
Het passende bijwoord is hier daarom en niet daardoor, zoals in (2); het verschil tussen (ongeveer) indirecte en directe causaliteit kan dus ook tot uitdrukking gebracht worden d.m.v. zinsverbindende connectieven, ‘ondanks’ het feit dat er over de tweeledigheid van de constructie geen enkele twijfel bestaat. Kortom: het lexicaal markeren van causaliteit als direct of indirect is geheel onafhankelijk van de structuur van de zinsinterpretatie. Die laatste is bij doen en laten gewoon volkomen hetzelfde (wat in de traditionele terminologie juist hierin tot uitdrukking komt dat beide ‘hulpwerkwoord’ genoemd worden). Het zal duidelijk zijn dat het ontbreken van een structureel verschil betekent dat de grond aan Duinhovens verklaring voor de veronderstelde verandering ontvalt.Ga naar eind2.
Of deze conclusie stand kan houden, hangt natuurlijk sterk af van ons inzicht in wat er nu precies veranderd is: als de historische feiten zo zijn dat andere verklaringen niet goed mogelijk lijken, zouden we ons gedwongen kunnen voelen het idee van een structuurverschil dat met de woordbetekenis correleert, toch weer in overweging te nemen. Ook op dit, meer empirische, punt wil ik graag nog enkele kanttekeningen bij Duinhovens opmerkingen maken. Duinhoven heeft gelijk dat de gegevens in tabel 1 niet alle veranderingen op het gebied van de verwoording van causaliteit te zien geven. Het ‘project’ dat hij in dit verband suggereert is ook zeker interessant (hoewel omvangrijk...). Maar daarmee is het punt dat hier voor het betoog cruciaal is, helemaal niet ontkracht. Essentieel is de frappante asymmetrie in de afname van het gebruik van doen wat betreft de bezieldheid van de veroorzakers: met onbezielde veroorzakers is het gebruik helemaal niet afgenomen, met bezielde daarentegen zeer sterk (en die observatie is naar haar aard onafhankelijk van de vraag of we ook nog naar andere elementen gekeken hebben). Alleen al die asymmetrie maakt het onmogelijk een verklaring voor de afname van het gebruik uitsluitend te geven in termen van de (on)doorzichtigheid van de constructie als zodanig. Als we dan bovendien kunnen vaststellen dat deze asymmetrie sterk gecorreleerd is met een algemene afname van het optreden van autoriteiten als veroorzakers in zinnen met causatiefconstructies, is het duidelijk wat de meest eenvoudige hypothese is, nl. degene die ik in mijn artikel voorstel. Alternatieve verklaringen moeten uiteraard hetzelfde descriptieve bereik hebben; daardoor zal elke verklaring van het type dat Duinhoven voorstelt, extra hypotheses nodig hebben: zo'n verklaring voorspelt op zichzelf immers dat de afname uniform is, wat de facto niet het geval is. Voor die extra complexiteit heeft de alternatieve verklaring aparte, onafhankelijke rechtvaardigingsgronden nodig; omdat ik die vooralsnog niet zie, houd ik het toch maar bij mijn eigen analyse (‘trendy’ of niet), die bovendien in overeenstemming is met algemeen-bekende culturele veranderingen in de laatste 200 à 300 jaar. Overigens moet ik bekennen dat ik ook anderszins moeite heb met de empirische kant van Duinhovens betoog.Ga naar eind3. Zo kan ik zijn uitspraken over de interpretatie van sommige zinnen soms niet goed navoelen, vooral als het om oudere gevallen gaat. Hoe weet hij dat het in een geval als mijn (26) (zijn (6) - Blankaart die de Weduwe Spilgoed verzoekt hem iets te ‘doen weten’) ‘het weten centraal’ staat, en ‘doen ondergeschikt’ is, en dat ‘het [...] niet [gaat] om de berichtgeving doch | |||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||
om de resulterende kennis’? In alle bescheidenheid: mijn verklaring in termen van hoogachting is in ieder geval duidelijk te ondersteunen met andere tekstgegevens, zoals al in deze zin zelf het ‘ernstig’ zijn van het ‘verzoek’ en het ‘verëeren’. Verder illustreert hij in zijn oorspronkelijke artikel de door hem veronderstelde aard van de verandering in feite uitsluitend met uitspraken over hedendaagse voorbeelden (voor zover ik zie is het enige historische geval in zijn artikel nr. (13)). En als laatste empirisch punt: bij de stelling dat in het moderne Nederlands doen toch eigenlijk gemakkelijk vervangen kan worden door laten, verandert hij een voorbeeld van mij dat volledig betrekking heeft op fysische relaties (De stralende zon doet de temperatuur oplopen, uit het Eindhovens Corpus), in een geval dat betrekking heeft op de wereld van menselijke instituties (Schaarste doet de prijzen stijgen, zijn (7)), dat zich als zodanig, en in tegenstelling tot het fysische voorbeeld, uiteraard ook gemakkelijk leent voor categorisering als indirecte causaliteit (Duinhovens (8)). Op één punt maak ik graag van de gelegenheid die Duinhoven mij biedt, gebruik om iets te verhelderen. Hij stelt mijn positie voor als ‘geen taalverandering, maar cultuurverandering’. Ik kan mij voorstellen dat mijn bijdrage zo gelezen kan worden, maar in feite heb ik het bewust vermeden om in die termen te spreken; het enige in mijn tekst dat er in de buurt van komt is ergens in het begin van par.3 (kort voor tabel 1), waar ik stel dat er sprake is van: ‘geen speciale “talige” verandering, maar een algemenere cultuur-verandering’ (cursivering hier toegevoegd). Dat was in ieder geval niet bedoeld om taalverandering en cultuurverandering als elkaar uitsluitend voor te stellen. Verder heb ik in mijn hele artikel opzettelijk veel concretere begrippen gebruikt: het gaat over ‘(veranderingen in) het gebruik van doen en laten’, in relatie tot conceptuele modellen m.b.t. causaliteit op verschillende niveaus. In feite geloof ik dat een en ander laat zien dat de ‘grote’ abstracties ‘taal’ en ‘cultuur’ ons voor een goed begrip van wat er concreet aan de hand is, eigenlijk meer last dan nut bezorgen; zolang we de vraag ‘Taal- of cultuurverandering?’ niet stellen is er eigenlijk geen probleem, maar zodra we dat wel doen, raken we in allerlei webben verstrikt. Als we de zaken nu eens zo voorstellen: ‘weten hoe je doen en laten adequaat gebruikt’ (dus: die aspecten van je taal kennen) maakt deel uit van ‘weten hoe je cultuur werkt’, en omgekeerd; dan is een verandering van het één ook een verandering van het ander, en is het verschil hoogstens een kwestie van invalshoeken, niet van empirie.
Tot slot: heeft het causale hulpwerkwoord doen nu afgedaan of niet? Geenszins, lijkt mij. Op 20 augustus 1994 kopte de NRC op p.2:
Het aardige hiervan is dat je als lezer direct begrijpt dat het de belabberde situatie is waarin het CDA verkeert, die veroorzaakt dat politici en politieke waarnemers de problemen van ‘paars’ even vergeten, en niet het ‘CDA-zelf’ als menselijk instituut.Ga naar eind4. Dat zou heel anders hebben gelegen met laten; dat zou toch teveel de indruk wekken dat het CDA, als organisatie van personen, min of meer bewust | |||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||
communiceert met andere politici en politieke waarnemers om die de problemen van ‘paars’ te laten vergeten. Zolang het causale doen zo betekenisvol en produktief - (5) is geen vaste uitdrukking, en evenmin een geïsoleerd gevalGa naar eind5. - ingezet kan worden, lijken mij de kansen op overlijden op afzienbare termijn bepaald gering; er is nog genoeg te doen voor doen.
A. Verhagen, Vakgroep Nederlands, Rijksuniversiteit Utrecht. |
|